| |
XIII.
‘Ja, ik wou dat ik die manden mocht dragen, den gantschen dag, in de plaats van die daar!’ riep Jane, met het hoofd op den arm geleund, en het gelaat, waarop de verveling te lezen stond, naar het venster gekeerd, dat het uitzicht op een straat gaf, waarin een arme vrouw werd bespeurd, die in een zware mand, onder wier gewicht zij gebogen ging, oranjeappelen rondventte.
De wensch van Jane was zeer onberaden, zelfs onzinnig, wanneer men die ginder langzaam voortwaggelende gedaante vergeleek met de elegante taille van haar, die naar een gedaantewisseling verlangde: de in lompen gehulde rondventster, plassende in de taaie, glibberige klei, met de jonkvrouw in het geel satijnen kleed, geschoeid met de kleine marokijnen laarsjens met roode hakjens, de koket in het haar als wegschuilende paerelen en de diamanten ringen aan de welriekende vingeren met de zachtroode toppen. Die wensch scheen ook onberaden, zelfs onzinnig van de vrouw, die op de sofa, tegenover den stoel, waarin Jane meer lag dan zat, zich had neêrgevlijd, en der andere in bevalligheid niets toegaf en haar in koketterie en pracht van kleeding nog overtrof. Jane, die het anders niet licht duldde, dat men haar daarin vooruitstreefde, en in het bewustzijn dat zij de rijkste was, ook het recht meende te hebben de schoonste te zijn, mocht thands wel geen humeur toonen over hare minderheid, daar de vrouw, die haar ditmaal in de schaduw stelde, hare souvereine was, hare genadige en welbeminde voogdesse, Hare Majesteit de Koningin van Engeland.
Ieder ander, Mylady vooral, zou het kind bij den straks gedanen uitroep, eerst verbaasd dan berispend aangezien, vervolgens haar gewezen hebben op hetgeen zij bezat en wat dier arme vrouw al ontbrak, maar Hare Majesteit merkte slechts in dien uitroep het pikante op, dat er in lag, en kon zich niet weêrhouden hartelijk te lachen.
‘Ja, ik woû dat ik die manden mocht dragen, dat ik in de plaats was van dat schepsel!’ herhaalde Jane, Hare Majesteit eenigszins verstoord aanziende. ‘Dat mensch veegt zich de zweetdruppels af, en ik wed dat het buiten fel koud is.... Ik heb dat nog nooit kunnen doen! Wat die manden zwaar moeten wezen!’
‘Zoo zwaar, dat Jane, als zij ze een oogenblik maar optilde, naar beneden ging in die zee van modder.... In een maske is 't goed, kind! om zoo iets te verbeelden, maar om het te zijn ....’
‘Dan zou ik ten minste óok eens moê worden, zooals Alice kan wezen, die, waar zij ook neêrzit, in slaap valt... Laat mij eens voor éen dag de proef nemen.... laat mij een heelen dag ventster van oranje-appelen wezen.... Ik ken den roep al van buiten, en als we weêr eens een maske geven, dan zal ik ten minste zulk een schepsel zoo goed weten te spelen, dat Mylady mij nooit weêr hoeft te berispen.’
‘Mylady behoeft u nooit te berispen,’ hernam Hare Majesteit driftig. ‘Wanneer deed ze dat?’
‘Zóo dikwijls, dat ik de laatste maal reeds vergeten ben. Nog bij de receptie van verleden week gold het mijn pas, dien ik juist van Maître Hyacinthe geleerd had. Die was goed voor een dan- | |
| |
seuse, zeî Mylady, maar niet voor mij. Laatst in den tuin wilde ik beproeven, hoe dik het ijs al in den vijver was geworden en toen tikte Mylady aan het venster en wenkte mij naar binnen, juist toen Mylord Stove zijn leven voor mij ging wagen, zoo als hij verzekerde, door op het ijs van den vijver te gaan staan. Sir Lewis was gereed zich een paar ijzers onder de voeten te binden, waarop hij beweerde te kunnen dansen, hetgeen ik natuurlijk niet gelooven wou; ik had het gaarne willen zien, maar Mylady riep mij en zeide, dat ik verkouden zou worden of wellicht eene zware ziekte opdoen en dat ik niet, zonder Alice bij mij, zoo dicht aan den waterkant mij wagen mocht....’
Het wordt ons minder onzinnig, dat de schamele vrouw, die ginder oranje-appelen ventte, door Lady Jane werd benijd.
‘En ik wil dat niet langer verdragen’ vervolgde zij driftig. ‘Waarom ben ik rijk, als ik niet alles mag doen wat ik wil!’
‘Stil, stil, wildzang!’ voerde Hare Majesteit haar te gemoet, en dat op een toon en met een gelaatsuitdrukking, die in de gesproken woorden meer eene aanmoediging dan eene berisping deed leggen. ‘Ook al rebel tegen de wettige macht, Jane?’
‘Niet tegen de wettige, maar tegen die van Mylady! Ik geloof toch niet, dat ik aan Mylady onderworpen ben, en Uwe Majesteit eischt dit ook niet, daar ben ik van overtuigd; Uwe Majesteit houdt evenmin als ik van Mylady!’
‘Dat wil oordeelen over hetgeen buiten hare vertrekken voorvalt en weet nauw wat er in haar eigene omgaat!’ merkte Hare Majesteit gedwongen vrolijk aan. ‘Mylady meent het goed met u, waarlijk goed.’
‘Even zoo goed als met Uwe Majesteit misschien.’
‘Laat dat, Jane! Ik wil van Mylady geen kwaad hooren!’
‘Dan is het zeker, omdat ik het zeg. Uwe Majesteit leî gister avond Lady Norfolk toch niet het stilzwijgen op, toen zij met haar innemend lachjen, dat mij altijd aan een teug azijn doet denken, de opmerking maakte, dat er aan het toilet van Mylady alleen een kroon ontbrak.....’
‘Genoeg. Op uw leeftijd, kind! ligt men ewoonlijk te bedde op het uur, dat ge die opmerking hebt afgeluisterd.....Gij matigt u te veel vrijheid aan, Jane!’
Jane meende zich door Hare Majesteit verongelijkt en liet het duidelijk blijken door in kwade luim zich om te wenden, met den rug naar hare verheven voogdesse gekeerd, het raam uit te staren. en in de eerste sekonden geen enkel woord te spreken.
‘Nu, ik meende u niet te beknorren, Jane! Ik wilde u alleen maar van dwaling overtuigen en uwen afkeer van Mylady leeren bedwingen.’
‘En straks zeide Uwe Majesteit mij nog, dat ik mij niet door haar behoefde te laten berispen.’
‘Maar wat ik tot dusverre vernam was ook geen berisping.’
‘Maar Uwe Majesteit laat mij niet uitspreken. Ik mag niemant zien, heeft Alice mij gezegd, geen enkel edelman meer dan in het bijzijn van Henry. Laatst nog sprak Edward Sidney mij aan, en was juist bezig mij van een voorstelling in Drurylane te vertellen, waarop Mylady tusschen ons beiden kwam staan en mij in het oor fluisterde, dat een Lady... ja, ik weet niet meer wat zij zeide, maar het was een les en een berisping. En laatst - het is niet te dulden en ik wil het niet meer dulden - toen ik in mijn boudoir een briefjen las, dat aan mijn adres was binnengebracht, vermaande zij mij geene brieven van onbekenden aan te nemen en wilde zij mij dwingen den naam van den schrijver te noemen, toen ik haar zeide, dat hij geen onbekende was. Brieven mocht ik alleen van mijn aanstaanden echtgenoot ontvangen. Altijd die Henry Percy!’
‘Bemint gij hem niet? Haat ge hem misschien? Zeg het vrij uit, Jane! Zeg het tegenover het gansche hof! Dwingen zal ik u niet, mijn kind!’ zeide de Koningin met haar innemendst glimlachjen en op haar vleiendsten toon. ‘Zeg mij maar hoe gij denkt. Ik ben uwe voogdesse; en heeft Mylady eenig gezach over u uitgeoefend, dan deed zij dit alleen omdat ik dat toeliet, ja dat wilde; maar ik zou kunnen besluiten, dat niet meer toe te laten, dat niet langer te willen. Van wien was dat briefjen, dat ze u wilde beletten te lezen?’
Jane scheen een oogenblik te aarzelen: zij bloosde; eindelijk vermande zij zich en zeide ze onverschillig: ‘Van den speelkameraad uit mijn jeugd, dien Mr. Conway.’
‘Hebt ge dien jonkman lief? Begeert ge hem tot uwen echtgenoot? Hoe laag hij ook sta, wij zullen dit weten te vergeten, als het uw geluk geldt. Maar dan moet ge openhartig en standvastig uw wensch doen kennen en uwen afkeer van Myladies broeder doen blijken. Haat gij Henry Percy?’
‘Dat weet ik niet! Ik mag hem graâg, want hij kan vrolijk en levendig zijn en mij dikwijls hartelijk doen lachen... Ik zou dan wel zeggen, dat ik van hem hield .... Maar ik zie hem soms gantsche dagen niet, en dan begin ik met er kwaad om te zijn, maar eindig met er niet meer aan te denken ..’
