| |
XII.
Nel, de halve dwaze, het geplaagde en mishandelde pleegkind van Phil Whistle, hebben wij verlaten op het oogenblik, dat Sir Balfour, de Luitenant van den Tower, zich harer ontfermde en haar naar de vertrekken, welke hij in den Tower bewoonde, liet overvoeren. Daar werd zij eenige dagen verpleegd, zoo als zij zich niet had kunnen voorstellen dat iemant ooit verpleegd kon worden. Toen ze tot bewustzijn teruggekeerd was, en de groote oogen met den haar eigen wilden blik opsloeg, had ze een geruimen tijd niet geweten of ze nog wel was wat zij vroeger was geweest, en of ze niet was teruggekeerd tot de plaats van waar zij gekomen was - de woning der tooverkollen die, zoo als zij bij geruchte wel zeer zeker wist, nog veel meer macht hadden dan Phil Whistle, den geweldigen meester. Ze lag in een vierkante ruimte, waarvan een der wanden haar toescheen gescheurd te zijn. Door de opening, die daardoor ontstaan was, viel een zacht schemerlicht naar binnen. Maar die wanden waren niet van steen, met vochtig dons overdekt, zoo als die van haar vroeger slaaphok, ze waren zacht, zacht als de stroozak waarop ze lag; maar neen, dat kon geen stroozak wezen; want ze lag er zoo mollig in, ze was er als in weggezonken als of het een hoop veêren was, afkomstig van de kippen, ganzen of eenden, die zij zoo dikwijls voor meester Phil had geplukt.
Weldra was zij in staat nog meer wonderen om zich heen te zien, en verzadigde zich het oog bijna niet aan de ontdekkingen, die het telkens deed. Zij lag op een bed en op kussens met veêren gevuld; de vierkante ruimte was een groote bak, waarin het bed lag, en de wanden waren niets anders dan de behangsels. Ze had zich halverwege opgeheven, had om zich heen gekeken en het eindelijk gewaagd de hand te slaan aan die zachte met bloemen beschilderde wanden, om die zachtkens weg te schuiven. Toen had zij een pracht gezien, als waarvan zij eens, jaren geleden, iets had bespeurd, toen zij de vermetelheid had gehad een weg in den Tower in te slaan, dien Phil haar streng verboden had ooit te betreden, daar het haar het leven zou kunnen kosten, een weg, die naar Sir Balfours vertrekken had geleid.
Nu vond zij zich in een dergelijk vertrek terug. De vloer was zoo effen als het ijs dat zij 's winters zoo dikwijls in de grachten gezien had, en dus geheel anders dan die van meester Phil met de roode en grauwe bakken! En dan de tafel en die stoelen, en dan dat glas in een lijst gevat, waarin zij van ter zijde de behangsels en al de bewegingen die zij er meê maakte, weêrkaatst zag! Hoe haar hoofd ook bonsde, hoe zij ook haar lichaam als met bonte plekken bedekt voelde - en het was een pijn die zij door ondervinding wat goed kende! - zij hief zich uit het dons, zij sprong den bak, waarin zij neerlag, uit en sloop naar het zonderlinge glas, waarvoor zij echter bij den eersten blik reeds terugdeinsde. ‘Zóo iets had zij waarachtig niet kunnen denken!’ Ze had in een emmer met water of, over de borstweêring geleund, in de gracht haar hoofd wel eens weêrkaatst gezien, maar nooit zoo als thands al haar ledematen, juist zoo als ze dacht dat zij ze had, juist precies zoo als zij ze bewoog. Ze stak het eene been vooruit, toen het andere ook, en hetzelfde zag zij in het glas. Juist op de plaats waar het hoofd haar zooveel pijn deed, zag zij een hoogen bult of buil met al de kleuren van den regenboog; en had het haar nog een oogenblik duister mogen wezen wat er met haar was gebeurd, het gezicht op die buil hielp haar herinneringsvermogen en deed haar de tanden op elkaâr zetten en haar de woorden prevelen: ‘dat heb je van me te goed, meester!’ Wellicht zou zij in iedere andere omstandigheid er aan gedacht hebben hoe zij zich zou kunnen wreken, of zij ook een emmer met water op den trap, dien Phil afging en juist op den tijd dat hij dat deed, neêr zou zetten, om hem den nek te doen breken, of zelve er zou gaan zitten, om hem over haar heen te doen rollen, maar thands werd zij terstond van haar gedachten van wraak afgeleid, toen zij in dat glas haar lippen bewegen zag, ja, zoo als zij zich verbeeldde, die lippen haar eigen woorden hoorde uitbrengen! Het was zoo koddig, dat ze begon te
| |
| |
lachen, en waarlijk, ze zag haar eigen witte tanden; ze zag de plooien om neus en mond door haar lachen te weeg gebracht; ze hoorde, dacht ze, haar eigen lach. Dat was toch wat al te erg, en overtrof verre wat de bewuste emmer met water wist te weeg te brengen. Besloten om tot een degelijk onderzoek over te gaan en den spiegel van achter te zien, en als dat nog geen licht gaf, op andere wijze hare nieuwsgierigheid te bevredigen, had zij de hand reeds naar de lijst uitgestrekt, toen zij een zachten voetstap en een hartelijken lach achter zich vernam.
Het was een bedaagde vrouw van een achtbaar voorkomen, die niet licht tot zulk eene vrolijkheid, als waarvan dat geluid blijk gaf, scheen bewogen te kunnen worden, zoodat de prikkel hier dan ook zeer sterk moest geweest zijn. En waarlijk het arme onnoozele kind in haar nachtkleedij voor den spiegel eenige gebaren te zien maken, mocht ook wel den ernstigste tot een lach verlokken.
Bij de onverwachte verschijning stond Nel een oogenblik als versteend, maar toen zij den eersten schrik te boven was gekomen, ijlde zij heen en en verborg zich achter de gordijnen van het reuzig groote ledikant, daar zij zich den tijd niet gunde het bed behoorlijk in te stappen en zich toe te dekken, zoo als der kranke betaamde. De andere zette spoedig haar gelaat in de gewone achtbare plooi en scheen mede in de eerste oogenblikken niet zeer geneigd te naderen, misschien wel omdat zij onder den invloed was dier groote blauwe kijkers, die uit de diepe kassen haar als tegenvonkelden en zulk een zonderlinge uitdrukking bijzetten aan het mager puntig gelaat. Toen de kranke verdwenen was en Mistress Wollaston, de huishoudster van Sir Balfour, haar niet in haar bed zag terug gekeerd, begon deze werkelijk te gelooven dat het onnoozele kind, hetwelk Sir Balfour in een luim van barmhartigheid, die zij nog niet in staat was te prijzen, tot zich genomen had, aan zinsverbijtering leed, of, zachtst genomen, in een ijlende koorts het rustbed ontvlucht was. Het een en het ander stemde haar tot zachtheid en deed haar op vriendelijken toon de vermaning uitspreken: ‘Kind, ge moet rust nemen, anders kunt ge niet herstellen. Waar schuilt ge?’
Nel opende even de gordijnen van de tegenovergestelde zijde, gluurde door de reet en andwoordde: ‘Hier ben ik. Maar hoe kom ik hier?’
‘Dat zal ik u later wel eens vertellen. Stap nu weder in bed en ga wat slapen.’
‘Wat graag!’ Zij stapte in het dons, en rolde zich behagelijk in de dekens.
‘Weet ge wel dat ge uren lang voor dood hebt gelegen?’
Nel schudde ontkennend.
‘Hebt ge veel pijn?’
‘Of ik! Mijn hoofd voelt me zoo zwaar als de bos sleutels van Meester Phil - hij is er toch niet, of je bent toch niet van de bekenden?’ vroeg zij werkelijk met angst, en zich plotselin halfin haar bed oprichtend, welke beweging haar gruwelijke pijn deed, daar zij even kreunde; niettemin zag zij de vreemde vrouw onderzoekend aan en keek vervolgens het vertrek in het rond.
‘Wees gerust, arm kind!’ zeide de ander getroffen.
Mistress Wollaston was gereed de luim van Sir Balfour minder zonderling te noemen, begon het kind zelfs met eenige belangstelling te beschouwen en met dat medelijden te behandelen, hetwelk een niet kwaad doenden onnoozele maar zelden onthouden wordt. Het was zonderling, hoe spoedig dat vermagerde en uitgeteerde wezen in beterschap toenam. Er was in dat gestel een veerkracht, waarvan men het bestaan onmogelijk had kunnen vermoeden, en die het bewijs leverde dat de achterlijke ontwikkeling van het lichaam, voor het minst, aan eene geweldadige onderdrukking moest worden toegeschreven. Hoe Nel ook klaagde dat zij honger had en de geheele kluif wel lustte, waarvan Mistress Wollaston haar maar de helft vertoonde, de achtbare Mistress, die in den aanvang moeite genoeg had gehad om hare achtbaarheid te handhaven en Nel van het bestaan er van te overtuigeu, bleef onverbiddelijk. Zelfs viel het haar zeer zwaar zachtmoedig te blijven, zoo als de dokter dat als een eerst vereischte had voorgeschreven, daar volgens hem de ziel van het kind even krank was als het lichaam, toen zij op zekeren tijd plotseling het ziekvertrek was binnengekomen, Nel in het vensterkozijn, waarvan het eene venster was opengestooten, met de beenen naar buiten gekeerd zag zitten, bezig van een groot stuk brood te happen, dat zij, bij het vernemen van eenig gerucht, spoedig onder haar eenen arm trachtte te versteken.
‘Stop het maar niet weg!’ klonk het scherp genoeg van de lippen der verontwaardigde Mistress, die na een haastigen blik in het rond geworpen te hebben, tot de overtuiging kwam dat er niet alleen diefstal was gepleegd, maar nog wel met braak, daar de deur der spijskast, die gelukkig op dat tijdstip minder dan gewoonlijk inhield, met geweld was opengetrokken, zeker door het kind dat in haar hand het stuk brood hield, hetwelk zij herkende als dien morgen nog door haar in de kast weggeborgen te zijn. ‘Stop het maar niet weg! Voeg de leugen maar niet bij den diefstal, snoepster!’ riep zij. Nel was ook niet voornemens te liegen, want zij trachtte het buit gemaakte niet meer te verbergen, maar hield het, door het daglicht ten volle beschenen, in de hand. Deze vrijmoedigheid beviel Mistress Wollaston ook weêr niet; want zij hield het voor onbeschaamdheid, zoodat zij met fronsend voorhoofd en op scherpen toon de vraag deed waar zij het brood van daan had gehaald.
‘Uit die kast,’ klonk het tergend bedaard, terwijl de arm, die reeds eenige ronding gekregen had, werd opgeheven, en de wijsvinger, die even als de geheele hand reeds voor eenigen tijd verveld was en de ruwe oppervlakte verloren had, zich uitstrekte naar de spijskast. Had de ergernis
| |
| |
van de streng zedelijke verzorgster nog kunnen stijgen, het zou gebeurd zijn bij de woorden die Nel liet volgen: ‘De deur hield lang, maar daar had ik altijd een loopjen op!’
‘Verdorven schepsel! kent ge nog niet eens de tien geboden? Weet ge niet dat ge niet zult stelen, dat ge eerbied moet hebben voor eens anders eigendom? En niets behoort u hier: alleen uit medelijden geeft men u spijs en drank, en uit wijsheid onthoudt men u het overdadige; en dat stuk brood is overdadig, want kort geleden hebt ge nóg wat gekregen. Geef, mij dadelijk terug wat ge roofdet, ja roofdet als een kat: geef het terug!’
Nel maakte eene beweging als of zij gehoorzamen wilde, maar trok, alsof de verleiding al te groot ware, den reeds uitgestoken arm weder terug en hapte haastig eenige brokken uit het brood. De gehoorde predikatie scheen vergeten of in het geheel niet gehoord, hetgeen er waarlijk niet toe bijdroeg om Mistress Wollaston zachter te stemmen. Deze beval haar dan ook op even scherpen toon en met even gefronsde wenkbrauw uit het vensterkozijn te klimmen. ‘Dat voegt geen meisjen,’ dus klonk de vermaning. ‘Dat zijn manieren die afgeleerd moeten worden; dat laat men over aan katten of vogels!’
‘'t Was er zoo lekker warm en 't was er zoo licht en zoo vrolijk! Je spreekt van katten en vogels....?’
‘Ik heb je reeds dikwijls gezegd dat die ruwe en oneerbiedige toon je niet voegt.’
‘'t Is waar ook. 'k Heb daar een roodbonte kat gezien, die te loeren zat op een dakmosch, maar of ik haar dat afgeleerd heb! ik heb haar van de goot geschopt.’
‘Heer in den hemel! kwaadaardig kind! dat arme beest! Mijn Nelly! Ze zal dood gevallen zijn, dood!’
‘Dat 's mis: weet je dan niet, Mistress, dat een kat altijd vierkant op haar poten terecht komt? Wel hoorde ik bons, bons, maar ik zag haar wegloopen, en dat spijt me, want nu loert ze morgen misschien weêr.’
‘En als ze dat doet, dan verbied ik u haar weêr weg te schoppen, hoort ge, dat verbied ik u!’
‘Maar als ze dan weêr loert? Zoo'n mosch heeft geen kracht om zich te weren; als ze nagels had en even groot was als de roodbonte, dan zou ik ze allebeî wat graag hebben zien vechten, maar nu zou 't schande wezen, en de eene piept zoo aardig, en de andere miauwt zoo valsch. Zeg me nu ereis, waarom mag ik de roodbonte niet wegschoppen en moet ik haar dat arme kleine zwakke beest maar laten opvreten? Dat woû ik nu wel ereis graag weten!’
