| |
X.
Hij had toegegeven. Hij zou White-hall aan de hand der zuster betreden. Het was of Mylady vóor haren gang naar het steenen huis den uitslag der nochtans gewaagde proefneming had kunnen berekenen, of zij geen oogenblik aan haar welslagen getwijfeld had. Het pleeggewaad werd toch geheel klaar gevonden; het gehoor ten hove was reeds verzocht en verkregen. Zelfs was den Lord Kanselier, wat Algernon op dat oogenblik niet vermoedde, reeds gemeld, dat de zitplaats der Northumberlands in het Huis der Lords eerstdaags weder zou worden ingenomen.
Mylady, hoe zeker zij ook was van hare zegepraal, was het echter niet geheel wat den aard der bezwaren betrof, die zij alsnog te overwinnen zou hebben. Zij voelde zelfs eenige beklemdheid bij het naderen van het paleis en den stoet van hovelingen, die hen straks zouden omringen. Tot hare overgroote blijdschap bemerkte zij evenwel, dat de bleeke wang haars broeders een blos kreeg bij het gekletter van de wapens zijner voormalige kameraden, bij de levendigheid der heen en weêr ijlende lakeien, der aankomende en vertrekkende karossen en ruiters. Het was het uur van het lever ten hove, en wat er omging scheen een snaar te treffen, die in Algernons hart nog klank scheen te geven. Toch zou hij, zoo hij er alleen had gestaan en niet onder opzicht van Lucy, zich hebben omgekeerd en nog zijn teruggetreden. De Lord Steward noemde zijn naam en diende hem bij Zijne Majesteit aan. Aller blikken waren op hem gevest en de zaal was overvuld van edellieden. Zelfs ging er een dof gemompel bij zijn binnentreden op. Hij gevoelde het doel te zijn van aller nieuwsgierig onderzoek en zóo veel was er nog van den zoon eens Northumberlands in hem overgebleven, dat hij vreesde voor bespotting of schandaal. Wenschte hij zich ook uren verwijderd, toch onderdrukte hij dezen oogenblik dat verlangen en trad hij, hoewel met nedergeslagen oog, naar den middengrond, waar Zijne Majesteit zich bevond.
‘Welkom, Northumberland!’ zeide Karel, Algernon opheffende, die zich op een knie voor hem had nedergelaten. ‘Wij hebben u lang moeten missen, Mylord! en moesten dat meermalen opmerken...’
‘Uwe Majesteit beschouwe mijn broeder als een uit de dooden verrezene. Veel was er noodig om den kluizenaar zijn schuilplaats te doen verlaten.’
‘Zeker uwe bede, Mylady! en die, zooals ieder weet, is onwederstaanbaar,’ zeide Karel.
‘Niet alleen mijne bede, Sire! maar veel meer de loyauteit van den onderdaan. Een Northumberland plaatst zich zoo gaarne voor den troon, zoodra er gevaar dreigt. Zelfs tot Petworth-Castle drong de tijding door van Straffords gevangenneming.’
‘Wees dan dubbel welkom, Mylord! Wij zullen wel uwen bijstand behoeven.’
‘Ik hoop Uwe Majesteit van eenige dienst te kunnen zijn,’ stamerde Algernon eindelijk, zijn schroom overwinnend.
Hij was dus onder hen teruggekeerd, maar oud en gebogen, terwijl hij de meesten hunner jong en krachtig verlaten had. Wat was de oorzaak geweest dier lange afwezigheid? Men had zich voor jaren in gissingen verdiept, maar hem van lieverlede vergeten; bij zijn plotseling wederoptreden echter ontwaakte de belangstelling weder in verhoogde mate. De meest alledaagsche wellevendheid verbood evenwel reeds alle dadelijk en rechtstreeksch onder- | |
| |
zoek; toch kwam der nieuwsgierigheid een goed deel toe van de belangstellende vriendschap, die Algernon dra van alle zijden omringde en zich deed kennen hier als een oude bekende, ginder als een zoon van een vroegeren, maar reeds gestorven ambtgenoot.
‘Vergeet het huis der Sunderlands niet!’ fluisterde een stem.
‘Weet ge nog, Algernon! hoe wij eens den lompen konstabel afranselden?’ fluisterde een ander.
‘Neemt ge morgen zitting?’ klonk het verder.
Het duizelde hem en hij zag zich alleen; hij was onbewaakt maar ook ongesteund; een andere wil dan de zijne had hem hierheen gevoerd en die wil liet hem thands geheel vrij nu hij het echter niet wenschte te zijn. Maar hij was het dan ook minder dan hij dacht. Stond Lucy ook in druk gesprek met den Koning en de sedert eenige oogenblikken binnengetreden Koningin, zij hield echter het wakend oog op haar broeder geslagen. Er was zelfs een oogenblik, dat zij Hare Majesteit op eene gewichtige vraag het andwoord schuldig bleef, dat zij gereed was den hulpelooze ter hulp te snellen; maar weldra was zij zich weder geheel meester en kon zij dat ook zijn, daar zij tot hare blijdschap ontwaarde, dat de gewaagde proef boven verwachting was geslaagd. De strakheid was toch van Algernons gelaat verdwenen; de vriendelijke woorden, die hem van alle zijden tegenklonken, verbanden, ten minste dit oogenblik, de somberheid uit zijn binnenste. Had hij in den aanvang schuchter geandwoord, hij verstoutte zich reeds te vragen en op die wijze de klove aan te vullen, dien zijn gister van het heden scheidde.
Ook Zijne Majesteit was in betrekkelijk goede luim. Het kon Karel niet onverschillig zijn een vertegenwoordiger te meer van een der eerste geslachten om zich te zien en van diens lippen woorden van aanhankelijkheid te vernemen. Ieder bondgenoot was welkom en een lid van het Huis der Lords niet het minst.
Sedert wij hem het laatst zagen, was de horizon niet lichter geworden. Na de inhechtenisneming van Strafford, was er aanval op aanval gevolgd, waren de Gemeenten menig praerogatief der Kroon genaderd, hadden zij menige wet ontworpen, die Zijner Majesteits macht besnoeide en toch door hem was bekrachtigd, wat allen echter zeer bevreemdend voorkwam. Pym meesmuilde, Cromwell begon Karel Stuart den manken Mephiboseth te noemen. ‘Weiger! Weiger!’ had Hare Majesteit haren gemaal steeds toegeroepen; maar zij had leeren zwijgen, toen ook Mylady tot toestemming ried, even als de geheele Byzondere Raad, hoewel om gants andere redenen dan Mylady. Lords noch Gemeenten, zoo oordeelde Lucy Percy, mochten in deze oogenblikken verbitterd worden, nu dezen de aanklagers van Strafford waren en genen weldra zijne rechters zouden zijn. Wij willen ter eere van Zijne Majesteit gelooven, dat hij om den wille des gekerkerden het groote rijkszegel aan de perkamenten liet hechten en om die reden alleen voedsel gaf aan de minachting, door de leiders van het Parlement jegens zijn persoon en charakter opgevat.
Maar niet al de maatregelen, getuigende van kinderlijke vrees, een vrees, te verlagender na den trots en de hoogheid haar voorafgegaan, konden verklaard en vergoêlijkt worden door de gehechtheid van den meester aan zijn trouwen dienaar. De onverdraagzaamheid, na de Episkopale kerk gezuiverd of voor het minst veranderd te hebben, richtte hare spitse pijlen op de Katholieke. De bestaande edikten, sedert jaren niet gehandhaafd, werden ter sprake gebracht, de stipte naleving er van dringend en op stouten toon gevorderd. Weder sidderde Karel, en een priester, dien hij eenmaal had begenadigd, dreef hij aan nogmaals genade te vragen, maar ditmaal aan het Huis der Gemeenten. Karel sidderde; want in het Huis der Gemeenten werd gemompeld van het heulen Harer Majesteit met de vijanden van het gezuiverd geloof. Hij ondervroeg zijne echtgenote en deze bekende met bittere tranen, door beleedigde trots geschreid, de Katholieke Lords tot eene geldelijke ondersteuning te hebben aangezocht. Hoe het echter bekend was geworden wist zij niet; zij scheen wel van verspieders en verraders omringd en bezwoer haar gemaal thands paal en perk te stellen aan den overmoed der muitende onderdanen. Hij was er een oogenblik toe geneigd en zwoer bij St. George, dat hij weigeren zou meer te geven dan hij gaf, dat hij terug zou nemen wat hij reeds had gegeven. Maar Mylady, die nog voor weinige maanden tot krachtige doortastende maatregelen had geraden, ried nogmaals tot zachtmoedigheid en geduld, tot onderworpenheid zelfs, en die stem vond weder weêrklank in Karels binnenste. Hij liet niet alleen toe, maar hij lokte het uit, dat zijne gemalin, Henriëtte van Bourbon, een onderdanigen brief aan de Gemeenten schreef, waarbij zij verschooning vroeg voor hetgeen zij gedaan had, en verzekering gaf van het goede, dat zij zich voornam te doen. De Gemeenten dankten oodmoedig en onderdanig voor dien ‘genadigen’ brief. Pym glimlachte sarkastiesch en waagde de verzekering, dat elke spinnewebbe eerlang zou worden weggevaagd en Cromwell en de zijnen mompelden van een Beltsazar, die zich stak in vrouwenkleederen. De koninklijke mantel lag goed bewaard in de afgesloten lade, toch werd er dien dag vuilnis en slijk op geworpen.