‘Gij hebt hem niet lief en zoudt uw eigen ongeluk berokkenen door te zwijgen. Is er geen ander onder de edellieden van ons hof, dien gij eenige voorkeur schenkt?’
‘Mr. Lewis is een charmant edelman. Ik dans met hem altijd het liefst.’
‘Maar, aangezien men met een echtgenoot slechts zelden danst, heeft Mr. Lewis geen groote aanspraken.... Het zou niet verstandig zijn, om zijnentwil het geslacht der Northumberlands van zich af te stooten; vooral niet nu het mij blijkt, dat ge toch eigenlijk Mr. Lewis niet bemint. De Northumberlands zijn trouwe onderdanen, die ik gaarne het liefste gun; maar als gij moest verklaren niets voor den jongen Percy te gevoelen, dan zou ik, uwe voogvoogdesse, daarin moeten berusten. Geeft ge dien anderen jonkman misschien boven allen de voorkeur?’
| |
| |
‘Robert Conway, meent Uwe Majesteit? Hij was een goede, trouwe jongen! Maar sedert hij met dat puriteinsch gepeupel omgaat en mij alleen vleit, om mijn geld dien vagebonden in handen te spelen...’
‘Doet hij dat? Wie heeft u dat gezegd?’
‘Alice, die het van Mr. Lewis heeft. Hij was altijd zoo ernstig als een schoolmeester. Hij zou ook nooit een voet in White-hall kunnen of willen zetten en ik zou hartelijk danken voor een ballingschap naar Chestershire ... Daarbij is hij zoo halstarrig en heerzuchtig, alsof hij een Hertog ware; en ik moet bekennen: tegenover de edellieden hier zou hij 't verdienen te zijn; want niemant, geloof ik, zou zoo spoedig het zwaard trekken als hij, of heeft zooveel trotschheid en zooveel moed!’
Hare Majesteit hoorde haar aandachtig aan, maar was niet in staat er eenig gevolg uit te trekken. Zij was dan ook niet zeer gezind, om uit die elkáar weêrsprekende getuigenissen aangaande Robert Conways charakter iets ter zijne gunste af te leiden; daarvoor had toch eene verbintenis met dien nietsbeteekenenden jonkman, die geenerlei invloed bezat, te weinig waarde naar hare schatting. Slechts als mededinger en om Henry Percy in de schaduw te dringen zou die jonkman dienst kunnen doen, maar in dit geval zou Jane zich bepaald moeten uitspreken, daar Hare Majesteit, nog getrouw aan de laatste woorden van Rosetti, geen machtig geslacht tegen zich in het harnas wilde jagen, hetgeen maar al te licht geschieden zou, indien het niet duidelijk bleek, dat Jane zelve Henry Percy verwierp. Een meesterstuk van behendigheid scheen het haar echter toe, zoo zij tegenover dien telg der Northumberlands een onbekende voor een oogenblik op den voorgrond kon doen treden. Een onbekende als Robert Conway zou geen afgunst opwekken onder den hoogen adel. Men zou Mylady kunnen weêrstreven, teleurstellen in hare dierste verwachtingen en haar toch nog kunnen blijven gebruiken. Het werd Hare Majesteit in deze oogenblikken hoe langer hoe duidelijker wat haar te doen stond. Aan eene werkelijke verbintenis met dien jonkman dacht zij niet ernstiger dan straks, maar dat Robert Conway haar voor korten tijd als middel zoude kunnen dienen, daarvan hield zij zich thands overtuigd.
‘Ik geloof werkelijk dat ge hem lief hebt, Jane! en dat ge dat onbewimpeld te kennen zoudt geven als men hem minder in uwe oogen vernederd hadt.’
‘Kan Uwe Majesteit hem niet bij de lijfgarde doen benoemen? Hij heeft toch weêr het voornemen om Engeland te verlaten; hij schreef mij dit zoo ernstig, dat ik er bijna om moest schreien. Hij moet toch wel arm zijn!’
‘Als gij 't werkelijk wenscht! Maar bedenk, dat ge mij dien jonkman als trotsch en moedig hebt voorgesteld en dat hij, eenmaal in mijn dienst getreden, gelegenheid zal hebben u dikwerf te ontmoeten, u, aan de hand van Henry. Een tweegevecht kan niet uitblijven....’
‘Welnu, Robert Conway weet handig met het zwaard om te gaan.’
‘Des te erger voor Henry, Jane!’
‘Maar Uwe Majesteit zal toch niet vorderen, dat ik voor Henry zal gaan vechten? Hij zal zich zelven wel weten te verdedigen.’
‘Toch hoopt ge, dat hij 't minder goed zal kunnen dan de andere ... Jane, Jane, gij zijt bloeddorstig in uwe liefde!’
‘Ik zal toch wel een kamp waardig zijn, zelfs in de oogen van een Northumberland!’ riep de jonkvrouw met een blos op de wang uit. Het bleek Hare Majesteit nu weêr, dat Jane toch nog altijd aan eene verbintenis met Henry Percy dacht, hoezeer zij een oogenblik te voren hare neiging voor den vriend harer jeugd had laten doorschemeren. Er was verwarring van aandoeningen, van begrippen, en Hare Majesteit wist daarin geene orde te brengen. Meer nog door instinkt dan door redelijke gevolgtrekking, maakte zij uit al het gehoorde op, dat Henry Percy niet gekozen zou worden, indien Robert Conway in andere omstandigheden verkeerde of den schijn van laagheid verloor, dien Mylady en het tal van pretendenten, wien dien jonkman al zeer gevaarlijk toescheen, over hem hadden weten heen te spreiden. Wat gewichtige politieke vraagstukken haar ook bezig hielden, hoe het huwelijk van een harer dochteren met den zoon van den Stadhouder der machtige Republiek der Gëunieerde Provintiën ook hare aandacht en al haar beleid vorderde en verdiende, haar haat jegens Mylady, door Rosetti opgewekt en steeds heftiger geworden, omdat hij ontveinsd en in den boezem moest afgesloten blijven, scheen al het andere te overheerschen of in de schaduw te plaatsen. Zij was er van overtuigd een der kwetsbare plaatsen van Mylady gevonden te hebben, en op die plaats zou zij den aanval beginnen. Voor een opmerkzaam beschouwer was zij der rijke erfgename nimmer meer dan in schijn een moeder geweest. Inderdaad was zij onverschillig jegens dit kind, en de schuldige toegefelijkheid voor elke luim, voor elke gril was geene tederheid, maar had wezendlijk onverschilligheid tot oorsprong. Politiek belang was de eenige drijfveer van hare handelingen ten aanzien van Jane. Nu mengde zich echter onder dit belang de harstocht der wraak en verloor haar omgang met het rijke kind voor een wijl de kilheid, de officiële stijfheid, welke dien vroeger kenmerkten; nu had zij het kind bij zich doen komen, om zich vertrouwelijk met haar te onderhouden, riep zij al hare vrouwelijke schranderheid te hulp om in dat hart te lezen, en werd zij fijner diplomate dan zij ooit geweest was. Zij sprak over het verleden, de genoegens der kindsheid en vond toen een geleidelijken overgang om Robert Conway te gedenken. Vervolgens waarschuwde zij voor de losbandigheid van zoo menig edelman, zoo scherp afstekend bij den eenvoud der opgevoede jongelieden en was juist voornemens haar algemeene beschouwingen door zeer bijzondere te doen opvolgen, toen Mylady het vertrouwelijk onderhoud storen kwam. Ofschoon koud-beleefd door Hare Majesteit afgewe- | |
| |
zen, wie zij al zeer ongelegen kwam, bleef zij nochtans en dwong hare gebiedster wel haar te woord te staan. Het gold toch eene zaak van het uiterste gewicht, waarvan de behandeling geen uitstel gedoogde, en Hare Majesteit las op het somber, maar kalm gelaat van Mylady, dat de zaak al zeer gewichtig was. Het verbitterde haar nog meer. Welk een Jobstijding zou haar nu weder worden gebracht! Zij wilde zoo gaarne de vrouw, die voor haar stond, zelve eens een tijding aanbrengen, die haar kon doen ontzetten of voor 't minst kwetsen! Maar Jane, die de bode van zulk een tijding kon zijn, bleef onbewegelijk op haar stoel zitten, het hoofd naar het venster gekeerd, zonder een enkel woord te spreken.
‘Gij stoort een onderhoud, dat mede gewichtig is, Mylady!’ zeide Hare Majesteit eindelijk. ‘Het betrof het geluk mijner pupil, wier heil mij ter harte gaat als dat mijner dochter!’
‘Dat weten wij allen en misschien is mij dit het minst van allen onbekend. Heeft Uwe Majesteit den dag van haar huwelijk bepaald?’
‘Het bepalen van dien dag zouden wij aan onze pupil hebben overgelaten, evenzeer als wij haar in de keuze haars gemaals vrij lieten. Maar daarvan was thands geene sprake.... integendeel...’