‘Omdat... omdat de musschen veel kwaad doen en ze door onzen lieven Heer zijn voorbestemd om door de katten opgegeten te worden.’
Het waren machtspreuken, waarmeê Mistress Wollaston, die gevoelde terrein te verliezen, zich de zegepraal wilde verzekeren, welke zij toch behalen moest over dat onnoozel ding. Zij had echter geen den minsten lust om den strijd voort te zetten en voelde zich veel krachtiger bij hare reeds zoo dikwerf gegeven zedelijke vermaningen, die Nel altijd zoo stil en schijnbaar oplettend en onderworpen aanhoorde. De les, die zij haar reeds had gegeven, mocht dan ook nog niet geëindigd zijn. Zij nam het kind bij den arm, bracht het voor de kast en zeide toen waarlijk plechtig: ‘Men begint met sloten open te trekken en te stelen: het is de eerste stap op een gladde baan: en men eindigt met moord en doodslag, kind! Beloof mij echter beterschap, en ik zal het u ditmaal vergeven ... Wat scheelt je?’ vroeg zij ten hoogste verbaasd, toen zij Nel het hoofd tusschen de schouders zag trekken en den rug krommen.
‘Meester Phil ranselde mij altijd af ... doe het ook maar, Mistress! want laten kan ik het toch niet als ik honger heb!’
Mistress stond verslagen. Zulk eene onverschilligheid had zij nog nooit aangetroffen, en die onverschilligheid had volgens haar eene diepe zedelijke verdorvenheid tot oorzaak. Dat kind van zestien, ja achttien jaar misschien, had òf nog minder begrip dan een van zes jaar, òf was waarlijk zoo verdorven als een boef. In beide gevallen moest zij zich van dat kind ver verwijderd gevoelen. Was het eerste waar, dan was de deerne krankzinnig, was het tweede waar, dan was zij misdadig, en het een zoo wel als het ander vorderde eigenlijk opsluiting in een hok aan een stevige keten. Zij verzweeg Sir Balfour geenszins haar gevoelen, dat op zulke degelijke gronden rustte. Zij gaf hem met allen eerbied, maar ook met al de vastheid eener gevestigde en onwrikbare overtuiging te kennen, dat Nel niet te vertrouwen was en de vrijheid, die men haar tot dus verre liet, niet langer kon blijven behouden. Sir Balfour, die altijd zich bewust was van de groote plichten, die op hem als oppergebieder der staatsgevangenissen en bewaarder der kroonschatten van Engeland rustten, had zelden veel oog of oor voor de nietige zaken zijner huishouding, zoo als hij de aangelegenheden noemde, welke Mistress Wollaston altijd zoo veel belang inboezemden. Was hij vroeger meestal afgetrokken geweest, hij was het in de laatste dagen nog meer geworden, en waarlijk daarvoor had hij reden genoeg.
Hij mocht er zich zelven meê geluk wenschen, dat hij immer zoo veel mogelijk de strafheid van Zijne Majesteit had trachten te temperen, toen het onweder werkelijk opstak en het Parlement bijeenkwam; toen dit hooger en hooger toon aansloeg, de poorten in den Tower voor vele gevangenen opende en ze achter menigeen deed dichtvallen, die voor weinige weken nog gebood over slot en grendel. Sir Balfour behoefde nu met zijne houding geen enkel oogenblik verlegen te zijn. Twijfelde hij nog in het eerst aan de duurzaamheid van het
| |
| |
Parlement, hij geloofde er weldra aan; en toen begon de langzame gedaanteverwisseling of liever gemoedsverandering, welke slechts voor diegenen zijner bekenden, die hem niet veelvuldig ontmoetten, merkbaar was.
Hij kon zich echter niet ontveinzen, dat hij eenigzins links de leden van de vroegere Sterrekamer tegentrad, die hij thands op last van het Parlement moest bewaken, en dat het hem soms zonderling te moede werd als de een of ander der gewezen en vernederde machthebbenden hem vertrouwelijk op den schouder klopte en hem met een knik van verstandhouding toefluisterde: ‘Vriendlief! een luchtige kamer, hoor! en een goed bed, en laat de grendels maar van de deur!’ of hem veelbeteekenend zeide: ‘Doe anderen niet wat ge niet wilt dat u geschieden zal!’ daarbij niet onduidelijk zinspelend op een mogelijk zeer spoedigen omkeer van zaken. Strengheid en zachtheid wist hij ook thands te vereenigen. Wees hij hun ook een luchtig vertrek aan en liet hij ook den grendel van de deur, hij zorgde er toch voor, dat er ijzeren staven voor de vensters waren en een hellebardier in den gang. Evenwel droeg dat alles er toe bij, om hem nog ernstiger te stemmen en hem nog meer af te zonderen van al hetgeen hem in zijn eigen woning omringde.
Mistress Wollaston kwam dus zeer ongelegen met hare klachten en bezwareu over een wezen, waarvan hij het bestaan reeds geheel vergeten was. Zeker zou de matrone blootgesteld zijn geweest aan een korte, maar daarom des te straffer berisping, zoo als hij meermalen wist te geven, indien de vroegere omstandigheden de tegenwoordige geweest waren of weêr op nieuws waren ontstaan. Nu echter was Mistress Wollaston zijn oudere zuster; want toen hij nog offerde in den Baälstempel - de Towerkapel - ging zij reeds heimelijk ter preke bij een broeder vol des Heiligen Geestes. Geen wonder dus, dat zij in de tegenwoordige omstandigheden een soort van overwicht verkregen had op haar meester, die dat thands ook erkende door haar geduldig aan te hooren bij het optellen van al hare gronden voor de overtuiging, die aangaande Nel - het ter kwader uur aangenomen kind - de hare geworden was.
‘Er zal beneden wel werk te vinden zijn; en wordt ze al te wild, dan moet ze maar in den Belltoren,’ gaf Sir Balfour eindelijk als zijn besluit te kennen, waarna hij de beweging maakte om heen te willen gaan.
De ander bedoelde echter niet zulk een vonnis. Haar toorn, opgewekt door het gedrag van de deerne, had tijd gehad tot bedaren, en het vrouwelijk gevoel kwam tegen die korte en koude rechtspraak op. Mistress Wollaston was een goede vrouw, maar met sterk sprekende eigenaardigheden, en tot deze behoorde in de eerste plaats, dat zij altijd haar naaste wenschte zoo als zij zelve was. Op zich zelf beschouwd was dit het tegendeel van een boozen wensch, aangezien zij - uitspreken zou zij dit niet, maar denken, heel zachtkens denken toch soms wel - zich zelve juist niet zoo verwerpelijk achtte, en, dank zij de Genade Gods, verzekerd was van in barmhartigheid door haren Heer en Zaligmaker te zijn aangenomen. Als zij den naaste zich zelve gelijkvormig wenschte, geschiedde dat alzoo alleen in diens belang en alleen in diens voordeel. Maar het tegenwoordig geslacht was krom en verdraaid; want als zij hare ondervinding raadpleegde, dan had zij nog maar zeer zelden een echte bekeerling gevonden. Bij elke teleurstelling, die zij van dien aard opdeed, had er een hevige strijd plaats tusschen de Christelijke liefde en de Christelijke ergernis, welke laatste, helaas! meestal overwinnaresse bleef. Aan Nel was zoo veel op te bouwen, ja te stichten; want zij was meer een onbeschoft boerenjong dan een menschenkind. Dat wilde kind moest eerst getemd worden en dan gefatsoeneerd. Voor het eerste had zij Sir Balfour uitgekozen, voor het laatste zich zelve. Zij gaf dit niet onduidelijk te kennen en zag tot haar overgroote blijdschap Sir Balfour zonder verder tegenstreven den trap opklimmen naar het vertrek waar Nel zich bevond.
Deze stond voor een der vensters, die thands echter gesloten waren gebleven, te trappelen, luid te roepen en met de handen te slaan, tot verbazing van Sir Balfour, die dat een oogenblik bleef aanzien, om zoo mogelijk de reden van dat misbaar gewaar te worden. Het bleek hem, dat het nogmaals de welbekende dakmusschen gold, die zich weder op het plat onder het bereik van de roodbonte hadden gewaagd. Deze naderde hen gluipend en op den buik voortkruipend, maar miste toch de prooi, daar de vogels, ten laatste de bewegingen van het kind bemerkten en wegvlogen, Nel klapte in de handen van plezier, maar vond zich in haar opgeruimde stemming plotseling gestoord door een onzachten tik op haar schouder. Het was of zij ineen kromp van schrik.
‘Ik heb ernstige klachten gehoord, deerne! over je gedrag. Ik had het goed met je voor, maar ik zal van mijn plan moeten afzien als ge niet gezeggelijker wordt. Misstress Wollaston is je meesteresse; haar hebt ge te gehoorzamen; en zoo ge dat niet doet...’
‘Ja wel, edele heer! alles wil ik doen! ik heb slaag verdiend - dat weet ik wel.’
‘Zoo; je hebt me dus begrepen. Je moet werken; ledigheid is de wortel van alle kwaad.’ - Mistress Wollaston, die achter de deur stond, schudde bij die aanhaling bedenkelijk het hoofd en prevelde dat het toch nog niet diep bij Sir Balfour zat, daar er in háar bijbel in plaats van ledigheid, geldgierigheid geschreven stond. - ‘Maak het zóo,’ vervolgde hij, ‘dat ik niet weêr tot je moet komen; want mijn geduld is spoedig ten einde.’
‘Het is geen kwaad kind!’ verzekerde Sir Balfour, toen hij Mistress Wollaston aan gene zijde der deur ontmoette. ‘Ik laat de deerne nu aan uwe zorg over. Zie haar ergens geplaatst te krijgen, als gij zelve haar hier niet gebruiken kunt. Zóo- | |
| |
veel zal zij wel kunnen verdienen dat zij voor haar eigen voeding kan zorgen. Zij is gewillig. Veel verstand heeft ze niet, maar ze ziet er veel beter uit dan ik dacht.’
Mistress Wollaston had er reden voor, weinig waarde te hechten aan de uitspraak van den Luitenant, toen zij het vertrek binnentrad. ‘Het is geen kwaad kind! Ze is gewillig!’ het klonk haar nog na in het oor, als ware het eene berisping voor háar, die het tegendeel had beweêrd. Wat zij in dagen, ja weken had opgemerkt, waagde de Luitenant, wiens wedergeboorte nog maar van weinig tijds dagteekende, te wêerspreken! Maar de Luitenant dwaalde en zij had gelijk! Vond zij het kind niet met rood bekreten oogen, met betraande wang, trappelend van drift en pruilend in een hoek? Eerst op haar herhaalde en steeds dringender vragen, kreeg zij een balsturig andwoord, een andwoord wat haar alles behalve klaar en duidelijk was. ‘Waarom mag ik op zoo'n zacht bed slapen, met zoo veel moois om me heen, als ik weêr naar beneden moet?’ Mistress Wollaston begreep eindelijk, dat het kind het woord werken in een gants andere beteekenis had opgevat, en zij er het slaven en sloven in dienst van Meester Phil, en alzoo vergezeld van grauwen en stompen, onder verstond; en dat woû en dat zou zij niet meer doen, dan verdronk zij zich liever of sprong eer uit het venster naar beneden, zoo als zij met zulk een kracht en de oogen, die plotseling droog waren geworden, zoo boos op Mistress gevestigd, verzekerde, dat deze er werkelijk bang van werd.
Het gelukte haar echter het wanhopige kind eene andere opvatting van dat woord te doen aannemen. ‘Werken is óok: te trachten den Heere Heere te leeren kennen, zoo als Hij zich heeft geopenbaard in zijn heilig Woord en aan den uitverkoren volke Israëls.’
‘Israël? Daar heb ik meer van gehoord! Daar sprak hij ook van, die man, je weet wel, die daar beneden zat en dien ze in de pijnkamer brachten.... Och het was zoo'n goed slach van een vent! Hij keek je aan dat je er raar van werdt. Waar is hij gebleven, hé? Het was zeker familie van Israël, want hij sprak dikwijls van hem!’
‘Dor hout! Dor hout!’ zuchtte Mistress Wollaston, de oogen omhoog heffend.
Nel had gedurende de verzuchting harer meesteresse in gedachten verzonken gestaan; zij had het nieuwe denkbeeld, door Mistress haar medegedeeld, in zich opgenomen en van alle zijden beschouwd.
‘Dus wat ik de jongens bij de brug zoo dikwijls zag doen, is óok werken? Och, laat me dát dan doen!’
‘En wat zaagt ge ze dan wel doen?’
‘Met een bal gooien, tot ze er bij neervielen!’
‘Kind, hebt ge dan geenerlei inzicht in uwen staat? Oneerbaar kind! weet ge dan niet wat een deerne van uwen ouderdom voegt?’
‘Waarom ben je nu weêr boos?’ vroeg Nel bits; maar zij verzachtte spoedig haar toon; zij overwon den opwellenden toorn en voegde er bij: ‘Neen, ik heb zeker kwaad gedaan... Zet me dit maar betaald.... reken maar af! ik zal niet weêrom slaan, want je zult wel gelijk hebben.’
Maar Mistress deed niet wat Nel dacht en zelfs wilde dat zij doen zou; zij bleef het kind straf en strak aanzien, en dat verdroeg de ander niet. Nel naderde haar schoorvoetende en trok weêr het hoofd tusschen de schouders in, eene beweging, welke Mistress nu zeer goed begreep, en die haar ergerde.
‘Ik ben geen folterknecht! Dat moet en zal een einde nemen!’ zeide zij meer tot zich zelve dan tot Nel. ‘Bij den Heere zijn alle dingen mogelijk, maar ook het opwassen in kennis van deze?’ Op die vraag kon niemant het andwoord geven.