Er was aangedrongen op de verwijdering van de Katholieke priesters van het Hof, vooral van Rosetti. Hare Majesteit begreep, na het schrijven van haar brief, tot het uiterste gegaan te zijn en weigerde alle verdere vernedering. Maar Zijne Majesteit drong aan. Het maakte het hoofdonderwerp uit van het levendig gesprek, dat thands door Mylady en Hunne Majesteiten gevoerd werd en waaraan in de laatste oogenblikken ook door Sir Henry Vane werd deelgenomen, die sedert hij zich met de bezorging van den brief Harer Majesteiten aan de Gemeenten belast had, in gunst was gestegen.
| |
| |
‘Nog éene schrede verder, Sire! en men ontzegt uwer gemalin het verblijf in dit rijk. Ik ben immers ook een Papist,’ merkte Henriëtte driftig aan.
‘Zoo ik mijn leger van York maar naar hier kon overbrengen!’ mompelde Karel, die de waarheid van Henriëttes gezegde erkennen moest.
‘Om Godswil, Sire! Wij zijn niet alleen!’ fluisterde Mylady, op Sir Henry Vane duidende.
‘Maar het gaat te ver! Het is God geklaagd! Die félons!’
‘Het fluweelen pootjen vleie, Sire! en houde de nagels verborgen; toch heeft het nagels, maar.... voor later!’ zeide Mylady.
‘Dus gij meent...? Gij meent, dat Zijne Majesteit weder moet toegeven? Nooit! Als Rosetti moet gaan, dan volg ik hem, want dan ben ook ik niet meer zeker.... Ik weet, Mylady! wat u drijft. Gij haat Rosetti. Waarom? dat weet ik niet. Maar dat weet ik, dat, als ge mij waarlijk verknocht zijt en niet veinst, zoo als de anderen, ge ook mijn trouwste dienaren moest steunen, en daaronder behoort hij.’
‘Ik houd mij overtuigd, dat Uwe Majesteit Meester Rosetti iets toeschrijft, waaraan hij zelf niet gelooft, namelijk: verknochtheid aan uwen persoon. Ik haat den meester niet. Haat vordert gelijkheid. Maar ik zwijg, nu ik verneem wat de listige man voor Uwe Majesteit is, en zijn vertrek, al ware dit ook slechts tijdelijk, mij van het geluk zoude berooven Uwe Majesteit hier te blijven dienen.’
De Konigin wendde zich gekwetst af en sprak eenige woorden met Vane. Mylady maakte van die gelegenheid gebruik om den Koning te naderen, die de laatste oogenblikken in gepeins had doorgebracht. ‘Sire!’ fluisterde zij, ‘ik hoor, dat Strafford eertsdaags zal te recht staan.’ Hij knikte toestemmend. ‘En de honderd vijftig getrouwen, die Uwe Majesteit in den Tower wilde doen legeren?’
‘Zijn den toegang door Balfour geweigerd, die het bevelschrift, van mijn zegel alléen voorzien, niet gehoorzamen wou.’
‘En gij hebt dien rebel afgezet, Sire! ontslagen van zijn bevelhebberschap? Een ander zal gehoorzamer zijn.’
‘Het zou de achterdocht der Gemeenten wekken ... Bovendien ... gij waart nog straks tot zachtmoedigheid gezind, als ik uwe woorden goed begrepen heb: het is waar, het wordt steeds moeielijker de woorden van wie ook te begrijpen,’ zeide Karel geheel ontstemd, en zoo kortaf en scherp, als hij maar te dikwijls was.
Mylady beet zich op de lippen; zij had zich ditmaal laten doorzien. De zachtmoedigheid en goedertierenheid, tot welke zij ried, was berekening en lag geheel buiten haar aard. Tot geen prijs wilde zij de Gemeenten verbitteren, hetgeen Strafford wellicht zou moeten misgelden. Zij had den onwil Harer Majesteit opgewekt, den wrevel des Konings niet geacht, en nam zich voor, nogmaals den aanval te wagen tegen Rosetti, toen zij tot hare overgroote bevreemding Algernon naar haar toe zag wankelen, doodsbleek, met starenden blik, zoo als zij dien meermalen had kunnen waarnemen.
‘Lucy, ik gevoel mij niet wel... ga met mij... die man... die man...!’ prevelde hij, terwijl hij haren arm vatte en dien krampachtig omknelde.
‘Wat deert u?’ vroeg zij meer bestraffend dan deelnemend. ‘Denk dat men ons met Argusoogen aanstaart... Beur het hoofd op! Maak u niet de risée van het hof!’
De waarschuwing was te vergeefs, haar wil was ditmaal niet voldoende om hem zijn aandoening te doen overwinnen. Zij was dus wel genoodzaakt hem weg te leiden, maar gaf voor zelve niet wél te zijn geworden, zoodat zij luid zijn geleide verzocht, na van Hunne Majesteiten afscheid te hebben genomen. Toen zij buiten waren zou het echter voor niemant langer een geheim zijn geweest, wie de lijdende en kranke was. Had zij het oog half gesloten gehouden en het hoofd gebogen, het eerste werd thans opengesperd en vonkelde, het tweede werd driftig geheven. ‘Ik dacht u thands boven die kinderlijke luimen verheven, Algernon! Ik heb u ditmaal voor aller oogen trachten te sparen door uwe zwakheid op mij te nemen, maar verklaar mij dan toch wat de oorzaak is uwer ontsteltenis?’
‘Zaagt ge dien man, Lucy? Hij was nog niet lang binnengetreden en hield zich eerst een poos bij de Koningin op.’
‘De Italiaan Rosetti. Welnu?’
‘Mijn God! ik was alles vergeten; ik begon te gelooven dat ge waarheid spraakt, dat ik weêr zou kunnen zijn als ieder ander, totdat die man.... bliksemstralen bergt hij in zijn oog....’
‘Ja, hij heeft bij wijle glinsterende oogen, zoo als bijna ieder Italiaan en ieder Jood. Wat zou dat, Algernon?’
‘Hij zag mij aan alsof hij mij kende .... en werkelijk .... het was of ik hem meer had gezien.... Waar.... wanneer.... is mij onbekend.... En toen wenkte hij mij met zulk een zonderlingen lach geluk met mijn herstel.... De kwaal had mij in het hoofd moeten schuilen, zoo had men gezegd, maar hij had altijd gedacht, dat het in het hart was..... En toen vroeg hij mij met aandrang een uur te bepalen voor een onderhoud, daar hij mij iets gewichtigs had mede te deelen....’
‘Natuurlijk; de intrigant grijpt om zich heen naar bondgenoten en beschermers! Zijn dagen zijn hier geteld... Was dat nu in staat om u zulk een schrik aan te jagen? Algernon, leer toch man te zijn!’
‘Maar hij noemde mij een naam .... háar naam, toen ik mij omkeerde om hem te ontvluchten .... háar naam, Lucy!’
‘En dit deed u zoo ontstellen? Menschen van zijn slach kruipen in alle familiegeheimen om zich invloed te verschaffen. Hij staat op het punt van uit Engeland verjaagd te worden en hoopt op uwe voorspraak, en om die te verkrijgen maakt hij ge- | |
| |
bruik van alle middelen welke hem ter dienste staan. Gij hebt juist niet in het geheim weten te zondigen, en eenige personen hebben een scherp gehoor en een goed geheugen. Wat ik met den mantel der liefde heb pogen te bedekken, kan door dezen of genen vermoed en door den gluipenden Italiaan ondekt zijn. Hindert u die man, welnu, hij zal u niet dikwijls meer ontmoeten; troost u daarmeê.’
Mylady veinsde eene gerustheid welke echter niet bestond. Zij wist, wat zij zich wel wachtte te ontdekken, dat diezelfde Rosetti ook jegens haar had doen blijken van eene bekendheid met feiten, welke zij voor ieder verborgen dacht. Het was de eerste aanleiding geweest tot den afkeer, dien zij voor dien man gevoelde. De mededeeling van Algernon verzwakte die aandoening niet, maar deed haar het vast besluit opvatten, den man, het kostte wat het wilde, te verwijderen.
Het gedwongen bezoek, in de groote waereld afgelegd, bleek niettegenstaande de ondervonden stoornis, een snelwerkend geneesmiddel geweest te zijn. Algernon was aan de eenzaamheid met geweld ontrukt en midden onder de menschen geplaatst, aan wier streven en beweging hij wel deel moest nemen. Bovendien zorgde Mylady er voor, dat hij in de eerste dagen geen oogenblik aan zich zelven werd overgelaten.
Toen hij aan den avond van den dag, dat de receptie ten hove was bijgewoond, het steenen huis weder betrad, was hij zoo vermoeid naar lichaam en geest, dat hij onder de handen van zijn kamerdienaar in slaap viel. Het was reeds laat in den morgen toen hij ontwaakte, ettelijke uren reeds nadat het kloppen, schuiven en schuren in de zalen beneden hem begonnen was. Toen hij het gedruisch vernam en driftig om Will zond, ten einde naar de oorzaak daarvan te vernemen, hoorde hij tot zijne niet geringe verbazing, dat Mylady een zwerm werklieden had gezonden, om de oude prachtige vertrekken te reinigen en te herstellen. ‘Al het verguldsel wordt vernieuwd en nieuwe meubelen komen de oude vervangen,’ meldde Will, ‘Ik heb een dressoor zien binnendragen zoo als in den tijd van den zaligen ouden Heer nooit in het huis gezien was. Het is van een hout, dat ik niet weet dat bestaat en het heeft gedraaide poten en een blad zoo wit als sneeuw. Uwe Genade mag het wel eens komen zien.’
