| |
XI.
Het bevelschrift, onderteekend op last Zijner Majesteit door twee leden van den Bijzonderen Raad, werd den Italiaan Rosetti vertoond, die rustig in het kleine vertrek, dat hij op eene der bovenver-diepingen van White-hall bewoonde, scheen te arbeiden. Wist ieder ook dat de vreemde in hooge gunst stond bij Hare Majesteit, kon menigeen er ook van gewagen, dat zijn invloed, voor de meeste oogen echter verborgen, dikwerf gebleken was zelfs bij Zijne Majesteit veel vermogend te zijn, - een blik, in het door hem bewoonde vertrekjen geworpen, bewees overtuigend, dat die gunst en die invloed weinig weelde of welvaart hadden aangebracht. De vierkante ruimte, welke de man bewoonde, was minder dan eenvoudig. De wandeu waren met blauwen kalk bestreken, de vloer was van ruw hout de tafel en de drie stoelen, welke er zich bevonden, evenzoo; een lompe kast met een schuins hangende deur bleek in staat zijn lijfkleederen en verdere behoeften te bergen; het rustbed, dat in een hoek der kamer stond, scheen wel niets beter dan een stroozak, bedekt met een paar verschoten wollen dekens. Aan den wand boven het rustbed hing echter een kastjen van ebbenhout, sierlijk uitgesneden, en alzoo zeer afstekend bij het armelijke van het overige huisraad. De oude dienstbode, de eenige, die het vertrek bezocht, had eens hare nieuwsgierigheid niet kunnen bedwingen en de deurtjens van dit kastjen trachten te openen, hetgeen haar na veel inspanning gelukt was, en toen tot hare teleurstelling slechts eenige fleschjens gevonden, met een stuk papier beplakt, waarop woorden stonden in een taal die zij niet kende. Zij had echter niet bemerkt dat de diepte der opening, welke zij toen van binnen zag, niet overeen kwam met de diepten van het kastjen van buiten gezien, zoodat er inwendig nog eene verborgen ruimte moest zijn. De eenvoudigheid, bijna grenzende aan armoede, lokte weinig de nieuwsgierigheid, en misschien had de bewoner, die zoo dikwerf de achterdocht had opgewekt, dit dan ook wel beoogd. Schoon gedurende weken soms afwezig, behoefde hij niet te vreezen dat een begeerige hand of een argwanend oog het armzalige vertrek zou doorzoeken. Hij had geruimen tijd geleden, toen hij twee of drie maanden afwezig was geweest, bij zijn terugkeer vernomen, dat op last van den Lord Steward van Zijner Majesteits huis de kamer was doorzocht; hij had bij de mededeeling geglimlacht en te kennen gegeven, dat hij hoopte toch geen zijner kostbaarheden daarbij verloten te hebben. Sedert was hij niet meer in zijn enge woning bemoeielijkt geworden, al had hij ook weinig tijds na het onderzoek een der dienaren van den Lord Steward de opmerking hooren maken, dat het toch vreemd was, dat de gunsteling van Hare Majesteit, die voorzeker nooit te vergeefs smekeling zou behoeven te zijn, in zulke armoedige omstandigheden verkeerde; waarop hij geandwoord had, dat hij gewoon was niet voor zich zelven te vragen, hetgeen, zooals hij scherp genoeg er bijvoegde, wel zeer vreemd zou gevonden worden niet alleen door zijne medebewoners van de derde verdieping, maar ook door de bevolking van de tweede en eerste.
Men had hem nooit ter misse zien gaan, en toch wist men dat hij Katholiek, voor het minst in die kerk geboren en opgevoed was. Men had er dikwijls van gehoord, dat hij in onmin leefde met den priester Con, en had van dezen wel eens een woord vernomen, dat van weinig achting voor den Italiaan getuigde. Waren alle Papisten zoo als hij, zoo had men vaak verzekerd, dan zouden zij reeds lang van Engelands grond zijn verdwenen en de naam zelf reeds gestorven zijn; maar, helaas! er moesten vele andersgezinden zijn, daar het Paus- | |
| |
dom zich vreeselijk uitbreidde, niet alleen in getal van aanhangers, maar in invloed; een invloed, het minst verkregen door zedelijke, het meest door stoffelijke middelen. Een reeks kapellen was er toch verrezen met een talrijke priesterschaar, kapellen zonder veel vertooning, maar toch met veel geld, waarvan men soms zulke geheimzinnige blijken zag door de ondersteuning van arme, misschien uit gebrek naar de Engelsche kerk neigende, huisgezinnen, door de oprichting van ruime scholen, waar het onderwijs om niet werd gegeven, en de kinderen uit de armste buurten dikwerf op koek, en met Kerstmis zelfs op plumpudding werden onthaald, waarvan het gevolg was geweest dat het aantal der leergrage discipelen in drie maanden tijds soms verdubbeld was. Signor Rosetti wist misschien zelf niet, dat er om hem heen nog zoo krachtig, te krachtiger omdat het zoo in stilte geschiedde, voor de Kerk, die ook de zijne was, gestreden werd. Signor Rosetti had nooit eenig blijk van sympathie voor zijne geloofsgenoten gegeven, zoo lang hij zich in Engeland had opgehouden, en dat was reeds jaren. Niet het eerst met de tegenwoordige Koningin was hij hier gekomen, want eenige bejaarden wisten zich te herinneren hem reeds onder Jakob I, zij het ook kortstondig, in Londen gezien te hebben, bijna even oud, evenzoo gekleed, even stil en koud als nu. Hij had toen nog minder de opmerkzaamheid getrokken, daar hij nimmer zich aan het hof vertoond had, en slechts een enkele maal bij den Franschen Gezant van die dagen was opgemerkt. Men had hem vervolgens langen tijd uit het oog verloren, maar hem na het jaar vijf en twintig - toen Henriëtte het eerst voet aan wal in Engeland zette - terug gezien. Het was niet meer dan ter loops geweest, want slechts de laatste vijf jaren had hij in White-hall een kamer bewoond. Ieder moest dus bijna geneigd zijn den Italiaan een onschadelijk wezen te noemen, en toch drongen de Gemeenten op zijne uitzetting aan. Er moesten er dus zijn, die den Italiaan beter meenden te kennen dan het algemeen en diens invloed grooter waanden dan het meerendeel vermoedde, want anders hadden de Gemeenten, die tot dus verre zoo juist hun vijand hadden weten te treffen, ditmaal een ijdele vervolging ingesteld.
Maar hoe dit ook ware, welke bekende of onbekende hulpbronnen hem ook ten dienste stonden, hij had zijne uitzetting niet kunnen voorkomen. Voor ettelijke dagen reeds, en vóor de Gemeenten daarvan nog een woord hadden gerept, had hij geweten of vermoed wat hem dreigde, en toch had hij den aanval niet kunnen verijdelen. Zelfs had het den schijn gehad, of hij dat niet eens ernstig gewild had, daar hij, in den Bijzonderen Raad geroepen, wel tegen de beschuldiging der Gemeenten was opgekomen, wel zich in de alles vermogende genade en de zich nimmer verloochenende goedertierenheid Zijner Majesteit aanbevolen, wel oodmoedig gebeden had in Engeland te mogen blijven, indien Hare Majesteit van zijne diensten nog langer mocht gelieven te blijven gebruik maken, maar verder geene pogingen in het werk had gesteld, om invloedrijke personen gunstig voor zich te stemmen, wat hij in andere omstandighedeu toch zoo meesterlijk had weten te doen. Hij had jegens Hare Majesteit zelfs met geen woord van den hem dreigenden aanval gerept, hetgeen hij had vergoêlijkt, toen zij hem daarvan een verwijt maakte, door de mededeeling, dat hij haar een herhaalde nederlaag besparen wilde, dat hij inzag voor den drang der omstandigheden te moeten bukken, ten einde zich later te beter te kunnen opheffen, zoodat zijne berusting alzoo niet anders was dan een offer, door het verstand aan de noodzakelijkheid gebracht. Dat hij Mylady Carlisle om hare voorspraak bij den Koning had verzocht, kon niet ernstig gemeend zijn, daar hij overvloedige blijken had ontvangen van haren afkeer en kwaden wil. Voor deze daad had hij derhalve eene andere reden moeten hebben, een reden, waarvan Mylady den aard scheen te kunnen gissen. Het had hem dan ook geenszins doen ontstellen, toen Hare Majesteit hem den vorigen avond met tranen in de oogen toefluisterde, dat zij den aanval niet had kunnen keeren, dat haar gemaal, door zijne laffe dienaren daartoe overgehaald, besloten had weder en nogmaals toe te geven; en even bedaard als bij die mededeeling, bleef hij thands bij het binnentreden van den klerk, die hem het bevelschrift vertoonen kwam. De aandoening, die deze bij het binnentreden van 's vreemden woonkamer bezielde, was verklaarbaar. Door het eenige venster viel niet meer dan een grauwe schemer naar binnen, die op alles een somberen tint wierp, en het gelaat van den bewoner, die schuins voor dit venster neêrzat, deelde daarin in ruime mate. Het gaf dat mager langwerpig geelbleek aangezicht iets grijs - ja iets lijkachtigs. Er was altijd in dat wezen iets bijzonder treffends geweest. Het donker zwarte kort afgesneden en stoppelend hair liep met een punt uit op het gladde voorhoofd, boog zich aan weêrzijden als in een halven cirkel terug, om weder langs de slapen en achter de ooren om te loopen. De fijne wenkbrauwen waren hoog geboogd, bijna cirkelvormig, de dunne maar lange neus gebogen, de lippen, zoo zij zichtbaar waren, blaauwachtig rood, de kin spits en vooruitstekend, de oogen, wanneer zij zich niet onder de leden verscholen, van een donker zwart, en hadden een blik, die, voor wie dien man niet kende, iets onbegrijpelijks, iets raadselachtige had; want hij bracht een gevoel van onrust, voor het minst van onbehagelijkheid te weeg bij hem op wien hij zich vestte. Daar lag schranderheid op dat gelaat, maar ook scherpte: fijnheid, maar ook koude, en de glimlach, die er meest op zweefde, was als de zonnestraal, heenglijdend door een regenwolk; hij gaf er een uitdrukking van hoffelijkheid aan, maar vermocht toch de innerlijke kilheid niet te temperen.
| |
| |
Hij boog beleefd het naar de deur gekeerde hoofd, toen de klerk binnen trad, maar stond niet van zijn werk op. ‘Ik begrijp wat gij mij komt brengen,’ zeide hij, het papier aannemend, ‘en ben reeds bezig alles in orde te brengen voor mijn vertrek. Zijne Majesteit verliest een trouwen dienaar in mij, maar ik heb geen recht mij te beklagen: ik ben slechts een vreemdeling.’
‘Sir Henry heeft mij gelast u een geleide aan te bieden tot Dover, waar men wenscht dat ge scheep gaat,’ antwoordde de klerk, die haast bleek te hebben, want nauw had hij het bevelschrift overgereikt, of hij trad terug naar de deur.
‘Een geleide?’ vroeg de ander met eenige bevreemding. ‘Wil men zich vergewissen of ik werkelijk wel dit land verlaat?’
‘Het aanbod geschiedt op bevel Harer Majesteit.’
‘Dan moet er eene andere bedoeling met dat aanbod zijn. Ik meen die te gissen. Breng Sir Henry mijn innigen dank, maar ik zal alleen vertrekken. Persoonlijke vijanden heb ik niet, en zoo ik ze onbewust mocht hebben, dan vrees ik ze toch niet. Het is ook beter voor Sir Henry en ook voor anderen, dat men den schijn vermijde alsof mij eenige eer bewezen of buitengewone belangstelling betoond wordt. Ik behoor heen te gaan zoo als ik gekomen ben. Dus moet ik morgen gaan, en wel naar Dover?’ vervolgde hij, den brief toevouwende waaraan hij bezig was te schrijven toen de klerk binnen trad.
‘Men heeft het huis der Gemeenten, naar ik meen, beloofd dat ge spoedig zoudt vertrekken, en te Dover is meest dadelijke gelegenheid om scheep te gaan... Gij hebt mij niets meer te vragen? Ik heb haast.’
Rosetti zag hem eenige sekonden van ter zijde aan, terwijl hij zijn brief verzegelde.
‘Wilt ge dezen Mylady ter hand stellen?’
‘Met genoegen.’
‘Ge zijt scherpzinnig genoeg, om reeds te weten wie ik bedoel.’
De klerk kleurde en stamerde eenige woorden en was zoo onthutst, dat de eenvoudige opmerking van Rosetti er wel eene van groote beteekenis scheen te zijn.