Haar bekeeringsijver was zeer bekoeld, maar het gevoel van plicht, zoo levendig bij de waarlijk rechtschapen vrouw, gebood haar te blijven doen wat zij eenmaal zich voorgenomen had. Weinig hoop had zij echter op eenigen goeden uitslag, en daarom liet zij Nel voortaan meer aan haar zelve over. Zij zorgde, dat er nooit vlas ontbrak aan het spinnewiel, dat voor de deerne iederen dag werd neergezet en weldra door haar handig en onvermoeid werd gedreven, vooral toen haar iets lekkers als belooning voor het afwerken van een opgegeven taak werd toegezegd. Het was vreemd en zonderling ondankbaar van dat kind, maar Nel was vrolijker geworden sedert Mistress zich minder om haar bekommerde en zij meer in aanraking kwam met een ouden knecht van Sir Balfour en diens niet minder bejaarde vrouw. Dezen kon zij, na uren stil aan het wiel gezeten te hebben, plotselings vragen doen, waarbij de oude man glimlachte en de vrouw het uitschaterde of waarop beiden het andwoord schuldig moesten blijven, zoo als: waar onze lieve Heer wel woonde en of Satan wel zoo leelijk was als meester Phil? waarom zij niet zoo klein was geweest als het kuiken en ook niet zoo'n klokhen had gehad als er op de binnenplaats waarop zij het uitzicht had, rondliepen? Maar waren beide oudtjens soms vermoeid van al die nuttelooze en kinderachtige vragen, dreigde hunne vriendschap in een al te heftig medelijden onder te gaan, hunne deelneming kreeg toch weder op nieuws voedsel van gants anderen aard, als zij 's avonds bij haar zaten en haar dan vertelden uit het dikke boek, dat onze lieve Heer had geschreven, van David en Jonathan, van Jakob en Jozef en diens booze broeders. Ze hadden haar buiten medeweten van Mistress Wollaston eens medegenomen naar de All Hallows kerk, even door de Towerstraat, en, toen ze daar stil, misschien meer van verbazen dan van aandacht, had neergezeten, weinig tijds later naar St. Pauls kruis, in de nabijheid van de St. Pauls kerk, - een steenen kansel met een luifel overdekt, en omgeven van eenige zitplaatsen, die door de vroegst komenden het eerst werden bezet. Die kansel had sedert jaren reeds goede diensten bewezen en dikwijls de plaats vervuld van de dagbladen onzes
| |
| |
tijds. De openbare meening werd er door den prediker, die bijkans onder den blooten hemel optrad, geleid, en dikwerf gekneed en gevormd. Nu was die plaats de werkplaats der Puriteinsche predikers, die het vuur des geloofs aanbliezen en de afgetrokken bespiegeling en staatsrechtelijke beschouwingen, in het huis der Gemeenten geuit, verdedigd of bestreden, in de vormen van het volk den volke verkondigden. Ontelbare volkshoopen kringden in de laatste dagen om den kansel en namen begeerig de bezielde woorden aan, die er stroomden van 's predikers lippen, woorden, even zoo vele beschuldigingen inhoudende tegen de priesterlijke overhemden van Laud en diens volgelingen, als tegen de tyrannijen van den Ierschen bloedhond. Nel was met kloppend hart de eerste maal naast de beide oudtjens de poort van den Tower doorgegaan en de naastbij gelegen straat ingeslagen. Het was haar toen geweest of zij een nieuwe waereld ontdekte, waar zij vrijer ademhalen kon, waar zij, zoo als het haar toescheen, wel zou kunnen vliegen; zij had om de oudtjens heengehuppeld ‘als een dolleman’ zoo als de man, ‘als een behekste’ zoo als de vrouw schaterend zeide, en, thuis gekomen en ondervraagd hoe de tocht haar bevallen was, beiden met gloeiende kleuren gemaald wat zij al gezien en bekeken had, maar ten slotte verzekerd en, niettegenstaande het ongeloovig hoofdschudden van hare geleiders, stijf en strak volgehouden, dat zij er meer was geweest, maar toen niet met zooveel menschen, en met iemant die haar lief, o zoo lief had aangezien, zoo lief als het haar nog nooit weer was gedaan; ja zij herinnerde het zich nu heel goed en beweerde eindelijk, toen de oudtjens zeiden dat zij zelve verteld had nooit met Phil Whistle of een van diens verwanten de Towerpoort uitgegaan te zijn, dat ze vroeger nog eens op de waereld geweest was, ergens heel anders dan de Tower; maar op de vraag waar dat dan was geweest, andwoordde zij dat ze dat niet meer wist.
Nog geheel anders was het haar, toen zij ten tweeden male uitging, nu de groote brug over en de plek voorbij, waar de jongens zoo dikwijls gespeeld hadden. In de verte schuins achter zich, zag zij de borstweering, waar zij weleer had gezeten en getreurd, het haveloos hoofd op de havelooze handen, terwijl haar nu het gitzwarte hair uit de warme wollen muts krulde, en de armen zoo warm in de nauw sluitende mouwen van het sergiejak wegscholen. Zij had niet kunnen denken ooit een oogenblik zoo gelukkig te zullen kunnen worden als zij thands zich gevoelde, en zij drukte dat uit door onverhoeds den arm te slaan om den hals van de oude vrouw en die op klaarlichten dag een kus te geven op de slappe lippen. Wat menigte van menschen! Wat gewoel, wat gejoel! Wat vrijheid en blijheid! Zij had allen, die ze tegenkwam, wel vriendelijk willen toeknikken en hun willen afvragen of zij het óok zoo plezierig hadden als zij; maar er waren er te veel, en zij dwarrelden haar te spoedig voorbij. Ja, er waren er wél veel, zelfs té veel, zoo als zij spoedig genoeg erkende; waarom zij aan de herhaalde aansporing om bij de beide anderen te blijven en moeder vast te houden, eindelijk gevolg gaf; er waren er zóo veel, dat ze hier en daar een stomp opliep of, bij het omwenden van het hoofd, tegen dat eens anderen aanbonsde, wat haar hier en daar een grauw deed bekomen, die haar den vroegeren lust geheel benam om vriendelijk in het rond te knikken. Maar het werd nog erger naar mate zij de plaats hunner bestemming naderden. Een dichte volksmenigte omgaf en omgolfde St. Pauls kruis, en niet dan na veel moeite gelukte het hun zoo ver door te dringen, dat zij den prediker in het oog konden krijgen. ‘Laten we maar weêrom gaan!’ riep zij oom Tim en moeder Bessie toe, maar een norsch gebod om te zwijgen, vergezeld van een dreigenden blik, deed haar voor het oogenblik alle verdere klachten staken. Eindelijk waren zij zoo dicht genaderd, dat 's predikers stem hen bereiken kon, hetgeen Tim en Bessie alle benauwdheid vergeten deed, maar Nel, die er toch niets van begreep, deed trappelen van ongeduld, totdat haar dwalende blik, die eerst het groote kruis, dat boven den kansel prijkte, begluurd en als naar zijn beteekenis en doel, maar te vergeefs, ondervraagd had, eindelijk op een hoed met breeden rand viel, prijkende met een paar liggende licht groene vederen, op een mantel van een stof, zoo mooi als zij er nog nooit een gezien had en naar het scheen vastgebonden door een koord van goud, zoo als Tim haar bij het schoonmaken van 's meesters kleêren verteld had dat zoo iets heette. Zij was zoozeer verzonken in den aanblik van al die pracht, dat zij niet bemerkt had reeds ettelijke voetstappen ver voortgeschoven te zijn door de menigte, die, nu de prediker geëindigd had, zich gereed maakte uit elkaâr te gaan. Het gedrang werd echter zóo erg, dat zij wel gedwongen werd aan haar eigen toestand te denken en, de straks ontvangen waarschuwing vergeten, luide om oom Tim en moeder Bessie te roepen, die zij nergens meer zag. Zij vroeg het dezen en genen der omstanders; de een, nog in zich zelven of met zijn gebuur bezig met het gehoorde, fronsde bestraffend het voorhoofd; de ander schudde lachend ontkennend; maar gene zoowel als deze ging zonder zich verder om haar te bekommeren voort. Dat zij alleen stond onder vreemden en gevaar liep te verdwalen, kwam niet in haar op, of zoo het dat al deed, het beangstte haar niet. Zoo zij maar van die menschenmassa ontslagen, geheel vrij kon ademhalen en dan Tim en Bessie kon toeroepen om maar niet te veel naar haar te zoeken, dan zou zij zich al heel plezierig hebben gevoeld. Maar uit dat gedrang woû en zou ze! Ze riep luidkeels dat zij er uit wilde, en vernam slechts van een - en het was juist de man met dien mooien hoed - dat hij haar een handtjen wilde helpen. Zij voelde zich bij den arm gegrepen en weldra naar een
| |
| |
open, plek gevoerd. Zij wist niet hoe het kwam, maar toen zij zijne blikken, die op haar gevestigd waren, eens ontmoet had, was het of er lood op haar oogleden lag. De ander was evenwel heel vriendelijk, vroeg wie zij was en waar zij woonde, en toen ze andwoordde, dat ze Nel heette en uit was gegaan met oom Tim en moeder Bessie, hoorde zij hem een geluid maken.... bijna als de jonge geit van meester Phil, dacht ze, maar ze waagde het niet te zeggen, en voelde zij zijn hand - zacht was die als de veêr op zijn hoed - haar de kin stroken. Hij vertelde haar zoo veel, dat ze wel niet geheel vatte, maar dat toch zeker heel lief was; want zijne stem werd daarbij zacht en zoo helder als die van een vink. Ze was zoo mooi als hij nog nooit een meisjen gezien had, en hij had er al zoo vele gezien, zeî hij, waarop Nel, die toch niet altijd door zwijgen kon, andwoordde, dat hij ook de mooiste was dien zij ooit had ontmoet, maar dat zij er nog niet veel had kunnen bekijken, alleen nog maar meester Phil, Sir en oom Tim. Weder hoorde zij hetzelfde geluid van straks, en toen zij zich verstoutte hem aan te zien, zag zij hem glimlachen en rook zij een geur, dien zij wel had willen proeven, zoo lekker was die. Toen hij op zijn vraag hoe die Sir heette, daar er in Londen meer dan een was, vernam dat Sir Balfour de Luitenant van den Tower bedoeld werd, en zij daar woonde, scheen de vreemde een oogenblik te mijmeren en een auderen weg met haar in te slaan. Het was een weg, zoo vrij en zoo breed, dat zij wel gewild had dat die nog lang had mogen duren, zoo zij dien alleen had mogen gaan, want haar vriendelijke geleider was haar in de laatste oogenblikken werkelijk een last geworden. Hij hield niet op haar aan te zien: hij had zijn arm om haar midden geslagen. ‘Dat kun je laten!’ riep zij verbolgen, hetgeen haar weinig baatte en zelfs gevolgd werd door een beweging, die haar op eens aan den hatelijken Phil Whistle in al zijne afschuwelijkheid deed denken. De vreemde toch had zich voorover gebogen en haar een kus willen geven, maar in plaats van hare lippen voelde hij haar hand, die vrij onzacht op zijn geknevelde bovenlip neêrkwam, terwijl zij zich losrukte en wegvloog als een pijl uit den boog. Het was of die heerlijke geur haar volgde, hoewel zij, omziende, den vreemde een groot eind weegs achter zich bedaard zag voortstappen. Werkelijk, de hand waarmeê zij gekastijd had, had dien geur overgenomen. Daar zag zij een van de welbekende toreus; daar zag zij All Hallows kerk; maar tot haar bevreemding de Towerstraat even zoo vol menschen als straks op het plein rondom St. Pauls kruis. ‘Hij is geknipt, de dolle Ier! Spoedig een kop kleiner! - Laat dat maar aan Koning Pym over. Hij zal de vossen wel in de korenvelden der Philistijnen jagen! - Het bloed der Goddeloozen is het cement van het Covenant!’ - hoorde zij en nog vele andere kreten, eer zij, door de buitenwacht doorgelaten, de poort binnengleed. Daar was het niet stiller. Overal stonden er dubbele wachten en hoorde zij de strenge bevelen bespreken, die Sir Balfour had uitgevaardigd.
De oude Bessie schreide van blijdschap toen zij Nel terug zag, die met een blos op haar gelaat en de vrolijkheid tintelend in hare oogen, haar reeds in de verte van hare aanwezigheid kennis gaf.
Nel moest echter den verbeuzelden tijd inhalen en de dagtaak met spoed afmaken, zoo als Bessie haar uit naam der meesteresse verkondigde, terwijl zij het spinnewiel klaar zette. Het scheen Nel niets te bevallen; haar voet trapte al heel lui en haar vinger deed draad bij draad breken, ofschoon Bessie haar de gewone lekkernij als belooning toezeî. ‘Als het nog maar een mooie veêr was of iets dat lekker rook!’ was het andwoord, hetgeen de ander de schouders deed optrekken, daar het haar onzin toescheen.