‘Integendeel...?’ vroeg Mylady.
‘Jane, lieve, Mylady Carlisle komt hier waarlijk als geroepen! Verhaal Mylady wat ge mij, helaas! hebt bekend. Mylady zal beter dan wij kunnen beoordeelen hoedanig er gehandeld dient te worden.’
Maar Jane sprak geen enkel woord, en dat stilzwijgen maakte Hare Majesteit bespottelijk in eigen oog en laadde juist op haar den schijn, dien zij had willen vermijden. Zij merkte het aan het fijne glimlachjen, dat om Myladies lippen speelde, hetgeen het haar reeds moeilijk maakte de aangenomen houding van kalme bedaardheid te blijven bewaren; weldra echter werd dit haar zelfs onmogelijk, toen Mylady altijd met datzelfde flauwe glimlachjen zeide: ‘Ik vermoed wat Lady Jane heeft bekend, toen zij met Uwe Majesteit alleen was. Lady Jane is in staat al de jonge lieden in geheel Engeland, Schotland en Ierland in rouw te dompelen, wat echter wel eens tot gevolg kon hebben, dat zij zelve voor altijd tot het zwarte kleed eener boetelinge veroordeeld werd. Lady Jane zal toch niet voorbij zien, dat zij, door anderen op zulke wijze te wonden, zich zelve eigenlijk het diepst kwetst, en zoo zij, in de onervarenheid der jeugd, dit niet mocht inzien, dan zal de moederlijke tederheid harer verheven voogdesse haar dit wel doen opmerken, of, zooals ik vast geloof, straks reeds hebben doen opmerken. Een Percy zal zich echter nooit door geweld een echtgenote willen verwerven, en ik houd er mij van overtuigd de tolk van het hoofd van het geslacht Northumberland te zijn, indien ik Lady Jane Howard het gegeven woord terug geef en Uwe Majesteit een gewetensbezwaar bespaar.’
‘Mylady, niet van ons is hier sprake, maar slechts van onze pupil! Ik moet haar vrij laten in hare keuze, al vermeen ik ook dat er misbruik gemaakt wordt van die vrijheid.’
‘Uwe Majesteit heeft mijne woorden zeker verkeerd opgevat,’ viel Jane haastig in. ‘Zij drong er op aan dat ik mij moest verklaren, dat ik het bekennen moest indien ik Percy haatte; maar ik heb niets te verklaren.’
‘Er zal toch misschien wel eenige twijfel in uw binnenste bestaan, en die twijfel moet ophouden. Als Hare Majesteit het veroorlooft, zal Henry zich nog van daag bij u om een vertrouwelijk onderhoud aanmelden; de jeugd begrijpt gewoonlijk de jeugd het best.’
Hoezeer Hare Majesteit ook begreep, dat zulk een onderhoud Jane weder voor geruimen tijd, misschien wel voor goed, aan de Northumberlands zou doen verbinden, moest zij toegeven, daar haar geen voorwendsel te binnen schoot om het voorstel, dat niets meer dan billijk scheen, af te slaan. Verbolgen op Jane, en niet minder op Mylady, die weder op haar had gezegepraald, beval zij gene op een toon, die juist niet van moederlijke tederheid getuigde, naar hare vertrekken terug te keeren. De beide vriendinnen waren thands alleen.
‘Welke kwade tijding hebt ge mij te brengen, Mylady? Ge kunt nu spreken!’
‘Ik heb nog niet gezegd dat ik een kwade tijding bracht.’
‘Gij zeidet immers dat het een gewichtige was? In de laatste tijden was dit altijd het kwade.’
‘In de laatste tijden? Uw Majesteit bedoelt...?’
‘Heeft dit nog verklaring noodig? ik vind u.... vreemd, Mylady! Maar ik verzoek u mij de tijding meê te deelen, die, ik wil het gelooven, ditmaal geen kwade zal zijn.’
‘Uwe Majesteit heeft gehoord dat Westminsterhall in gereedheid gebracht wordt voor de terechtstelling van Strafford.’
‘Ik weet het, Mylady! Gij zijt ontroerd; vreest ge?’
‘Ja, en niet alleen, zelfs niet het meest, voor Strafford. Ik vrees nog meer voor den Koning en de Koningin van Engeland.’
‘De vriendschap overdrijft misschien.’
‘De vriendschap niet, maar de moed Uwer Majesteit; die moed acht het gevaar te klein of de kracht om het te bezweren te groot.’
‘Hoe het ook zij, dit is zeker, dat de vriendschap van hare rechten wél gebruik weet te maken,’ klonk het bits van de lippen Harer Majesteit.
‘Ik wenschte dat Uwe Majesteit dit niet alleen in haren toorn erkende. Ik weet, dat zij doordrongen is van het gewicht der tegenwoordige omstandigheden, al wil zij mij in de laatste weken aan hare luchthartigheid doen gelooven. Maar ik bezweer Uwe Majesteit niet langer voor te wenden wat niet bestaat en mij een genegen oor te leenen, even genegen als de kleine Jane straks bij u vond. Men moet de terechtstelling van Strafford trachten te voorkomen, en zoodanige maatregelen nemen, dat er een vrijspraak of in het uiterste geval niet meer dan eene boete uit volge. Uwe Majesteit beschouwe dit als niet alleen in het belang van Mylord Strafford gesproken.’
| |
| |
‘Het is of gij vermoedt dat trouwe diensten, ons bewezen, geen recht hebben op erkentelijkheid van onze zijde.’
‘Ik geloofde het immer; toch ben ik blijde, daarvan de bevestiging op zulke ondubbelzinnige wijze te vernemen.’
‘Gij kunt tevens nu beter dan ooit overtuigd zijn van de hooge waarde, die wij hechten aan uwe zorgen voor ons welzijn, ja aan uwe bescherming, want aan deze doen uwe woorden mij gelooven.’
Mylady beet zich op de lippen. Wat bewoog die kleine vreemde vrouw, die zij dikwerf zoo zwak had gezien, zoo luchthartig en wisselziek, om thands zoo besloten en zoo gesloten te zíjn, zoo hardnekkig in haren wrok, zoo volhardend in het verzwijgen van de oorzaak er van? Hoe ook ieder puntig woord der Fransche vrouw doel trof, hoe iedere aanval van hare zijde Mylady ook verbaasde en ergerde, deze bleef meester van zich zelve; want zij wilde nu eene verklaring ontlokken; zij wilde zoo mogelijk haar overwicht herwinnen, omdat die vrouw, wie het noodlot een kroon deed dragen, haar van nut kon wezen. Zij boog dan ook na de laatste kwetsende woorden oodmoedig het hoofd en stamerde op zachten toon: ‘Bescherming oefent de sterke jegens de zwakke; hoe zou ik daarvan dus hier kunnen doen blijken?’
‘Ik ben benieuwd te vernemen, Mylady!’ viel de Koningin haastig in, als wist zij op de laatste zoo vleiende aanmerking niet te andwoorden, ‘op welke wijze gij het onmogelijke wilt trachten mogelijk te maken. Naar ik tot mijne smart verneem, is het geheele volk jegens Strafford aangehitst. Ieder eischt zijn val.’
‘Uwe Majesteit zegt te recht dat het geheele volk is aangehitst. Daarom neem ik ook de vrijheid, een denkbeeld mede te deelen, dat eenige dagen reeds mij bij is gebleven en dat ik uitvoerbaar acht en in aller belang.’
Het was of Hare Majesteit minder verstrooid toeluisterde en of de hooghartige trek van de fijne lippen eenigszins verdween.
‘Pym, Oliver St. John, Hampden, de jonge Vane zijn de doggen, die het wild opstooten en door hun bassen al wat maar een stem heeft tot keffen verleiden. Indien wij die doggen van vervolgers in bewakers van het wild konden doen verkeeren?’ Hare Majesteit bleef haar vragend aanzien. ‘Als Zijne Majesteit het groot zegel eens aan den een en het staatssekretarisschap aan den ander gaf, ieder eens een stukjen fluweel en den gevaarlijksten bovendien een blauw lint...? Ik geloof, dat het kwaadaardig gebas in een dankbaar gehuil zou overgaan, dat zij, die het vuur als vijanden gestookt hebben, het als vrienden zouden helpen blusschen, vooral als men als voorwaarde tot het verkrijgen der rijke gaven het blusschen stelde.’
Hare Majesteit hief even het hoofd op en richtte als ter sluiks het oog op hare vriendin.
‘Welnu?’ vroeg Mylady zacht.
‘Het is wel jammer voor u, dat ik eens van het beleg van Troje heb gelezen en van het paard dat de belegerden zelven hielpen inhalen. Ik dank u voor uwe openhartigheid!’
‘Wat is dat? Kunnen mijne bedoelingen door Uwe Majesteit, die zoo scherpziende is, dús worden miskend? Maar sinds wanneer heeft Uwe Majesteits daaraan kunnen twijfelen? Het is niet uit hoogmoed, dat ik het verleden herinner, dat nog niet verre verwijderd is en dat getuigenis kan afleggen van iets gants anders dan van een beschuldiging van hoogverraad!’