‘Mylady Carlisle meen ik. Ge kent Hare Genade?’
De klerk schudde flauw toestemmend.
‘Dus ge begreept dat ik Hare Genade bedoelde, toen ik van Mylady sprak? Ik wenschte dezen brief door haar tusschenkomst aan Hare Majesteit te doen toekomen; maar ik zie dat gij haast hebt, en daarom verzoek ik u dien maar aan de dienstdoende Lady over te reiken; Mylady Carlisle is misschien niet hier.’
‘Ik heb Hare Genade straks meenen te zien.’ andwoordde de ander, thands weder van zijn schrik, ontsteltenis of wat het ook geweest ware, bekomen.
‘Welnu, zie dien brief dan Hare Genade te doen toekomen; niet heimelijk maar openlijk; ik zou niet willen dat ik Hare Majesteit op nieuw in verdenking bracht; en een brief voor Hare Mejesteit, door tusschenkomst van Mylady bezorgd, zal wel geen argwaan bij Mr. Pym kunnen opwekken.’
‘Men wil mij een geleide geven, en ik moet te Dover scheep gaan,’ mompelde Rosetti, toen hij weder alleen was. ‘En Mylady heeft er zich mede bemoeid! Hoe teder!’ Hij verzonk in gepeins. Vele waren de gedachten welke bij hem oprezen. De meeste jaren zijns levens had hij in een doolhof doorgebracht, een doolhof van intriges; zijne scherpzinnigheid had er hem den weg door doen vinden, en een beginsel, waarvan ons de aard nog ten deele onbekend is, had hem er toe aangespoord dien hof te betreden en kruisweg bij kruisweg in te slaan. Schijnbaar had hij zijn doel niet bereikt, had hij 't zelfs nog niet genaderd, nu hij gewelddadig belet werd den bochtigen weg te vervolgen. Peinsde hij er over op wat wijze hij den vijand verschalken zou? Maar hij scheen zoo getroost over zijn vertrek en had in de laatste dagen geen poging aangewend om dat vertrek te doen verschuiven. Toch moest er iets bijzonder gewichtigs in zijn binnenste omgaan, want zijn oogen bleven strak op éen punt gevestigd, en hij voelde de groote kruisspin niet, die, van de zoldering afgedaald, zich op zijn kraag verhief en langs zijn wang wegkroop. Plotseling rees hij op. Zijne lippen hadden eenige woorden gepreveld, welke zeker het besluit inhielden dat hij had genomen; de weg was afgebakend, dien hij te betreden had, en de weifeling, die wellicht een oogenblik bestaan had, was voorbij. Hij schoof den grendel voor de deur, opende het kastjen boven de bedstede opgehangen, zette de fleschjens, die er zich bevonden, voorzichtig op zij, en drukte op een knopjen, waarop de binnenwand wegschoof en een kleine nis zichtbaar werd, waarin een ebbenhout kruis stond met een zilveren Christusbeeld. Hij knielde er voor neêr, het hoofd diep neêrgebogen, zóo diep zelfs dat zijn voorhoofd haast den vloer raakte, en schoof, terwijl de lippen eenige onverstaanbare woorden prevelden, de kralen van het bidsnoer driftig voort. Was de man koel en kil te midden zijner natuurgenoten, hij scheen vurig als een echte zoon van het zuiden tegenover zijn God, in Wiens gunst hij zich als het ware wilde dringen. Wiens genade hij als veroveren wilde. Toen hij zijne plichten vervuld meende te hebben rees hij op. Of zijne gemeenschapsoefening met de Godheid, onder dit kruisbeeld hem vertegenwoordigd, eene vrijwillige overgave des harten was en de vervulling eener vurige zielsbehoefte, wagen wij niet te verzekeren. Reeds mocht het bevreemden, dat een man als hij, zoo zeer steunend in het werkelijk leven op de krachten zijns verstands, op de berekeningen zijner scherpzinnigheid en de noodzakelijke gevolgen eener wel overlegde en nauwkeurig van alle zijden beschouwde daad, behoefte gevoelde zich in de eenzaamheid te verdeemoedigen en hulp en bijstand te vragen, zoo al niet rust en vrede des gemoeds, van den Onzienlijke!
Het was of hij een last had afgeworpen toen hij opstond, na zich herhaaldelijk, maar met afne- | |
| |
mende haast gekruist te hebben. Het was of hij er zich van bewust was een goede daad verricht en zijn God verzoend te hebben door de aanbidding, die hij Hem had toegebracht.
Het was reeds donker geworden, zoodat het moeite kostte het bevelschrift, dat hij op zijn tafel had laten liggen, terug te vinden, hetgeen hem echter na eenig zoekens gelukte. Hij stak het bij zich en trad toen naar de kast in den muur, bestemd tot bergplaats zijner kleederen en misschien ook tot meer; want hij schoof een deel van het houten beschot weg, dat den wand dier kast uitmaakte en steeg den houten trap af, die zich daar achter bevond en hem naar een der sedert jaren niet meer gebruikte benedenkamers bracht in den vleugel, door de Koningin en haar gevolg bewoond. Van daar had hij toegang tot de kleine deur, welke naar het kabinet Harer Majesteit geleidde en naar de kapel, waar de dienst voor de Koningin en hare geloofsgenoten werd gehouden, of naar een benedengang, welke op eene kleine zijpoort van White-hall uitliep. In Koningin Bessies tijd hadden op de verdieping, waar Rosetties vertrek lag, de jonge paadjes gewoond, en in den vleugel beneden de eere-dames en soms ook wel, zoo als het gerucht ging, de beroemde Koningin-maagd zelve. Sedert de troonsbeklimming der Stuarts was de geheime trap zelden gebruikt, en was het aantal dergenen, die van zijn aanwezig zijn kennis droegen, minder en minder geworden. Een toeval deed hem den onderzoekenden Rosetti, die zich dikwijls om den wille Harer Majesteit in dien vleugel bevond, vinden, en wij mogen aannemen dat de ontdekking van invloed was geweest op de keuze van het door hem in te nemen vertrek. Hij kon thands Hare Majesteit zoo dikwerf bezoeken als dit noodig bleek te zijn, zonder dat de hofhouding zich daarmede behoefde te bemoeien; hij kon thands zich vrijelijk bewegen, zonder dat zijne gangen altijd konden worden nagegaan, en misschien had hij er reden voor niet te wenschen dat dit geschiedde. Dat hij dikwerf van dit middel van gemeenschap gebruik had gemaakt en daarmede gants en al vertrouwd was, bewees hij, nu hij in het donker zonder angstvallig rondtasten afdaalde, het verlaten benedenvertrek doorging en weldra voor de deur van het kabinet stond, waaraan hij het oor bracht en toen driemaal zacht maar snel achter elkaar tikte. Zoo als de vraag werd gedaan, was ook het andwoord; een zacht tikjen werd uit het kabinet vernomen, waarop Rosetti binnen trad en zich tegenover Hare Majesteit bevond, die zich van haar pleeggewaad en sieradiën had ontdaan en op de sofa, waar wij haar reeds eenmaal ontmoetten, lag uitgestrekt, den half ontblooten arm, leunend op den rug van haar zetel en op dien arm het ten deele neerwaards gebogen hoofd. Zij had geschreid, dat getuigden de rooden oogen, hoewel zij zeker bij de nadering van Rosetti de tranen had afgewischt met den fijnen doek, dien zij nog in de linkerhand vasthield, welke als krachteloos in haar schoot neêrhing.
‘O ik verwachtte u, Rosetti!’ riep zij toen zij hem zag, terwijl zij driftig hare liggende houding in eene zittende veranderde. Het was of de aanblik van dien vertrouwden vriend haar reeds moed gaf, voor het minst haar neerslachtigheid verminderde. ‘Ik wist wel, dat ge komen zoudt voor ge heengingt, en daarop rekende ik zoo vast, dat ik hier kwam met den brief bij mij, dien ik u wilde medegeven.’
‘Is Uwe Majesteit zeker, dat niemant ons hier kan beluisteren?’ zeide hij behoedzaam in het rond ziende.
‘Ik heb allen weggezonden.’
‘Ook Mylady Carlisle?’
‘Ook haar. Maar waarom noemt gij vooral haar?’
‘Omdat zij het fijnst gehoor heeft en mij bij voorkeur met hare opmerkzaamheid vereert. Ik heb het aan haar te danken dat ik vertrekken moet.’
‘Zou zij....?’
‘Mijne uitzetting wenschen en daarbij wel niets liever dan dat ik nimmer terug keer.... Zij heeft den Koning aangehitst.’
‘Gelooft ge dat?..... Rosetti, wat is de reden van haren haat jegens u?’
‘Ik heb er eenige bewijzen van gegeven haar te kennen, haar goed te kennen, en dat vergeeft zij niemant, en vooral mij niet.’
‘Waarom u minder dan een ander?’
‘Omdat ik haar in den weg kan staan, daar Hare Majesteit de genade heeft mij even als haar vertrouwen te schenken; en het is haar doel Uwer Majesteits vertrouwen te gebruiken, misschien wel te misbruiken.’
‘Dat zelfde zeî zij dikwijls van u. Mijn God! wie te vertrouwen? Zoete woorden, betuigingen van verknochtheid overal en niettemin afval en verraad aan alle zijden!’
‘Uwe Majesteit is opgewonden. Zij heeft er zeker reden voor; de spanning is groot, maar niet grooter toch dan gister of eergister, en toen was Uwe Majesteit naar mijne bescheiden meening kalmer.’
‘Toen was mij deze laatste kaakslag nog niet toegebracht. Ik heb den Engelschen boeren een nederigen brief moeten schrijven, en wat heeft het mij gebaat? Rosetti, ik deed het om den wille van ons allerheiligst geloof en om den invloed niet te vernietigen, dien het in de laatste jaren won. Ik deed het met stuiptrekkende hand, en ik heb de pen vertrapt die ik gebruikte, want heb ik uwe verbanning kunnen verhinderen?’
Er was ruim zoo veel gekwetste trots als teleurgestelde vriendschap in haren toorn, maar Rosetti wilde er slechts het laatste in zien, en stamerde eene innige dankbetuiging voor de welwillendheid en hooge onderscheiding.
‘Uwe Majesteit bekommere zich echter niet te veel over mij!’ dus vervolgde hij. ‘Ik ben niet waardig dat Uwe Majesteit zich in gevaar stelle om mijnentwil, en dat zou zij doen, door te veel prijs op mijn verblijf alhier te stellen. Mylady Car- | |
| |
lisle wilde mijn vertrek. Uwe Majesteit verzette zich niet te veel tegen dien wil; zij heeft echter de gelegenheid die vriendin te leeren kennen.’
‘Ik zal haar niet meer zien.’
‘Ik bid Uwe Majesteit dit niet te doen, en neem de vrijheid daarbij te wijzen op het voorbeeld harer doorluchtige moeder, die zich den plicht wist op te leggen hare vijanden te blijven zien. Mylady zorgt voor den roem van haar geslacht, en moet zij haar doel ook bereiken over den troon Uwer Majesteit heen, dan zal zij er over heen springen zelfs al moet zij dien daarbij doen kantelen. Men moet haar òf den luchtsprong gemakkelijk maken, zoodat zij in haar vaart den stoel niet behoeve aan te raken, òf men moet haar beletten den luchtsprong te wagen. Het laatste zal Uwe Majesteit zeker het verkieselijkst achten.’
‘Voorzeker. Wijs mij het middel.’
‘Voorzichtigheid en geduld. De stroom is voor het oogenblik tegen; men late zich afdrijven, maar blijve goed uitzien, om te wenden zoodra het mogelijk wordt: met dat te doen loopt het vaartuig ten minste geen gevaar.’
‘Altijd hetzelfde! Als de boeren de trappen van den troon beginnen op te klimmen, voorzichtigheid en geduld! Als privilegie bij privilegie verscheurd wordt, dan nog voorzichtigheid en geduld! Zoo ik de Koning ware, maar ik ben maar een vreemdeling, die ze misschien ook spoedig ten lande uitwijzen! En de Koning zal dan oók toegeven! Maar zoo lang ik hier ben, zal ik zorgen dat het zoo ver niet kome! Rosetti, ik heb Zijner Eminentie onzen toestand blootgelegd, beter en openhartiger dan de Brienne dat schijnt te willen of te kunnen doen. Bewijs mij een laatste dienst en breng dien brief over. Maar zorg dat de Kardinaal alléen dien ontvange! Dat is mijne voorzichtigheid. Dring bij Zijne Eminentie aan op het zenden van geld, en tot op de ontvangst daarvan zal ik geduldig zijn. Geene tegenwerpingen meer! Ik ken ze.’