Maar Zijne Genade had er den tijd niet voor; want Mylady kwam met hem ontbijten. Zij deelde hem in het voorbijgaan mede, dat het de wensch Zijner Majesteit was, dat hij reeds van daag zitting nam in het Huis der Lords, en gaf tevens als haar meening te kennen dat het geraden zou zijn niet terstond openlijk partij te trekken, maar zijne kracht te bewaren tot er een beslissend oogenblik aanbrak. Zoodra dat gekomen was, zou zij hem er wel op wijzen. Voor 's hands zou het verstandig zijn een voorzichtig zwijgen in acht te nemen, en geen woord te spreken wat de vijanden van Strafford mocht kunnen verbitteren. - ‘Bedenk dat de toekomst - niet van u zelven, want daarom zoudt ge u niet bekreunen - maar van onzen Henry er van afhangt, en Henry, ik heb het opgemerkt, is u lief, even lief als mij.’
‘Ik voel mij nog vermoeid van gisteren, Lucy!’
‘Gij zult dit het eerst vergeten als ge weder werkzaam zijt en werkzaam ten nutte van anderen. Hoewel eenige schreden van u verwijderd, sloeg ik u gister toch gade en merkte ik zeer goed op, hoe het u streelde door allen zoo wel ontvangen te zijn. Gij hebt eerzucht, Algernon! al ontkent gij 't ook, al weet gij 't misschien dit oogenblik zelf niet. Hoe menigeen moest eerst een kreupelbosch kappen, eer hij den voet van den berg bereiken kon; de rang, dien de geboorte u gaf, leidt u al terstond naar dien berg; gij kunt dus dadelijk met klimmen beginnen, en dit is goed en gelukkig, want gij hebt jaren van verzuim in te halen.’
Algernon schudde weemoedig het hoofd. ‘Gij vergist u.... mijn kracht is gebroken, zuster!.... Maar gij zeidet dat de toekomst van Henry op het spel staat? Hoe kan ik daaraan iets toebrengen?’
‘Veel, maar dat is eene lange geschiedenis, die ik u later verhalen zal. Het huwelijk van onzen Henry hangt van uwe wijze houding af. Gij glimlacht? Geloof mij. als ik u verzeker dat ge aan uwe kracht moogt gelooven. Onze vader zette den invloed van ons geslacht op het spel om dien te verhoogen; gij behoeft niets te wagen en zult dien invloed toch vermeerderen. Maar om het doel te bereiken, moet men ook de middelen willen. Gij zijt rijk: ontknoop de koorden van de zelfs overladen beurs en laat ieder overtuigd worden van uw vermogen. Zelfs voor een puritein is goud een behagelijke kleur. Laat in uw huis al wat machtig en voornaam is bijeenkomen als op onzijdig grondgebied; ontvang ieder, en dat kunt gij, zoo lang gij tusschen de partijen blijft staan, hetgeen ik u voor het oogenblik ten dringendste aanbeveel. Gij kunt het middenpunt van een politieken kring, het het hoofd worden eener partij, die afgescheiden is van de beide bestaande en deze met ter tijd zal beheerschen ... Broeder, ik geloof aan uwe zegepraal ... ik geloof aan uwen eerlangen politieken invloed..! Algernon, het zal een gelukkige tijd voor mij zijn, als gij geworden zijt wat gij behoort te zijn: want ik wensch u zoo hoog en verheven, als ge u vroeger laag en vernederd dacht.. En als gij het eerste zijt geworden, ook door mijn toedoen, ook door aanwending van al het mijne, dan zal ik u afvragen: Algernon, gelooft ge nog, dat ik u veroordeelde om als een plant te leven, twijfelt ge nu nog aan de liefde uwer zuster?’
Algernon was geroerd, maar hij vestte het vochtige oog onderzoekend op haar, die tegenover hem aan de ontbijttafel zat. Het was voor het eerst sedert zijn terugkeer, dat hij haar blik ontmoette en dien wederstond. Hij las er dan ook ditmaal zoo veel zachtheid en genegenheid in, dat hij allen schroom,
| |
| |
misschien uit argwaan gesproten, overwon, haar de hand reikte en die drukte, terwijl hij fluisterde: ‘Zoo ik maar iets kon vergeten.... Zoo dat beeld mij maar niet altijd achtervolgde, hier en daar!’
‘Roep andere beelden op, en het eene dat u achtervolgt, zal onder de andere schuil gaan... Het zou niet zonder voorbeeld zijn, broeder! dat de eerzucht genas wat de liefde wondde. Hebt ge u van morgen niet verwonderd dat hamer en bijtel de ouderwetsche stilte van dit huis stoorde? Ik wensch, Algernon, dat ge spoedig gastheer wordt; ik vraag niet meer dan een eenvoudige receptie, zoo als ik gewoon ben die te houden, en waardoor ik den invloed dien ik verkreeg, veroverd heb!’
De bezwaren, door Algernon daartegen ingebracht, werden niet gewichtig gevonden, en Mylady belastte zich met de regeling van alles. Algernon behoefde slechts te bevelen, en zoo hem dit zelfs te lastig was, dan zou zij dit ook wel voor hem willen doen, zoo als zij glimlachend verzekerde.
Het onderhoud werd afgebroken door het binnenkomen van Will, die mededeelen kwam dat de karos van Zijn Genade voorstond.
‘Vier vurige Barbarijers, Mylord! Ze trappelen en schuimen van ongeduld ... Het zijn de paarden niet waarmeê Uwe Genade kwam ...’
Algernon merkte het spoedig, toen hij pijlsnel naar het Huis der Lords werd overgevoerd, waar de Lord Kanselier hem verwelkomde en de Lords Essex en Sunderland, die naar het Huis der Gemeenten neigden en Norfolk en Bristol, die het koninklijk praerogatief in menig opzicht verdedigden, hem hartelijk de hand drukten.
Mylady had zich middelerwijl naar White-hall gespoed. Zij sloeg echter ditmaal niet den weg in, dien zij gewoon was te gaan naar de vertrekken Harer Majesteit. Zij wilde dan ook deze niet ontmoeten, maar zocht den Koning. Toen zij een der gangen doorging en gereed was om een deur te openen, die tot een voorvertrek toegang gaf, hoorde zij zachtkens haar naam noemen. Zij wendde haastig het hoofd, want zij had in den langen gang, dien zij doorloopen had, geen voetstap achter zich gehoord. Toch stond er nu een man achter haar, in wien zij Rosetti herkende.
‘Mylady vergeve mij de vermetelheid,’ fluisterde hij aan haar oor; ‘maar ik heb haar een verzoek te doen. Ik hoop dat Mylady het zal inwilligen, en ik vlei mij daar zelfs meê, nu Mylady zeker in een goede luim zal zijn.’
‘Ter zake, meester! Het zal wel ten uwen opzichte onverschillig zijn, of ik in een goede of kwade luim ben; van de laatste hebt ge evenmin last gehad, als voordeel van de eerste.’
‘En dat hoop ik niet, dat nu het geval zal zijn, Mylady ....! Juist vlei ik mij, dat de goede luim, waarin Uwe Genade zich sedert haar laatste overwinning bevinden moet, mij voordeelig zal zijn. Een groote overwinning mag ik het toch wel heten, dat een krankzinnige broeder zoo plotseling op bevel van Mylady is hersteld....’
‘Nogmaals ter zake, meester! Mijn tijd is te kostbaar dan dat ik dien besteden kan om sprookjens aan te hooren en leugens te weêrleggen. Zoo dacht de Hertog er gister ook over, toen gij hem lastig vielt, misschien wel met dezelfde onderwerpen, hoewel dan toch zeker met wat meer bescheidenheid ...’
‘Bescheiden was ik, Mylady! hoewel, ik beken het, nieuwsgierig ook. Ik wilde onderzoeken of het gerucht waarheid had gesproken, dat Algernon Percy krankzinnig was, en deê een beroep op zijn geheugen. Heeft hij waarlijk aan die ziekte geleden, dan moet ik toch erkennen, dat Uwe Genade bijna een wonderwerk heeft gedaan, want ik bemerkte, dat het geheugen van uw broeder in zeer goeden staat verkeerde.’
‘Welk een proeve hebt gij dan wel genomen, schrandere meester?’
‘Men had mij gezegd - en Uwe Genade heeft mij dien avond, toen zij mij de eer bewees mij te ontvangen, niet het tegendeel bewezen - dat er in de geschiedenis van het vorstelijk geslacht der Northumberlands vele raadselen voorkwamen, maar dat er een talisman was, die de oplossing van de meeste kon bevorderen - een talisman, die als een draad van Ariadne door het Labyrinth kon voeren. Dat die talisman ook zijn kracht tegenover Algernon Percy behield, bewees mij dat hij niet langer krankzinnig was.’
‘En wat is wel die talisman, meester?’
‘Een naam, Mylady!’
‘En die naam?’
‘Behoorde eens aan een meisjen van zeventien of achttien jaren zoo als mij gezegd werd..., Ze moet reeds lang dood wezen, maar het eenig merkwaardige moet zijn, dat Zijne Genade, de Hertog van Northumberland, die haar bij haar leven zoo goed gekend heeft, niet weet waar en vooral niet hoe zij stierf....’ De meester boog zijn hoofd voorover, maar wendde de half onder de leden verborgen oogen naar Mylady, die stokstijf staan en hem strak bleef aanstaren met een blik, die hoe langer hoe starrer werd.