Toen Bessie vertrokken was stond het wiel al zeer spoedig geheel stil, werd het eene been over het andere geworpen en het hoofd op de hand neêrgelegd. Wat haar al niet door het brein dwarrelde! Die hoed met die liggende veêr en vader Jakob met zijne zonen; de Heere, dien zij niet kende maar dien zij begon lief te hebben, omdat hij zoo goed was geweest voor Jozef; die frissche lucht van straks; die breede straat waarin zij zoo geheel alleen liep en die zekere iemant, die haar eenmaal toen zij nóg eens op de waereld was geweest, zoo heel lief had aangekeken! - Wat was het hier toch bedompt! Zij stiet een der vensters open en snoof welbehagelijk de lucht, hoe koud ze ook ware, in. Of zij, zoo als ze daar, de armen gekruist op het vensterkozijn, naar buiten keek, gevoelde aangezien te worden, of dat het alleen toeval was, - zij hief het hoofd op naar den hoogen toren, die tegenover haar vertrek zich recht uit de daken van een menigte nederige woningen, die er om heen lagen, verhief, en meende voor een der vensters - diepe vierkante gaten van zware ijzeren bouten voorzien - iets te zien bewegen. Zij had zich niet vergist. Daar stond iemant tegen de ijzeren staven bijna aangedrukt! Hoe veel goud lag er wel op dat kleed! En zijn hoed had verscheidene van de veêren, zoo als zij er dien dag éene bewonderd had! En wat glinsterde het op zijn borst! En wat fladderde er om zijne polsen! Dat was prachtig! Hij stond ferm tegen de staven aaugeleund; hij behoefde ook niet te vreezen dat ze breken zouden. Maar waarom deed hij dat? Och, zij begreep het heel goed, toen zij het tjilpen der vogels hoorde, die bij het openzetten van het venster in de kooien, die aan den wand harer kamer hingen, sprongen en huppelden, en met uitgespreide vleugels tegen de tralies aanvlogen! Arme dieren! En die man ginder deed als zij. Ze wist nu wat het beteekende geen enkele tralie meer voor zich te zien, geen enkelen muur, geen enkele deur! Dat kon ze die arme schepsels toch ook wel eens gunnen! En alleen de inspraak van haar gemoed volgend, klom zij op een stoel en opende zij de knip van al de kooien. Daar zweefden spoedig de gevleugelde lievelingen van Mistress Wollaston door het vertrek. Wat was het een vro- | |
| |
lijk wiekgeklep, een lustig getjilp en gefluit om haar heen! Een geele vink, zoo geel als de dojer van een ei, zette zich op het spinnewiel neêr en begon te orgelen van plezier; een paar anderen hadden zich op de lijst van den spiegel neêrgezet, en netteden zich daar de veêren en draaiden er de kopjens, alsof ze wonder wat te hooren of te vertellen hadden; anderen zwierden om haar hoofd, zetteden zich in hare nabijheid neêr en zagen haar met de oogjens zoo schalk knippend aan, alsof ze haar voor den gek hielden. Ze boog zich naar hen voorover, maar in een oogwenk waren zij van plaats verwisseld en hadden ze zich op het vensterkozijn neêrgezet, waar ze een oogenblik de kopjens heen en weêr draaiden en toen.... piepend, tjilpend en fluitend het raam uitvlogen. Wat een beweging onder al de anderen! Die geele op het spinnewiel volgde het voorbeeld en al de overigen draalden ook niet lang. Daar zaten zij nu op de daken, ieder te snateren in zijn eigen taal tot groot genoegen van Nel, die hun dit genot graag gunde en schaterlachte bij al die lustigheid. Maar aan elk vermaak moet een eind komen, dat wist zij bij eigen ondervinding, en daarom begon zij te roepen en te fluiten en eindelijk te bevelen, en toen niets van dat alles baatte, begon zij te begrijpen wat zij gedaan had. ‘Nu, ze hebben gelijk - als ik vliegen kon kwam ik ook niet wêerom! Ze hebben lang genoeg in de kooi gezeten.’
Maar wie daar de deur opendeed en met Sir Balfour binnentrad zou van een geheel tegenover-gesteld gevoelen zijn. Het was of Nel daarvan een donker vermoeden had, want zij had zich dadelijk, toen zij bemerkte wie de binnenkomenden waren, omgewend, bleef een oogenblik met den rug tegen het venster gekeerd staan en sloop toen naar haar spinnewiel toe.
‘Wie eten wil moet werken!’ voegde Mistress Wollaston haar in het voorbijgaan toe, waarna zij eene opmerking van Sir Balfour beandwoordde. Deze keerde zich daarop tot Nel en deelde haar meê, dat zij dit vertrek moest verlaten en dat hij werk voor haar had, een geheel ander dan haar tot dus verre hier was opgedragen, hetwelk zij, zooals hij meermalen vernomen had, juist niet met veel ijver had verricht. ‘Voor het werk wat ik bedoel,’ voer hij voort, ‘hebt ge zeker meer geschiktheid, en ge kunt er ieder week zes stuivers meê verdienen. Gij zult éen der gevangenen van spijs en drank voorzien. Gij hebt eens John Lairdy, den Schot helpen redden, niet waar? Nu, de man dien gij zult bewaken is de grootste vijand van dien Schot, en zoo hij ooit los kwam zou de ander moeten sterven. Gij zult hem dus goed in het oog houden en goed onthouden al hetgeen ge ziet en hoort.’
‘Wat is dát? vroeg de huishoudster, die gedurende de toespraak van den Luitenant een ongewoon getjilp dáar buiten had vernomen en daardoor te eer oplettend was geworden op de ongewone stilte daar binnen. Een vreeselijk vermoeden kwam in haar op en zij keerde het hoofd naar de kooien, die alle leêg waren. ‘Heer in den hemel! Gevloekt Belialskind! dat hebt gij gedaan zeker om mij te plagen!... Sir! tot uw eigen geschenk, de kanarievogel, is weg! Daar zitten ze heilig allen op het dak!’
Zij begón ze te lokken, maar alles was vergeefs.
‘Waarom hebt ge dat gedaan? De Heer vergeef me de zonde, maar ik geloof dat de Booze in dat kind gevaren is!’
‘Waarom hebt ge Mistress Wollaston dat verdriet aangedaan?’ vroeg Sir Balfour streng.
‘Ik wist niet dat ik Mistress verdriet zou aandoen Mistress heeft me eenmaal gezegd, dat die vogels kwaad deden en dat daarom de roodbonte er op loerde. Nu vlogen ze weg en kunnen ze Misstress ten minste geen kwaad meer doen.’
‘Heb ik gezeid ...? leugenbrok!’ had de matrone willen uitroepen, maar haar geweten liet het niet toe. Zij herinnerde zich wel zóo veel van het gebeurde, waarop de deerne zinspeelde, dat zij erkennen moest eenige aanleiding gegeven te hebben voor de averechtsche uitlegging van dat onzinnige kind. Zij zweeg daarom, hoewel evenzeer, ja misschien nog meer, verbitterd op Nel, juist omdat zij moest zwijgen, en Nel zweeg ook en bleef met neêrgeslagen oogen staan; want het was de eerste logen die zij met volkomen zelfbewustzijn sprak. De logen zelve getuigde van ontwikkeling; want zij was alleen mogelijk bij iemant, die eenige kritiek geoefend en eene ontvangen les niet alleen outhouden, maar er een gevolg uit had weten te trekken en dat naar eisch toe te passen. Maar toch het was niet waar wat zij verteld had en dat deed haar de oogen neêr slaan. Zij zag Mistress, in woede ontstoken, alle waardigheid schier vergeten, en zij lachte of tergde niet, zoo als zij Phil Whistle in dergelijke omstandigheden maar al te dikwerf gedaan had. Zij was ontevreden over zich zelve: zij had zich wel met de hand voor het voorhoofd willen slaan, en ze zou het voorzeker gedaan hebben, indien zij alleen geweest ware, maar wat zou Sir Balfour wel van haar zeggen? zou die haar ook niet onzinnig noemen even als Mistress? Wie weet echter tot welk uiterste zij ware overgegaan, zoo de Luitenant aan den gespannen toestand geen einde had gemaakt, door Mistress Wollaston toe te voegen: ‘Gij zult geen last meer van haar hebben; zij behoeft u niet meer onder de oogen te komen.’
‘Daar dank ik u zeer voor, Sir!’ klonk het andwoord, ‘want de heidin zou mij tot zondige drift vervoeren en mij naar ziel en lichaam kunnen verderven!’
Denzelfden avond kleedde Nel zich reeds in het haar aangewezen vertrekjen uit, dat er naar hare meening veel minder prachtig uitzag dan de kamer die zij verlaten had. Het lag naast het verblijf van Tim en Bessie en tegenover de kamer met de dikke eikenhouten met ijzer beslagen deur, waar, zoo als de beide oudtjens zich fluisterend uitdrukten, de grootste vijand van Engeland, Schotland en Ierland gevangen zat, een Simson in het kwaad, een Goli- | |
| |
ath in het harnas, en een Achab voor de Profeten. De oudtjens hadden er voor gezorgd, dat het zachte bed voor Nel bewaard bleef en het huisraad ten minste even zoo goed was als wat zij gebruikten.
‘Ik ben heel blij dat ik hier mag slapen en met je beiden eten en drinken. Nu kunnen we nog wel eens uitgaan, hè!’
‘Neen, dat is uit. Ge moogt niet meer buiten den Tower, zoo lang je den Lord oppast.’
‘Maar dan wil ik naar mijn oude kamer terug, en er 's ochtends en avonds aan het spinnewiel zitten.’
‘Dat zult ge hier ook moeten doen,’ verzekerde Bessie, ‘maar naar de groene kamer kom je niet meer terug; daar mag niemant meer komen, zoodra er een gevangene is aan deze zijde.’
‘Waarom niet?’
‘Stil, stil, spreek daar maar liever niet van! Dat is zoo en niet anders,’ zeide Tim geheimzinnig.
Maar zijne wederhelft, wie tot haar spijt zoo dikwijls op dit punt en andere dergelijke het zwijgen was opgelegd, dacht thands door Nel misschien op het spoor van iets zeer geheims en vreeselijks te kunnen komen en ondervroeg haar of zij in haar slaap daar ooit iets gehoord had? Ze herinnerde zich nog heel goed dat Sir Elliot - de Heere hebbe zijne ziel in genade ontvangen! - ook aan dezen kant zat, toen hij ziek werd en dat de kamer, waar Nel had geslapen, ook gesloten was en zij er toch - daar zou ze op willen zweren - dikwijls voetstappen in gehoord had, zware dreunende voetstappen als van manslaarzen. Nel moest haar evenwel te leur stellen, daar zij verzekerde nooit iets anders gehoord te hebben dan haar eigen voetstappen, of iemant gezien dan haar eigen facie in den spiegel; maar zij had dien avond van Bessie zoo veel van geesten, spoken en verschijningen vernomen, die soms als uit den grond oprezen en weêr in den grond verdwenen, dat zij bijna schreeuwde van angst, toen ze, in den gang gekomen om naar haar kamertje te gaan, de twee hellebardiers ontwaarde, die voor de met ijzer beslagen deur op wacht stonden.
Zonder juist te kunnen vermoeden wie de gevangene was, had zij toch zoo veel reeds van hem vernomen, dat zij den volgenden morgen met kloppend hart den cipier de deur zag opensluiten en haar wenken om met haar mand met wit brood en haar kruik met versche koemelk naar binnen te gaan. Het mocht oppervlakkig minstens zonderling schijnen, dat Sir Balfour niet een zijner gewone cipiers met harten van steen en zenuwen van ijzer, de verzorging van den gevaarlijken gevangene had toevertrouwd, maar daarvoor een kind, een onnoozele, had gekozen. Maar bij nader inzien zou men kunnen erkennen dat er eenige berekening en eenige sluwheid in zulk eene handelwijze school. Het rad der Fortuin had hij te dikwijls zien omwentelen, dan dat hij het niet voor mogelijk hield, dat het nu naar onder gekeerde gedeelte eenmaal, misschien wel zeer spoedig, weêr naar boven gedraaid werd. En als dat gebeurde dan zou Mylord Strafford aan Sir. Balfour de dikke met ijzer beslagen deur, die zijn vertrek afsloot, de ijzeren staven, die zijn vensters bewaakten, niet euvel kunnen duiden, want de Luitenant had ze niet laten maken, en had ze bovendien dikwerf genoeg dienst laten doen op bevel van Mylord; maar dan zou een zachte behandeling Sir Balfour wel tot aanbeveling bij Zijne Majesteit en vooral bij Mylord zelven kunnen zijn. En zulk eene behandeling mocht wel verwacht worden van een half onnoozele deerne, die niemant kwaad deed uitgenomen Mistress Wollaston. Van den anderen kant zou hij tegenover Koning Pym zich op deze daad kunnen beroemen en dezen zoo noodig nog grooter waarborg geven dan hij reeds gegeven had voor zijne verknochtheid aan de goede zaak: want hij zou kunnen zeggen: ieder cipier is om te koopen en de Ier is rijk, zoo niet door zich zelven dan toch door zijne vrienden; de zinnelooze deerne daarentegen is niet om te koopen, want ze weet te nauwernood wat geld is; ook is ze te onnoozel om een plan te beramen en uit te voeren, en te goed bewaakt om een werktuig van anderen te worden; daarbij is zij met lijf en ziel aan een der getrouwsten uit Israël verknocht en haat om die reden reeds met een gruwelijken haat den fellen vervolger der broederen.
Den feilen vervolger! Nel, die we in Mylords gevangenis straks verlieten, hoorde de deur achter zich dicht vallen en sloop op de teenen de bedsteê voorbij, die in een hoek der kamer zich bevond. Zij zette op de tafel de spijs en drank neêr, evenwel niet zonder een steelsgewijzen blik naar den kant der bedsteê geworpen te hebben, en wilde toen weder heen sluipen zoo als zij gekomen was. Zij hoorde echter beweging en een gebiedende stem, die haar toeriep een glas vol te schenken en hem dat te brengen. Zij vulde het glas en bracht het zelfs zonder beven naar de bedsteê, op welker rand zij een blanke hand, met iets schitterends aan de vingers, ontmoette.
‘Melk? Heeft men geen wijn? Ik droom nog!... 't Is goed zoo: geef mij maar dat glas.’ Hij dronk het gulzig leêg en gaf het haar terug.
‘Nog éentje? je hebt dorst.’
‘Wie zijt gij?’