Hij boog stilzwijgend het hoofd en nam den brief aan, dien hij in zijn wambuis verborg. ‘Heeft Uwe Majesteit mij nog iets op te dragen? Het is de laatste maal dat ik Uwe Majesteit voor mijn vertrek ontmoet; wellicht voor vele maanden, voor vele jaren zal ik van u gescheiden zijn.’
‘Heilige moeder, hoe alleen zal ik staan!’ mompelde de Koningin, die zich in dezen oogenblik van heftige gemoedsbewegingen zoo zwak gevoelde, hoe krachtig de uitgesproken woorden haar ook deden schijnen.
‘Ja, Uwe Majesteit zal wèl alleen zijn,’ fluisterde Rosetti aan haar oor. ‘Zij kan niemant vertrouwen schenken en ik hoop dat zij het ook van niemant vragen zal.’
‘Zeker van haar niet, de valsche vrouw! O ik doorzie hare plannen! Zij hoopt op de bezittingen mijner Jane, maar dat zal eene misrekening zijn. Ik verheug mij reeds in hare teleurstelling, in de ergernis, die dan toch ook eens dat gladde voorhoofd zal doen rimpelen. Ik kan mij op haar wreken, heerlijk, heerlijk!’
‘Uwe Majesteit kan zich wreken, maar nog is het daarvoor niet de tijd. Doch ik zwijg, want Uwe Majesteit wenscht geene tegenwerpingen te vernemen.’
‘Spreek, Rosetti! ik wensch het.’
‘Met haar thands openlijk te bestrijden zon Uwe Majesteit alleen eene machtige vijandin meer ontvangen en een groot geslacht de Gemeenten in de armen drijven. Uwe Majesteit vertrouwe haar niet, maar gebruike haar, tot dat zij alles ontvangen zal hebben wat Mylady te geven heeft; dan, maar ook dan alleen, moge het blijken, dat zij Uwer Majesteits vertrouwen nimmer heeft bezeten. Mylady is eene vijandin, die men niet verslaan, maar die men vernietigen moet, en om dit laatste mogelijk te maken behoeft men: voorzichtigheid en geduld. Beide te oefenen is moeielijk, maar zeker niet ondankbaar. Heeft Uwe Majesteit niet den opbloei onzer zoo diep geslagen kerk in dit land aanschouwd? Heeft Con dien bevorderd, hij, die voorzichtigheid en geduld als doodvijanden schuwt, of deed dat een ander, die ze beiden veeltijds aanprijst?’
‘Gij, gij zijt de man; ik vernam en verneem het van al onze getrouwen. Gij deedt het en ik verdacht dikwijls uw ijver, uw geloof!’
‘Uwe Majesteit verheft te zeer wat ik in stilte mocht werken. Maar zij, die in staat was een onderworpen brief te schrijven aan de Gemeenten om den wille van haar allerheiligst geloof, is niet verre van de opvolging der gulden spreuk: voorzichtigheid en geduld, verwijderd. En het is in het belang van dat geloof dat die spreuk moet nageleefd worden, thands meer dan ooit. Ik verlaat om die reden mijne plaats, die ik wellicht had kunnen behouden; maar diep te buigen is thands beter dan even te neigen. Waar Ik den akker kan verlaten op het oogenblik dat de airen rijpen, mag ik Uwer Majesteit in den naam der Kerk wel een weinig zelfopoffering vragen en haar zelfs opvorderen te trachten, de stem van den hartstocht te smoren en niet toe te geven aan de inspraken van het oogenblik!’ Er school iets gebiedende in de stem, die haar altijd zoo deemoedig en vleiend in de ooren had geklonken. Wel verre van het den dienaar euvel te duiden, boog zij zich voor het gezach, dat zij gewillig erkende.
‘Ik zal mij weten te bedwingen, Rosetti! Maar wat zal mij een teeken zijn dat ik dat niet langer zal behoeven te doen, dat ik vergelden kan - haar vooral, die gij zelf de oorzaak noemt van uw vertrek? Ik moet niemant vertrouwen, hebt ge gezegd. Ik zal dus geheel alleen zijn...!’
‘Toch is het noodig dat gij dat niet zijt. Gij hebt een geheimschrijver noodig; wilt gij er een van mij ontvangen? Aan de Fransche ambassade is een jonkman, schrander en bescheiden, die niet alleen te gebruiken is als werktuig, maar ook te vertrouwen als dienaar.’
‘Doe hem hier komen, Rosetti! verdere aanbeveling is overbodig.’
| |
| |
‘Hij zal morgen zijne opwachting bij u komen maken. Is Con vertrokken?’
‘Hij zal binnen weinige dagen gaan.’
‘Hij moet heen, zoo spoedig mogelijk; in aller belang, niet het minst in het zijne. Hij moet naar de Hooglanden vertrekken en daar blijven tot beter tijd. Hij kan er nuttig zijn, mids Uwe Majesteit alle betrekkingen met hem afbreke. Kan mij dit beloofd worden?’
‘Gij ontneemt mij ook hém?’
‘Ik geef u meer dan ik u ontneem. Kan mij dit beloofd worden?’
‘Het zij zoo.’
‘Dan is nu hier mijn taak afgedaan. Ik hoop dat Uwe Majesteit het belang der Kerk altijd voor oogen houde, dan twijfel ik niet of er zullen betere dagen aanbreken. Ik heb Uwe Majesteit verder alleen woorden van diepe erkentelijkheid te doen hooren.’
Zij was opgerezen: de tranen welden haar in de oogen.
‘Ik heb voor uw geleide gezorgd, Rosetti!’ fluisterde zij, met geweld hare gemoedsbeweging bedwingend.
‘In overleg met Mylady, niet waar?’
‘Wat bedoelt ge daarmede? Ja, zij heeft zich met de zorg er voor belast.’
‘Zij kwam misschien wel het eerst op het denkbeeld?’
‘Het is mogelijk, maar wat bedoelt ge?’
‘Ik heb voor dat geleide bedankt; ik zal alleen op reis gaan.’
‘Dus gij vermoedt? zou zij....? Maar dan moet ge op uwe hoede zijn, dan moet ge van nacht vertrekken, in stilte!’
‘Ik moet zoo vertrekken, dat gants Londen het ziet, daardoor krijgt de daad van opoffering Uwer Majesteit - en zoodanig moet mijn vertrek beschouwd worden - eerst haar rechte waarde. Ik heb straks een brief aan Uwe Majesteit geschreven en Mylady doen uitnoodigen u dien ter hand te stellen. Men moet u geen oogenblik verdenken van met mij in verstandhouding te staan sedert mijne uitbanning. Zelfs verzoek ik u, na mijn vertrek, nimmer over mij te spreken jegens wien ook, uitgenomen den straks bedoelden jonkman. Wat ik doe is in het belang Uwer Majesteit, die in Engeland moet blijven om er met ter tijd te heerschen.’
‘Te heerschen? Wanneer zal dat zijn?’ vroeg zij zich af, toen de trouwe dienaar haar kabinet verlaten had en zij zijne in vele opzichten raadselachtige woorden herdacht. Dus was die man dan toch werkelijk aan haar verknocht geweest? dus wilde hij hare zegepraal? Zij had hem altijd beschouwd als een vertrouwde van den Kardinaal en even diepzinnig als deze; zij beschouwde hem nog als zoodanig en kende zijne woorden daarom des te meer kracht toe. De hulp, die zij den Kardinaal gevraagd had, zou worden toegestaan; de Puriteinen zouden vernederd worden en dan zoude zij in waarheid kunnen heerschen. Het doel, haar voorgespiegeld, was zoo heerlijk, dat het middel om het te bereiken haar thands toescheen licht aan te wenden te zijn. Zij nam zich dus voor, de laatste raadgevingen van Rosetti niet in den wind te slaan, zich voortaan te beheerschen, hare wenschen in haar boezem af te sluiten en daarin niemant een blik te doen werpen; zij zou voortaan weten zelfstandig te zijn.
De dienaar, wiens wegen meestal in het duister scholen, was weder in zijn kamer teruggekeerd. ‘Eindelijk, eindelijk!’ klonk het in zijn binnenste. ‘Gemakkelijker een kalvinist te doen afstaan van geloofstwist, dan zulk een te doen neigen tot eens anders wil!’ Hij had zijn lamp aangestoken en haalde toen den brief te voorschijn, hem door de Koningin ter hand gesteld. Zonder te aarzelen verbrak hij het zegel en maakte hij kennis met den inhoud.
‘Onvoorzichtige!’ prevelde hij. ‘Zoo iets aan het papier toe te vertrouwen! Wij zullen voorzichtiger zijn dan gij!’ Hij hield het papier aan de vlam zijner lamp en waakte er voor, dat geen enkel deel onverteerd bleef; vervolgens schreef hij nog eenige brieven die hij verzegelde, waarna hij naar de kamerdeur trad en een oogenblik luisterde. Hij wachtte iemant, die maar met enkele minuten het bepaalde uur overschreed en toch een korte, maar niettemin scherpe berisping daarvoor ontving. Het was de jonkman, van wien Rosetti Hare Majesteit straks had gesproken, want hem werd gemeld: ‘Morgen treedt gij in betrekking; de voorwaarden zijn bekend en op de stipste nakoming daarvan wordt gerekend; Zijne Eminentie wil dat. Gij brengt nog van avond deze brieven aan den Bisschop.’
Het gesprek werd in de Fransche taal gevoerd. De jonkman was blijven staan terwijl Rosetti zich had neder gezet; zijne houding had iets onderworpens: hij boog zwijgend het hoofd bij elk bevel dat hij ontving en nam met een blik van erkentelijkheid de goudstukken aan, welke de ander hem toereikte. ‘Gij hebt mij goed begrepen?’ vroeg deze en bij het toestemmend andwoord werd hem verlof gegeven zich te verwijderen.
Den volgenden morgen was Rosetti tijdig gereed. Hij had het zilveren kruisbeeld uit het kastjen genomen, maar liet al het overige achter. Een der Sheriffs van Londen wachtte hem beneden, waar menig lakei het nieuwsgierig hoofd door de vensters stak en een hoop volks het voor hem bestemde rijtuig omringde. Zoodra men hem gewaar werd - alleen zijne gestalte, in een langen regenmantel gewikkeld, was waarneembaar, - klonken er eenige grove schimpwoorden, ja vlogen hem eenige slijkkluiten om de ooren: zelfs bonsde er een steen tegen een der paneelen van het voertuig aan.
‘Men viert uwen blijden uittocht, Meester!’ gromde een der konstabels aan wier hoede hij door den Sheriff was toevertrouwd, op welke aanmerking hij echter niets andwoordde. Aan de Londen-brug ging hij scheep naar Rochester. Ook daar had een
| |
| |
groote volksnienigte post gevat, die hem met dezelfde vriendschapsbetuigingen verwelkomde. Hoe grof de bejegening ook ware, toch gewerd zij hem niet van de heffe des volks alleen; want even als bij White-hall bevonden zich ook hier verschillende goed gekleede burgers oader de menigte. Rosetti scheen echter gevoelloos voor elke beleediging en wendde slechts hier en daar het hoofd, om zijne vijanden zoo mogelijk te leeren kennen.
Het mocht den invloed Harer Majesteit op Sir Henry Vane gedankt worden, dat Rosetti bij het betreden van de boot ontslagen werd van de konstabels. Vane waagde het de daad voor zijne verandwoording te nemen, een daad, waarvan hij het gevaarlijke zeer poogde te doen uitkomen, hoewel hij er zelf van overtuigd was, dat er weinig bij gewaagd werd, daar den vreemdeling zijn leven te lief zou zijn om het bij een heimelijken terugkeer in Londen in gevaar te stellen. Dat hij hem tot aan de Theemsboot van konstabels deed vergezellen, geschiedde dan ook meer om vertoon te maken tegenover de inwoners van Londen en de leden van het Parlement, dan om den uitgebannen persoon eene ontvluchting, aan den toeleg waarvan men toch niet geloofde, onmogelijk te maken. Vane nam echter zijne voorzorgen om het vertrek van den vreemde behoorlijk te doen staven en deed hem een geleidebrief uitreiken, met den last dien te Dover den kapitein van de brievenboot, welke tweemalen 's weeks bij gunstig getijde naar Calais voer, ter hand te stellen. Die persoon zou den brief moeten afteekenen en naar Londen opzenden, waarna de Sekretaris van Staat dan het huis der Gemeenten een onwraakbaar bewijs van zijn ijver en gehoorzaamheid zoude kunnen overleggen.