‘Zet uw onderzoek voort, meester Rosetti! vang op al wat er rondom u wordt gepraat, gepreveld en gedicht; laat het licht uwer Italiaansche verbeelding er over heen schijnen en kom het mij dan mededeelen in mijn huis en in oogenblikken, dat ik uit tijdverdrijf Spencers sprookjens zou gaan opslaan, evenwel niet in een uur als het tegenwoordige, dat ik iets anders heb te doen.... En nu uw verzoek, meester!’
‘Uwe Genade is nu toch niet in een kwade luim?’
‘Uw verzoek is....?’
‘Of Uwe Genade mijn voorspraak wil zijn bij Zijne Majesteit. Zoo als u bekend is, vorderen de Gemeenten mijne uitzetting, Hare Majesteit wenscht echter een trouwen nederigen dienaar te behouden, en Uwe Genade is de vriendin Harer Majesteit.... Ik hoop dus op uwe voorspraak, Mylady!’
‘Dat treft gelukkig, meester! Ik wilde mij juist
| |
| |
naar den Koning begeven, en beloof u uw belang indachtig te zijn en dat te zullen voorstaan. Vaarwel!’
Met een diepe buiging ging hij heen. Een standbeeld gelijk bleef zij achter. Geen zenuw trilde, geen lid bewoog: plotseling echter, alsof voor haar strakken blik een spookgestalte opdoemde, schudde zij zich los als uit onzichtbare banden, welke haar beknelden, en haastte zij zich de afgebroken reis voort te zetten.
‘Ik zal zijn voorspraak wezen; hij kan er zeker van zijn.’ prevelde zij, maar met een sarkasme, dat snijdend was. ‘Ik zal zijn voorspraak zijn; ik zal zijn belang voorstaan!’ Zij kwam die belofte goed na; alleen was het de vraag wat zijn belang was. Mylady achtte het zijne spoedige eeuwigdurende verwijdering en trachtte daarvan Zijne Majesteit te overtuigen, die echter geneigd scheen Rosetti tegen de Gemeenten te beschermen. Het was in het belang Harer Majesteit zelve, dus liet Mylady zich uit. Hare Majesteit was er wel niet van te overtuigen, maar de ware vriendschap moest verstandig weten te zijn en weten te onderscheiden wat goed en wat niet goed was, zelfs met het vooruitzicht van verkeerd beoordeeld en met ondank betoond te worden. Rosetti en Con stelden de veiligheid der Koningin en zelfs des Konings in gevaar. De Gemeenten toch waren in hun recht beider uitzetting te vorderen; want die twee hadden meermalen tegen de wetten des rijks gezondigd. Hen in bescherming te nemen ware zooveel als de Gemeenten uit te tarten, en Zijne Majesteit had er toch belang bij thands den schijn er van zelfs te vermijden. Bovendien welk voordeel bracht het behoud van Rosetti aan? Strafford had menigmaal aan de oprechtheid van dien man getwijfeld, had hem een zendeling van Richelieu genoemd, die niets anders dan de tweedracht in het rijk wilde, om Engeland daardoor te beletten iets op het vaste land te vermogen. Waarom zou hij dan blijven? Omdat Hare Majesteit dat wilde? Maar Hare Majesteit was - tot hare droefheid moest zij het getuigen - algemeen gehaat wegens hare godsdienst. Mylady werd vermetel, maar zij moest nu openbaren wat reeds lang op haar lippen gezweefd had; zij moest bekennen, wat het gevoelen des volks was. De laatste door Hare Majesteit aan de Gemeenten geschreven brief werd als een vernieuwd bewijs aangemerkt van de heerschappij, welke Hare Majesteit op haar Heer Gemaal poogde uit te oefenen, van de macht welke zij trachtte te gebruiken, zij, die volgens de wetten des lands geenerlei gezach mocht voeren. Wat zou het zijn, indien de Koning zoo opentlijk toegaf aan den wil Harer Majesteit? Karel was tot in zijn laatste verschansing teruggedrongen. Nog éen woord en hij gaf zich over; het was, toen Mylady op het gevaar wees, dat Rosetti zelf en ook anderen met hem liepen; op het gevaar, waaraan hij en die anderen waren blootgesteld, indien men hem eens gevangen nam en op de pijnbank dwong te spreken. Bovendien kon men betere tijden afwachten. Zijne Majesteit was overwonnen. Sir Henry Vane werd geroepen; het bevelschrift gereed gemaakt, dat na door den Bijzonderen Raad goedgekeurd, medegeteekend en van het groote zegel voorzien te zijn, weldra ten uitvoer zou worden gelegd.
Mylady had zich naar huis gespoed, waar zij met haren Steward het noodige besprak voor de receptie, welke op een der volgende avonden ten huize van Northumberland gegeven zou worden.
Algernon kwam uit de zitting bij haar het middagmaal nemen. Hij was opgewekt; zij liet hem spreken en verhalen al wat hij had gehoord. Zij merkte op, dat het politieke spel, door de kansen die het bood, indruk had gemaakt, dat de kamp, dien de partijen streden, hem belang begon in te boezemen en dat de onzij digheid, die hij om goede redenen bewaard had - het terrein was hem nog zoo vreemd - hem reeds een invloed verzekerde, welke hem genoegen deed. Zij juichte hem toe; zij spoorde hem aan, nog ettelijke dagen voort te varen zoo als hij begonnen was en verhaalde hem nu in het breede van Henries aanstaand huwelijk en van de soirée, die zij had voorbereid. Bij de vermelding van het laatste, trok er een wolk over zijn voorhoofd, maar hij zeide niets. Bij het laatste gerecht kwam Henry mede aanzitten, die eene luidruchtige vrolijkheid medebracht en den Heer broeder tot menig offer aan Bacchus verplichtte. Algernon werd door hem thuis gebracht. ‘Henry!’ zeide hij bij het afscheid nemen hartelijk, ‘gij hebt een goede keuze gedaan ... Gij moet uw huwelijk bespoedigen..... Gij zult den naam van Northumberland voeren, maar ik hoop te zorgen, dat gij dien met een nieuwen glans ontvangt. Wilt ge mij iets belooven, mijn jongen? Spreek mij nooit over hetgeen ik was; vraag mij nooit naar het verledene! Lucy zeide, het te willen begraven; de groef heeft zij er voor gedelfd, maar de zerk kan zij er niet opschu ven! dat moet ik zelf doen, dat zál ik zelf doen Henry!’
‘Een goed kalf, maar pluis is 't toch niet in de bovenste verdieping!’ mompelde Henry, toen hij alleen terugkeerde en een zijstraat insloeg, waar hij weldra een arm in den zijnen voelde. ‘Moeder Mettie wacht ons, deugniet!’ fluisterde de nieuwe gezel ‘We moeten een nieuw stel gratiën keuren! Maar je moet me van nacht vrij houden....’
‘Met hoeveel?’
‘Met honderd pond, behalve de extraatjes! Wees nu geen vrek! Je hebt immers de goudstukken nog niet van het lieve kind...! Willen we haar een serenade brengen? Moeder Mettie met de tang en asschop en gij met een leêg wijnvat.....’
‘En gij met je geldtasch, die nog holler klinkt dan mijn wijnvat, lieve, heilige Goring!’
Een derde werd ontmoet, die zich bij hen aansloot en met een schaterlach op de lippen gingen zij de hen wachtende genietingen te gemoet.
Henry had er van gesproken, dat zijn Heer broeder altijd nog bewijs gaf van ziek te zijn en Mylady was het met hem eens, hoewel op andere
| |
| |
gronden. Gene vond aanleiding voor zijne onderstelling in de diepe afhankelijkheid waarvan Algernon blijk gaf, die als hoofd van het geslacht nog wel alleenheerscher kon zijn; Mylady daarentegen vond die in de koortsachtige overspanning, welke zij bij Algernon waarnam, zoo luttel tijds na de dommeling waaruit zij hem met geweld had gewekt. Het was of hij thands zich begroef n de akten en resolutiën van het Parlement, of hij van de oude perkamenten vroeg, wat hij weleer van de jacht of van den papaverdrank had gevraagd. Zag zij 't in den aanvang met genoegen, zij bespeurde spoedig dat dezelfde zwakheid, die hem aan haar onderwierp, hem ook blootstelde aan de verschillende andere invloeden, welke thands te midden der Pairs op hem inwerkten. Zij had hem voorgeschreven, zich onzijdig te houden, en reeds bemerkte zij, dat hij de eene partij boven de andere verkoor, hetgeen haar echter nog geene vrees inboezemde, daar hij, weinig standvastig in zijn meening, welke eigenlijk die van anderen was, wel weder spoedig zoude omkeeren
Will had in de laatste dagen al zoo veel wonderen zien gebeuren, dat hij zelfs niet meer verbaasd was toen hij het doel vernam waartoe de groote zalen te onderst boven werden gekeerd. De glorierijke dagen van weleer waren teruggekeerd! Hij wilde het gelooven, maar kon het niet, zoo vaak hij het gerimpelde gelaat zijns meesters aanzag, waarop des avonds zoo dikwerf een hoog roode blos lag als gevolg van overspanning. De oude sloeg de handen van verbazing ineen, toen hij de hervormde vertrekken beschouwde. De oude meubelen waren door nieuwe vervangen, van geheel anderen vorm. De eenvoudige eikenhouten stoelen met leêren zittingen hadden plaats gemaakt voor even hooggerugde, maar met trijp bekleed en van gevlamd mahoniehout; de tafel, evenzeer voor eene van dezelfde houtsoort op vier ronde en gebogen poten; het oude dressoor voor een van rozenboomhout met bevallig en rijk snijwerk en bevracht met gedreven zilveren schenkkannen en presenteerbladen, met roemers en fluiten van het fijnste glas. Een rijk Smirnasch tapijt dekte den ingelegden en gladgewreven vloer, ter plaatse waar de ovaal ronde tafel stond; de stalen lichtkroonen waren op nieuw gepolijst en droegen op de vergulde armen tal van lichten. Zware zijden damast gordijnen sloten de kleine vensters af en kwamen in kleur bijna overeen met het eikenhouten beschot der wanden, waarin de schilderijen, de beeltenissen van de laatste Hertogen van Northumberland met hunne gemalinnen, als gelijst waren. Will had echter met ergenis de portretten des laatsten Hertogs en diens vrouw uit den wand zien verwijderen en daarvoor die des Konings en der Koningin - een kopij van een van Dyck - in de plaats zien ophangen. Aan weêrszijden van den schoorsteen waren twee wit marmeren vazen geplaatst met zeldzame gewassen, terwijl over den schoorsteen een groote spiegel hing in vergulde lijst, onder welken het klavier stond, dat Parijs had geleverd.