‘Ik moet je bedienen en in 't oog houden.’ Zij kon niet zien hoe die wenkbrauwen zich saâmtrokken, en al had zij dat ook kunnen zien zij zou het daarom niet hebben begrepen, even weinig als de woorden: ‘Me dunkt, dat Strafford een anderen bewaker aan zijne vijanden heeft verdiend. Verzoek Sir Balfour bij mij te komen; ik heb hem dringend te spreken.’
Zij kwam Sir Balfour in den gang tegen, dien zij met de begeerte van den gevangene bekend maakte, waarop hij haar even toeknikte en te gemoet voerde, dat zij den gevangene niet als een wild beest behoorde te bejegenen, maar wel als een machtig heer, die over alles te beschikken had behalve over zijne vrijheid. Zij stond geheel onthutst vóor hem en kon maar niet begrijpen hoe Mijnheer de Luitenant kon weten wat daar binnen was gebeurd. Zij deelde hare verbazing aan Bessie mede, die daarop weder veelbeteekenend het hoofd
| |
| |
schudde en haar mededeelde, dat er in den Tower al vreemde dingen gebeuren konden en zij in de afgesloten kamer weder voetstappen gehoord had.
Den volgenden morgen zag zij een ouden man haar kamer voorbijgaan, vergezeld van den cipier, die hem de deur van den kerker opensloot en hem er binnen liet gaan. Zij vernam, dat het een zekere Patrick was, de kamerdienaar van Mylord, belast om dezen iederen morgen aan en iederen avond uit te kleeden. ‘Kan hij dat dan zelf niet? Hij heeft toch armen? ten minste ik zag er een,’ had zij opgemerkt en toen vernomen, dat Mylord een te groot heer was om dat alles zelf te doen en daarbij ook te ziekelijk was.
Hij was een groot heer en zóo ziekelijk, dat het hem moeielijk viel zich zelf aan te kleeden! En zulk een zat gevangen achter een dikke met ijzer beslagen deur en kreeg nog zooveel menschen om hem te bedienen! Het een was volgens Nels opvatting ten eenen male in strijd met het ander. Scherper verstand dan het hare begreep zelfs het gedrag van Pym en de zijnen niet, die niet het voorbeeld van wreede gestrengheid, in der tijd door hun vervolger gegeven, opvolgden, maar toelieten, dat de gevangene nog gemeenschap oefende met de buitenwaereld en, vertrouwende op de kracht hunner bewijzen of het vermogen der ter hunner beschikking staande wettige middelen, zich tevreden stelden met eene opsluiting van den persoon, om dien ter gelegener tijde te recht te doen staan. De kleine gemakken en weelden, zoo zeer noodig voor wie er aan gewoon zijn geraakt, werden Strafford dan ook niet ontzegd, en zijn disch was in den Tower even goed voorzien als vroeger in Mylords eigen huis.
Het droeg er toe bij, om Straffords voornemen, om met leeuwenmoed zich te weer te stellen, te bevestigen. Met vertrouwen zag hij dan ook het morgen te gemoet, hoe ongunstig ook de tijdingen werden die de trouwe Patrick iederen morgen namens Mylady meêbracht, Mylady, die hem zoo gaarne zoude willen bezoeken, maar hem liet weten dit te moeten vragen aan Pym, hetgeen Mylord zeker zelf niet zou wenschen; ook vond zij het beter, zoo liet zij er, geheimzinnig genoeg, bijvoegen, dat zij voor het oog der waereld zoo veel mogelijk onzijdig bleef, daar zij dan met veel meer hoop op goeden uitslag werkzaam zoude kunnen zijn. Het gemis zijner vrijheid werd hem door de voorkomende zorg van Sir Balfour eenigermate vergoed, ja werd zelfs, vooral in de eerste dagen, niet gevoeld, daar de jichtpijnen en de aanvallen van zijn steenkwaal hem toen aan zijn bed kluisterden. Den eersten dag had hij alléen doorgebracht en al de ellenden ondervonden van den kranke, die geene van zijne duizenderlei behoeften bevredigd ziet; maar de zorg van Sir Balfour had dit spoedig genoeg ontwaard en sedert was Patrick een trouw medgezel en verpleger geworden. Toen hij op zekeren avond was weggebleven, werd Nel aangezegd den daarop volgenden nacht bij den kranken grooten heer te waken; zij had te zorgen niet in slaap te vallen, en als men over haar tevreden was beloofde men haar den eerstvolgenden Zondag een vrij uur, dat zij doorbrengen mocht zoo als zij verkoos. Het was een lange bange winternacht geweest, maar hoe dikwijls het hoofd ook knikte en de mond ook gaapte en de oogleden ook dicht vielen, zij was wakker gebleven, waarvan de zieke echter wel de hoofdoorzaak was geweest. Ieder oogenblik toch had hij haar iets gevraagd en daarbij gekreund, ja soms geloeid als een half geslacht rund. Het was haar bang om het hart geworden in dat groot en slechts half verlicht vertrek met dien kreunenden en grommenden grooten heer in de donkere bedsteê. In het eerst was zij weêr zoo schuchter als op dien eersten morgen, en werd zij het nog meer, toen de stem des kranken steeds bevelender werd, daar zij aarzelde hem te naderen en te doen wat hij haar aanwees, namelijk: zijne kussens te verschikken. ‘Je kunt me toch niet krijgen,’ had ze gemompeld; maar daar meende zij Sir Balfour achter zich te zien en deze kon wel loopen en gauw ook. Zij had zich daarom vermand, was naar het leger geslopen en had het geluk gehad de rechte plaats dadelijk te vinden. Eenige oogenblikken had ze toen rust genoten, hetgeen echter voor haar gevaarlijk was, daar zij al spoedig niet meer wist waar ze was; en toen de zieke weldra weêr iets verlangde, was ze ten laatste met een luid ‘ja wel, ik hoor je wel!’ opgesprongen, maar had ze in plaats van het voorgeschreven geneesmiddel haar kroes met drabbige porter meêgebracht en hem aan de lippen gezet. Bij de eerste teug had hij haar den kroes uit de hand geslagen, waardoor het vocht voor een gedeelte op de dekens was uitgestroomd, hetgeen haar een krachtige grauw bezorgd had.
Zij had zich gehaast het verzuim te herstellen en hem het gewenschte geneesmiddel toe te dienen, waarop haar wederom eenigen tijd rust gegund werd. Was zij minder dommelig geweest, zij zou bemerkt hebben dat hij geen oogenblik rust genoot, maar zich heen en weér op zijn leger bewoog. Toch niet in staat te sluimeren, dacht hij zijne pijnen een oogenblik te kunnen vergeten, door zijn geest eenige afleiding te verschaffen. Halverwege in zijn bed opgerezen, zocht hij de lompe deerne, die thands met het hoofd achterover in den rug van zijn grooten gemakkelijkeu en van een kussen voorzienen stoel, den slaap des zachtmoedigen was ingegaan en zoodanig snorkte, dat de lucht, die hij met haar in ademde, hem toescheen er van te trillen. Hij riep haar bij alle mogelijke namen en immer luider en luider, totdat zij met een schrik ontwaakte, terwijl haar de woorden ontvielen: ‘Ja, Mistress, ze zitten allemaal op het dak!’
‘Ik wil die deerne niet meer hier hebben; ze is gek!’ prevelde Mylord, die haar eindelijk aan het verstand bracht waar zij was en dat ze van gindsche tafel een der dikke boeken krijgen, de lamp op dat kleine bedtafeltjen zetten, er zelf voor gaan zitten
| |
| |
en hem uit dat boek iets moest gaan voorlezen.
‘Lezen? dat heeft Phil Whistle me nooit geleerd. Die kon het zelf niet eens heel goed, al zat hij ook alle dagen met een heel dik boek voor zich en den grendel op de deur. Nu, ik wist wel wat er dan gebeurde. Lezen? ja wel, pimpelen uit de groene flesch! Ik wou dat ik 't geleerd had! Ik zou heel graag lezen willen leeren, heel graag!’
‘En waarom wou je dat dan zoo graag?’ vroeg Mylord.
‘Waarom? Dan zou ik door mij zelve wel te weten kunnen komen wat David voor kwaads heeft gedaan toen hij koning was geworden, wat Bessie of Tim me nooit hebben willen vertellen. Dat paste me niet te weten, zeiden ze, maar u zult het ook wel weten; ge zijt toch zoo'n groot heer, hebben ze me gezeid en... en... maar dat kan ik niet gelooven.’
Mylord liet de leering, die zij van hem begeerde, maar glippen en maakte gebruik van den plotselingen sprong harer gedachten, door haar te vragen: Wat hebben ze dan wel van me gezegd?’
‘Dat ge dien armen bloed zoo hebt laten folteren, dien Schot, waar ik zoo voor toegetakeld ben door meester Phil! Ja, Sir Balfour heeft het óok gezeid.’
‘Welken Schot meent ge?’
‘Hem met die goedige oogen: een geloovig kind Gods was hij, zegt ouwe Bessie en die liegt nooit. Heb je hier dan nooit een Schot of eenig ander mensch gefolterd? Je zwijgt? Dan is 't toch wel waar!’
Hoe dwaas Mylord dat kind ook vond, hoe zwak van hersenen bij haar ook geloofde, toch andwoordde hij op hare beschuldiging, die hem in deze ure en onder deze omstandigheden zoo onaangenaam aandeed.
‘Ik deed het nooit. Ge kunt me gelooven!’ verzekerde hij, toen zij hem twijfelend bleef aanzien.
‘Maar je hebt dan toch buiten den Tower menigeen op het blok gebracht of de ooren laten afsnijden? Dat heeft Bessie me verzekerd en daarom noemde ze je een Achab en een Herodes. Is 't waar of niet?’ vroeg ze, geheel en al hare vorige schuchterheid vergeten en met de vrijmoedigheid der onbeschaafde, die geene klove van stand of ontwikkeling kent.
‘'t Is wel, 't is wel!’ prevelde de kranke, haar met de hand even wenkend terug te gaan.
‘Hoe heet ge, kind?’ vroeg hij na eenige oogenblikken.
‘Nel!’
‘Hebt ge nog geen anderen naam?’
‘Wel neen; waarom zou ik ook?’
‘Zijn je ouders dood?’
‘Ze hebben me verteld dat ik...’ zij schaterde het eensklaps uit. ‘Neen, dat geloof ik niet meer; Bessie zeit dat ik een vader en moeder gehad heb. Ik een vader en een moeder! 'k Wou dat Tim en Bessie het maar waren! Lieve Heer, wat zou ik ze lief hebben! en ik heb ze al zoo lief!’
‘En hoe kom je hier in den Tower?’
‘Hoe ik er kom? Wel, ik ben er altijd geweest.’
‘In dienst van Sir Balfour?’
‘Wel neen, van een ander, maar die sloeg me en toen kwam ik bij Mistress Wallaston; maar die mocht me ook niet lijden en die deê me maar gaauw over aan Mijnheer den Luitenant, en die weêr aan Tim en Bessie, en voor dezen enkelen nacht moet ik hier bij je waken.’
‘En daar hadt gij wel veel op tegen? Ik zag je altijd zoo bevreesd mij 's morgens bedienen! Dat was zeker omdat ge mij voor een Achab en Herodes hieldt.’
‘Ja. Maar het was toch wel wat laf van me, want kwaad kondt ge hier toch niet doen en los zult ge toch wel niet meer komen, want Bessie zeit dat ge hier op den dood zit.’
Mylord glimlachte flauw en liet het bedgordijn, waarvan hij in de laatste oogenblikken een slip had opgeheven, om haar beter in het gelaat te zien, vallen. Had hij ook al iets geandwoord, zij zou het toch niet gehoord hebben, want na haar laatste woorden had zij een flauwen kreet laten glippen en was daarop naar het venster geslopen. Een oogenblik te voren was een lichtschemer door dat venster gevallen in het slechts ten deele verlicht vertrek. Voor dat zelfde venster had zij den gevangene, dien zij thands bewaakte, eens gezien; daar tegenover lag dus de kamer, die zij vroeger bewoond had, en dat licht kwam uit die kamer dat bemerkte ze, nu zij naar buiten keek en nog even een schijnsel zag op het gordijn, dat voor het gindsche raam was neêrgevallen. Zij huiverde en dacht aan de spoken en verschijningen, waarvan Bessie haar maar al te vaak had verteld.
Mylord scheen tot rust te zijn gekomen, ten minste hij sprak geen enkel woord meer. Zij waagde het zelve een gesprek te beginnen, maar toen zij geen andwoord kreeg en de zware klok van den Beauchamp-toren vijf uur hoorde brommen, schrikte zij van haar eigen stem. vleide zij zich zoo diep mogelijk in den bewusten grooten stoel, waar zij het geluk had spoedig in te dommelen. Toen zij wakker werd door de grove stem van een cipier, die haar in het oor gromde dat het tijd, ja meer dan tijd was om het ontbijt voor Mylord binnen te brengen, was het klaar dag, en lachte zij om de vrees, die zij eenige uren geleden gevoeld had.
Van dit oogenblik scheen zij wel in gunst door Mylord te zijn aangenomen. In de uren dat hij, omwonden en omzwachteld, in den grooten leuningstoel voor de tafel geschoven, niet bezig was te schrijven, praatte hij dikwijls met haar en vertelde haar zoo veel nieuws en moois, dat zij Bessie aan het spinnewiel met open mond kon doen luisteren, toen zij deze deelgenoot trachtte te maken van hetgeen zij vernomen had.