De konstabels, die den vreemdeling tot aan boord hadden begeleid en hem daar nog een stipte opvolging van het voorschrift, voor zoo veel den geleidebrief betrof, hadden ingescherpt, beschouwden hunne taak als ten einde gebracht en verlieten de ranke wiegelende boot, op welke weldra de zeilen geheschen werden. Men had maar half wind, zoodat de schipper geen voorspoedige reis kon toezeggen. Er behoorde al de zelfbeheersching van Rosetti toe, om bij die mededeeling kalm te blijven, en met een blik op de reisgenoten, zich geen kreet van teleurstelling te laten ontsnappen. In de eenige kajuit toch zaten verscheidene passagiers, allen van de lagere burgerklasse. Het was er zoo benauwd, dat de luiken, die tevens het verdek van de boot uitmaakten, voor een deel moesten weggenomen worden, zoodat een groot gedeelte, waaronder ook Rosetti, als een der laatst aangekomenen, ongedekt aan den invloed der gure Decemberlucht was blootgesteld. Eenige forsch gespierde matrozen namen de houten bank in zijne nabijheid in, en verder op, in het half duister van den achtergrond der kajuit, hadden zich eenige groentekoopers of kleine neringdoenden zoo behagelijk mogelijk neêrgevlijd. Bij het omlaagkomen van Rosetti, die, zoo als de een het den ander toefluisterde, door konstabels aan boord was gebracht, waren aller blikken op hem gevestigd en schikten alle eerlijke koopluî zoo veel mogelijk bij elkaâr, als vreesden zij de behendigheid der Londensche gaauwdieven, die om die hoedanigheid berucht waren en in steeds grooter getale, sedert de laatste maanden van beroering, in straten en winkels, in karossen en boten hun verheven handwerk uitoefenden. Rosetti bleef dus geen andere plaats over dan bij de matrozen. Daar zelfs deze op zijn gezelschap niet gesteld schenen te zijn en mede zoo ver mogelijk waren opgeschikt, ook om zich zoo veel mogelijk te vrijwaren voor den schier ondragelijken tochtwind, die door het open luik naar beneden stroomde, vond Rosetti slechts een hoekjen open, dat hij in het laatste oogenblik van de afvaart nog te deelen had met een zonderling wezen, dat haastig naar beneden strompelde en bijna op zijn knieën neêrviel, 's Mans hoed, die zeker eenmaal van de fijnste stof geweest was, vertoonde thands ontelbare deuken en kreukels en hier en daar zelfs een scheur; het wambuis van werkelijk kostelijk fluweel, was aan de elbogen gesleten en op de borst bevlekt; de broek, daarentegen van de grofste stoffaadje, scheen reeds jaren te heugen en was met zulk een slordigheid versteld, dat er hier en daar lappen van verschillende stof en kleur in waren gehecht. Dikke roskleurige hairen hingen verward langs het voorhoofd, de slapen en tot in den nek; een dikke roode stompneus was het middenpnnt van den cirkel, dien zijn gelaat vormde, en het bijwijlen loenen van het anders levendig oog verhoogde niet weinig de onbehagelijke uitdrukking van het geheele wezen. Gelukkig voor hem, dat de matrozen hem schenen te kennen en hem juist geen kwaad hart schenen toe te dragen, daar in de blikken der anderen niets dan onwil en argwaan te lezen was.
‘Wel, Rob Brigg!’ klonk het van de lippen van een der zeerobben, ‘waar gaat de negotie naar toe?’
‘Niet ver, man, niet ver!’ was het andwoord, terwijl de man zich al wiegelend een plaats op de bank zocht te bezorgen, hetgeen hem gelukte, echter niet zonder belangrijk nadeel voor zijn buurman in den langen regenmantel, - Rosetti - wien hij even toeloende, waarna hij den spreker van straks aanzag met een blik, die zeggen woû: Wat doet die Judas hier in dit voornaam gezelschap?
‘Een verloren dag man!’ vervolgde hij, ‘als ik den ouwe niet thuis vind of in een kwaad humeur. Tobben is het, hoor! miserabel tobben om aan een stuk eerlijk brood te komen, en had ik jou knoken, dan trok ik ook den pikbroek aan.’
‘Haal je de duivel! Bij den eersten bries ging je over boord; lusten we ook brandy aan land, we houden niet van zoo'n smerig karkas zonder rechten doopnaam onder deks, versta je?’
Of hij verstaan werd! De matrozen schaterden het uit en zelfs Rob Brigg lachte er om.
‘Zonder rechten doopnaam! ha! ha!’ grinnikte Rob Brigg. ‘Eerlijk en christelijk in de Parochie- | |
| |
kerk boven het outer gehouden, wat nog een shilling, goede wichtige shilling - jammer genoeg! - gekost heeft. Maar de brandy wordt duur, heeren, onder het nieuwe licht’ - bij deze woorden wierp hij een veelbeteekenenden blik op de koopluî, in het diepst van de kajuit gezeten en bezig om zich fluisterend in hunne taal te onderhouden en te stichten. ‘Een halve penny meer betalen, hoor, als ge bij moeder Biddy weêr eens aanleit!’
‘God sakkerloot, geen penning meer! Waarvoor ben jij en het geheele nest sluikers, als je 't ons niet goedkooper kunt geven dan de eerlijke tappers van het ouwe testament?’
‘St. st. man, maak me niet ongelukkig! God en Zijne lieve engelen staan me bij! Ik een sluiker! Als ik dat kon zijn, dan zou ik niet uren wijd gaan voor de kleine negotie, neen, zoo waar als ik een zondig man ben!’
‘Wat jij eigenlijk doet, dat weet je misschien zelf niet en als je 't zelf niet weet dan behoeven wij 't ook niet te weten. Sluiker of niet, je komt toch eenmaal waar je hoort. Maar dat weet ik, Rob Brigg! dat je op 't strand tusschen Deal en Dover heel goed bekend bent; beter nog dan ik, die er bijna geboren ben. Was je 't minder geweest dan zou ik je wel voor een paar jaar je ziel door je ribben hebben getrommeld. Je herinnert je nog wel de malle historie, toen ik in de kruissloep lag en jij in die kotter met Franschen wijn. Ja daar lag je in, ouwe jongen, al heb je 't me ook altijd heten liegen....’
‘Dat moet naar je relaas met Allerheiligen zoo wat twee jaar zijn geweest en toen was ik juist op weg van Marlow naar Windsor met een mand met kuikens, die ik voor twee stuivers bij Misstres Matthew bezorgen moest, 's avonds laat nog - ik kan 't bewijzen - en 't was nacht, toen ik in mijn huis kwam bij Black Friars en dat ik mijn moeder nog zoo aan 't schrikken maakte en ze me achter de deur vroeg of ik Rob was en of ik geld meebracht en dat ik zei: twee stuivers, waar we den volgenden morgen een brood voor kochten en een halve pint porter, want zij had den vorigen dag niets gegeten en ik ook niet, want ik had het voor haar willen bewaren ... en tot loon moest ik voor den Mayor komen, en werd ik gedreigd met Tyburn.’
‘'t Is net een geradbraakte heilige, als je hem hoort! Waar ga je heen?’
‘Naar Rochester!’
‘Weêr om twee stuivers? maar toch zonder mand met kuikens, he?’
‘'t Is er kermis en als de luî vrolijk zijn dan is er altijd wel voor een vlijtigen en lustigen jongen wat te verdienen. Kijk ereis, heeren!’ en hij hield eerst Rosetti, die thands wel luisteren en toezien moest, eenige fleschjens voor, die hij uit den wijden broekzak haalde: ‘dat is het beroemde pulver Araborum, door een toeval in gelukkig Arabië door een Kalif ontdekt; de man sukkelde namelijk aan het flerecijn; hij had bezweet op een tocht gestaan en al de geleerde meesters stonden verbluft zijn niezen en kermen en kuchen aan te hooren; in wanhoop vloog hij zijn tent - dat is daar zoo de manier van wonen - uit, liep naar de woestijn en viel eindelijk van vermoeienis neêr onder een boom met groote bloesems; zeker had hij met zijn mond open geslapen en zoo eenige van die bloesems ingeslikt, want toen hij wakker werd was het flerecijn weg. 't Is óok goed voor andere kwalen! Vraag het Bab met de lamme heup maar, die heeft haar kruk weggegooid toen ze er een paar fleschjens van had leeg gebruikt. Jelui bent echter forscher en je kwalen dus ook, daarom mag je wel een dubbele dozis nemen. Een halve shilling maar! Blief je er van gediend, Sir?’ Rosetti schudde ontkennend. ‘Vreemdeling, hè? Iets anders noodig?’ Hetzelfde ontkennend andwoord.‘Iets te verkoopen? Iets te veel? Ik kan het wel weêr slijten. Die mantel bijvoorbeeld? Versleten, maar toch nog warm. Twee shillings?’ Hij had met de vrijpostigheid van een kooper den mantel betast, dien opengeslagen, daar onder gespeurd en geloerd, niettegenstaande de eigenaar telkens ontkennend met het hoofd schudde, zoodat deze eindelijk gedwongen was te spreken om hem te beduiden, dat hij niets verlangde en niet meer bemoeielijkt wenschte te worden.
‘Duizendmaal vergeving, edel heer! maar ik leef van de kleine negotie.... Vreemdeling hier, hè? Een verkleede prins? Ik zag u door de heeren aan boord brengen die daarna heengingen, en het laatste doen ze niet gaarne, al zijn ze reê genoeg met het eerste, ten minste met luî van mijn slach.’ Hij had uren op die wijze kunnen doorspreken zonder andwoord van den stillen buurman te hebben ontvangen. Het baatte hem niet of hij den vreemde van tijd tot tijd eens aanstiet of van ter zijde aanzag, want het werd niet opgemerkt, en hoe teruggetrokkener de vreemde werd, des te levendiger scheen zijn begeerte te worden, om den zwijgende tot spreken te bewegen. Eindelijk wendde hij zich tot de matrozen, ten einde met hen een gesprek aan te knoopen en daarin den buurman te mengen, maar ook dit mislukte. In de laatste oogenblikken toch hadden de passagiers, in het diep der kajuit gezeten, een levendiger blijk van hun godsdienstigen zin gegeven, en het gesprek over de dierbare dingen afgewisseld met een psalm, dien zij half luid in koor aanhieven De schipper aan het roer en de knecht op de plecht hadden het nauw vernomen, of stemden daarmede in, zoodat het voor Rosetti scheen weggelegd, om, bij het tal onaangenaamheden dat zijne reize reeds kenmerkte, nóg een ongerief, en geen gering ook, gevoegd te zien, en zijn gehoorvlies te hooren trillen van een gegil en gejank en getjingel van stemmen, wat den vromen Israëls de voldoening was eener innig gevoelde behoefte. Hoe het hem ook verdroot, hij zweeg stil en bedwong zich zelfs bij de opmerking door den lastigen Rob Brigg gemaakt, dat hij zeker niet tot de broederen behoorde en misschien wel tot een heel andere partij. De matrozen toonden
| |
| |
echter niet die berusting, maar hieven, toen zij, door hun gesprek nog luider voort te zetten dan het reeds gevoerd werd, de vrome neustonen niet overstemmen konden, ook een lied aan, welks inhoud van dat der broederen hemelsbreed verschilde. Het werd een Babel van verwarring, en om dien onduldbaren toestand nog te verergeren, kwam de boot, zij het door de stichtelijke afdwaling van schipper en knecht, of door eenige andere meer te verontschuldigen oorzaak, in onzachte aanraking met een ander hen voorbij glijdend vaartuig, zoodat de boot kraakte en hijgde, en al de passagiers van de bank opsprongen en toen tegen elkaar aanbonsden. Rob Brigg trachtte een meesterlijk gebruik te maken van de algemeene ontsteltenis en in troebel water te visschen. Sedert het oogenblik dat hij den mantel en het wambuis van Rosetti zoo vrijpostig had aangeraakt, onder voorgeven den eersten te waardeeren, om hem te koopen, had hij met een kennersoog de kleeding van den buurman blijven gâ slaan en de plooien van verre onderzocht, om van het uitwendige tot het inwendige te besluiten. Hij had, zich vooroverbuigend onder voorwendsel een der matrozen te willen aanspreken, een deel van den mantel, waarin de buurman zich gewikkeld had, van diens knie doen afglijden, toen behendig zijn eene hand daaronder gebracht, terwijl hij met de andere op zijn eigen knie trommelde, en, toen de schok allen tegen elkaâr deed aanbonzen, het voorwerp gegrepen dat Rosetti onder het wambuis verborgen hield. Deze werd de poging gewaar en sloeg instinktmatig de hand op de bedreigde plek en ontmoette en neep de vingers van den dief, die dadelijk zich terug trok, terwijl de grootste angst op zijn gelaat zichtbaar werd.