Dat Algernon voor weinige uren gastheer zoude zijn, werd in de eerste plaats door zijn kamerdienaar, maar ook in de tweede door Will ondervonden. De bevelen kruisten elkaâr, en werden, hoe snel ook uitgevoerd, naar het oordeel van hem, die ze gaf, toch niet naar eisch opgevolgd.
Toen de Steward, wien het opperbewind over het gantsche huis dien dag was overgegeven, Zijne Genade door Will liet aanzeggen dat het vijf uur had geslagen en de gasten ieder oogenblik konden verwacht worden, vond hij Algernon driftig heen en weder gaande en in zich zelven eenige onverstaanbare woorden prevelend. Na den dood zijns vaders was er geen festijn in het steenen huis gevierd: dat gedacht hij ter dezer ure, en dit wekte weder herinneringen bij hem op, welke hij altoos met geweld had willen verdrijven, en in de laatste dagen werkelijk verdreven had. Was hij, de misdadige zoon, wel waardig als zijns vaders erfgenaam op te treden? Liep hij geen gevaar te midden zijner gasten, de dreigende vingeren zijns vaders te zien, opgeheven tot een vreeselijken eed? Zou hij onder de Ladies, die hij zou moeten ontvangen, niet een gestalte zien verrijzen, welke die van haar herinnerde, de gedaante der ontrouwe, die zijn levensgeluk had verwoest, en om wier wil hij alles had getrotseerd! O mijn God, mocht deze avond slechts voorbij zijn! Ware hij slechts weder in Petworth-castle alleen, geheel alleen! Maar neen, daar vervolgden hem de spoken zijner ontstelde verbeelding nog meer; daar was hij nog meer aan hen overgegeven dan hier in het midden der bezige en werkende menigte. Daar zag hij..... maar hij zag het ook hier ...! Vlak voor hem in dien duisteren hoek gloeiden hem een paar oogen toe... de hare... vroeger zoo tintelend van liefde, thands zoo vlammend van haat...! Het hair stoppelde hem op het hoofd; het koude zweet paerelde hem op het gelaat. Daar klonk een benauwde stem, de hare, die om hulp riep..! Radeloos liep hij naar de deur waar Will stond, die reeds eenige malen, maar zonder gehoor te ontvangen, hem had aangeroepen. Hij stiet den man met afgrijzen van zich, wierp in zijn drift de lamp om, die in het portaal stond te walmen, en vond zich eerst terug in de zacht verlichte, warm gestoofde, weelderig gestoffeer de zaal, waar Mylady hem opwachtte,
‘Goddank, dat gij hier zyt... Goddank!’ prevelde hij, zich het koude gelaat afwisschend.
‘Dat komt van de overspanning der laatste dagen!’ zeide zij, zich er wel voor wachtend naar de oorzaak zijner ongesteldheid onderzoek te doen. ‘Gij moet mij belooven voortaan wat meer rust te nemen... Had ik niet vermoed dat ge mijne waarschuwingen verkeerd zoudt hebben uitgelegd, ik zou er reeds vroeger eene tot u gericht hebben. Algernon,’ zeide zij, na eenige oogenblikken zwijgens, ‘wij zijn hier op gewijden grond. Hier is het plicht kalm te zijn, omdat er gevorderd wordt beleid en verstand zoo als zij bezaten, die van dat
| |
| |
doek zoo vriendelijk aanmoedigend ons schijnen aan te zien.’
‘Te bedreigen!’ prevelde hij, schuw den blik slaande naar de plek, waar vaders en moeders beeltenissen hadden gehangen. Het was alsof hij ruimer adem haalde, toen hij beiden niet vond.
‘Broeder, ik behoef u geene wellevendheid aan te bevelen jegens uwe gasten. Gij waart reeds als knaap een volmaakt edelman. Maar er zullen ten uwent mannen verschijnen, die wij weleer niet als onze gelijken beschouwden, maar beneden onzen Steward een zitplaats zouden hebben aangewezen, en die thands naast ons moeten nederzitten, omdat zij de macht bezitten. De zoodanigen zijn gewoonlijk ijverzuchtiger op een gunstbewijs, begeeriger naar onderscheiding dan wij, misschien omdat zij in zich zelven gevoelen nog zoo jong te zijn en minder aanspraken te kunnen doen gelden. Laat ons niet vergeten dat zij, zoo ze ten minste geen zomerinsekten zijn die met den herfst reeds weêr verdwijnen over tien eeuwen zoo oud kunnen zijn als wij thands, en dat zij nu in staat zijn, ons weg te schuiven, indien wij niet goedaardig genoeg zijn om hun een plaatsjen onder ons in te ruimen. Pym, de volksmenner, zal straks hier komen. Gij zult wel niet vergeten dat gij hem hier genoodigd hebt.’
Weldra werd hun verder onderhoud gestoord door het binnentreden der genoodigden. De kreupele Hertog van Bedford aan den arm der bevallige Lady Aubigny, Norfolk met Lady Rivers, Waller en Lady Isabelle Thynne, Bristol en Essex en zoo vele andere sterren van de eerste grootte aan Engelands politieken hemel.
Hoe geheel anders bewoog zich Lucy Percy in dezen kring als in de waereld waarin wij haar tot dns verre zagen! Met een fijn glimlachjen op de lippen had zij voor elk, in haren eigenaardigen korten stijl, een woord, dat voor hem of baar tot wie het gericht was, aangenaam, voor haar zelve die het sprak, vereerend mocht heten. ‘Mylady,’ klonk het tot Lady Rivers, wie zij een plaats aanwees tusschen Bedford en Waller, ‘de getrouwheid tusschen de ondervinding en de fantazie is een volmaakt trio.’ Lady Rivers had aanspraak op den naam van getrouwheid; in het belang van Karel en Henriëtte had zij gantsch Engeland tijdens de verkiezingen rondgereisd.
Lady Aubigny, de dertigjarige weduwe, wier zomer echter nog een lente geleek, een lente met bloesemgeuren en zonder sneeuwvlagen, had den naam van de beminnelijkste te zijn, zoo als Mylady Carlisle de prachtigste. In haar kleed van wit atlas en met haar paerelsnoer in de blonde lokken, door een luchtig met gouddraad doorweven net saâmgebonden en nochtans golvend langs de blanke slapen waar de fijne aderen zichtbaar kronkelden, scheen zij een der Gratiën te zijn, waardig om tot geleide te dienen van Mylady Carlisle, de Godinne. Haar werd een zetel aangewezen in de nabijheid des gastheers, terwijl Mylady vrij luid zeide, met het oog op Algernon gevestigd: ‘Ik sprak juist van u toen ge binnenkwaamt. Ik was misschien zeer vermetel, maar ik zeide toch geen onwaarheid; want ik beweerde, dat gij Orpheus' lier niet behoefdet, om wonderen te verrichten en den geleerde perkament en penneschacht te doeu wegwerpen.’ Het was niet meer dan een zinspeling, maar die eene aanduiding bevatte en eene verklaring: eene aanduiding voor haar broeder, eene verklaring voor al de aanwezigen van hetgeen er voor hen vreemds school in het gedrag en de nog altijd schuchtere houding van den Hertog van Northumberland.
Was er in het begin eenige gedwongenheid op te merken, misschien wel onder den indruk van de plaats waar men bijeen was, en die men zoo lang gewoon was geweest als eene door booze geesten bewoond te beschouweu, weldra gelukte het Mylady, die overal was en nergens te veel, om het eerst algemeen maar slechts kruipend gesprek te doen verkeeren in een levendig bijzonder onderhoud in verschillende kringen. Mylady had een takt zoo als de tijdgenoot verzekerde, om ieders gave in het licht te stellen en gunstig te doen uitkomen, om, zonder zelve in het bezit te zijn van groote kennis van kunst of wetenschap, de meest ontwikkelden en begaafden op ieder gebied tot spreken, tot mededeelen, tot vriendschappelijken strijd te verlokken. Nog niet lang geleden had de dichter Waller haar toegezongen: ‘Nederige herders en machtige heeren, allen spoeden zich tot u, gereed om hunne grootheid te vergeten of zich met uwe bevalligheden te sieren. Gij neemt den onervaren jongeling aan en den grijzaart, den luchthartige, den wijze en den ernstige; allen onderworpen aan dezelfde wet, allen, gelukkig om zich er aan te mogen onderwerpen.’ Thands sprak hij over Voiture en diens laatste epigram, waarbij hij niet vergat te vermelden dat hij mede aan een dergelijk bezig was. Bedford, Aubigny en spraken Seiden over een rechtsbeginsel, onder Eduard VI in twijfel gelaten; Lady Thynne was met Bristol en Essex in een woordenstrijd gewikkeld, waaraan Algernon zelf van tijd tot tijd deel nam, over de laatste beraadslagingen van het Parlement.