Toch had het haar genoegen gedaan den kamerdienaar van Mylord, na eenige dagen afwezigheid, terug te zien keeren. Hij was tegen den avond gekomen en zoude wel den daarop volgenden nacht
| |
| |
bij zijn meester doorbrengen. Het had veel moeite ingehad, zoo hoorde zij van vader Tim, om den kamerdienaar te doen toelaten, want het was de oude niet, die er al herhaalde malen geweest was, maar een veel jongere; de oude was ziek geworden; maar had er voor gezorgd dat zijn heer niet zonder bediening zou blijven en dus een ander in zijne plaats gezonden. Met de nieuwsgierigheid haar van nature zoo eigen, een gebrek waar zij reeds zoo dikwerf voor had moeten boeten, gluurde Nel naar Mylord, toen zij dien avond de gewone spijze binnen bracht, en zag tot hare verwondering dat er twee stoelen aan de tafel waren geschoven, een, waar Mylord op zat, en een tweede op dat oogenblik onbezet, maar zeker voor den dienaar bestemd, die wel naast zijn meester stond toen zij binnenkwam, maar in een houding, die haar deed denken, dat hij bij haar plotseling binnentreden eerst was gaan staan. Het zou haar aandacht niet getrokken hebben, indien zij vroeger niet zoo dikwerf getuige was geweest van den diepen eerbied, waarmede de oude Patrick Mylord bejegende.
‘'t Is een plant die in een kelder bijna zonder licht of lucht is opgewassen!’ hoorde zij Mylord tot den ander zeggen, toen deze haar van ter zijde aanzag: na welk woord de kamerdienaar het gesprek, dat zij zeker had doen afbreken, weder voortzette, maar zóo zacht dat zij er niets van kon verstaan. Bij het klaarzetten had zij den vreemde even in het gezicht kunnen zien, en vreemd genoeg, zij die bijna niemant kende, meende die trekken meer gezien te hebben. Zij had zich niet bedrogen; want den volgenden morgen was de vreemde bij haar gekomen voor hij vertrok en had zeer vertrouwelijk hare rechterhand in de zijne genomen en haar gevraagd of zij dan niet meer de stad eens inging; er was nu juist zoo veel moois te zien, een wonder wat nog nooit was aangestaard; door een glas, niet grooter dan een oog, zag men een groote kerk uit Holland van binnen bij kaarslicht, zoo groot als ze werkeiijk was. Hoe meer hij sprak des te krachtiger werd hare herinnering; de vreemde was die jonkman met de platte veêr op zijn hoed en die haar had willen kussen. Hij schilderde haar zoo verleidelijk al het heerlijke dat er ginder te zien was, dat ze er bijna van begon te watertanden en niet nalaten kon te zeggen, dat ze heden een vrij uurtjen mocht hebben, omdat ze Mylord een heelen nacht had opgepast. De mededeeling scheen den ander zeer te verheugen: hij was dien dag toch óok vrij en zou haar zeer gaarne alles laten zien en heel gemakkelijk ook; want hij zou voor haar een karos huren en haar laten rijden, wat zij zeker wel graag deed. Zij andwoordde dat zij daar niets van kon zeggen, want dat ze dat nog nooit had gedaan en het zeker veel geld zou kosten, wat zij niet had. Meer dan een shilling, dien ze eens van de knechten beneden, en twee pence, die ze van Bessie had gekregen, bezat ze niet, en dat zou wel niet genoeg wezen. Neen, dat was niet genoeg, had het toen van de lippen des anderen geklonken, maar dat deed er niet toe, daar hij geld genoeg had. Nel zette bij die verzekering een paar groote oogen op en vroeg hoe hij daaraan kwam, want dat zij, Tim en Bessie en al de anderen, die Sir Balfour bedienden, arm waren en zelven wel baas zouden worden als zij wat geld en goed bezaten, zoodat het wel wonder was, dat hij, die dan ook maar een dienaar was, geld had, en dat het nog meer wonder was, dat hij dat geld dan maar voor een vreemde, zoo als zij toch eigenlijk was, zou willen uitgeven. Mylord bediende hij uit oude genegenheid, had toen de ander weder geandwoord! Mylord had altijd ruim betaald, en hij, de dienaar, was altoos zuinig geweest; toch betaalde hij graag voor haar, want reeds bij de eerste ontmoeting had hij gevonden, dat ze zoo sprekend op zijn zuster geleek, waar hij dol veel van hield.
‘Neem die dan ook meê,’ zeide Nel, die blijkbaar hare vorige bezwaren en bedenkingen uit den weg zag genomen.
‘Dat kan niet, want ze is dood!’ hernam de ander, terwijl hij zich even afkeerde, misschien wel om zijne aandoening te verbergen.
De afspraak luidde eindelijk, dat hij haar in de Towerstraat zou wachten en vervolgens in een karos - zij, Nel in een karos! 't was om tranen te lachen en op te springen van blijdschap! - al de wonderen van de stad zou laten zien.
Zij zou heden een vrij uurtjen hebben; Sir Balfour had het haar beloofd en Bessie had haar nog verzekerd, dat Sir Balfour zich dat wel herinneren zou en altijd eene belofte nakwam. Het zou dus een heerlijke Zondag voor haar zijn, maar hij begon slecht; want Nel werd in haar gesprek met dien vreemde door Mijnheer den Luitenant verrast, die haar en hem met zonderlinge oogen aanblikte.
‘Gij voegt hier niet!’ zeide hij scherp tot den kamerdienaar. ‘Gij hehoort in het vertrek van den gevangene of buiten den Tower. Hou dit voor eene waarschuwing!’ De dienaar vertrok zonder eene enkele tegenwerping en zonder haar een enkel woord toe te spreken.
‘Wie is die man?’ vroeg hij kort, zich tot Nel wendende.
‘De dienaar van Mylord.’
‘Hij heet?’
‘Dat weet ik niet, Sir!’
‘En gij spraakt zoo vertrouwelijk met hem.’
‘Ja, hij vroeg me van daag, nu ik uit mag gaan, om met hem te gaan rijden en een groote kerk te gaan zien bij kaarslicht door een glas.’
‘Wat? Gij zoudt dus met hem uit gaan, en gij zegt zijn naam niet te weten. Met iemant dien men niet kent, gaat men niet uit. Ge zoekt me te bedriegen.’
‘Ik, Sir? Waarlijk niet, Sir! Waarom zou ik met hem niet mogen uitgaan? Omdat ik zijn naam niet weet? Maar die is te vragen, Sir! Omdat ik hem niet ken? Maar ik ken hem; ik heb hem vroeger gezien, maar toen had hij een veêr op den rand van zijn hoed.’
‘Zoo en droeg hij een zwaard en een fluweelen wambuis?...’
| |
| |
‘En hij rook zoo lekker!’
‘Zoo; en verder?’
‘Verder? Niets; wat zou het verder, Sir?’
‘'t Is wel. Wat fluisterden zij gister avond, toen ge binnenkwaamt?’
‘U weet dat zij gefluisterd hebben? Heere Jé, zou Bessie zeggen, Mijnheer de Luitenant weet toch alles!’
‘Geen bokkesprongen meer! Geen omwegen! Ik wil het weten.’
‘Maar ik heb het niet verstaan. Waarlijk niet verstaan, Sir!’
‘Niets verstaan?’
‘Ja, wacht! ze spraken van een plant, die in een kelder was opgegroeid. Eene rare plant, dunkt me, die daar kan groeien.’
Sir Balfour keerde zich om, zonder haar met een blik te verwaardigen en liet zich de gevangenis van Mylord opensluiten, welke hij binnentrad. ‘Was hij boos of was hij het niet?’ vroeg Nel zich af, uit haar kamertjen getreden en in den langen gang hem nastarend. Maar wat had ze dan nu weêr voor kwaads gedaan? Als ze dan maar eens goed wist wat kwaad was, dan zou zij beproeven het na te laten, maar niemant dan alleen Tim en Bessie hielpen haar op den weg. Zij had nu weêr niet genoeg gehoord, en vroeger werd het haar verweten dat zij te veel hoorde. Maar zij had ook niet zoo'n scherp oor als Mijnheer de Luitenant. Daar was Phil in zijn klaarste oogenblikken toch nog maar een doove bij! Als haar nu maar niet verboden werd uit te gaan! Of Mylords dienaar nog binnen was en Sir Balfour ook? Ze woû het zoo gaarne weten. Daar bedacht ze dat het raam van haar vorig verblijf uitzag op het venster van Mylords gevangenis. Maar de deur van die kamer was in de laatste weken altoos gesloten geweest. Toch was Sir Balfour immer van die zijde gekomen, en kwam hij zeker ook straks van dien kant. De deur stond aan; zij trad haastig binnen. Er was niets in veranderd sedert zij de kamer verlaten had. Alleen waren de leege kooien verdwenen. De spiegel hing en het ledikant stond nòg op dezelfde plaats. Het was er schemerdonker, want het dikke venstergordijn was neêrgelaten; het rook er muf en bedompt, zeker omdat er nu geen tochtjen meer naar binnen viel. Op haar teenen sloop zij naar het venster om naar buiten te gluren, maar daar dreunde in den gang een voetstap; zij luisterde en kon niet meer twijfelen; er naderde iemant. Zoo dat Mijnheer de Luitenant eens ware, en die haar hier vond! Het koude zweet brak haar uit. Zij ijlde naar de deur, tegenovergesteld aan die, door welke zij was binnengekomen, de welbekende, die toegang gaf tot de vertrekken van Mistress Wollaston en Sir Balfour; maár die deur was gesloten. Waar dan heen? De voetstap klonk al zoo nabij. In het groote ledikant, waar zij zoo dikwijls geslapen had, zou niemant haar zoeken. Zij rukte de gordijnen open en viel neêr op de stroomatras, die er nu maar alleen in lag. Van angst hield ze haar adem in, terwijl ze door een kier van de gordijnen heengluurde. Zij zag Sir Balfour die, na de deur, door welke hij was binnengekomen, gesloten te hebben, het ledikant voorbij ging. Maar vlak tegenover de schuilplaats, die zij had ingenomen, bleef hij staan, juist bij den spiegel, die eens hare bewondering zoo zeer had opgewekt. Wat hij daar toch uitrichtte? De spiegel en het tafeltjen daaronder draaiden om met een deur, die zij daar nooit gezocht zou hebben, die er zeker nooit geweest was - zij huiverde bij die tooverij! - en door de opening die zich vertoonde, verdween de Luitenant. Zij herademde; maar was nog zoo zeer onder den indruk van hetgeen ze aanschouwd had, dat ze nog een tijd lang in hare schuilplaats bleef, hetgeen later bleek een groote zegen te zijn, daar de spiegel en het tafeltjen weder omdraaiden en Sir Balfour weder zichtbaar werd. Alles keerde daarop spoedig in den gewonen toestand terug en Sir Balfour verdween door de deur, tegenovergesteld aan die door welke hij straks was binnengekomen. Zij was eindelijk alleen, en kwam na eenige oogenblikken tot kalmte, zelfs zóo zeer, dat haar oude slechte natuur weder boven kwam en zij, eer ze tot den terugtocht besloot of onderzocht of die wel mogelijk ware, hare brandende nieuwsgierigheid trachtte te voldoen en te zien wat er wel achter dien spiegel verborgen was. Dat zij er den moed toe had mocht misschien wel ten deele worden toegeschreven aan de natuurlijke verklaring, die haar verstand ditmaal aan het wonder neigde te geven, waarvan Bessie haar het eerst had gesproken, en dat haar in dien bekenden nacht zulk een angst had aangejaagd. Spoken hadden geen vleesch en been, en daarom was zij er bang voor, maar Sir Balfour, hoe verheven hij ook ware, had handen en voeten en een hoofd als zij en was derhalve minder te vreezen. Maar wat hem bewoog te nacht en te ontijde in dit vertrek te komen en in die geheime opening te kruipen, dat wilde zij nu wel eens gaarne weten, en daarom sloeg zij de hand aan den spiegel en aan het tafeltjen, maar te vergeefs. Zij trok en bonsde en schudde, maar het baatte niet; toch zag zij nu duidelijk een reet in het houten beschot, onder het tafeltjen doorloopende, maar, zoo ver de spiegel zich uitstrekte, door dezen verborgen. Hare vermetelheid ging zóo ver, dat zij op het punt stond den lastigen en zwaren spiegel uit den grooten koperen haak te lichten waarin hij van onderen schoen te rusten. Bij de aangewende poging raakte zij aan den haak, die zij daarop voelde bewegen. Dat gaf haar licht. Zij sloeg de hand aan dat voorwerp en merkte dat het verschoof, waarop zij een knarsend geluid vernam en de deur zag openspringen. Het was een donker gat, dat zich thands vertoonde en waaruit haar een kille dompige lucht tegenwoei. Een steenen trap voerde naar beneden; maar waarheen? Wie weet waar zij aan zou landen! Maar wat zij ook misschien te zien zou krijgen! En bovendien Sir Balfour, die dan toch ook een mensch was als zij, had zij zien verdwijnen en heelhuids weêr terugkomen; en wat
| |
| |
hij kon zou zij ook wel kunnen. Zij zette dan ook vastberaden den voet op de eerste trede, begon in het onbekende diep voorzichtig af te dalen, en vond spoedig dat zij wel wat spoediger kon voortgaan2 daar de trappen in goeden staat waren. Weldra bevond zij zich in een vierkante ruimte. Aan den tocht bemerkte zij, dat die ruimte niet aan alle kanten begrensd kon zijn, en met de hand langs de wanden varende, kwam zij dan ook aan eene zijde waar geen steenen muur bestond. Zij wendde zich naar dien kant en liep eenige oogenblikken door een smallen gang, aan welks einde zij een zeer flaauw schijnsel van licht zag. Het scheen naar binnen te vallen door een paar ronde gaten in den muur. die den gang scheen af te sluiten en het verder voortgaan belette. Hoe zij ook in het duister rondtastte, zij vond nergens een doorgang. Met welk doel daalde dan toch Sir Balfour in de diepte af? Uit louter plezier zou hij het toch niet doen; want om hier te staan zoo als zij dit oogenblik deed, krabbelend en soms het hoofd stootend tegen den onwrikbaren muur, daar zou hij toch waarlijk geen behagen in vinden. Maar die gaten, waar het licht zoo flauw door heen schemerde, wat moesten die beteekenen? En dan het fluisteren dat zij in hare nabijheid hoorde, waar kwam dat van daan? Zij bracht het oog naar eene dier beide openingen, die door den dikken muur heen bleken geboord te zijn en heel klein uitliepen, maar toch groot genoeg waren, om het oog dat er voor gebracht werd, een ruimen blik naar buiten te doen slaan. Naar buiten? Het was veeleer naar binnen, in het vertrek waar Mylord gevangen zat, dien zij heel duidelijk kon opmerken, zoo als hij stond voor eene vrouw, wie hij zijn eigen plaats - den grooten gemakkelijken leunstoel - had afgestaan. Het was zeker een zeer voorname Lady, dat zag zij op het gelaat, dat zij nu zeer goed in het oog vatte. Haar scheen het toe, dat het wel de Koningin kan zijn, die heel groot was, zoo als zij van Tim wel gehoord had, maar waarvan het hoe groot aan hare bevatting steeds ontsnapt was. Wat had ze mooie witte tanden en dik krullend hair! Mylord bleef altoos voor haar staan en boog van tijd tot tijd zelfs het hoofd; ja 't was zeker de Koningin die zóo voornaam was, dat Mylord zelfs onderdanig moest wezen. Wat ze elkaâr wel te vertellen hadden en of die groote hansen even zoo met elkaâr spraken als zij met hare beide oudtjens gewoon was te doen? Zij luisterde.