‘Gij zijt onvoorzichtig, door het verleden als getuige op te roepen. Indien het eens naar waarheid getuigde en niet naar den schijn....!’
‘Dan zou ik woorden vernemen, die mij zoo gelukkig maakten als ik thans rampzalig ben; dan zou ik mij het tijdperk hooren herinneren, dat de diensten van Lucy Percy erkend werden, dat het haar nog onmogelijk was te vermoeden, dat de offers, uit liefde en loyauteit gebracht, de verloochening, dikwerf van eigen zin en begeerte, haar ooit zouden kunnen worden tegengeworpen als punten van beschuldiging.’
‘Mylady, de Koningin van Engeland daalde nimmer zóo ver af om úwe schuldenaresse te worden!’
Een vaal bleeke tint spreidde zich een oogenblik over het gelaat van Mylady Carlisle; de kleine hand, verborgen in de plooien van het violetklcurig zijden kleed, balde zich stuipachtig; het oog schoot vlammen, de bevende lip opende zich om... maar gelukkig dat Hare Majesteit alle zelfbeheersching verloor en daardoor voorkwam, dat Mylady de hare prijs gaf. Henriëtte was opgesprongen en had zich voor het venster geplaatst, den rug naar Mylady gekeerd, wie zij echter door hare gebaren zeer goed liet gissen, dat het gelaat niet meer de strakke plooi van straks had behouden, dat de storm, dien de rimpel op het voorhoofd en de schuwe blik van het oog reeds zoo lang hadden voorspeld, eindelijk was losgebroken.
‘Offers uit liefde! Zelfverloochening!’ riep Hare Majesteit. ‘Dat was het zeker wat Jane Howard deed koppelen aan een Percy, wat mijn brief aan de Katholieke Lords openbaar deed maken, wat Rosetti ten lande deed uitjagen en..... hem deed vermoorden!’
Lucies gelaat toonde geene verandering. Het was straks reeds verbleekt en het had denzelfden tint behouden. Wat toen verontwaardiging scheen over eene onverdiende verguizing, behoefde thands geen schrik te zijn over de ontdekking van verborgen wandaden.
‘Ik dank Uwe Majesteit dat zij mij thands voor het minst verklaart wat de punten der beschuldiging zijn. Ik verbond mijn broeder niet aan Lady Howard, die de pupil Uwer Majesteit is en niet de mijne. Ik ried tot eene verbindtenis met de Sunderlands uit belang, dat is waar, maar het was niet het mijne. Ik verklaarde, dat de Northumberlands zóo rijk waren, dat ze de schatten van Lady Ho- | |
| |
ward zelfs niet begeerden, zóo getrouw, dat zij niet even als het geslacht der Sunderlands, door omkooping behoefden verlokt te worden den troon Uwer Majesteit te schragen. Ik geloof, dat ik Uwer Majesteit daarvan duidelijk genoeg de verzekering gaf door woord en daad, in het bijzijn, als ik mij wel herinner, van dienzelfden Rosetti, die dit evenzeer zoude kunnen getuigen als dat ik Uwe Majesteit het schrijven van dien brief ontried. En nochtans zou ik den inhoud daarvan hebben verraden! Heeft Uwe Majesteit dan nooit met meer grond een ander daarvan verdacht? Ik verzweeg wat ik vernam van de gedurige reizen door Rosetti, den zendeling van Richelieu, ondernomen. Ik vernam wat ontrouw hij pleegde, maar ik vernam het, toen hij reeds vertrokken was en de tijding van zijn ongelukkig uiteinde hier aankwam; toen was hij niet meer gevaarlijk. Om alleen een nagedachtenis te bestrijden daarvoor acht ik mij nog niet klein genoeg. Dien man, waarop Uwe Majesteit heeft vertrouwd en die u tot het schrijven van dien brief aanspoorde, Rosetti houd ik voor dengeen, die den inhoud aan eenige leden van het huis der Gemeenten bekend heeft gemaakt.’
Hare Majesteit trok de schouders op en schudde met het hoofd; zij was nog zoo weinig overtuigd, dat zij het zelfs niet de moeite waard vond de aantijging tegen te spreken.
‘Uwe Majesteit, vrees ik, heeft dien man nooit in zijn waar charakter gekend. Wat Mylord Strafford vermoedde, maar waar hij nimmer het bewijs van heeft machtig kunnen worden, is echter door verschillende omstandigheden bevestigd. Die man speelde altijd dubbel spel. Hij heette de dienaar Uwer Majesteit, maar tevens de vertrouwde van de Puriteinen.’
‘Drijf de ongepaste scherts maar niet verder, Mylady!’
‘Hoe oordeelde uw biechtvader Con over hem, toen hij in Schotland gewapende benden vond die de Hooglanden als schenen af te sluiten? Wat verhaalde hij van brieven, die de Italiaan gedurig uit Frankrijk kreeg?’
‘Gij dwaalt af op een zijpad. Con verdiende als heilige in den hemel te leven. Voor het oogenblik spreken wij van het bekend worden van mijn brief alleen.’
‘Ik moest dat zijpad inslaan om op den rechten weg te komen. Speelt Rosetti valsch spel, heult hij om politieke redenen met beide partijen, dan behoeft men niet lang te gissen wie den brief Uwer Majesteit bekend heeft doen worden.’
‘Mylady, ik weiger uw getuigenis; gij waart hem altijd vijandig; gij hebt zijne uitzetting doorgedreven!’
‘In het belang van de Kroon van Engeland en van Uwe Majesteit. De bedrieger kon niet ontmaskerd worden en kon dus niet belet worden kwaad te doen. Ik wist, dat ik Uwe Majesteit tegen mij innam door op zijne verwijdering aan te dringen, maar werkelijke gehecht- en verknochtheid zoekt zich zelve niet.’
‘En in mijn belang, en als een blijk van ware verknochtheid liet gij hem vermoorden? Ik gruw er van!’
‘Ziet Uwe Majesteit geene bloedvlekken op mijn hand?’
‘Gij loochent, dat gij de oorzaak zijt van zijn dood?’
‘Ik loochen dat.’
‘Dus heeft uw broeder met een ander hem niet achtervolgd, niet te Rochester gedreigd te doorsteken en hem te Dover in zee geworpen? Vreeselijk, vreeselijk! En ik zou u gelooven waar gij hem van verraad, van laaghartigheid beschuldigt! Ik begreep later maar te goed waarom ge mij aanzocht hem een veilig geleide mede te geven. Loochent ge dat ook, Mylady?’
‘Geenszins. Ik wilde in het belang Uwer Majesteit zeker zijn, dat de man, die zich in allerlei bochten weet te wringen en zoo velerlei vormen weet aan te nemen, werkelijk het koninkrijk verliet. Toen het geleide werd afgeslagen, liet ik hem - ik beken het gaarne - door mijn broeder en door Kolonel Goring volgen. Beide jongelieden zijn prikkelbaar, en ik heb mijn broeder de berisping niet onthouden, toen hij mij vertelde, dat hij de beleediging. die Rosetti hem in een herberg te Rochester aandeed, met zijn zwaard heeft willen straffen. Is het een misdaad, dat ik Rosetti deed volgen tot aan Dover, waar men evenwel zijn spoor verloor, dan ben ik er aan eene schuldig. Maar ik geloof het niet, en elke rechtbank van het Koninkrijk zou mij, geloof ik, vrijspreken! Heeft Uwe Majesteit mij nóg te beschuldigen?’ Zij ontving geen andwoord, waaruit zij afleidde dat zij ook hier was vrijgesproken. ‘Is het mij vergund Uwe Majesteit thands op mijne beurt een vraag te doen? Hoe werd het haar bekend wat er in de herberg te Rochester is voorgevallen? Door Henry of Goring zeker niet, daar beiden Uwe Majesteit een anderen indruk van het gebeurde zouden hebben gegeven; en niemant dan die twee en Rosetti was er bij tegenwoordig. En wie heeft Uwe Majesteit kunnen verhalen, dat Rosetti, door Henry en Goring in zee is geworpen? Ondersteld zelfs dat het zoo ware, dan zouden de moordenaars het niet verbreid hebben, en zou niemant anders dit kunnen getuigen dan... de vermoorde. Mag ik Uwe Majesteit eerbiedig verzoeken mij die raadselen op te lossen? Meer dan zij misschien wel vermoedt, is mij daaraan gelegen!’
Werkelijk gaf Mylady van eene ontroering blijk, als haar straks bij de felste beschuldiging vreemd was gebleven; maar ook de Koningin was geheel veranderd; van aanklaagster was zij beschuldigde geworden, en nog wel eene beschuldigde, die niet wist te andwoorden. Na de tot haar gerichte vragen gaf zij meer toe, dan zij na de welsprekendste pleitrede en na de opsomming van een reeks onwederlegbare bewijsgronden gedaan zou hebben. Zij erkende zich voldaan; zij sprak Mylady volkomen vrij, vroeg haar alles te vergeten en drukte haar
| |
| |
daarbij zelfs de hand, hoewel Mylady opmerkte dat dit met eene lichte huivering gepaard ging. Maar juist hare overdreven bewijzen van teruggekeerde vriendschap en gunst deden Mylady aanhouden op het ontvangen van een andwoord, totdat Hare Majesteit alle verder aandringen afsneed door hare beschuldiging wat het vermoorden van Rosetti betrof voor te stellen als een los, en zoo als zij thands inzag, leugenachtig gerucht, dat haar - ja aarzelend werd het uitgesproken - door François Gruau, haar schrijver was medegedeeld.