‘En wat zeide Koning Pym?’ vroeg Lady Thynne, na een mededeeling van Bristol.
‘Pym luisterde gelijk hij gewoon is te doen, zoo lang hij het nog geen tijd acht te spreken. Eerst moet de tegenpartij vermoeid zijn en al hare bewijsgronden hebben geleverd, en dan treedt hij voorwaards, niet om ze te ontzenuwen, maar om ze, na ze veranderd en verminkt te hebben, als zijn wapen te gebruiken. Gij kunt hem dit mededeelen, Essex!’ zeide Bristol scherp.
‘Onvoorzichtige!’ schertste Mylady. ‘Als Mylord eens dadelijk van die vrijheid gebruik maakte.... Hij kan het spoedig doen, want Mr. Pym zal van avond óok de gast van mijn broeder zijn.’
Bristol verschoot even van kleur, maar bad de tegenwoordigheid van geest te zeggen, dat hij hem hier gaarne zoude ontmoeten, hier, waar het profetiesch woord waarheid werd, dat de leeuw naast
| |
| |
het lam weidde en de schorpioen speelde met het kind.
‘En Henderson boeide u?’ hoorde men Waller vragen, ‘u, die smaak en kunst weet te waardeeren en de platheid haat?’
‘Van het eerste is onze vriendin zelfs nu bezig een bewijs te geven,’ viel Mylady Carlisle in, den laatsten spreker en Lady Rivers aanziende en beiden als in haar blik verbindend.
‘Ik was een der laatste zondagen in de St. Antholins-kerk. Daar treedt de Schotsche prediker het veelvuldigst op en hoorde ik hem voor de eerste maal.’
‘Dus is er een tweede maal, misschien wel een derde op gevolgd?’ vroeg Mylady.
‘Ik beken het, wie dien man eens hoort moet hem meer hooren. Welk een gloed van overtuiging! welk een moed! welk een waarheid!’
‘Is mijn waarde Rivers bekeerd tot de eenig ware religie van Sinte Kalvijn?’ spotte Mylady.
‘Pas op, dat ge uwe ooren toestopt voor de woorden diens mans, zoo ge ten minste wilt biijven spotten, Mylady! Ik zag Mr. Pym daar ook meermalen en tevens zag ik de oogen van dien man nederslaan, en dat doen ze niet licht naar ik hoor!’
Hij zou op het laatste gezegde zelf hebben kunnen andwoorden, want de Steward diende Mr. Pym aan. Hij hield den laken hoed in de hand en was geheel in het zwart gekleed. Een blaauw zijden koord met afhangende eikels hield het wambuis dicht; een kraag van fijn neteldoek lag omgeslagen op de breede schouders. De dikke moustache was met zorg gekemd, de kleine puntbaard aan de kin evenzoo, terwijl de lange zwarte hairen hem langs de de slapen tot bijna op de kraag nedergolfden. Het levendige en schitterende oog dwaalde even door de zaal en bepaalde zich toen, als had het in dien eenen blik voldoende opgemerkt, tot Algernon, die hem buigend nadertrad en dien hij naderde met een goedigen en toch schranderen glimlach op de dikke lippen.
Een Puritein, en nochtans vol levenslust; een man, die het eerst van allen de godsdienst in het midden der politieke twisten wierp en nochtans het leven der waereld genietend als de vrolijkste ongodist, een man, die Laud vervolgde om een sieraad meer aan het outer aangebracht of een knoop minder aan het priestergewaad, en nochtans, naar de getuigenis zijner meest vertrouwde vrienden, de vrolijkste dischgenoot, de galantste cavaliere serviente, in welke hoedanigheid hij door niet weinige schoonen geëerd en gewaardeerd werd, en dat niet alleen na zijn dood; een gewezen klerk in de buraux van den Lord der Schatkamer en nochtans zich thuis gevoelend in de hoogste kringen, waar hij in de laatste jaren toegelaten en in de laatste maanden als primus inter pares gehuldigd werd. Hij was de afgod zijner partij geworden, hoewel de ernstigsten, de vroomsten en scherpstzienden geen dupe waren van zijne geloofsbelijdenis. In vertrouwden kring ontveinsde hij het dan ook niet, dat hij van den puritein, wat de opvatting der godsdienst betrof, even ver afstond als de meest verklaarde voorstander der Bisschopskerk: dat hij streed voor de vrijheden des volks en niet voor de bovennatuurlijke vraagstukken, welke hij niet begreep en waarvan hij het nut ook niet besefte. Om echter het politiek doel te bereiken moest de gantsche natie zich ten strijd aangorden, en die natie had goed en bloed alleen voor die bovenzinnelijke vraagstukken veil, zoo dat het een aan het ander verbonden en de godsdienst in gevaar moest worden verklaard, om de werkelijk in gevaar zijnde vrijheden te redden.
Met eenige bevreemding had hij de uitnoodiging onder het zegel van den Hertog van Northumberland ontvangen. Zijne vrienden, die zijn leven kostbaar en Karel Stuart tot het ergste in staat geloofden, hadden hem reeds meermalen gebeden uitnoodigingen van dien aard af te slaan. Misschien vreesden zij wel zoo zeer voor de verlokkingen der vleierij als voor de dreiging van het vlijmende dolkmes of het langzaam werkend vergif. Hij echter achtte het noodig in het belang der goede zaak, zich in de rijen der tegenovergestelde partij te vertoonen, vooral als deze blijk gaf eene toenadering te willen en daartoe den eersten trap geneigd was te doen. Vooral nu, met het rechtsgeding van Strafford in het verschiet, was de aanwerving van nieuwe krachten noodzakelijk en hier, waar het een Pair van het Koninkrijk betrof, die nog geenerlei partij scheen gekozen te hebben en alzoo voor het goede vaandel gewonnen kon worden, meer nog dan ergens anders. Er was misschien nog eene andere reden, die Pym aanspoorde deze uitnoodiging niet af te slaan, een reden, die hij zich echter wel wachtte zelfs aan zijne vertrouwdste vrienden te openbaren.
Op den drempel der groote zaal en bij den eersten blik op de aanwezigen geworpen, gevoelde hij dan ook geen spijt over het genomen besluit.
‘Ik wensch mij en mijne gasten geluk met uwe tegenwoordigheid,’ zeide Algernon, hem de hand reikende en hem naar den kring der gasten voerende, waar hij met nederige buigingen werd ontvangen, maar hem toch door Essex alleen de hand werd toegestoken. De glimlach van Pym werd fijner en sarkastischer bij dat blijk van aristokratischen trots en verdween alleen om plaats te maken voor een ongewone strakheid, toen hij Mylady Carlisle begroette, die zich in de laatste oogenblikken in een druk gesprek had gewikkeld met verschillende Ladies en Pyms binnenkomen zelfs niet scheen bespeurd te hebben.
‘Laat ik het onderhoud niet storen dat niet anders dan belangrijk geweest kan zijn, in aanmerking genomen de sprekenden en hoorenden. Misschien een portret van van Dyck of een nieuwe uitvinding van Franschen smaak?’
‘En indien wij eens aan nóg belangrijker onderwerpen ons vernuft hadden besteed, Mr. Pym?’ vroeg Mylady, met een aanminnig glimlachjen.
| |
| |
‘Mr. Pym zal het voorzeker zoo heten. Tegenover een portret van van Dyck of een voortbrengsel van Franschen smaak mocht ik hem nooit ontmoeten, wel tegenover den Schotschen prediker, en diens invloed was toen niet te miskennen,’ merkte Lady Rivers aan.
‘Henderson is welsprekend!’ klonk het andwoord.
‘En het huis der Gemeenten heeft het recht van veel-eischend op dit punt te zijn!’ zeide Algernon met eene lichte buiging, voor welke beleefde en zoo juist aangebrachte woorden Mylady hem wel de hand had willen drukken.
‘Och, 't is natuurlijk dat het huis der Gemeenten meer naar de St. Antholins dan naar de St. Paul gaat!’ zeide Bristol droog.
‘Waarom?’ vroeg Pym evenzoo.
‘Het is zoo aangenaam allen op gelijke banken te zien, allen te hooren psalmzingen; vooral als men zelf in de bank van het konsistorie zit, of zich beroemen mag op het gewichtig ambt van voorzanger,’ zeide Bristol scherp, terwijl het oog begon te stralen en de wang te gloeien.
‘Waar allen medezingen loopt men ten minste kans dat allen aandachtig zijn,’ hernam Pym.
‘Ik weet juist niet of de voorzanger dit wel altijd zal verlangen,’ zeide Lady Aubigny glimlachend.
‘En dan de Schotten zijn tegenwoordig zeer in trek!’ begon Bristol weder. ‘Om hunnentwille worden wetten opgeheven, ter zelfder tijd als zij voor anderen worden verscherpt.’
‘Meent uwe Lordschap misschien dat Henderson evenzeer geweerd behoorde te worden als Rosetti en Con?’ vroeg Pym zeer langzaam.
Het was een venijnige vraag, welke Bristol in een zeer twijfelachtige stelling bracht. Antwoordde hij bevestigend, dan plaatste hij zich onder de veroordeelde papisten en liep hij gevaar door velen in het huis der Gemeenten als verrader gebrandmerkt te worden; andwoordde hij ontkennend, waar bleef dan de kracht der straks gemaakte stekelige opmerking?