‘Vergeving, vergeving, edel heer! Zoo ik dat had kunnen vermoeden! Eerwaarde heer! Een krusifix! Ik heb er een oogenblik aan getwijfeld of Uwe Eerwaarde ook was wat ik nu merk dat hij is. Ik behoor ook tot het ware geloof.... Heb dus medelijden, Eerwaarde vader! Jezus Maria! wat ben ik een zondig man! Een priester, misschien wel een Bisschop van de heilige Kerk heb ik willen berooven!’
‘Stil! Ik vergeef het u!’ fluisterde Rosetti, die nog niet recht wist wat hij van Rob te denken had, maar vóor alles zelf moest wenschen dat de toeleg niet ondekt werd. Rob had toch nog minder gevaar dan hij geloopen, indien het verborgeu voorwerp aan de anderen bekend werd gemaakt.
‘Wat is mijn boete, Eerwaarde vader?’ fluisterde de altijd nog berouw hebbende zondaar.
Het werd Rosetti thands werkelijk te benauwd. Hij nam een kort besluit en gaf er dadelijk uitvoering aan; hij stond op en klom naar boven.
‘Binnen een uur te Rochester! Het doek staat stijf, Sir!’ zeide de schippersknecht, die de armen heen en weer om het lijf sloeg, om hun eenige warmte te bezorgen, ‘Ga naar binnen, Sir! je houdt het hier waarachtig niet.’
‘Lij ...!’ schreeuwde de schipper aan het roer, en weg dook de knecht, die op al ‘zijn praat’ nog niets anders dan een hoofdknik had gekregen van den ‘smuicherigen’ passagier, die er uitzag als een lijk, en dien hij bij den arbeid welke hij ondernemen ging, toebromde: ‘Vries stijf tot een stokvisch!’
De eenzaamheid, waarnaar Rosetti verlangde, werd hem niet lang vergund, want weldra hoorde hij een gluipenden voetstap achter zich, en bespeurde hij weder den lastigen onbeschaamden vagebond.
‘Waarom volgt ge mij toch overal?’ vroeg Rosetti, ditmaal zijn gewone kalmte vergetend.
‘Ik ben bang Uw Eerwaarde beleedigd te hebben. Als ik bedenk wat ik daar beneden al heb durven zeggen en doen, dan breekt me het koud zweet uit. Rob Brigg is niet veel bijzonders, maar zóo ellendig was hij nog nooit. Leg mij een boete op, Eerwaarde vader, een zware boete!’
‘Geef vijftien shillings aan den eersten arme dien wij in Rochester tegen komen.’
‘Heilige Jozef! die heb ik in geen vijftien jaar gezien! Ik wil op mijn kniën Rochester binnenkruipen; ik wil zooveel paternosters bidden als Uw Eerwaarde mij opleit, maar vijftien shillings, ik heb ze waarachtig niet.’
‘Gij kunt zachter spreken; dat ze beneden uw misdrijf leeren kennen, behoort niet tot de boete. Waar gaat ge heen?’
‘Naar... Rochester, of naar Canterbury misschien .. Waar geld te verdienen is daar moet de arme Rob Brigg naar toe om zijn moeder en zijn zuster.’
‘Dat is niet waar; gij gaat verder.’
‘Overal waar wat te verdienen is, zoo als ik Uw Eerwaarde zei. Bij mijn zondige ziel zweer ik ....!’
‘Het is niet waar; als het waar was en ge met eerlijken handel iets verdienen wildet, dan zoudt ge niet zoo zweren.’
‘Zachter, zachter, Eerwaarde heer! Als ze vernamen dat Uw Eerwaarde een priester was, dan ging Uw Eerwaarde over boord!’ fluisterde hij met alle teekenen van angst.
Rosetti zag hem bij die woorden doordringend aan. De deugniet, hoe onderworpen en berouwhebbend ook, liet toch bemerken dat hij, dien hij voor een priester hield, óok gevaar liep bij ontdekking, en dat hij onder zekere omstandigheden wel eens verraden zoude kunnen worden. Rosetti hield zich echter of hij geen acht sloeg op de laatste woorden en vervolgde: ‘Gij zijt een smokkelaar ook; daar beneden kenden zij? ten minste. Ge gaat misschien naar Deal of naar Dover.’
‘En Uw Eerwaarde ook?’
‘Daar is geen sprake van mij. Indien ik moest vragen naar den weg dien ik had in te slaan, ik zou nooit u tot gids verlangen. Uwe vraag geeft echter reeds voldoend audwoord. Ik weet nu dat ge verder reist dan tot Rochester, en dus eenig geld bij u moet hebben,’
‘Eén shilling heb ik, zoo waar ik leef, en die heb
| |
| |
ik noodig, want ik moet weg, voor eenigen tijd weg.’
‘Waarom?’
‘Och, ze begrijpen daar ginder niet wat een arme bloed noodig heeft om van te leven... We zijn met ons vieren en we leven van de negotie... En we mogen dit niet doen of dat niet doen, en als we 't dan toch doen, dàn staat er te pronk staan op of een brandmerk of... de lieve heiligen bewaren me! soms nog wel de galg!’
‘Ge hebt meer dan éen shilling!’
‘Op zijn hoogst twee of twee en half, en ik zweer er niet meer op, omdat Uw Eerwaarde het niet wil hebben.’
‘Ik zal u gelooven. Voor éen en een halven shilling kunt ge van Rochester naar Deal of Dover komen, dus voor minder nog naar Canterbury. Ge houdt er dus minstens éen over; daar hebt ge er veertien. Vijftien shillings geeft ge nn aan den eersten arme dien ge tegenkomt.’
‘Maar als ik er nu eens geen tegen kom?’
‘Dan zoekt ge er een op. Dat is de boete die ik u opleg, Rob Brigg, en zoo ik u ooit weêr ontmoet, dan hoop ik dat ge mij zeggen kunt: ik ga niet meer naar Deal of Dover om naar de Fransche kust over te steken en brandy of wijn te gaan halen. Ge speelt gevaarlijk spel....’
‘Maar men moet toch leven! Als Uw Eerwaarde mij een andere negotie kan aanwijzen, met minder gevaar en even veel voordeel...! Als het ditmaal lukt, dan geef ik aan de Parochie-kerk een nieuw kleed voor het altaar ...’
‘Al wel, al wel!’ zeide Rosetti, zich heenwendend en hem wenkend te blijven waar hij was. Hij klom weder naar beneden en bleef al den tijd dat de reis nog duurde ongestoord zitten. Onwillekeurig kwam hem het deugnietengezicht van zijn nieuwe kennis telkens voor den geest. Droeg die man een masker of was hij werkelijk zoo als hij zich vertoond had? Wellicht zou de proef, die hij met hem nam, iets bewijzen en hem zekerheid geven.
Het gejoel op de rivier nam toe, het aantal boten dat men ontmoette evenzeer; het kloppen op Zijner Majesteits scheepswerven van Sheerness werd steeds duidelijker gehoord, en weldra kondigde de schipper de aankomst te Rochester aan. Zij schoten de halvemaans bastions van het kasteel Upner voorbij en de haven in, waar, niettegenstaande het gure weder, eenige armelijk gekleede mannen en vrouwen gereed waren om voor een halven stuiver de reisvaliezen der passagiers te dragen of den weg aan de vreemdelingen te wijzen. Velen waren teleurgesteld, toen zij Rosetti, die nog de best gekleede van allen was, zonder eenig valies van het verdek en over de smalle planken zagen stappen. Toch omringden zij hem en boden hunne diensten aan, welke hij niet weigerde maar ook niet dadelijk aannam, zoodat hij eenigen tijd scheen te onderhandelen. Rob, over wien niemant zich bekommerde, maar die ook niemants hulp scheen te behoeven, had mee den vasten wal betreden en stapte zonder om te zien, naar den heuvel, aan wiens voet het stedeken lag. Werd hem al geen hulp geboden, toch werd hem die gevraagd, want een oude verminkte zeerob, die in 's lands dienst het linker been had ingeschoten en als belooning daarvoor de vrijheid had verkregen om een beroep te doen op het medelijden van zijn naasten, stak de hand uit bij het stamelen van de oodmoedige bede, sedert jaren reeds gedaan. Rosetti zag Rob in den broekzak grijpen en den bedelaar iets in de hand duwen, waarop deze zich het hoofd ontblootte. Rosetti hield den man in het oog, verhaastte zijn tred en was den hompelenden oud-matroos spoedig op zijde.
‘Vriend!’ zeide hij. ‘ik verzocht dien man u een stuiver te geven; heeft hij dat gedaan?’
‘God zegene Uwe Edelheid en uw dienaar ook, want hij gaf mij zelfs een zes stuiverstuk.’
Het was verre van de vijftien shillings, waartoe Rob gehouden was, maar het bedroeg toch meer dan Rosetti had vermoed. Rob had met zijne konscientie onderhandeld en het toch zoo aangelegd, dat er zijn geldtasch, zoo hij er een op na hield, nog voordeel bij had. ‘Een gauwdief van het alledaagsche soort!’ mompelde Rosetti, terwijl hij zijn gids volgde naar de herberg, die deze hem had. aangeprezen. De uitdrukking gaf recht tot de onderstelling, dat Robs persoonlijkheid in de schatting van Rosetti zou gerezen zijn, zoo de aalmoes tot het volle bedrag of in het geheel niet ware uitgereikt.
Zijner Majesteits postwagen reed eenmaal 's daags op Dover en nabij liggende plaatsen. Het vertrek was zoodanig geregeld, dat men nog 's avonds in Dover konde aankomen, zoo de wegen niet al te slecht waren, hetgeen ditmaal wel te vreezen was. Daarom had de postmeester, die slechts twee paarden ter zijner beschikking had, besloten, den wagen een uur vroeger te doen afgaan, zoodat de reizigers die van Londen met de boot waren aangekomen, slechts een half uur tijds verbleef om eene hartsterking te nemen, iets wat na zulk een langdurige reize en in het koude Decemberweêr werkelijk wel noodig was. Rosetti reikhalsde dan ook naar de ‘vliegende zalm’, de uitstekendste van alle aardsche herbergen, zoo als door zijn geleider verzekerd werd. Het getuigenis, door dezen afgelegd, scheen ongevraagd bevestigd te worden door twee personen, die hen op den voet volgden. Rosetti, die toevallig had omgezien, daar hij het gekletter van een paar sporen meende te hooren, herkende ze niet als zijne medereizigers. Hij kon beiden evenwel niet in het gelaat zien, daar dit verborgen was deels door den neerhangenden rand van den hoed en deels door den kleinen eenigszins opstaanden kraag van den mantel, waarin beiden gewikkeld waren en waaruit een paar in hooge lederen laarzen gestoken voeten te voorschijn kwamen. Er was iets in beider gang en houding, dat hen boven de kleine burgers verhief, met wie hij de reis van London gedaan had, en, zoo hij zich
| |
| |
bij zijn vluchtigen blik niet bedroog, dan had hij den mantel aan de zijde, waar de edelman gewoon was het zwaard te dragen, opgewipt gezien. Hij had zich verder niet om hen bekreund en dacht reeds niet meer aan hen, toen hij op den drempel der herberg bij het afscheid nemen van zijn geleider de beide wandelenden in dezelfde straat, die hij doorgeloopen was, zag aankomen.
Het huis dat hij binnentrad had van buiten een armelijk aanzien. In den met roode bakken bevloerden gang kwam hem de buigende waard te gemoet, die in beleefdheidsbewijzen verdubbelde, toen hem een middagmaal, bestaande uit vleesch, brood en porter, maar den besten dien hij had, besteld werd. Het onderstel, waarop de dikke buik werd voortgedragen, scheen zelfs onzichtbare wieken te krijgen en tot geheimzinnig vlugge bewegingen in staat te worden gesteld, toen er om een afzonderlijk vertrek werd gevraagd. Alsof hij zich voor alle vergissingen van de zijde van zijn gast behoorlijk wilde vrijwaren, of dezen van het gewicht en den omvang van al zijne verplichtingen goed wilde doordringen, stiet hij de algemeene gelagkamer open, waaruit een walm van sterken drank en menschenadems voortkwam, bij de opmerking dat hij gewoonlijk de gasten, die hem de eer aandeden bij hem aan te leggen, daar ontving. ‘Dat wil zeggen,’ vervolgde hij, ‘de gewone reizigers, begrepen? maar de heeren, zoo als Uwe Edelheid, die aan een kussen gewoon zijn op de houten zit en dat dan ook gaarne hebben, kan ik ook bedienen; daarvoor ruim ik allevel mijn eigen kamer in, en dat weet ik dan wel te schipperen met den prijs, begrepen?’