‘Ik zie het morgen nog niet zóo donker in, beste Lucy! ofschoon ik erken dat het onweder nog niet is afgetrokken. Als Zijne Majesteit maar het standpunt gedachtig blijft dat hij innemen moet, vooral als hij het maar weet te verdedigen.’
‘Juist, dat laatste is het voornaamste; zijn standpunt zal hij wel niet vergeten; op dat punt is Karel Stuart juist niet vergeetachtig. Gij gelooft altijd nog aan een gunstigen omkeer, Thomas? aan eene vrijspraak? aan eene redding langs den wettigen weg? En ik zeide u wat ik met Pym sprak; wat hij mij andwoordde, hoe ik den haat zag vlammen in dien duivelschen blik O, de ellendige zal niet rusten voor ge gevallen zijt!’
‘Maar ik ben nog niet gevallen.’
‘Gij zijt er van overtuigd, welk een hoogen prijs men op uw hoofd stelt, en toch vreest ge nog niet en wilt ge de middelen niet hebben aangewend die in onze macht staan. Goring kan in zijne vermomming niet meer hier komen.’
‘Als mijne stem onmachtig blijkt, als Karel mocht wankelen, die mij zijn woord als Koning gaf, dan misschien, beste Lucy, maar niet eer!’
‘Het woord van den Koning! De kreupele zou het een staf van stroo noemen, Thomas!’
‘Juist,’ een kreupele zou dat doen. Karel weet dat ik met mijn lichaam den troon dek. Niettemin geloof ik den krachtigsten bijstand van mij zelven te moeten verwachteu. De Gemeenten spelen gewaagd spel, door het leger der Schotten te voeden en dat Zijner Majesteit te laten verhongeren. Hebt gij der Koningin nog niets van ons plan vermeld?’
‘Neen.’
‘Verzwijg het haar tot de uitvoering besloten zij. Hoe minder zij weet, des te meer kan zij zwijgen.’
‘Ook weet ik niet wat van haar te denken. Zij is doorgaands vriendelijk, voorkomend vriendelijk, maar in sommige oogenblikken bits en bitter. Het huwelijk van Henry heeft zij herhaaldelijk verschoven. Ik geloof dat zij valsch spel met mij speelt, maar ik zal het te weten komen. Is zij tegen ons, welnu, dan handelen wij zonder haar. - Hoordet gij daar niets?’ vroeg zij verbaasd in het rond ziende.
‘Misschien een mijner hellebardiers, die zich verveelt en luide geeuwt... de man heeft er reden toe.’
Van dat oogenblik af daalde echter de toon zijner stem en onderhield hij zich fluisterend, hetgeen hij haar verzocht eveneens te doen, daar men niet kon weten waar een luistervink van den Tower wel eens het oor kon neêrleggen, en hij bij ondervinding wist, dat zulk een beambte in staat was veel te hooren en soms verrassende mededeelingen te doen. Het zonderlinge geluid, dat zij vernamen, was afkomstig van Nel, die langen tijd door de beide spiegaten, die in den wand van den kerker uitkwamen, zonder door den bewoner bespeurd te kunnen worden, het gevoerd gesprek had afgeluisterd, hoewel zij den zin er van niet begreep. Zij kon zich echter niet verzadigen aan den aanblik der vreemde Lady, in wie zij telkens iets nieuws, wat naar haar begrippen van het gewone afweek, ontdekte. Zij was zoo zeer in hare beschouwing verloren, dat zij den sluipenden tred niet bemerkte, welke de plaats naderde waar zij stond. Zij had geen voorgevoel van de stoornis, die aanstaande was, vóordat een hand haar lippen zocht te sluiten, hetgeen echter niet gelukte dan nadat een flauwe kreet er aan ontglipt was, en een andere hand haar bij den nek vatte en achterwaards sleurde. Meer gesleept dan gedragen en bijkans verstijfd van schrik, zag zij zich in het vertrek dat zij ter kwader uur was ingeslopen, terug gebracht, en bevond zij zich tegenover Sir Balfour, die haar met toornigen blik en de
| |
| |
tanden op elkaâr geklemd een oogenblik aanstaarde.
‘Ellendige!’ beet hij haar toe, ‘wie spoorde u aan in dit vertrek te sluipen? Wie leerde u die deur openen? Wie dat eenmaal deed zonder mijn wil, wordt belet het ooit weèr te doen of aan wie ook ooit te vertellen, dat hij het gedaan heeft. De waarheid gebiecht, vagebonde!’
Zij deed het, haperend en trillend van angst.
‘En wat hoordet ge?’
‘Dat weet ik niet; al sloegt ge me dood, Sir! ik weet het niet.... alleen hoorde ik dat de Koningin ‘Thomas’ zeî tegen Mylord, en Mylord tegen de Koningin ‘beste Lucy,’ maar verder niets... Heb ik dan zoo erg veel kwaad gedaan met door die gaten te zien?’ vroeg zij, de handen vouwend en het oog schuchter naar haar rechter opheffend.
Sir Balfour was geneigd tot een zachter oordeel, maar hij had zoo dikwerf huichelarij ontwaard, waar hij den eenvoud der duive had meenen te ontmoeten, dat hij met geweld die zachtere stemming verdreef en het onderzoek met strengheid voortzette. Zij gaf echter dezelfde andwoorden en besloot met de dringende bede om naar oude Bessie terug te mogen keeren, daar die haar beloofd had haar aan te kleeden voor de wandeling in de stad.
‘Ik begrijp je. Je hoopt buiten den Tower te komen, waar die jonkman van straks je wacht? Dat was de afspraak, niet waar?’
Ze knikte toestemmend, en vroeg toen heel eenvoudig als of alles was opgeklaard: ‘Mag ik nu heengaan, Sir?’
‘Volg me!’ andwoordde hij haar, terwijl hij de deur opende en aan haar vurigen wensch scheen te zullen voldoen.
Tim, Bessie noch Mylord zou zij ooit terug zien. Hij wilde aannemen, dat alleen kinderlijke nieuwsgierigheid het verborgene had willen ontdekken, maar nu dat kind echter wist wat zij niet weten mocht, moest haar alle verder verkeer met de bewoners van den Tower ontzegd worden, opdat zij niet in staat ware anderen met hare kennis te verrijken. In den gang zag Nel de hooge onbekende Lady het vertrek van Mylord verlaten, en Sir Balfour buigend haar te gemoet treden. Betuigingen van hulde en eerbied moesten van 's Luitenants lippen zijn gevloeid, want het straalde door in het andwoord met zilveren stem gegeven: ‘Gij maakt mij hoogmoedig, Sir! door mij zoo mild te bieden, wat gij zelfs Zijner Majesteit hebt geweigerd.’
‘Mylady, ik begrijp waarlijk niet...’
‘Zijne Majesteit sprak u toe in den vorm van het bevelschrift, van Zijn groot zegel voorzien, en gij hebt niet gelieven te hooren, Sir!’
‘Maar ik ben ook verandwoordelijk tegenover de Gemeenten, die mij verboden eenig nieuw krijgsvolk in te nemen, Mylady! Zijne Majesteit blijve mij toch beschouwen als een trouw en oodmoedig onderdaan.’
‘Zijne Majesteit weet dat ge dat behoort te zijn, Sir! Wat is dat voor een kind?’
‘Een wees, die de liefdadigheid mij doet verplegen, Mylady! Zij is zwak van hoofd.’
Mylady keerde zich eenigzins gehaast af en vertrok, na Sir Balfour kort, maar niet onvriendelijk vaarwel te hebben gezegd.
‘Was dat nu werkelijk de Koningin, Sir?’ vroeg Nel.
Zij ontving geen andwoord; alleen werd zij gewenkt te volgen, altijd door te volgen, totdat zij in een anderen toren aan een wachtkamer kwamen. Hij trad met den hoofdman even ter zijde en fluisterde hem eenige woorden in, waarna hij zich omkeerde en de verbaasde Nel, die nu eerst haar vonnis begreep, in de bewaking van die ruwe mannen achter liet.
De vrije wandeling waarop zij zich zoo had gespitst!
In plaats van te schateren van genot, van nieuwe ontdekkingen te doen, aan de zijde van haar nieuwen vriend op de banken van het rijtuig, waarvan zij zich zooveel wonderen had voorgesteld, zat zij weldra in een half donker hok, met een steenen vloer, op een houten zit, geheel alleen. Dat was hard, dat was vreeselijk hard, en, het hoofd op den zwoegenden boezem gebogen en de armen slap in den schoot gelegd, schreidc zij bitter. Het was avond geworden. Haar werd een stuk hard brood en een kruik water gebracht, het strooleger gewezen, waarop zij zich kon nederleggen, en op de vraag wat zij dan toch voor kwaads had gedaan, geandwoord, dat Sir Balfour dat wist en ook maar alleen behoefde te weten. Het was weder dag geworden en weder nacht, en niets duidde aan, dat er eenige verandering zoude komen in de flauwe afwisseling van duisternis en schemering. De denkbeelden, die het verkeer met Tim, Bessie en al de anderen die zij had leeren kennen, in haar had doen ontstaan, dreigden vernietigd te worden of zich zóo eenzijdig te ontwikkelen, dat zij gevaarlijk konden worden voor haar verstand. Zij broedde in de doodsche eenzaamheid op het weinige, dat zij gehoord en gezien, en nog maar ten halve had leeren begrijpen, en dat weinige maakte haar toch het gemis harer vrijheid reeds tot eene marteling. Allen waren zij toch even boosaardig! Sir Balfour haatte zij even fel als Phil Whistle, en Mistress Wollaston verscheen haar als in den droom onder de gedaante van een reusachtige kat, die op haar loerde en naar haar de klauwen uitstak! Maar Tim en Bessie waren evenwel beter; Tim en Bessie zouden haar wel verlossen of haar gezelschap komen houden als ze maar konden.
Het was reeds ettelijke tijd na hare opsluiting, die ‘de goede beste oudtjens’ met schrik had vervuld en tot een oodmoedige, maar vergeefsche, bede om genade den moed had gegeven, dat een vreemde man bij de buitenwacht zich had aangemeld, met verzoek om tot den cipier Phil Whistle te worden toegelaten. De toegang werd verleend en de vreemde man naar den Bloody-toren gebracht, waar Phil, die voor zijne onachtzaamheid, zoo zichtbaar gebleken bij de ontsnapping van John Lairdy, ettelijke weken had vastgezeten op water en brood, thands weder de oude funkties vervulde. In de eerste dagen
| |
| |
na zijne restauratie scheen hij zelfs het bekende kastjen als zijn grootsten vijand te beschouwen; later evenwel verloor die aandoening wel iets van haar kracht, maar toch niet zóo veel, dat zij geacht kon worden weder in de vroegere vriendschap verkeerd te zijn. Toch was hij weder gewoon in de laatste dagen zich een half uur voor het middaguur af te zonderen, maar het had niet de onweêrstaanbare slaperigheid ten gevolge, welke vroeger uit zijne devotiën voortsproot.
Den vreemden bezoeker, om den hoek gebracht, werd de woning van Phil gewezen, dien hij juist bezig vond het noodige voor de gevangenen gereed te maken. De vreemde bleef een oogenblik den cipier beschouwen en knoopte zelfs niet eer het gesprek aan, dan toen Phil omkeek en den bezoeker vragend aanzag, dien hij ten laatste lomp genoeg toebromde: ‘Wat moet je?’
‘Ik wenschte u te spreken; alleen te spreken.’
‘Zoo! alleen! ... Ik heb niet veel tijd,’ voegde hij er bij, toen hij den ander goed had opgenomen en slechts een gewoon burger in hem meende te herkennen. Hij wees hem het welbekende vertrek, waarvan de deur aanstond, en zorgde dat, toen beiden binnengetreden waren, de tafel tusschen hen in bleef.
‘Ik hoor; wat hebt ge me te vertellen?’
‘Ge hebt een nicht die Patty heet.’