Het was of Hare Majesteit zich haasten wilde bewijzen te geven van haar teruggekeerd vertrouwen; want zij spoorde Mylady zelve aan om terstond naar den Koning te gaan. Zelfs gaf zij dadelijk toe, toen haar medehulp werd ingeroepen, zoodat zij beiden zich heenspoedden om Zijne Majesteit over Myladies voorstel te onderhouden, waarvan de in williging het immer meer opzettend onweder nog zou kunnen bezweren.
Zijne Majesteit had zich opgesloten met Sir Henry Vane, die in de laatste maanden steeds in gunst was gestegen. De vertrouwden werden schaarscher en schaarscher; de meesten toch dergenen, die op dien naam aanspraak mochten maken, waren naar gene zijde van het kanaal gevlucht, en zij, die het nog niet behoefden te doen, hielden zich teruggetrokken en schuwden White-hall, onder voorgeven dat Zijne Majesteit zóo slecht geluimd was, dat geen raad tot schikking of plooiing ingang zoude vinden, terwijl geen andere door hen kon gegeven worden, zoo als zij luid genoeg, om door de Gemeenten verstaan te worden, verzekerden. Vane echter bleef op zijn post en verduurde met engelengeduld de vaak heftige uitvallen zijns meesters; uitvallen, die altijd volgden op 's dienaars oodmoedig, maar toch altijd terugkeerend protest tegen de bescherming, door Zijne Majesteit zoo ondubbelzinnig aan den gekerkerden Lord Luitenant van Ierland verleend.
Het kon den beiden binnentredenden dan ook niet bevreemden, dat de Koning, als afgemat na een hevige uitbarsting van toorn, in den breeden leunstoel met starend oog, gefronsde wenkbrauw, en knarsend op de schacht eener ganzenpen, nederzat, terwijl de Sekretaris van Staat het gelaat schier verborg achter de papieren, die hij met aandacht scheen te lezen. Zoodra hij de Koningin bespeurde stond hij op, maar bleef na eene diepe buiging staan. De Koningin, wie Mylady iets in het oor fluisterde, verzocht haar gemaal eenige oogenblikken gehoor, afzonderlijk gehoor, zoo als zij er nadrukkelijk bijvoegde, waarop Vane die den wenk verstond, Zijne Majesteit verlof vroeg en dat van hem verkreeg, om zich te verwijderen.
Als of Karel niets gehoord of begrepen had, keerde hij zich zonder eenig verder woord af te wachten, tot zijne gemalin en deelde haar mede, dat de Gemeenten twee honderd duizend pond voor de Schotten - de muiters, de bestrijders van hun Koning - hadden goedgestemd, terwijl zij alle subsidie voor het onderhoud van? zijn leger, dat aan alles gebrek leed, weigerden. Ook eenige der Lords hadden dat besluit toegejuicht, waaronder Northumberland, die ter kwader uur uit zijn jarenlangen slaap was gewekt. Zoo als hem verzekerd was, kon die Lord tot de gevaarlijkste tegenstanders gerekend worden, omdat hij een der begaafdsten bleek te zijn; want hij paarde aan de gave der welsprekendheid een ijver in het behandelen der zaken, die allen verbaasde. ‘Men moet mij wel onmachtig gelooven, dat men zóo veel durft wagen,’ dus besloot hij, het oog op Mylady gevest. En Mylady wendde het hare niet af en verried geene verlegenheid of stamelde geene verontschuldiging. Zij waagde zelfs te erkennen, dat zij kennis droeg van de houding door haar broeder aangenomen, en dat zij die in het belang Zijner Majesteit ten volle goedkeurde, daar juist diegenen zich de ware vrienden van hun Koning toonden, die thands alle pogingen aanwendden om de algemeene verbittering te doen bedaren. Ook het besluit der Gemeenten juichte zij van harte toe. Het maakte toch den wrevel, die er reeds in het leger Zijner Majesteit bestond nog grooter, en dat kon niet anders dan nuttig en in het belang Zijner Majesteit zijn. Zij hoopte dan ook, dat de toegestane subsidie er toe mocht bijdragen om het Schotsche leger nog geruimen tijd op de been te doen houden. De uitroep, dat zij een zottin was en dat alles wel te onderst boven gekeerd moest worden, nu de vrouwen zich met de politiek bemoeiden, beloonde Myladies betoog.
Toch kwamen zij hier om over politiek te spreken, verzekerde Henriëtte geraakt, en, hoezeer Zijne Majesteit van een tegenovergesteld gevoelen was, meende zij toch, dat eene vrouw wel eens een goeden raad kon geven en de ondervinding dit ook wel had geleerd en nog beter had kunnen leeren, indien men had willen luisteren. Na deze voorafspraak werd Mylady het woord gegund en begon deze met klem en nadruk het plan dat wij kennen voor te dragen en te verdedigen. Karel wist in den aanvang niet of hij goed had gehoord, maar toen hij niet meer kon twijfelen, werd de leunstoel hem te eng en richtte hij zich in zijne volle lengte op, terwijl de verontwaardiging uit zijne oogen straalde. Karel Stuart, meestal zoo kleinmoedig en weifelend, voelde zich thands in zijn eer als ridder en Koning aangerand en werd zich meer dan ooit zijner goddelijke wijding bewust.
‘Hen tot mijn raadslieden nemen? Nooit! Hun geven, waar zij juist voor liegen en huichelen? Nooit!’ De drift deed hem zoozeer stameren, dat hij niet anders meer kon uitbrengen als: ‘Nuoit, nooit!’
Hare Majesteit achtte zich ditmaal niet geroepen om de hardnekkigheid haars gemaals te bestrijden; zij liet Mylady alleen staan, die den kamp echter nog zoo licht niet opgaf en er op wees welke voordeelen zulk een handelwijze, die misschien slechts voor korten tijd eenige zelfverloochening vorderde, kon aanbrengen, terwijl zij Strafford, die toch wel eenig recht op bijstand had, zou kunnen redden
| |
| |
‘Strafford loopt geen gevaar! Ik stel hem hooger dan gij! Ik ben er van overtuigd, dat hij al zijne vijanden verslaan zal!’ riep de Koning uit.
‘Maar indien hij dit niet eens kon? Wat vermag de scherpst geslepen ponjaard tegen de knods in een gespierde hand?’
‘Hij heeft het woord van den Koning! Hem zal geen hair gekrenkt worden! Zij weten het daar ginder in St. Stephens, en ze zullen zich bedenken eer ze dat wagen ...’
‘Wat zij reeds waagden...’ Mylady wilde er bijvoegen: ‘bewijst reeds, dat zij ook dit zullen wagen,’ maar de woorden werden op de lippen gesmoord door het bevel Zijner Majesteit om geen enkel woord daarvan meer te reppen.
Mylady moest zich voor het oogenblik onderwerpen; zij nam zich echter voor, den aanval te herhalen. De dag eindigde beter dan zij begonnen was; want toen zij 's avonds de pupille Harer Majesteit bezocht, tot wie zij Henry na een levendigen wederstand van zijne zijde, bewogen had te gaan, vond zij het jeugdige paar bijeen, lachend en schertsend: en toen zij Hare Majesteit mede daarvan getuige deed zijn en Henry stamerend, zeker van aandoening, Hare Majesteit hoorde smeken den dag van de echtverbintenis te bepalen, daar hij niet langer in de duisternis van den nacht kon rondwandelen, maar zich in de Léthé moest werpen of in den Olympus moest worden opgenomen, toen hoorde zij Hare Majesteit, wel eenigzins links en aarzelend, de verklaring afleggen, dat na het heilig Paaschfeest de aanstaande vereeniging bekend en alles voor de nieuwe schitterende huishouding zou worden gereed gemaakt.