‘Ja wel; wijs mij die maar; er moet een goed vuur aan liggen, want ik ben door en door koud.’
Rosetti plaatste zich welbehagelijk voor den haard en beval spoed te maken met zijn maal, daar hij verder moest en wel binnen een half uur. Het zou hem tevens aangenaam zijn een licht, kaars of lamp te zien brengen, daar hij zonder dat ter nauwernood zijn mond zou weten te vinden.
‘Ja, ja! alles komt in orde; een beukentronk ook en een licht. Het hout betalen we hier wat duurder dan daar ginder, en de smeer is ook weêr een shilling op het vat van zestien pond opgeloopen. Begrepen?’
Hij waggelde de deur uit om een en ander te krijgen, en gaf reeds in den gang zijn bevelen aan Jenny en Lo, die hij luide aanriep met opgave van al hetgeen hij noodig had.
Rosetti behoefde niet lang alleen te blijven. Nauw had de welgedane waard hem verlaten, of de deur werd opengestoten en twee personen traden binnen, in wie het hem, hoe schemerdonker het ook in het vertrek ware, niet moeielijk viel de twee wandelaars van straks te herkennen. Was de stoornis hem ook onaangenaam, toch vond hij geene vrijheid hun het verblijf in dit vertrek te ontzeggen. Het moest ook nog aan twijfel onderhevig zijn of hem het verzet iets gebaat zoude hebben, want de beide vreemden beschouwden het vertrek als rechtens verkregen goed en maakten het zich dadelijk zoo genoegelijk mogelijk. De mantels werden afen op den grond neêrgeworpen, de stoelen bij het vuur geschoven en de voeten op de plaat gezet. Rosetti merkte bij die beiden eenig verschil van ouderdom op, maar tevens dat zij, hoe eenvoudig ook in een leêren kolder gekleed en met hooge leêren laarzen aan de voeten, tot den goeden stand behoorden. Toen het vuur even opflikkerde en de vlam op beider gelaat weêrkaatste, meende hij zich de trekken des eenen, den jongsten, te herinneren.
‘'t Is vinnig koud, buur!’ begon de oudste, zich tot Rosetti wendende, die daarop alleen toestemmend knikte, het hoofd op de borst boog en den schijn aannam van te willen inslapen.
‘Zijt ge altijd zoo vrolijk, kompeer?’ hoorde hij denzelfden zeggen, terwijl hij meteen zich aan het been voelde aanraken.
‘Altijd ben ik van meening vrij te zijn in spreken en zwijgen,’ andwoordde hij bedaard, waarna hij de oogen, die hij even geopend had, weder look.
Daar kwam de waard aan met Jenny en een knecht, dien hij als Nicol aansprak; de laatste beladen met een reusachtig stuk hout, het meisken met een stuk zwijnsvleesch en brood en de meester met een lamp in de eene en een tinnen kroes met wijden buik in de andere hand.
‘Hier heb je nu alles..! Maar, wat duivel!... Neemt me niet kwalijk, edele heeren, dat ik er zoo rond meê voor den dag kom!’ voegde hij aan de eerste woorden toe, die de verbazing hem deed spreken, zoodra hij wat nauwkeuriger gekeken en met een echt herbergiersoog de beide vreemden gemeten had. ‘Ik wist niet, Sir! dat ge nog reisgezellen hadt,’ zeide hij tot Rosetti, ‘ik heb dus maar voor u alleen eten en drinken meêgebracht - goeden eêlen porter van Perkins uit Londen, begrepen? 't Is de beste maar de duurste. Wat mag ik de heeren voorzetten?’
‘Het zijn niet mijn reisgezellen; ik heb niet de eer ze te kennen, en ik was even verrast als gij, toen ik ze hier zag binnenkomen.’
‘Even verrast, maar toch niet zoo aangenaam,’ viel de jongste lachend in, die, terwijl de waard met Rosetti aan het spreken was, de gezonde deerne had toegelonkt; de andere scheen meer ervaren of stoutmoediger, want hij was haar dadelijk op zij geloopen en kneep haar in de mollige wangen.
‘Heb je geen wijn, dikke bierbuik?’ riep hij, terwijl hij het meisken bleef liefkozen.
‘Dat geloof ik! Beste uit Languedoc, regelrecht aangevoerd, begrepen?’
‘Of ik je begrijp! Als hij maar goed en goedkoop is.’
‘Dat reist nergens zoo goed in eikaârs gezelschap als hier, Sir! Ik heb ze juist van twee shilling, begrepen?
‘Ben je dol? Eén shilling het pint, hoor, en dan wat eierkoeken en roastbeef.’
‘En de deerne zal ons schenken!’
| |
| |
Rosetti had meer dan eene reden om het gezelschap, dat zich aan hem opgedrongen had, te schuwen. Bij het licht der lamp had hij den jongsten maar al te goed herkend.
‘Wij zijn nog zoo ver niet, heeren! Ik heb deze kamer afgehuurd, en, vergunde ik u beiden ook aan dit haardvuur een oogenblik u te warmen, ik geloof dat zulk een verlof juist niet de toestemming om hier te middagmalen insluit.’
De waard had reeds bij de eerste woorden den mond wijd opengesperd en bleef dat doen zoo lang Rosetti sprak; toch meende hij in zijn wel begrepen eigenbelang tot rust en eendracht te moeten vermanen, en derhalve voor het hier-blijven der andere heeren een woordtjen in het midden te moeten brengen, maar de gelegenheid werd hem daartoe benomen door den ander, die luidkeels inviel: ‘Dus schijnt je geen kwaad geweten te plagen, man, daar ge niet bang zijt voor de eenzaamheid! 't Is anders dan ik dacht! Je bent moê van de reis? Welnu rust uit, als je maar niet snorkt. En summa summarum, wij zijn met ons beiden en gij zijt alleen; zie dat ge er ons uit krijgt!’
‘Wijs mij een andere kamer! ik buig altijd voor het ruwe geweld!’ zeide Rosetti opstaande en den waard wenkend hem voort te gaan.
‘Ik heb geen andere dan de gelagkamer! Och, blijft met mekaar, heeren!’
‘Ruw geweld!’ zeide de jongste, voor Rosetti tredend en dezen den weg afsnijdend. ‘Ruw geweld! Zeker, het zwaard van den edelman werkt anders dan de speld van den intrigant.’
‘Ge schijnt hem goed te kennen!’ riep de ander lachend uit. ‘Kom, beste meid! je zult nu met ons meê eten, tusschen mij en dien heilige in: een heilige is het, dat ruik je reeds op drie voet.’ De toegesproken schoone glipte hem echter tusschen de handen door.
De waard had zich weder tusschen de deur en Rosetti geplaatst om dezen het weggaan te beletten. ‘Ik kan u waarlijk nergens anders brengen dan onder de matrozen, en daar Uwe Edelheid niet van geweld houdt en maar kort hier blijft en toch al van deze kamer gebruik heéft gemaakt..... begrepen?’
Het betoog scheen klemmend; want Rosetti zette zich zwijgend neêr, schonk zich een kroes in en begon zijn middagmaal. Jenny kwam middelerwijl terug met den wijn en beloofde spoedig de koeken, waarna zij ijlings vertrok.
‘Een frissche deerne!’ verklaarde de een, den beker opnemend, aan dien des makkers stootend en dien toen ten bodem leêgend.
‘Zij heeft iets in haar oogen van die wilde kat in den Tower. Hel en duivel, als ik daaraan nog denk! maar zij zal het me betalen! Zij kwam op mijn weg, en wie me tegenkomt is mijn eigendom! Hoe denkt gij er over, lange godzalige broêr?’
‘Laat hem kauwen en herkauwen; de olijkert spant zeker zijn netten alleen maar in het donker en dan zorgt hij er voor, geen oude wijven te vangen!’
‘Zoo ik netten spande, ik zou het trachten slimmer te doen dan gij, Mr. Percy!’ zeide Rosetti, den jongsten van beiden aanziende.
‘Ik dacht wel het genoegen te hebben bij u bekend te zijn. Een Percy weet zich ook slecht te maskeren.’
‘Dat is waar; hij weet het niet te doen zelfs al wil hij het ook gaarne.’
‘En anderen doen het zonder het zelfs te willen, zóo zeer werd het reeds natuur. Kom, man, aangestooten! Op de konfusie der papisten! Weigert ge met ons te drinken? Waagt ge 't te weigeren? Ge hebt reeds kwaad bloed gezet door uw onbeschaamdheid van straks! Terg ons niet meer!’ zeide hij, die straks met den naam van Percy was aangesproken. Hij wond zich op tot drift; de blauwe kringen om de oogen werden rood, bijna purper als de wang. Rosetti echter bleef kalm en voerde hem alleen te gemoet:
‘Uit alles wat hier gebeurd is leid ik af dat ge mij kent; en omdat ge mij kent weet ge ook waarom ik weiger.’
‘Toch zult ge proeven als ge niet drinken wilt!’ riep Percy uit, terwijl hij den vollen beker Rosetti in het aangezicht wierp.
Deze werd nog bleeker dan hij van nature reeds was; de mond was gesloten, toch trokken de fijne lippen stuiptrekkend op en lieten de tanden zien; de hand gleed onder het wambuis als zocht ze een daar verborgen wapen. Weldra was hij echter weder onder de heerschappij van het verstand en begon hij in hetgeen er plaats had den toeleg te gissen om hem tot woede te prikkelen. Zulk een vermoeden was alleen reeds voldoende om hem tot kalmte te dwingen; hij wischte zich het gelaat af en schonk zonder een woord te spreken de schenkkan in den voor hem staanden kroes leêg.
‘'k Moet zeggen dat ge mijn huishond beschaamt; die bijt nog als men hem slaat,’ merkte de oudste tergend aan.
‘Vervloekte lafaard!’ schreeuwde Percy, vlak voor de tafel staande, waaraan Rosetti zat en hem uitdagend aanstarend. ‘Ge zijt niet waard bij ons aan te zitten; ge zult ons bedienen als lakei. Sta op, zeg ik u, of bij al de Santen, het gaat er door. Hij had het rapier getrokken en dreigde er Rosetti meê, die de richting zijner blikken volgde en den dollen stoot met het tinnen bord afweerde. Hij bemerkte, dat het den jonkman ernst was hem te treffen, maar tevens, dat de ander eenige oogenblikken besluiteloos stond en het zwaard niet trok.
‘Goring!’ riep Henry, ‘snijd den paap den pas af, maar neem je in acht, hij is uit het bandietenland.’
‘De mijn springt verkeerd'’ mompelde de aangesprokene, die met spijt de onverstoorbare kalmte van den Italiaan en diens onwil om zich te verdedigen bespeurde. Hij trad naar de deur, het oog gericht op Rosetti, dien hij in hot wambuis zag
| |
| |
tasten, maat die verder niets deed dan den aanval ontwijken, en op zijn vriend Henry, bij wien, dank zij vooral de veelvuldige offers dezen dag aan Bacchus gebracht, de toorn tot werkelijke woede was gestegen, zoodat hij Rosetti niet meer tot verandwoording opvorderde, maar, de daad bij het woord voegende, werkelijk diens leven bedreigde.
‘Holla ho!’ riep Goring in den gang, en de echo bracht den roep in een oogwenk door het gantsche huis. De waard en eenige bezoekers van de gelagkamer kwamen den gang in. ‘Haast u, logge gans!’ riep Goring den eersten toe. ‘Waart ge meê in 't komplot, en is dit krot een knip voor de reizigers? Wist ge niet wie die man is, dien ge bij ons deedt blijven? Rosetti, de geheime agent van den Paus! Hij heeft er zich tegen ons op beroemd, het Parlement in de lucht te zullen laten vliegen! Een tweede buskruitkomplot!’
‘Heer in den hemel!’ riep de waard, de mollige gekuilde handen op zijn buik samenvouwend; en de nieuwsgierigen in den gang, wier aantal immer aangroeide, stemden in chorus met dien uitroep in.
‘Zijt ge een echt Engclschman, dan weet ge wat ge te doen hebt! Maar neen, ge heult met de vijanden van het Parlement; ge zijt het eens met de Koningin!’