‘Een achter-achter-nicht. IIet schepsel wil altijd van de familie wezen, maar ik ken haar niet meer, en als ge hier gekomen zijt om haar voor te spreken, dan kunt gij de moeite sparen.’
‘Dat is mijn voornemen niet. Ik ben een man, die alleen op de wereld sta en iemant zoek, die trouw en eerlijk is. Patty zeî me, dat gij hier uit barmhartigheid een kind tot u hadt genomen, maar dat ge haar diensten eigenlijk niet noodîg hadt. Kunt ge een gunstig getuigenis geven, dan woû ik u wel van de deerne af helpen en haar in mijn dienst nemen.’
‘Zoo! Heeft Patty u van Nel gesproken?’ zeide Phil, den ander achterdochtig aanziende. ‘Nu gij háar kent is 't heel raar, dat ze zich zelve niet heeft aangeboden om u te dienen. De tobbe levert niet veel meer op.’
‘Zij heeft kinderen, en dat lijkt me niet.’
‘Maar ge behoeft juist mijn getuigenis niet als ge Patty kent; die heeft Nel dikwijls genoeg gezien.’
‘Ge schijnt niet gaarne u over dat kind uit te laten. Wilt ge haar niet missen, zeg het dan vrij uit.’
‘Ik ken u in 't geheel niet. Wie zijt ge?’
‘Of ik al mijn naam noem, zou u toch niet verder brengen. Ik ben niet geheel onbemiddeld en zou misschien voor uw pleegkind, als zij mij bevalt, veel kunnen doen.’
‘Zoo! Dat kan me alevel heel weinig schelen. De kat heeft het, God beter 't, niet aan mij verdiend, dat het haar wel gaat. Nu weet je genoeg, dunkt me. Adie!’
Maar de vreemde was in 't geheel niet voornemens te gaan ‘Patty heeft me gezegd, dat het kind wild en ruw was, maar dat er een goed hart, in stak. Ik woû haar wel eens zien, om zelf over haar ook te kunnen oordeelen.’
‘Ze is niet meer hier!’
‘Waar is ze dan?’
‘Dat weet ik niet. Ik was veel te blij toen ik haar niet meer zag, om er nog onderzoek naar te doen waar ze school.’
‘Dat kind behoort zeker niet tot je familie.’
‘Waarom?’
‘Omdat je anders bij haar verdwijnen toch wel eenig onderzoek hadt gedaan. Ge hebt haar zeker óok niet uit barmhartigheid genomen.’
‘Dat raakt je niet. Om welke andere reden denkt ge dan wel dat ik haar tot mij genomen heb?’
‘'t Is mij onbekend; maar uit barmhartigheid zeker niet; want dan hadt ge, hoe boos en slecht het kind ook ware, toch wel bij haar verdwijnen eenig onderzoek gedaan. Er moet dus een andere reden zijn, die u dat kind eens deed opnemen, een reden die niet meer bestaat, zoodat gij er afkeerig van zijt om langer te doen wat gij ettelijke jaren deedt.’
‘Wat doet je toch bemoeien met mijn zaken? Ik heb niets met je te maken, man! Nel heb ik opgenomen en laten gaan, juist zoo als het mij goed dacht en niemant hoef ik daarvan rekenschap te geven.’
‘Uw kwade luim bevestigt maar al te zeer mijne onderstelling. Phil Whistle, indien ik eens het recht had rekenschap te vragen van uw gehouden gedrag tegenover dat kind, wat dan? Dan geloof ik dat ge een minder hoogen toon zoudt voeren, en ik heb dat recht!’
‘Recht? ... Wie gaf u dat?’
‘Een zekere Staunton ...’
‘Wel, wel! ... Ik ken dien man niet,’ hernam Phil, maar lang zoo bepaald niet meer als hij straks gesproken had: ‘Hebt ge hem ook kort geleden nog gezien?
‘Dit is een strikvraag: want gij weet even goed als ik dat die man voor eenige maanden gestorven is.’
‘Hetzelfde wat ik Patty in der tijd vertelde. Ge hebt u goed voor laten liegen! Hebt ge nu genoeg gevraagd? Ik heb geen tijd meer.’
‘Als ge niet wilt zeggen van wien ge dat kind gekregen hebt, dan beschouw ik het als gestolen, en ik zal u aanklagen voor Zijner Majesteits rechtbank.’
‘Ga je gang. 't Schijnt met je vriendschap met Staunton ook niet bijzonder goed gesteld; veel heeft hij je bij zijn leven niet verteld,’ voegde Phil hem sarrend toe. De ander scheen een oogenblik besluiteloos, wat de zelfvoldoening van Phil niet weinig vermeerderde. Hij zag in, niets door vrees te zullen uitwerken en hij moest er toch voor zorgen, het met zooveel moeite gevonden spoor niet te verliezen. Als Phil in het hart van den man, die tegenover hem stond, had kunnen lezen, dan zou hij de han- | |
| |
den van genoegen hebben kunnen wrijven, daar hij dan wist dat de onrust, die hem een oogenblik te voren bekropen had, in dubbele mate tot den ander was overgegaan. Deze nam een stoel en zette zich aan de tafel en wenkte Phil hetzelfde te doen.
‘Ik heb met u te spreken. Ik heb de proef willen nemen of gij zwijgen kondet. Ik ben er thands van overtuigd dat ge het kunt. Wilt ge veel geld verdienen?’
‘Dat is te zeggen.....’
‘Ik begrijp u. Het kind behoort misschien tot een groot geslacht. Als we dat kunnen bewijzen, dan is ons fortuin gemaakt.’
‘Wat kan er op overschieten?’
‘Duizend pond.’
‘Geef maar vast een gedeelte op afrekening en ik ben je man.’
‘Vertel eerst wat ge weet, Phil Whistle!’
‘Vertrouwen geeft vertrouwen, vrind!’ merkte Phil met de oogen knippend aan, terwijl hij de open hand uitstrekte.
‘De deerne is weg? maar ge weet waar ze is?’ vroeg de vreemde, het geldstuk, dat hij uit de tasch had gehaald, tot op het te ontvangen andwoord terughoudende.
‘Ja!’
‘Waar?’
‘Eerst moet ge mij overtuigen, dat ge 't goed meent.’
‘Daar dan!’ en met een trek van minachting op het gelaat wierp hij een goudstuk op de tafel, dat Phil dadelijk opnam en in zijn zak borg.
‘Ze is bij Sir Balfour. Dat hadt ge goedkooper te weten kunnen komen, vrindtjen!’
‘Vertrouwen is vertrouwen waard. Vertel nu.’
‘'t Is nu een jaar of twaalf geleden - mijn nu zalige vrouw was al acht jaar in het graf - dat ik een briefjen kreeg om in de sakristy te komen van All Hallowskerk tegen den avond, waar ik iets hooren zou, wat me plezier zou doen. Ik ging er na toe en vond er den eerwaarden Peeps met nog een vreemde, dien ik later begreep dat Staunton was.’
‘Hoe zag die man er uit?
‘Ik heb hem niet in het oog kunnen krijgen; hij bleef met zijn rug naar mij toegekeerd.’
‘Verder, verder.’
‘Zijn Eerwaarde sprak er over, dat ik een goed werk kon doen en dat ik zeker wel eens een slecht werk had gedaan, en om dit slechte werk te doen vergeten moest ik nu een goed doen, en dat was een arm verlaten kind tot me nemen en het een christelijke opvoeding geven.’
‘Zei hij dat tegen u?’ vroeg de andere ongeloovig.
‘'t Is jammer dat je 't hem niet meer vragen kunt, want de brave man is dood.’
‘Maar die Staunton leeft nog; zooals je straks zeidet.’
‘Heb ik dat gezeid? Geen hair op mijn hoofd dat er om dacht!’
‘Gij bedriegt mij. Gij zijt er de man niet naar, om een arm kind tot u te nemen om Godswil en het een christelijke opvoeding te doen geven. Men heeft u geld geboden, veel geld!’
‘Geen duit; en nu vertel ik niets meer of je moet me eerst bewijzen dat het je ernst is; er moeten meer goudstukken vliegen, vrindtjen!’
‘Geen penning meer, voor ge me den brief van Staunton, dien Patty zag, hebt getoond.’
‘Dien zult ge wel kennen; Patty heeft hem immers gelezen?’
‘Ik wil dien zelf lezen.’
‘Omdat je denkt het krabbelschrift beter te kunnen begrijpen? Maar, daarom zal je hem nu juist niet lezen, of je moet vooraf je erkentelijkheid bewijzen.’
‘Gij hebt mij straks bedrogen; ik vertrouw u niet meer. Bedenk wat er op het spel staat. Als ge zwijgt, geen enkel goudstuk meer en verantwoording afleggen voor het gerecht; als ge waarheid spreekt en mij daardoor in staat stelt te bewijzen wat ik vermoed, een vorstelijke belooning!’
‘Mooie woorden, maar begin maar eerst eens met de helft van de vorstelijke belooning.’
‘Geen penning meer vooruit.’
‘Dan zwijg ik als het stomste dier. En nu verveelt het me nog langer op je facie te zien en zou ik je raden hier van daan te gaan en heel gauw ook, en niet weêrom te komen voor je wat minder praats en wat meer specie brengt.’
‘Ik weet ten minste waar het kind is en dat is mij het goudstuk waard, dat ge me hebt ontfutseld. Waarschijnlijk zien we elkaàr nog wel eens terug.’
De vreemde vertrok. Hij was niet veel wijzer geworden; hij had geenerlei draad kunnen vatten, die hem het flauw en onduidelijk spoor kon doen volgen, dat hij na jaren zoekens eindelijk meende gevonden te hebben; hij had het kind zelfs nog niet gezien, en zonder eenige zekerheid, zonder eenige bepaalde kennis moest hij Sir Balfour naderen. - Hij had er reden voor tegen dezen zich niets van zijne vermoedens te laten ontvallen en jegens de vondeling geene verplichting op zich te nemen, die hij wellicht bij nadere kennismaking niet gezind zou zijn gestand te doen. Daarom gaf hij bij Sir Balfour hetzelfde voor, als waarvan hij aanvankelijk jegens den laaghartigen cipier deed blijken en sprak hij er alleen van, het kind, dat hem door zekere Patty was aanbevolen als in staat de handen duchtig te kunnen roeren, in zijne dienst te willen nemen tegen een behoorlijk loon.
‘Mag ik uw naam weten?’ vroeg de luitenant.
‘Jean van Verviers, een Fransch uitgewekene.’
‘Heeft men u wel verteld, dat het kind meer dan half onnoozel en daarbij moeielijk te regeeren is?’
Jean knikte flauw toestemmend en kon ter nauwernood eenige ontroering verbergen.
‘Ik meende verplicht te zijn u dit te zeggen, hoewel ik gaarne zal zien dat ge haar gebruiken kunt; hier toch moet ik u openhartig bekennen, is zij meer dan overbodig.’
Hij liet daarop een beambte komen, dien hij
| |
| |
eenige woorden in het oor fluisterde en die na verloop van eenigen tijd terugkeerde met de verloste Nel, wie de tranen op de wangen gedroogd waren en die haar bevrijder met vragen had bestormd, welke hij niet had kunnen of willen beandwoorden.
Jean van Verviers had al dien tijd gelegenheid gehad om over het al of niet medenemen van het kind na te denken. Sir Balfour toch had zijn arbeid voortgezet alsof er niemant aanwezig ware en merkte daardoor ook de spanning niet op, in welke de vreemde blijkbaar verkeerde. Snel wendde hij zich om, toen Nel binnenkwam, die nauwelijks Sir Balfour gewaar werd of zij deinsde met gevouwen hand en neergeslagen oog terug en stamerde: ‘ik zal het nooit meer doen, nooit meer, maar niet meer in dat hok, Sir!’
‘Die brave man daar wil u medenemen naar buiten. Als ge braaf oppast en altijd doet wat hij u zegt, dan kan het u goed gaan.’
‘Gaan Tom en Bessie niet meê?’ vroeg het kind, dat schuchter het oog opsloeg naar den vreemden braven man, zoo als Sir Balfour hem genoemd had.
‘Nog niet, die volgen later. - Zijt ge nu besloten, Mr. Verviers?’ vroeg de luitenant.
De brave man scheen het nog niet met zich zelven eens. Het oog, onafgewend op het kind gevest, scheen hij die gelaatstrekken te onderzoeken en nog geen bevredigend andwoord te vinden. De luitenant herhaalde zijne vraag met wat meer ongeduld.
‘Later zal zij mij van meer dienst kunnen wezen, dan zij blijkbaar hier ooit was,’ hernam Jean bits. ‘Ik geloof dat ze hier zoo'n goede school heeft gehad, dat ik alle bezwaar wel op zij zal kunnen zetten;’ na welke woorden hij zich omkeerde en het kind bij de hand nam.
‘Mag ik Tom en Bessie niet nog eens zien?’ vroeg zij, het blauwe oog, waarin een traan was geweld, op den nieuwen meester vestend, wien die blik tot in het hart scheen te dringen.
‘Neen, gij moogt dat niet! Vaarwel Mr. Verviers!’ zeide Sir Balfour, die duidelijk liet merken, alleen te willen zijn.
‘Och, ik zal wel geen kwaad meer doen, als ik maar eerst weet wat kwaad is. Gaan we ver hier van daan? Heel ver?’ en ze hief weêr dat blauwe oog naar haar nieuwen meester op, wiens koude hand haar rechterpols omklemde, ja omknelde en die haar altijd door aanstaarde terwijl hij prevelde: ‘Waarom zegt dat gelaat mij niets? Mag ik dan nóg niet vinden? Kind, zie me nog eens aan zoo als straks! zoo als straks, zeg ik u!’ maar het kind scheen daartoe niet in staat en waagde het zelfs niet meer hem aan te zien.
|
|