‘Het is geen tijd voor konsequentiën,’ hernam Bristol haastig. ‘Overbodig noemt men het thands juiste gevolgtrekkingen te maken, ware het zoo, menige stap ware niet gezet die gezet is.’
‘Uwe Lordschap schijnt een scherp oog te hebben voor inkonsequentiën. Misschien echter acht zij het overbodig goed toe te zien, waardoor zij gevaar loopt zelfs een inkonsequentie voor een konsequentie aan te zien en omgekeerd ook.’ Pym merkte het gul lachend aan en niettemin stak hij gevoelig. De zoon van Bristol toch, die zitting nam in het huis der Gemeenten, voor weinige weken nog een vurig vereerder der goede zaak, scheen na de gevangeneming van Strafford bevreesd te worden voor alle konsequentiën en daarom terug te willen keeren.
‘Ik ben het met Mylord geheel oneens,’ zeide Lady Aubigny. ‘Den eersten stap geloof ik niet gezet, eer de tweede, derde en de verdere goed waren berekend.’
‘Er is verband tusschen de opening van het Parlement en de inhechtenisneming van Strafford, zeî Mylord Essex gister nog,’ merkte Algernon aan, die den woordenstrijd met belangstelling had nagegaan en niet begreep, dat zijn woorden vergeleken konden worden bij een vonk, die naast een kruidmijn neerviel. Mylady had in werkelijken angst den loop van het gesprek gadegeslagen en had in de laatste oogenblikken nú Pym, dán haar broeder, dien zij telkens op het punt zag zich in het geschil te mengen, aangestaard en den laatsten, zoo dikwerf hij haar aanzag, gewenkt te zwijgen. Thands geloofde zij hare tusschenkomst noodzakelijk, ja verplichtend, daar de gastheer niet scheen te begrijpen dat Pym van zijn binnenkomen af steeds aan de pijlspitsen der aanwezigen had blootgestaan, waarvan de meeste verklaarde tegenstanders waren, die hem niet in het open veld durfden aanvallen, maar zich daarover in het kreupelbosch schadeloos stelden.
Myladies uitnoodiging om naar de groote ridderzaal te gaan, waar haar broeder den aanwezigen eene verrassing had bespaard, was allen welkom. ‘Een Cupido van Nicholas Stone en een koperplaat van onzen Hollar wacht ons ter beschouwing; het is een nieuwe aankoop, Isabella!’ Het woord, Lady Thynne in vertrouwen toegefluisterd, mocht voor allen gelden, ook voor Algernon, die zich over zijn eigen aankoop verbaasde.
De prachtige zaal was in zuiver Gothischen stijl en ontving des daags haar licht door hoog geboogde vensters met gekleurde glasruiten, versierd met het wapen der Northumberlands en der aan hen verwante geslachten. In de hooge nissen stonden de levensgroote beelden van Engelands koningen, in volle wapenrusting, door het penseel des schilders gekleurd. Een zacht licht stroomde door de gewelven. De hooge stoel met de hertogelijke kroon op den rug gebeiteld, stond op een verhevenheid even als de tafel, thands met een Perziesch kleed gedekt, terwijl de te bezichtigen kunstvoortbrengselen der twee levende meesters zoo geplaatst waren, dat het volle licht er op viel, hetgeen vooral op het standbeeld van een tooverachtige uitwerking was en de mollige vormen te beter deed uitkomen.
De politiek en het kerkelijk dogma was vergeten en trad voor de vormen der schoonheid op den achtergrond. De kunstscheppingen daar ten toon gesteld - en er was meer dan beloofd was - gaven stof tot beoordeeling van andere, elders beschouwd en genoten. Terwijl de schare, door Algernon, die daartoe een wenk ontving, aangevoerd, zich naar de zaal heenspoedde, hield Mylady zich bescheiden op den achtergrond in gesprek met Waller, maar de aandacht gevestigd op Pym, wiens naam zij zacht uitsprak, toen hij haar voorbij wilde gaan om de anderen te volgen. Hij bleef staan terwijl zij Waller tot op den drempel begeleidde, waar zij hem onder eenig voorwendsel verliet. Haar hart klopte, toen zij omkeerde en de
| |
| |
en de welbekende gestalte ginder zag staan. De welbekende gestalte! Niemant der aanwezigen had kunnen gissen dat hare bekendheid met dien man reeds van voor jaren dagteekende, toen hij, betrek kelijk nog onbekend, zijn loopbaan met Thomas Wentworth begon en even als deze, zucht naar roem en eer als krachtigste prikkel in het strijdperk medebracht. Was Wentworth niet ongevoelig voor de schoonheid, Pym was het evenmin en Mylady Carlisle werd door beiden opgemerkt. Zij deed een keuze tusschen hen en die keuze moest altijd noodlottig zijn. Het werd gefluisterd, dat de ijverzucht de klove delfde, die beide vrienden scheidde. Zij het ook overdrijving, het mag toch vermoed worden, dat de ijverzucht de klove zoo niet groef, dan toch verwijdde en de haat en de wrok de wonde vergiftigde, die de politieke ontrouw reeds geslagen had. Pym werd teruggewezen, en niemant had ooit geweten of dat vurig temperament een hevigen strijd had moeten strijden, want den levenslust had men nimmer zien verkwijnen, geen wolk van somberheid ooit anders over dat voorhoofd zien trekken dan in het strijdperk der politiek. En toch, die leeuwennatuur had in de eenzaamheid de manen geschud en van pijn en smarte gebruld. Hij had overwonnen, want hij had zich bedwongen en datgeen, wat zijn zwakheid was, doen verkeeren in een kracht te meer. Hij had zich zelven overwonnen, en dat hij den strijd had gekend, daarvoor mocht hij zich in dezen oogenblik te gelukkiger prijzen, nu hij tegenover háar stond, die hem vernederd had ter gunste van hem, op wiens borst hij gereed was den stalen voet te zetten.
‘Mr. Pym!’ zeide zij, hem naderend. Haar stem beefde, wat moeite zij zich ook gaf om haar kalm te doen klinken als straks. ‘Mr. Pym!’
‘Mylady!’ klonk het vriendelijk, maar zelfs niet ernstig, want de glimlach bleef hem langs de lippen zweven. Achtte hij een oogenblik als dit dan niet hoog ernstig? Bevreemdde hem dan hare nadering niet? Verlokte hem die tot geen ander woord dan het kleurloze: Mylady?
‘Ik wilde u alléen ontmoeten, Mr. Pym! en dat kan men het gevoegelijkst te midden van velen..’
‘Het kan dan het minst gevaarlijk zijn, en het vertrouwelijke van het onderhoud kan zoo gemakkelijk worden geloochend, altijd zoo dit noodig blijkt, Mylady!’
‘Leg uwen argwaan af, zoo als ik... mijn schroom.’
‘Om dezelfde reden, Mylady? Dan zou het wellicht geen vrije daad zijn.’
Het bloed gudste haar door de aderen bij de koele woorden, welke zulk een scherpe waarheid inhielden. Zij bedwong echter nog haar toorn en andwoordde kalm: ‘Om dezelfde reden, en dan zou het toch nog wel een vrije daad kunnen zijn, en zulk eene kan aanspraak maken op belooning. Vertrouwen van de zijde des sterken wordt zelden beschaamd!’ voegde zij er haastig aan toe, als om de ingewikkelde belofte, in de eerste zinsnede gegeven, in de tweede te temperen.
‘Ik luister, Mylady! en, zoo het mij mogelijk is, zonder argwaan.’
‘Ik doe een beroep op uw verleden.’
‘Op ons beider? Wek in dat geval de dooden niet weêr op!’
‘Het zal alleen een beroep op úw verleden zijn, stel u gerust! Het zal een beroep zijn op een tijd, toen gij een boezemvriend hadt, dien gij achttet zoo als hij het u deed. Hij werd uw bestrijder. Ik begrijp uwen aanval, maar gij zijt overwinnaar, en kunt thands het zwaard wegwerpen.’
‘Ik zal het doen, Mylady! zoodra ik overwinnaar ben.’
‘Gij zijt het!’
‘Is zijn hoofd dan gevallen?’
‘Pym! heeft de hevigheid van den strijd al wat er zachtmoedige en ridderlijke in u was dus kunnen doen verkeeren? Hoogheid tegenover hoogheid, kracht tegenover kracht, dat is ridderlijk, maar een gevallene te vertreden...!’
‘Hij is nog niet gevallen, Mylady! Vóor zijn val, en dus ook nu, vertreed ik hem niet, maar geef ik hem de eere die hem toekomt: hij was een krachtig strijder, en omdat hij zoo krachtig was, moet hij vallen om niet weêr op te staan.’
‘Gij wekt de dooden op, of liever wat gij dood noemdet bleef leven! Gij denkt niet alleen aan uw eigen verleden, maar ook aan dat wat wij beiden doorleefden. Pym, gij hebt niet vergeten...’
‘De vrijheid van mijn volk mag toch wel een zoo krachtige prikkel heten voor den strijd dien ik aanving, dat het wel niet noodig zal zijn aan een anderen te denken.’