‘Dat de duivel haar hale, haar met den geheelen vreemden spitsboevenboêl, begrepen? Ik ben vóor de goede zaak en heb mijn schouders onder Jule Morton gezet, toen we hier een Parlemenlslid hadden te kiezen.’
‘Dat deê hij! Dat 's waar!’ viel de schaar op de drempel in.
‘Maar, mijn lieve heer! wat moet ik er aan doen, als een heer in een goed laken pak zich aanmeldt en me laat opdisschen en me een kamer afhuurt en me....’
‘Hoe veel ben ik u schuldig?’ vroeg Rosetti, die bij het binnenkomen van den waard het rapier van Percy had zien zinken en oogenschijnlijk met onverschilligheid het oogenblik afwachtte dat hij verstaan zou worden; aan verdediging, dat begreep hij, viel niet te denken en slechts koelbloedigheid en stoutheid kon hem reddeu.
‘Vier shillings, Sir!’
‘Daar zijn ze. Twee shillings voor het gebruik van spijs en drank en twee voor de goede bediening; het laatste is wel wat duur.’
‘Laat gij den Jezuit gaan?’ riep Henry verontwaardigd. ‘Breng hem naar den Mayor, want hij is schuldig aan hoog verraad! Goring, hou hem aan!’
Zijn vriend was echter van een andere gedachte en liet Rosetti, die zich den mantel had omgeslagen en de greep van de hand, die Henry naar hem uitstak, ontweken was, voorbij en de deur uitgaan.
In den gang echter dreigde hem. een ander gevaar! Door den gebruikten drank verhit en, als echte voorstanders der goede zaak, gruwende van iederen papist, die tot elke misdaad in staat werd geacht, had menige hand, bij de beschuldiging van Goring met zoo veel Overtuiging uitgebracht, zich gebald, had menige mond reeds eene verwensching uitgesproken over de lauwheid van den geldgierigen waard, die zich voor het gouden kalf boog en daarmee afgodeerde.
‘In den Theems met den jakhals!’ riep er een met een paarsch rood gezicht en opgestroopte mouwen.
‘Vriend, wilt ge mij den weg wijzen?’ vroeg Rosetti juist hem, en het was den man of hij een emmer koud water over het lijf kreeg. ‘Ik moet van avond nog in Dover zijn en moet met den postwagen meê. Ge begrijpt dus dat ik haast heb: gelief daarom mij door te laten,’ voerde hij een ander toe, die werkelijk aan zijn verzoek voldeed.
Toen zij niet meer onder den invloed waren, dien zijne persoonlijkheid op hen uitoefende, begon zich de haat weder luide te uiten on voegde zich bij die aandoening nog spijt over het laten ontsnappen van den schuldige.
‘Hij staat met den booze in verband, daar wil ik als goed Christen op zweren! Toen hij mij voorbij ging wilde ik hem vasthouden, maar ik hoorde hem in een onbekende taal eenige woorden uitspreken en voelde mijn armen toen als verlamd!’
‘Zoo ging het ons ook! zoo ging het ons ook!’ verzekerden allen en de waard rook reeds een zwavelachtige lucht en voelde naar de vier shillings in zijn zak of die ook verdwenen waren; maar zoo diep bleek de vreemde nog niet in de gunst van den Booze te staan, dat hij met helsch geld kon betalen.
‘We moeten hem na! In den Theems met den schoelje!’ brulden allen als andwoord op Gorings vraag of men hem zou laten ontsnappen. Zij drongen de deur uit en de straat op en haalden, door het relaas dat zij dezen en genen voorbijganger van het gebeurde deden, menigeen over meê te gaan en den misdadiger de gerechte straf niet te doen ontgaan. Nauw bevonden de beide vrienden zich alleen of er ontstond tusschen hen beiden een scherpe woordenwisseling, welke alleen door de matiging van Goring weerhouden werd tot dadelijkheden over te slaan. Henry Percy beschuldigde den ander van verraad.
‘Ge waart ook te wild!’ hernam Goring, ‘en de man was te slim om in het net gevangen te worden, dat gij hem spandet. Had hij zich maar willen verdedigen! Hij verkoos het niet en om hem te zien slachten als een os, daar had ik iets op tegen; vooral hier waar zoo velen het bloed konden zien. Ik heb hem echter vervolgers genoeg bezorgd en hij moet werkelijk Satan als schutspatroon hebben als hij er zich uit redt en heelhuids Rochester uitkomt. Laten ze hem in den Theems smijten, ik zal waarachtig mijn hand niet nat maken om hem te redden ... Kom, Hal, niet langer gepruild! Sla den mantel om: we gaan hem achterna. Troost je, de kaerel is nog niet te Dover!’
‘Hij zal er komen: ik twijfel er niet meer aan. Verdoemd! Als ik in Londen terugkeer word ik
| |
| |
uitgelachen. 't Is of ik het al hoor: kind, dat zich van geen vijand weet te ontdoen! En dan nog zulk een vijand! 't Is om dol te worden!’
‘Ik herhaal u: hij is nog niet te Dover en al komt hij er ook, hij is nog niet op het schip ... En mocht hij ons ontsnappen, vertel dan maar dat ge met mij op reis zijt geweest; bij een nederlaag zal men dan wel gelooven dat de zege ook onmogelijk was. Op marsch!’
Goring had niet te veel gezegd, toen hij beweerde het gemeen van gantsch Rochester tegen den vijand te hebben opgehitst. De stoet der vervolgers was gaandeweg vermeerderd en de zonderlingste geruchten werden verbreid. ‘Een Jezuïet, die geheime krachten bezat! Een hoofdman van een nieuw buskruitverraad! Een sluipmoordenaar, die twee edellieden in een achterkamer van “de vliegende Zalm” had willen vermoorden!’ Rosetti, die bij het verlaten van de herberg den stap had verhaast, hoorde eerst in de verte en weldra dichter bij het verward gejoel van stemmen en kreten, hoorde een bruischen als van de golven der zee op het strand. Gelukkig dat de wagen aan het vervallen postmeestershuis klaar stond en dat de voerman den toethoren reeds aan den mond zette. Tot zijne bevreemding echter bespeurde hij bij den wagen eene menigte konstapels, en in hun midden een man, die een levendig gesprek met hen voerde en niettegenstaande zijn tegenstand door hen werd aangevat. Toen hij nader kwam werd er op hem gewezen. Rob Brigg bleek de bedreigde te zijn. Om voor hem gegronde redenen had hij zich buiten Rochester opgehouden en zich er niet in gewaagd voor het tijd van vertrekken was. Zijn naam scheen niet zeer goed te zijn, zoodat men hem verdacht van diefstal, die weinig uren te voren had plaats gehad. Hoe hij ook bezwoer met de boot uit Londen gekomen te zijn, hoe hij ook bad hem te laten gaan, daar hij elders gewacht werd, het mocht niet baten. Men wilde onderzoeken en deed hem opmerken, om verderen wederstand te doen ophouden, dat hij, zoo hij zeker was van zijne onschuld, weldra in vrijheid zou worden gesteld. Maar dat troostte Rob in het geheel niet, hetgeen den argwaan deed toenemen. Toen Rosetti echter naderde was het Rob of zijn redder genaakte. Hij had weinig van het reisplan van Zijn Eerwaarde kunnen te weten komen, maar verkreeg nu de zekerheid dat de priester naar Dover ging.
In zijn angst greep hij den stroohalm die zich aan hem voordeed. ‘Daar is de heer met wien ik hier ben gekomen.’ Hij was er niet zeker van of Zijn Eerwaarde de halve logen niet ontdekken zou en wachtte dus ademloos het andwoord af van Rosetti, die naar de waarheid van Robs beweren werd gevraagd.
‘Hij is met mij gekomen. Ik ken hem en nam hem in mijn dienst!’
Rob had de voeten van Zijne Eerwaarde wel willen kussen. Weik een heilige was Zijne Eerwaarde, die zelfs meer gaf dan van hem gevraagd werd en hem tot zijn dienaar verhief. Maar alle gevaar was nog niet afgewend.
‘Wie zijt ge zelf?’ klonk het tot Rosetti: men begon ook hem, die er zulk een dienaar op na hield, te wantrouwen. De geleidebrief, hem door den Sekretaris van Staat verstrekt, werd getoond en, zoo als ook behoorde, geëerbiedigd.
‘Thands kent ge mij!’ zeide Rosetti, ‘en heb ik het recht te vorderen dat ge mij tegen het grauw dat mij vervolgt beschermt!’
Rosetti en zijn dienaar stegen in het erbarmelijk rijtuig, waar slechts vijf of zes personen hoogstens in geborgen konden worden, terwijl het toch bestemd was een tiental - zoo vele reizigers hadden zich ditmaal aangemeld - te herbergen. De konstabels, die hunne groote verandwoordelijkheid begrepen en tevens hoe moeielijk het zou zijn weêrstand te bieden aan de opgewonden menigte, die de straat inholde, deden den voerman op zijn plaats klimmen en bevalen hem weg te rijden, zonder de andere passagiers te waarschuwen, die, als gewoonlijk op de waarschuwing steunende, in de aangrenzende kroeg nog een kroes leegden. De opgewonden volkshoop, die de waarheid vermoedde, wilde den schokkenden wagen achterna, maar werd daarin weêrhouden door de verzekering, dat in den postwagen niemant anders zaten dan een heer, die op last Zijner Majesteit reisde, en zijn dienaar. De man dien zij zochten, had zich zeker op den weg herwaards verscholen. Maar ook degenen, die Rosetti in ‘de vliegende Zalm’ hadden gezien, verzekerden dat dezelfde man in het rijtuig was geklommen. De konstabels hielden niettemin hun beweren vol en verkondigden, dat de heer, die straks was weggereden, ouder de bescherming van Koning, Lords en Gemeenten stond en het alzoo hoog verraad zou zijn hem aan te vallen ofte verhinderen de reis voort te zetten.
‘Dan gezocht waar hij is!’ riepen eenigen en de hoop drong het posthuis en de naastbij gelegen winkels en kroegen in, waarop zich weldra de tijding verspreidde, dat de postwagen was weggereden. Woedend voegden zich de bedrogen reizigers, die naar Dover moesten en dat bij gebrek aan paarden en wagens niet konden, bij de immer aangroeiende en door Goring en Percy aangehitste menigte. Deze beiden wilden de oproerigsten overhalen den wagen, die nog niet ver kon zijn, achterna te ijlen, doch verdwenen plotseling, toen de Mayor onder den volkshoop kwam, zelfs de driftigsten deed bedaren door de verzekering, dat er streng onderzocht zou worden en dat de achtergebleven reizigers met zijn rijtuig den wagen achterna gezonden zouden worden.
Rosetti en Rob konden alzoo in den krakenden en hobbelenden wagen hun reis vervolgen. Was dat op zich zelf reeds een groot geluk, hetgeen beiden om verschillende redenen zich niet ontveinsden, zij waardeerden de ruime plaats die hun, dank zij de hulp der konstabels, verzekerd was. Rob was onuitputtelijk in zijne betuigingen van
| |
| |
dank en zijne beloften van altijddurende erkentelijkheid, hetgeen Rosetti eenigen tijd zwijgend aanhoorde. Rob mocht Zijn Eerwaarde ten hemel verheffen, hij ontving geene aanleiding om zich door zijn redder bijzonder geacht te gelooven, die, uit zijn gepeins eindelijk ontwaakt, hem plotseling en zonder dat de voorafgegane woorden er eenige reden toe gaven, vroeg: ‘Waarom gaat gij naar Dover?’
‘Zoo als ik Uw Eerwaarde van ochtend reeds vertelde ...’
‘Laat dien titel voortaan weg. Van morgen hebt ge herhaaldelijk onwaarheid gesproken. Het eenige dat ik gelooven kan is dat ge uit Londen weg moest.’
‘Ik wil bezweren...!’
‘Staak die paardenkooperseeden. Ik heb u gered en toonde dus u niet vijandig te zijn; zoo gij derhalve niet uit genoegen bedriegt, maar uit belang, dan kunt ge oprecht wezen. Gij hebt stellig dikwijle iets gedaan wat u belangrijk maakt in het oog der konstabels en gij deedt iets, kort geleden zeker, wat u naar buiten jaagt.’
‘Och, ik ben een arme slokkert en heb nog voor mijn moeder te zorgen. We zaten zonder een penning en zoo'n dikke alderman had alles volop: gouden ringen aan zijn vingers en een tasch, die bijna scheurde. We zijn toch allemaal menschen, en toen dacht ik - het was de nood, waarachtig de nood die het me inblies - dat een klein gedeelte van dat geld mijn moeder goed zou doen... en... toen nam ik het.’