Maar de worm hield niet op aan haar hart te knagen. Haar lievelingswensch was der vervulling nabij; de verwezendlijking van haar ideaal scheen weldra bereikt: Northumberland zou de eerste edelman zijn van het Koninkrijk en misschien wel in staat om te midden der troebelen zich zóo hoog te verheffen, dat de Koning begeerig zou zijn zich op den schouder van den onderdaan te steunen! En toch....! Soms was het haar of het bonzend hart haar boezem zou uitbreken, of het purper van den troonstoel bedekt werd door het zwarte rouwfloers, of White-hall en Carlislehouse en het stamslot der Northumberland in éene aardbeving werden omgeworpen en dat alles zijn puin mengde tot een hoogen steilen naakten berg, of haar een koude rilling door de leden ging en het naakte, sombere vertrek in den Tower, waar hij, Thomas Wentworth, neêrzat, haar voor de oogen kwam, of zij alleen, gants alleen in de onmetelijke waereldruimte stond met een koude verstijfde hand, die van Thomas Wentworth, in de hare! Zou zij dezen toch nog hooger stellen dan al hare eerzucht? Zou de liefde, de vereering, de bewondering voor dien man dan toch werkelijke tederheid storten in dien schijnbaar ijskouden boezem, en dat trotsche marmeren beeld bezielen, en in die buste het hart doen kloppen eener vrouw, sterk in hare zwakheid, groot in hare kleinheid, alles bemeesterend juist door de verloochening van zich zelve? Karel, zoo gaf hij voor, was er van overtuigd, dat Strafford zijne vijanden verslaan zou! Wist zij ook, dat hij het zeide en dat hij het hoopte, om zelf ontslagen te wezen van het verleenen van bijstand, toch waren die woorden de eenige geweest, die zij hem niet euvel had geduid, die haar volle goedkeuring hadden verworven; want die woorden verhieven den in dat kleine vierkante vertrek, in de gevangenis van Staat, gekerkerde. Hij zou zijne vijanden verslaan! Ja, hij zou dit kunnen, zoo niet het verstandelijk en zedelijk overwicht lichter dan een stofjen ware in de door den haat omhoog gehouden weegschaal, zoo niet de onstoffelijke kracht des hoogsten in de waereld der feiten moest bukken voor de stoffelijke, zelfs van den idioot! En toch, zoo het hem nog eens mogelijk ware zijne vijanden te verslaan! Het denkbeeld werd door Mylady Carlisle prijs gegeven met een zucht; dat zelfde denkbeeld was bij duizenden in Engeland ontstaan en deed menigen arm zich uitstrekken, menige vuist ballen als zich gereedmakende voor de aanstaande worsteling.
Zoo zijne zegepraal nog eens mogelijk ware!
Maar duizenden, op Maandagmorgen, den twee en twintigsten Maart van het jaar onzes Heeren zestienhonderd een en veertig, langs de oevers van den Theems geschaard, waren eenstemmig in de verzekering: het kan, het mag niet mogelijk zijn. De omstandigheden in aanmerking genomen, waarin die verzekering geuit werd, was er iets in die woorden, dat huivering moest wekken en misschien ook wel medelij inboezemen voor dien bleeken, geheel in het zwart gekleeden man, wien het kruis van St. George aan een zwaren gouden keten op de borst hing, en die neêrgezeten was ín een jacht, dat door zes schuiten, bemand met honderd soldaten van den Tower, vergezeld en bewaakt werd.
Het was Strafford, op weg naar Westminsterhall, de plaats waar het rechtsgeding zoude gevoerd worden.
Die dag was met angst, die dag was met verlangen te gemoet gezien. Niemant, die het aanbreken er van met onverschilligheid begroette! Er scheen een wapenstilstand tusschen alle partijen gesloten, opdat ieder den blik zoude kunnen vesten op het groote steekspel, dat aanstaande was, of liever, op de worsteling in een grootsch Amphitheater.
Westminster-hall was voor de terechtstelling ingericht en al de toegangen waren van den vroegsten morgen af door eene onafzienbare menigte ingenomen. Toen de gevangene te Westminster aan wal stapte, werd hij opgewacht door twee honderd man van de schutterij, die hem naar de gerechtszaal geleidden. De bleekheid van het gelaat, waarop ziel- en lichaamslijden een zichtbaar merk had gedrukt, kwam treffend uit bij de rijke hairlokken die langs zijn slapen neêrgolfden en op den fijnen kraag neêrkronkelden. Meer dan ooit bevestigde hij het woord van den dichter dier dagen: ‘het gezach
| |
| |
en het verstand zetelden op dat majestueuze voorhoofd,’ en het kernig gezegde van Whitelocke, die van hem getuigde: ‘een mannelijk somber wezen.’ En wie het geluk had zijn portret te zien, door van Dijck gemaald, zal wellicht het oordeel van den tijdgenoot bevestigen, dat de groote kunstenaar een machtigen indruk van den staatsman ontvangen en dien treffend weêrgegeven heeft. De strijd nam een aanvang en werd met afwisselend geluk voortgezet. Levendig was de beschuldiging, door Pym ingebracht en ook scherp volgehouden, maar krachtig ook de verdediging, wegslepend door welsprekendheid. De kansen, langen tijd zwevend, neigden eindelijk ter gunste van Strafford. Er was gezondigd, er hadden misbruiken plaats gehad, maar er was geene daad gepleegd die als hoogverraad kon worden gestraft. Pym was eindelijk besloten tot het uiterste. Hij had lang geaarzeld, daar hij de aangevoerde bewijzen voldoende had gedacht om den vijand te doen vallen; maar toen deze hem dreigde te ontsnappen, zocht hij naar een nieuwen steun, een krachtiger getuigenis. De bewuste aanteekening van Sir Henry Vane, door diens zoon gevonden, werd voorgelezen, waaruit bleek dat Strafford de dolle, wreede, wilde Ieren in Engeland had willen brengen om het geheele volk door wapengeweld te onderdrukken, na het eerst uitgeplunderd te hebben. Menigeen der aanwezigen huiverde bij de gedachte aan het gevaar dat hij ontsnapt was, maar waaraan hij bleef blootgesteld, zoo die man, die alles durfde, de macht bleef behouden om kwaad te doen, derhalve zoo die man bleef ademen.
Maar de schrik, de verontwaardiging bij de eerste mededeeling opgewekt, werd weldra getemperd, toen Strafford zich daarop verdedigde met eene behendigheid, die het scherpe, tegen hem gekeerde wapen bijna geheel doelloos maakte, toen hij, hoewel geteisterd door zijne kwalen, zich in zijne volle lengte verhief en woorden deed hooren, gloeiend van verontwaardiging, of smeltend teder van weemoed en smart. Hij vocht voor zijn leven en, zoo als Pym zich uitdrukte, speelde voortreffelijk. Deze verhinderde echter het uitspreken van het vonnis in deze ure. Hij zag de rechters dralen of slechts schoorvoetend voortgaan; hij zag vele Lords wankelen, luisterend naar de verzoenende taal van Northumberland, wiens bij wijlen zachtzinnigheid en gemoedelijkheid, wiens meestal bezielend en verwarmend woord wonderen wrocht en die zich daarbij beroepen kon op den Koning, die hem last had gegeven dus te spreken en hen van zijne zucht tot toenadering verzekering te doen. Onvermoeid was de nog voor weinige maanden zoo zeer vermoeide; maar niemant kon bevroeden welke kracht de zijne kunstmatig opwekte; niemant kon het weten, dat, als hij naar zijn huis keerde, Mylady, zijne zuster, zich daar ook bevond en zijne neêrslachtigheid, zoo dikwerf hem nog eigen, verjoeg door gulle scherts, door het brengen van hulde aan hetgeen hij verricht had of door het prikkelen van zijn hoogmoed, zoo dikwijls zij heenwees op hetgeen hij nog verrichten moest.
Pym besloot al de krachten, waarover hij te gebieden had, te vereenigen, en zijne Schotsche vrienden waren gewilliger dan ooit. Van al de kansels bijna, van St. Pauls kruis tot St. Antholin's, klonk het woord der predikers tegen den Ier, dien de afvallige Lords poogden te redden, klonk de bede ten hoogen dat de Heere, de Gerechte, den Gemeenten de oogen des verstands verlichten mocht en het zwaard der gerechtigheid doen ontblooten; dat hij hun een middel mocht doen vinden om de aanslagen der goddeloozen te verijdelen.
En het middel was gevonden!
Daar werd in het overvulde Huis der Gemeenten een wetsontwerp ter tafel gebracht, waarbij Graaf Strafford schuldig werd verklaard aan de misdaad van hoogverraad; een wetsontwerp, dat, werd het aangenomen door de gemeenten en de Lords en daarna bekrachtigd door den Koning, den schuldige zonder vorm van proces, zonder vonnis van eenige rechtbank, ter dood veroordeelde. Mylady trilde toen zij het vernam. Zij had zich reeds aan de blijde hoop overgegeven, dat hare pogingen den heldenmoed haars vriends te hulp zou kunnen komen, dat het dierbaar leven behouden en slechts de straf van ballingschap zou uitgesproken worden. Zij huiverde thands en berispte er zich zelve over, dat zij zoo spoedig had kunnen hopen waar de tegenstander John Pym heette. Zij bleef een oogenblik in gepeins, slechts een oogenblik, maar was toen besloten, en liet zich in allerijl naar White-hall brengen, waar de tijding ook was aangekomen en Mylady de gelaatstrekken immer strakker zag worden hoe meer zij de vertrekken Zijner Majesteit naderde.
‘Hij is woedend!’ prevelde de Lord Steward haar in het oor.
‘Ik moet hem spreken, dadelijk, Mylord!’
‘Onmogelijk; de Raad is bijeen.’