‘De vrijheid van uw volk! Ja, te recht moogt gij 't reeds het uwe noemen. Het verheven doel is bereikt. Of was uw strijd alleen een strijd voor een denkbeeld, dat geen andere gestalte had en heeft dan de ontwerper er aan gelieft te schenken? Gij zijt dáarvoor te schrander!’ zeide zij in het dierste gekwetst, daar die man eene zinspeling op zijne vroegere liefde bijna eene beleediging achtte. ‘Het zij zoo!’ vervolgde zij na een oogenblik. ‘Gij hebt Thomas Wentworth bestreden als een vijand van Engeland, niet als den uwen. Dat kan een strijd zijn zonder wrok, want zoodra hij de vrijheid van Engeland niet meer bedreigen kan, vervalt de aanleiding en de reden. Straf hem met eeuwigdurende ballingschap, Pym!’
‘Onze stranden zijn te uitgebreid om goed bewaakt te worden, Mylady! De onmachtige, zoo als gij hem thands heet, kan terugkeeren en weder machtig worden.’
‘Laat hem dan veroordeelen tot levenslange kerkerstraf, in een plaats door het Parlement te bewaken.’
‘Het Parlement kan bij nieuwe verkiezingen van gedaante veranderen en de sterkste wacht naar huis doen keeren.’
‘Welnu, dan zou het de wil des volks zijn; want
| |
| |
het Parlement zult gij toch wel de vertegenwoordiging des volks noemen, gij die daardoor Koning geworden zijt.’
‘Wat dit Parlement kan verrichten tot heil van het Gemeenebest, mag het niet schuiven op de schouders van een volgend. Dit Parlement is de strijd op leven en dood begonnen, en het moet er de verandwoordelijkheid van dragen.’
‘Niet zoo koud betoogd, waar een leven op het spel staat, dat óok kostbaar is voor het Koninkrijk naar de opvatting van anderen!’ borst zij hartstochtelijk uit.
‘Naar de uwe zeker, Mylady!’ De glimlach verdween bij deze woorden van zijn lippen; er kwam voor het eerst warmte in den toon.
‘Ik wenschte dat u dat leed deed!’ zeide zij met vuur, hem aanziende met een blik, die hem voorspelde, dat er vriendschap en erkentelijkheid in gelezen zoude kunnen worden, indien hij het wilde. Zij kon niet meer laten gissen en hij scheen niet te wíllen raden; daarom moest zij het uitspreken wat hare nederlaag tegenover dien man zoude voltooien. ‘Zijn leven, red zijn leven, John Pym! ik smeek het u. O, ik zal dankbaar zijn. John, gij hebt mij eenmaal lief gehad, en ik weet dat ge u dat nog wél herinnert!’
Hij vatte hare hand en kuste die vurig. ‘Gij zijt aanbiddelijk bij uw pleidooi ....’
‘Gij zult zijn leven redden?’
‘Omdat het u zoo dierbaar is zou ik het willen.... maar.... ik kan niet.’
‘Gij kunt niet? Gij, de alles vermogende, die Karel Stuart doet buigen voor uw genie. De straalkrans om uw hoofd zal niet verbleeken als gij den vijand spaart, dien gij hebt moet en bestrijden; ik wil het gelooven, dat gij het moest! Maar aan den eisch der noodzakelijkheid is voldaan...’
‘De noodzakelijkheid eischt dat zijn hoofd valt, Lucy! Zijt gij daarvan niet overtuigd nu ik weiger, ofschoon ik uwe bede.... uwe belofte verneem?’
Daar was niets op hem te verkrijgen; zij zag het in, en, helaas! te laat. Was het beleedigde trots of was het diepe innige smart, die haar den boezem deed jagen en den juweelen ring tusschen de trillende vingeren verbuigen deed? ‘Gij eischt dan zijn bloed! Gij, eens zijn boezemvriend!’ suisde het van hare lippen.
‘Hij zou u hetzelfde andwoord moeten geven als de verhouding anders ware en ik zat waar hij nu is, ondersteld, dat gij dán voor hém stondt als thands voor mij. Niet ik doe hem vallen, maar het beginsel dat hij voorstond.’
Zij drong het scherpe woord, dat haar op de lippen kwam terug; zij trok al hare kracht saâm om kalm te schijnen tegenover hem, om niet te doen gissen hoe klein, hoe nietig zij zich voelde, hoe geheel zonder wapens tegenover een krijger, die onkwetsbaar wist te zijn; want zij zou nog éen aanval wagen en ditmaal zou het een slinksche zijn.
‘Ik begrijp u, gij kunt gelijk hebben, Pym! Dit oogenblik zal ik niet licht vergeten. Wentworth was zulk een bestrijder waardig. Gij kunt hem niet redden zonder zelf uw scepter te breken.
‘Juist, Lucy!’
‘Maar gij kunt, zonder dien scepter in gevaar te brengen, zijne laatste dagen verhelderen. Sta toe, dat hij een andere gevangenis verkrijge, dat hij vervoerd worde...’
‘Opdat men hem bij den overvoer met geweld zoude kunnen verlossen?’
Zij was geraden. Welken weg zij ook was ingeslagen, hij had dien afgesneden! Een kreet van woede ontsnapte haar en als verontwaardigd over zijne onderstelling keerde zij zich af en schreed haastig den drempel over naar de zaal, waar de anderen zich bevonden. Misschien had zij gehoopt dat Pym haar gevolgd zou zijn en werd haar tred daarom, toen zij in den gang was, langzamer; maar Pym deed het niet. Hij bleef haar nastaren, al vlamde ook de hartstocht in zijn oog, al verlustigde hij zich ook aan de beschouwing van de weelderige vormen dier als wegzwevende gedaante.
‘Zij was de zijne, de gelukkige!’ prevelde hij.
Bij de andere gasten vond hij haar niet, toen hij in de zaal kwam, waar niemant zijne afwezigheid scheen bemerkt te hebben. Hij vond allen geschaard om Algernon, die met bezieling sprak, de wangen gekleurd, de oogen vol uitdrukking. Het gold een teekening, de eenzaamheid voorstellende, het werk van een kunstenaar, die wist wat hij wilde en het vermogen had gehad, dat uit te spreken. Algernon begreep hem volkomen, begreep die stilte, dat ademloos zwijgen der natuur in des kunstenaars schepping uitgedrukt. Hij wees er de schoonheid van aan, en, zoo als dikwerf, afdwalende van zijn onderwerp, ging hij van de kunst over tot de werkelijkheid, verplaatste hij zich zelven bij den vijver, onder die boomen, door den kunstenaar der natuur afgezien, maar door den adem van zijn talent bezield, die vijvers en boomen, alle dommelend en droomend; schilderde hij de eenzaamheid, die hij zelf had gekend, die met atlaszwaarte hem had neêrgedrukt, te beklemmender, te verplettender, omdat het hart van den eenzame niet dommelde en droomde, maar er zich stemmen in verhieven, die hij wel had willen doen verstommen, ware het ook door die van den stormwind. Allen waren verbaasd. Was het een gezond of een krank verstand, dat zich daar had uitgesproken? De denkbeelden waren op zich zelven beschouwd juist, maar het onderling verband ontbrak; er was gloed in de voorstelling, maar was 't het vuur der bezieling of dat der koortsachtige overspanning?
Mylady trad uit het halfduister van den achtergrond te voorschijn, achtervolgd door eenige lakeien, die wijn en konfituren ronddienden. Waar had zij al dien tijd gescholen? Had zij de welsprekende rede haars broeders aangehoord? Voorzeker neen, daar zij anders mede haar oordeel uitgesproken en alsdan ingestemd zou hebben met den lof door de aanwezigen hem toegezwaaid. Maar vreemd was het, dat zij dan niet vroeg naar de oorzaak dier alge- | |
| |
meene hulde. Lady Aubigny trad naar haar toe, zeker om haar over het gehoorde to onderhouden, maar Lucy scheen zoozeer bezig met de zorg voor hare gasten, dat zij nu hier en dan daar was, altijd echter met een glimlach op de lippen en een puntig schertsend woord op de tong. Zij zweefde Pym voorbij zonder hem op te merken en bewonderde het diamanten slot, dat aan het halssnoer van Isabella prijkte; zij was opgewekter nog dan straks, maar onrustig, en gehaast. Pym stelde zich, toen hij haar aanblikte, een Spaansche Senora voor, de Bollero dansende, met de kastanjetten spelende, maar een ponjaard in de slip der mouw verborgen, en waarlijk, zulk eene zou hij gaarne in de armen klemmen; daar was kracht in het brein, daar was vuur in het bloed!
Weldra was het weêr stil in het steenen huis en heerschte de duisternis weêr in de zalen. In het vertrek van Algernon brandde echter nog lang een helder licht. De bewoner liep er driftig heen en weder en dronk van tijd tot tijd den met wijn gevulden beker leêg, tot de oogleden zwaarder en zwaarder werden en hij eindelijk, van slaap overmand, op het rustbed nederzeeg. Hij had naar vermoeienis gewenscht en ze was hem geworden.
Toen Mylady thuis kwam vond zij Henry, die haar de tijding kwam brengen, dat Rosetti morgen naar het vaste land zou vertrekken. ‘Goed, Henry!’ klonk het andwoord. ‘Gij moet zorgen, dat wij de zekerheid hebben van zijn vertrek!’ Bij dat woord glimlachte zij op zonderlinge wijze en knikte Henry haar veelbeteekenend toe bij de mededeeling, dat voor alles gezorgd was en Goring zich op die dingen meesterlijk verstond. ‘Een schoothond en een bloeddog meteen! Hij eet gebak uit de hand en sleept de wolven uit het bosch.... Een recht kind van Satan, die Goring!’
Mylady berispte hem niet over de grove vergelijking; zij wenschte hem goeden nacht; zij wilde alleen zijn, toch niet om te rusten, want den volgenden morgen vond hare kamenier het rnstbed nog ongerept.
|
|