‘Dat 's niet alles ... dat hebt ge zeker meer gedaan.’
‘'t Was een vrek, die me mishandelen woû, die me zeker zou hebben doodgeslagen, als ik me niet had geweerd met mijn stok, die zonder dat ik er toen aan dacht - dat kan ik bezweren - een looden knop had en me uit mijn hand schoot eer ik het merkte. Dat 's alles!’
‘Dus hebt ge hem doodgeslagen?’
‘Neen, dat precies niet! Neen, dat heb ik nog nooit iemant gedaan; daar ben ik zuiver van! Maar hij bleef liggen, en ik had geen gelegenheid om iemant er bij te roepen; want het was me geraden te gaan.’
‘Wanneer is dat gebeurd?’
‘Van nacht. Als ik toen aan den haal was gegaan hadden ze me geknipt, maar aan de Londen-brug konden ze niet denken dat ik...’
‘Ja wel. En uw voornemen was de naastbij gelegen zeeplaats te bereiken; Deal of Dover, dat was je om 't even.’
‘Neen, niet precies om 't even. Als 't niet anders kon, zou ik me met Deal beholpen hebben, maar Dover is voor mij toch het ware; daar ben ik bekend.’ Hij glimlachte veelbeteekenend.
‘In het smokkelen; dat wist ik al. Hebt ge gelegenheid over te steken naar Frankrijk?’
‘Ik hoop ja. En uw Eerwaarde wil ook...? Dat zou me plezier doen! Onze Lieve Vrouw zij geprezen, dat ik zoo iets kan doen. Mijn vriend heeft een kotter - een vlugge zeiler - ze hebben hem nooit kunnen inhalen. We zullen tot van nacht moeten wachten op hoog tij.’
‘Ik dank je; ik ga met Zijner Majesteits boot over.’
‘Maar Uw Eerwaarde heeft in Rochester ondervonden hoe ze er over denken. Ze zijn in staat om Uw Eerwaarde een plaats zelfs op het dek te weigeren.’
‘Daar is voor gezorgd.’
‘Dus men weet dat Uw Eerwaarde komt? Maar dan is 't nog erger.... dan is 't dadelijk bekend wie Uw Eerwaarde is!’
‘Wees gedankt voor je zorg; maar denk meer aan je eigen veiligheid.’
‘Ik wilde Uw Eerwaarde zoo gaarne van dienst zijn.’
‘Niet waar, omdat ge van een goedkoope boete houdt, en goedkooper zoudt ge er al geen kunnen doen, daar de man, die u vijftien shillings gaf om een aalmoes uit te reiken, ook zijn plaats aan boord van uw kotter wel kan betalen. Goed gerekend! Maar toch kunt ge me een dienst doen, hoewel een andere dan gij bedoelt. Komen we vóor den nacht aan, breng mij dan naar een herberg, die gij kent.’
‘Uw Eerwaarde wil in Dover weinig gezien worden? Ik ken een plekjen - stil en vertrouwd, niet ver van 't strand; 't is wel niet zoo voornaam, maar 't is dan ook maar een bergplaats.’
Het zacht gevoerd onderhoud werd afgebroken door een luid geroep tot den voerman, die eensklaps stil hield. Rosetti zag even steelsgewijze om zich heen, Rob beefde en schoof halverwege van de bank af; beide konden dan ook niet anders denken dan achterhaald te zijn.
Hun vermoeden bleek waarheid te zijn, maar toch niet de ernstige gevolgen te hebben, die zij een oogenblik vreesden. Het rijtuig van den Mayor had den postwagen eindelijk ingehaald en stortte nu zijn inhoud in dezen over, waardoor de ruimte meer dan ingenomen werd. Rob hield zich bij zijn meester en had daardoor te beter gelegenheid om achter dezen als weg te schuilen. Zijne stoutmoedigheid, dien morgen op de boot nog zoo merkbaar, was veel verminderd sedert de ontmoeting te Rochester, en zou binnen eenige uren geheel verdwijnen, indien hij alsdan niet op het ruime nat zwierf, daar hij op de vingers kon natellen wanneer het misdrevene algemeen verspreid, en Zijner Majesteits rekels, zoo als hij de konstabels betitelde, hem op de hielen konden zijn.
Het was donker geworden, en de scherpe wind joeg de fijne sneeuwvlokken over het veld en tegen den wagen. Gelukkig was men Dover nabij en mocht menigeen de hoop voeden, de verstijfde voeten en handen weldra bij een haardvuur te mogen doen ontdooien of de maag met een hartigen dronk te verwarmen. Rosetti, de geduldige en matige Rosetti, verlangde thands heftig naar beiden en over- | |
| |
legde in zijn binnenste of het maar niet beter ware Rob ditmaal de gelegenheid tot het verrichten der goede daad te onthouden en een ander verblijfplaats te kiezen dan de toegezegde bergplaats. Voor hij echter een bepaald besluit had genomen, werd hij afgeleid door een dof gedruisch, dat hij weldra onderscheidde als de hoefslag van een paard. Hij stak even het hoofd naar buiten, maar trok het dadelijk weêr naar binnen, toen hij twee ruiters voorbij rijden en in het duister zag verdwijnen.
Toen de wagen op de bestemmingsplaats stilhield, steeg hij het allerlaatst uit en wees hij het geleide van Rob Brigg niet af, die hem fluisterend de gedane belofte herinnerde en hem langs eenige zijwegen buiten de stad, maar dicht aan de zee, aan een bouwvallige woning bracht. Hij maakte op eenigen afstand van de woning reeds een geluid, dat op het geschreeuw van een zeemeeuw geleek, en bleef toen een oogenblik stilstaan, Hij herhaalde dat geluid, maar toen het verwachte andwoord uitbleef, naderde bij met de meeste behoedzaamheid.
‘We kunnen niet te slim wezen,’ fluisterde hij, na het huisken omgeloopen te zijn, ‘maar alles is in orde: het schijnt dat de doove alleen thuis is.’ Hij wenkte hem te volgen naar een klein hok, welks ruimte nog grootendeels door allerlei vischgereedschap werd ingenomen, en vond er een oude stokdoove vrouw, die hem eerst herkende toen zij hem haar lamp voor het gezicht had gehouden. Hij noemde haar een naam waarop zij met schrille stem ‘niet thuis’ andwoordde, hetgeen Rob scheen te doen ontstellen. Rosetti verwenschte bijna zijne voorzichtigheid, die hem in zulk een ellendige hut en in zulk verdacht gezelschap gebracht had. Hij hoorde het statig bruischen der zee, het somber huilen en gieren van den wind; hij voelde zich verkleumd, ja verstijfd, en merkte nergens om zich heen de gelegenheid op, om zich na de ondervonden ontbering te verkwikken en te herstellen. De teleurstelling door hem ondervonden stond zeker op zijn gelaat te lezen, want Rob leî dadelijk den vinger op de wond, zeî dat hij zou gaan onderzoeken wanneer de boot voer, maar hem vóor dat onderzoek van iets verwarmende zou voorzien, iets eêls, waar een edelman graag een stuk van zijn wapenbord voor zou willen afstaan om het alle dagen naar binnen te kunnen slaan. Na eenige gebaren tegen de oude vrouw, ontstak deze een licht en klom zij de ladder op naar boven, waar wat meer ruimte dan beneden en zelfs een bedstede was, zoo als Rosetti opmerkte, die haar gevolgd was. Een oude tafel en een paar oude stoelen stonden er voor, en weldra bracht zij daar een aarden kruik met den besten Franschen brandewijn, den puiksten, die er op de gantsche lieve aarde aanwezig was. Rosetti vond den drank overheerlijk, en niet minder de dikke snede brood met ham, die hem door de oude vrouw gebracht werd met het bericht, dat de jongen, waarmeê zij Rob bedoelde, op kondschap naar het strand was. Rob had hem slechts voor korten tijd verlaten, maar toen hij terugkeerde vond Rosetti hem nog gejaagder dan hij sedert de aankomst in dat huis geweest was.
‘Heilige Jozef!’ riep hij, zich op den stoel tegenover Rosetti neêrlatende, ‘ik ben een bedorven man, als Uw Eerwaarde mij niet helpt! Maar Uw Eerwaarde is mijn schutspatroon en zal me niet verlaten! Dick is met de kotter al van morgen uitgegaan; het oude wijf had gelijk: en toch moet ik zoo gauw mogelijk over. Als Uw Eerwaarde mij meê woû nemen op de brievenboot even als op den postwagen....?’
Rosetti schudde ontkennend met het hoofd, waarop de ander nog heftiger aandrong en zelfs eindigde met Zijn Eerwaarde een gedeelte te belooven van de winst, die er door hem behaald zou worden, als hij binnen weinige uren veilig over kon komen. ‘Dick is op een vette kluif uit en de vrek hoopt er alleen het lekkerste af te halen, maar als ik er bij ben moet hij deelen!’
‘Wij zullen zien!’ mompelde Zijn Eerwaarde eindelijk. ‘Wanneer vaart de boot?’
‘Van nacht om twee uur; maar het zou zaak wezen er wat vroeger heen te gaan. Uw Eerwaarde kan veilig eerst wat gaan slapen.’
Rosetti zag hem bij die woorden even aan; een oogenblik slechts. De ander sloeg daar geen acht op of gaf voor dat niet te doen en vervolgde: ‘'t Is hier wel klein, maar die bedsteê is ruim genoeg, en wat frisch stroo hebben we altijd bij de hand.’
‘Ik ben bang mij te verslapen.’
‘Ik zal er wel voor zorgen; ik heb een hazenslaap.’
Rob bracht het beloofde stroo en eenige wollen dekens, die blijkbaar reeds ettelijke malen aan boord hadden dienst gedaan. ‘Als Uw Eerwaarde iets noodig mocht hebben, gelief dan maar even te tikken; ik lig bij den trap.’
‘Rob Brigg!’ zeide Rosetti, terwijl hij zich van zijn opperkleederen begon te ontdoen, ‘ik mag u niet misleiden. Het staat niet in mijn macht u met de boot te doen overgaan; heeft men mij ook een bediende tot Dover gegund, men zal mij beletten een Engelschman naar Franschen grond meê te voeren. Ik ben u echter erkentelijk voor uw geleide en wil dit toonen; zie hier twee kroonen.’ Hij nam de twee geldstukken uit een leêren tasch, die aan een gordelriem onder het wambuis bevestigd was en met dat wambuis over den ouden stoel werd gehangen.
De diep geroerde Rob merkte in een oogwenk op, dat de tasch nog meer zulke groote geldstukken bezat. ‘Uw Eerwaarde wordt wel hartelijk gedankt,’ stamerde hij, ‘en denke nog eens na of er ook een middel is om mij mede te nemen; maar het moet Uw Eerwaarde niet in gevaar brengen, dat volstrekt niet!’
Er kwam een zonderlinge lach op Zijns Eerwaarden gelaat, toen Rob heengegaan was. De vermoeide reiziger strekte zich behagelijk uit op
| |
| |
het stroo, maar schoof zoo diep mogelijk in de bedsteê en hield iets glinsterends in de hand verborgen; het was een klein maar vlijmend scherp stilet. Hij scheen den slaap wel zijn grootsten vijand te noemen; want telkens wiesch hij zich de oogen met het ijskoude water, waarvan hij zich een kroes vol op den stoel onder zijn bereik had doen nederzetten. Of hij niet genoegzaam vertrouwde op de waakzaamheid van zijn vriend Rob? Toch had hij zeker het bewijs ontvangen van er op te hebben kunnen rekenen; want even voor twee uur vernamen twee mannen, die op het verdek van de boot de wacht schenen te honden, een voetstap op het havenhoofd. Een lantaarn werd omgekeerd, zoodat er een flauw licht viel op de naderende gedaante, die reeds een voet op de plank had gezet, welke naar het vaartuig voerde. Of de lantaarn door den wind werd omgeworpen, of dat een onvoorzichtige hand haar deed omvallen, het licht werd plotselings niet meer gezien, de plank kantelde en een doffe plof in het water werd vernomen, voorafgegaan door een angstigen gil.
De gierende wind en het bruischende water overstemde echter elk geluid, behalve het trillende woord, door een der beide op het dek zich bevindende personen aan het oor des medgezels gesproken. Eenige oogenblikken later waren die twee verdwenen en was het den matroos, die op brandy was onthaald en in het vooronder onder het dikke baai was ingedommeld, maar wakker schrikte op den roep van den schipper om de zeilen te hijschen, of hij bang had gedroomd.
|
|