De vergadering duurde echter niet lang, en de leden van den Raad gingen haar voorbij met gebogen hoofden, de zorg op het gerimpeld voorhoofd! Algernon bevond zich onder hen en fluisterde haar toe af te staan van haar voornemen, daar Zijne Majesteit nog besluiteloos was en alleen wilde gelaten worden om een besluit te nemen. Mylady was blijkbaar van meening, dat de eenzaamheid Karel Stuart toch tot geen besluit zou brengen en hield op hare toelating aan. Zij was zoo vermetel alle verandwoordelijkheid op zich te nemen, en, toen de Lord Kamerheer eene aandiening bleef weigeren, onaangediend binnen te treden.
Het vertrek was ledig, maar de deur, die naar de kamers der Koningin voerde, stond aan. Het leed geen twijfel: Karel was naar zijne gemalin gegaan om in hare nabijheid tot een besluit te komen. Zij hield zich niet op, maar sloeg denzelfden weg in, en vond Karel en Henriëtte bijeen. De Koning liet een kreet van blijde verrassing hooren, toen hij haar ontwaarde en ging haar halverwege te gemoet bij de vraag: ‘Hebt gij 't vernomen wat zij bezig zijn te doen?’
| |
| |
‘Ja, Sire! En ik sprak Lord Jermyn!’
De Koning zag haar aan, als of hij aan haar gezond verstand twijfelde; maar de Koningin scheen haar beter te begrijpen, daar zij haar achteloze houding veranderde en Mylady oplettend aanzag. Lord Jermyn toch, dien wij eens ten hove bij het dansen der Sarabande ontmoetten, was, zoo als men fluisterde, zeer in gunst gestegen bij de Koningin, zóo zeer zelfs, dat hij in de oogen der Gemeenten een gevaarlijk persoon was geworden, en de sprake ging, dat men eerlang ook op zijne verbanning zoude aandringen. Daarvan was het natuurlijk gevolg, dat de bedreigde zich nauwer aan de hofpartij aansloot en naar middelen van verdediging omzag; het behoud van Strafford scheen ook het zijne. Mylady had het bespeurd en had er meesterlijk partij van weten te trekken voor den toeleg, dien zij reeds zoo lang had beraamd, en om de Koningin, die nog altijd een eenigzins gedwongen houding tegenover haar aannam, in haar belang te winnen.
‘Gij hebt dus vernomen dat zij hem maar willen veroordeelen, nu zij bang zijn voor een vrijspraak! Dol, niet waar?’
‘Zóo dol, Sire! dat het hoofd van Mylord Strafford binnen een week gevallen zal zijn, tenzij Uwe Majesteit tusschen beiden trede!’
‘Gij weet hoe ik gezind ben, Lucy!’ zeìde de Koningin levendig, ‘en kunt dus begrijpen wat ik Zijner Majesteit heb geraden! Maar de Leden van den Raad hebben zoo als gewoonlijk zwart gemaakt wat wit is.’
‘Ik zag Sir Henry Vane daar nog onder, Sire!’
‘Ik verzeker u, dat hij Zijner Majesteit trouw is, Lucy! Hij haat alleen Strafford; dat is verkeerd, maar hij meent daarvoor redenen te hebben.’
‘Zeker!’ hernam Mylady bitter. ‘Hij haat Mylord zoo als hij Zijne Majesteit weldra misschien óok haten zal. Naarmate de macht zich verplaatst, verplaatsen zich ook de trouw en gehechtheid van Sir Henry.’
Dat was een vlijmend woord en het trof doel; want Karel verbleekte en stamerde, dat hij dien man had willen wegzenden, maar dat men - hier zag hij zijne gemalin aan - beweerde, dat die man hem nog vele diensten kon bewijzen en schrandere en moedige dienaren vooral in deze tijden in waarde moesten gehouden worden.
‘Zeer waar, Sire! En daar de schranderste en moedigste zeker Thomas Wentworth is, dien die man laaghartig bestrijdt, zal Uwe Majesteit.....! Zij gelieve de gevolgtrekking zelve te maken!’
‘Maar Thomas Wentworth, mijn trouwen dienaar, zal geen hair worden gedeerd! Bij den heiligen George, gelooft men mij dan een knaap?’
‘Een Koning, Sire! maar ook een mensch.... die alle omstandigheden niet beheerschen kan!’
Zijne Majesteit zag de vermetele donker aan.
‘Het is beter te voorkomen dan voorkomen te worden, en ik twijfel niet of ik heb bij die stelling een bondgenote in Hare Majesteit.’
‘Welnu?’
‘Ik vertrouw zelfs niet meer de wanden in Whitehall... Vertrouwelijke mededeelingen, in de woning van den Koning van Engeland gedaan, komen zoo licht op straat. De Leden van uwen Bijzonderen Raad denken eveneens en wagen niet meer voor hunne ware meening uit te komen!’
‘Vrouwenpolitiek!’ meesmuilde de Koning. ‘Maar Vane bezwoer immers door zijn half gekken zoon bestolen te zijn.’
‘Wat goed verborgen is wordt door geen halven gek gevonden.’
‘Maar wat wilt ge dan? Geen halve woorden meer, Mylady, ik gebied u te spreken.’
Zij knielde voor hem neêr. ‘Zoo als Uwe Majesteit thands voor mij staat is zij Koning en Heer. Zij stoote mij echter niet in het verderf, door mij te doen spreken, zoo lang in den Raad Uwer Majesteit een verrader zitting heeft. Niet ik alleen kniel voor u neder, Sire! maar al uw getrouwe dienaren in mij. Zij vragen het ontslag van den man, die Uwe Majesteit in Strafford verried.’
Hare Majesteit verdedigde nog den vriend, dien haar gemaal na weinig strijd geneigd was prijs te geven, dien hij in den grond zijns harten haatte, maar slechts had behouden, omdat de rijen der gewillige Sekretarissen van Staat van dag tot dag dunden. De steun der Koningin was Vane echter niet lang verzekerd, vooral toen Mylady, hoe dikwerf ook om de mededeeling harer zienswijze gevraagd, zich oodmoedig bleef verschoonen, zoo lang de verrader gehandhaafd werd, en daarbij te recht deed uitkomen, dat al de ware vrienden Zijner Majesteit dachten als zij, hetgeen der Koningin, die vernomen had hoe voorzichtig al de Leden van den Raad in de straks gehouden vergadering zich geuit hadden, niet meer zoo onmogelijk voorkwam. De gewenschte belofte werd dan ook eindelijk door Zijne Majesteit gegeven, maar de beperking werd er aan toegevoegd, dat er een geschikt oogenblik moest afgewacht worden en men den schijn vermijden moest alsof het ontslag gegeven werd, omdat Vane zijne aanteekeningen had doen vinden, hetgeen zou kunnen bewijzen dat Zijne Majesteit er eenige waarde aan hechtte, ja de waarachtigheid er van zelfs staafde. Mylady begreep zeer goed, dat er in 's Konings binnenste een andere beweegreden voor het verschuiven van dat ontslag school, een beweegreden, die hij misschien zelfs zich zelven niet bekennen wilde, en wel de vrees om te openlijk voor Strafford partij te trekken. Zij berustte echter in 's Konings verklaarden wil; maar vond zich te meer versterkt in haar verlangen om de geweldigste middelen tot Straffords redding niet meer te schuwen. Wat zij wilde mocht te recht geweldig heten. Het was niets minder dan partij te trekken van de verbolgenheid van Zijner Majesteits troepen, en deze in het geheim en zonder dat het vereenigde Schotsche leger daarvan iets bemerkte, onder vertrouwde aanvoerders naar Londen te doen komen, waar zij zich meester zouden maken
| |
| |
van den Tower en vervolgens van Pym en diens voornaamste aanhangers. Lord Jermyn - zij noemden dien naam het eerst om der Koningin alle achterdocht onmogelijk te maken - Kolonel Goring en haar eigen broeder zouden zich aan het hoofd stellen! Dat zij dezen laatsten aan den gewichtigen en gevaarvollen arbeid liet deelnemen, kon den Koning bewijzen, indien dat nog noodig ware, dat het geslacht Northumberland in 's Konings dienst geen gevaar te groot achtte, zoodat de vriendschap door het hoofd van dat geslacht met de tegenpartij tot Zijner Majesteits groot misnoegen gesloten, slechts schijnbaar was geweest, en met het doel, om de goede zaak slechts te beter te dienen. Om den aanslag te doen gelukken, was geheimhouding en spoed in de uitvoering een eerst vereischte. Vóor alles werd echter Zijner Majesteits toestemming gevorderd, daar zonder deze geen der officieren van het leger tot oprukken te bewegen zoude zijn. Zijne Majesteit was echter weinig geneigd die toestemming te geven en kon van verbazing of liever van schrik over zoo veel vermetelheid, zoo veel dolzinnigheid eigenlijk, in de eerste oogenblikken geen woord uitbrengen. Mylady kende hem genoeg om het stilzwijgen en het beven der lippen reeds geen gunstig teeken te achten, en haastte zich daarom al de redenen op te sommen, die tot het nemen van zulk een grootsch besluit, als het doen oprukken van het leger en het straffen der rebellen was, moesten leiden.
Het water was tot aan de lippen gestegen; elk verwijl kon, neen moest, noodlottig zijn. In het belang Zijner Majesteit en van het geslacht der Stuarts was het zelfs noodig, dat men een breuk met het Parlement vermeed, en deze moest aanstaande zijn indien het aanhangig wetsontwerp, ook door de Lords aangenomen, door den Koning niet bekrachtigd werd. Alsof het binnenrukken der gewapende macht binnen Londen geene breuk veroorzaken zou! Mylady was te schrander om dit voorbij te zien, maar wist wel, dat Zijne Majesteit begrijpen zou wat zij eindelijk meende.
‘Ik kan het niet doen! Nóg niet ten minste!’ zuchtte Karel Stuart, het hoofd niet opheffend dat hem op de borst was gezonken. ‘Indien de félons het ontdekten, dan was alles verloren, alles! Maar ik zal handelen, ik beloof het u. Ik vertrouw niemant meer! ik zal mij van nacht bedenken. We moeten ons niet overhaasten! Het kon Strafford het hoofd kosten, indien we dat deden!’
‘Ware Uwe Majesteit de geboren Soevereine van Engeland!’ zeide Mylady gesmoord tot de Koningin, die haar bij die woorden de hand drukte en een blik van verstandhouding met haar wisselde.
De Koning zou zich bedenken! De beide vrouwen duidden het hem euvel, dat hij niet dadelijk een besluit, en wel zulk een als zij wenschten, kon nemen, en toch, zijne aarzeling mocht ditmaal wel verontschuldigd worden. Het was een charaktertrek, door zoo weinigen zijner tijdgenoten opgemerkt, en die nochtans zoo veel verklaart, dat Karel zich zelven zoo weinig vertrouwde. Het ontbrak hem niet aan moed, aan ridderlijken moed - zelfs de overdrijving van dezen was zijn ongeluk! - maar het zelfvertrouwen, dat dien moed alleen vruchtbaar kon maken, ontbrak hem ten eenemale. Daarom poogde hij zoo dikwerf langs een zij- en omweg, met opwekking van haat en minachting, te verkrijgen wat hij met meer vertrouwen op eigen kracht langs den breeden heirweg en met aller goedkeuring had kunnen veroveren.
Hij had gezegd zich te zullen beraden. Hij moest een middel zoeken, dat minder gevaarlijk was dan het voorgestelde. Hij meende het gevonden te hebben! Den volgenden dag vervoegde zich de Sekretaris Harer Majesteit aan Carlisle-house, met verzoek om Mylady alleen te mogen spreken. Het was François Gruau, een geel, bleek, mager, zeer eenvoudig gekleed jonkman, met donkere glinsterende oogen, een zoon van het Zuiden, naar het scheen, en zeer bescheiden, ja, uiterst bloode zelfs. Hij moest wel als zeer vertrouwd worden aangemerkt, daar hij de brenger was van een brief, eigenhandig door Zijne Majesteit geschreven, het besluit vermeldende door dezen genomen. En dat besluit was....? Dat er met Pym en de zijnen in het diepst geheim een samenkomst gehouden zou worden, ten einde met hen de voorwaarden te regelen, waarop zij tijdelijk met de waardigheid van dienaren der Kroon konden worden belast; alzoo hetzelfde wat Mylady vóor de terechtstelling als wenschelijk en toen als mogelijk had voorgeslagen. Maar de gebeurtenissen volgden elkander gedachtensnel op, en Karel Stuart dacht ze hinkend nog te kunnen achterhalen! ‘Altijd te laat!’ prevelde zij in zich zelve, 's Konings briefjen in de hand verkreukelend en daarbij niet bedenkend, dat 's Konings vertrouwde in de nabijheid was.
‘Ik zal de eer hebben Zijne Majesteit mijne opwachting te maken. Wacht mij; gij kunt met mij in mijn karos terugkeeren.
Of dit den vreemde juist zeer aangenaam was, mocht Mylady betwijfelen, daar hij eene verontschuldiging stamelde en voorgaf nog ettelijke boodschappen te moeten verrichten.
‘Ik zag u nog zelden in White-hall; gij waart zeker niet lang in dienst Harer Majesteit.’
‘Sedert twee maanden, Mylady!’
‘Dan zijt gij de opvolger van Meester Rosetti? voorzeker weleer diens vriend...?’
‘Neen, Mylady! Door den Franschen Ambassadeur werd ik aanbevolen.’
‘Gij kendet Meester Rosetti volstrekt niet?’
‘Neen, Mylady!’
‘Gij zaagt hem nooit bij Mijnheer den Ambassadeur?’
‘Ik geloof niet, dat hij er ooit kwam. Zoo als men vertelde, wilde Mijnheer de Brienne zich niet met hem inlaten.’
‘Waarom niet?’
‘Ik weet het niet, Mylady!’
‘Gij schijnt weinig nieuwsgierig en dus bij uitne- | |
| |
mendheid voor uwe tegenwoordige betrekking geschikt. Het is dan ook voorzichtig; want het lot dat uw voorganger trof is waarhjk niet te benijden.’
‘Zeker niet, Mylady!’
‘Gij kent het dan?’
‘Ik heb er van gehoord.’
‘Ja, ik herinner mij, dat Hare Majesteit mij zelfs vertelde, dat ge meer gehoord hadt dan eenig ander. Het moet u bekend zijn op welk eene wijze Meester Rosetti aan zijn einde kwam.’
‘Zoo, Mylady!’
‘Zijt ge 't misschien al vergeten? Wat een kostbare Sekretaris! Weinig memorie en in 't geheel niet nieuwsgierig! Verschijnt de schim van Meester Rosetti u niet meer van tijd tot tijd?’
‘Die verscheen mij nooit, Mylady!’
Het was of dat botte gelaat eene andere uitdrukking aannam, die eentoonige stem eenige trilling verried. Mylady verloor allen lust om hare hooghartige scherts voort te zetten, maar werd in haar voornemen versterkt om dien jonkman van meer nabij gâ te slaan. Na nog eenige onbeteekende woorden met hem gesproken te hebben, waarop zij een kort andwoord, zoo als hij gestadig gegeven had, ontving, wenkte zij hem te vertrekken. Gewichtiger onderwerpen waren aanhangig, zóó gewichtig, dat zij wel hare onverdeelde aandacht verdienden! Zijne Majesteit wilde wat hij vroeger had verworpen, toen het misschien nog tijdig ware geweest. Hij bood der tegenpartij, door tusschenkomst van Algernon Percy, de hoogste eere-ambten aan.
Maar Pym en de zijnen waren sluwer, kenden hun tijd beter en weigerden, terwijl zij het daarheen wendden, dat Zijne Majesteit, die zich te ver had gewaagd, toch een hunner en wel Oliver St. John, als raadsman moest aannemen.
Algernon Percy werd spoedig gewaar, dat hem het mislukken der onderhandeling werd geweten. Grof, zooals hij in zijn drift meest altijd was, waartoe het stameren niet weinig bijdroeg, gaf Karel hem zijn ongenoegen te kennen, en onrechtvaardig, zoo als da kortzichtige man altijd bij het falen van zijne slecht overlegde plannen was, verweet hij Algernon met de eer der Kroon gespeeld en het bestaande gevaar nog verdubbeld te hebben.
En werkelijk, het gevaar werd dreigender en dreigender! Het wetsontwerp, waarbij Straffords doodvonnis werd uitgesproken, was in het Huis der Gemeenten aangenomen. Indien de Lords het niet verwierpen, dan zou het Zijner Majesteit ter bekrachtiging worden aangeboden...! Vóor dien tijd moest het uiterste beproefd worden, en Henriëtte Maria, Mylady en Lord Jermyn overtuigden eindelijk Zijne Majesteit, na een zeer geheim onderhoud van ettelijke uren, van het noodzakelijke daarvan. Den morgen, volgend op dat onderhoud, trad bij het lever, toen de antichambre gevuld was met edellieden, de Lord Steward op Sir Henry Vane toe, en maakte dezen ten aanhoore van al de aanwezigen met het besluit Zijner Majesteit bekend, waarbij hij van zijne betrekking als Staats-Sekretaris werd ontheven, onder betuiging van dank voor de gewichtige diensten Zijner Majesteit bewezen.
Sir Henry Vane trad dien morgen van het tooneel der Geschiedenis voor altoos af. Hij wilde er van eene andere zijde nogmaals opklimmen, maar het Huis der Gemeenten stiet hem weg, nog voor hij den voet op de eerste sport van de ladder konde zetten.
En nu, voorzichtigheid en beleid als nooit te voren! Als onder de oogen van Oliver St. John, dien Pym als uitersten voorpost binnen White-hall had weten te schuiven, moesten de gewichtige plannen worden uitgevoerd, die ten doel hadden: den tegenwoordigen toestand te doen verkeeren, Strafford uit den Tower te doen verlossen en de leiders van het Parlement in zijne plaats er in te voeren!
|
|