| |
IX.
Onaanzienlijk was de straat, waarin een huis kon worden opgemerkt, dat in hoogte en grootte niet alleen de meeste uit de buurt, maar zelfs het paleis van den gevangen Aartsbisschop Laud overtrof. Twee halfronde torens verhieven zich boven het leien dak en namen aan weêrszijden van de breede met spijkers beslagen deur een begin. Zij waren van onder tot boven van schietgaten voorzien, en lieten den beschouwer dan ook niet lang in twijfel aangaande de roeping, die ze eens hadden te vervullen. Kleine vensters werden hier en daar in den steenen muur gevonden, waarvan de dikte reeds ten deele bleek uit de diepte in welke de kozijnen lagen. Zij waren thands alle gesloten; maar al was dit niet het geval geweest, toch mocht men er van verzekerd zijn, dat de vertrekken weinig licht door die kleine openingen ontvingen, welke, behalve van de dikke eiken luiken, ook nog van twee kruiselings over elkaâr gelegde staven ijzer voorzien waren. Alles had een somber aanzien en zou aan een of ander gevangenhuis hebben kunnen doen denken, zoo niet een wapen, dat in een zijner kwartieren zelfs de koninklijke luipert vertoonde, boven de poort was opgehangen, en het schild, dat den hoogen en ouden adel des eigenaars be- | |
| |
wees, goed onderhouden was. Het prijkte zelfs met zulke frissche kleuren, dat men nog aan een kort geleden herstel mocht denken, hetgeen dubbel vreemd scheen bij de verwaarlozing, waarvan al het andere, zoowel de gescheurde buitenmuur, de hier en daar gebroken kanteelen en arabesken, als de verweloze vensterkozijnen en de verroeste hoofdpoort zulk een overtuigend blijk gaven.
De schaarsche voorbijganger, ondervraagd naar den aard van die steenmassa, welke voorzeker in vroeger eeuwen dienst had gedaan als versterkte woning van den een of ander edelman, haalde geheimzinnig de schouders op bij de mededeeling, dat het wapen, boven de poort opgehangen, dat der Northumberlands was. Of het huis, dat reeds eeuwen in het bezit was geweest van dat dikwijls bevochten, vernederd, maar altijd weder verheven en machtig geworden geslacht, bewoond werd, wist niemant te zeggen; alleen kon men verzekeren, dat sedert jaren de vensters gesloten waren en er het gras tusschen de steenen voor de poort welig was opgegroeid. Eenigen uit de buurt wisten te vertellen, dat er een stokoude Steward in woonde, die somwijlen zich door een zijpoort, welke in een andere straat uitkwam, vertoonde. De oude huisbewaarder scheen geen man, dien men kon doen klappen; want hoe de nieuwsgierigheid, opgewekt door het verlaten aanzien van het huis der Northumberlands, ook rondtastte en eindelijk haar verlangen uitsprak, om iets aangaande den eigenaar te vernemen, de oude andwoordde altijd, dat zijn Heer, voor zoover hem bekend, vrolijk en gezond was.
Het baarde dan ook niet weinig opzien in de buurt, dat op een zekeren kouden Decembermorgen, terwijl de fijne sneeuwvlokken naar den grond dwarrelden, een der sedert maanden, misschien wel jaren, gesloten vensterluikjes werd opengestooten, en het hoofd van den ouden man er door zichtbaar werd, terwijl de bevende vingeren zich inspanden om de weêrbarstigheid der verroeste scharnieren te overwinnen. Weldra werden nog andere luikjens geopend en had een opmerkzaam beschouwer door de rosse flikkering, die van tijd tot tijd de zoldering van het vertrek verlichtte, tot het aanwezig zijn van een haardvuur van niet geringen omvang kunnen besluiten. Gewichtige verandering! Het groote voorportaal was nog wel even koud en eenzaam als altijd; geen stoet van lakeien bevolkte weêr de binnenplaats of de vertrekken, die haar omgaven; geen voetstap werd nog op de steenen trappen gehoord, die naar boven leidden, waar de groote eens zoo schitterende zalen zich bevonden, waar zoo veel van wat het Koninkrijk hoogs en edels telde, zich had vermeid in de weelden, die de rijkdom der Northumberlands hun zoo kwistig schonk. Koud en donker waren zij nog alle. In jaren had geen waslicht van de gepolijst stalen kroonen gestraald en zich duizendvoud in het blikkerend metaal weêrkaatst, geen houtspaander geknapt, geen steenkool geknetterd in de breede schouw, wier breede en ver vooruitstekende marmeren mantel hetzelfde wapen, dat boven de hoofdpoort hing, op het voorhoofd droeg en op twee pijlers van dezelfde steensoort rustte; in jaren had geen voet, in staal of in marokijn leder gestoken, den mozaïeken vloer betreden, had geen schalk oogenpaar zich laten bespieden in den reusachtigen spiegel, waarvan de vergulde rand op verschillende plaatsen was gedeerd en die boven het dressoor hing, waarop een dikke stoflaag rustte. Koud en donker, somber en stil waren die zalen nog altijd maar voor weinige uren waren toch sommige vertrekken bewoonbaar gemaakt en door een ander dan den ouden dienaar betreden.
Voor weinige uren, zeggen wij. Op de tweede verdieping toch, in een betrekkelijk klein voorvertrek, was thands de duisternis verdwenen en had zij plaats gemaakt voor een flauw schemerlicht, dat soms versterkt werd door het opflikkerende haardvuur. Alsof de oorzaak der verandering, die hier plaats had, onverwacht en als bij verrassing was opgekomen, zag men slechts op de meest in het oog vallende plaatsen de stoflagen, welke ook hier aanwezig waren, weggevaagd, en de spinnewebben nog heen en weder wuiven aan de zoldering. In de nabijheid van den breeden schoorsteenmantel lag een klein Perziesch tapijt en daarop stond een leunstoel met leer bekleed, in den rug van het wapen der Northumberlands en op de zitting van een donzen kussen voorzien.
De oude knecht, die het sedert jaren niet gebruikte pleeggewaad van fijn zwart laken dezen morgen had aangetrokken, dacht er niet aan, toen hij de luikjens had opgestooten, zich eens een blik naar buiten te gunnen, waarvan hij zich zulk een langen tijd had moeten spenen. Hij besteedde al zijne aandacht aan het haardvuur, dat hij van tijd tot tijd oppookte, aan den leunstoel, waarvan hij telkens het kussen opschudde, aan de vierkante eikenhouten tafels en stoelen, die hij gedurig ordende, terwijl de oogenblikken, waarin hij niets van dat alles deed, werden doorgebracht met luisteren aan de binnendeur, die naar een zijvertrek leidde.
Werkelijk rilde de man van ontroering, toen hij eenig geritsel vernam, het slot dier binnendeur hoorde overgaan en een man in een laken jas met bont omboord zag binnentreden, die met langzamen tred en strak voor zich uitziende, het vertrek doorging en zich in den gereedstaanden leunstoel nederzette. Het hair van dien man was eenmaal gitzwart geweest, hetgeen nog bespeurd kon worden, aan eenige plekken, waar het nog die kleur had; maar zelfs dit zwart was reeds gemengd met ettelijke grijze vlokken, en zoo de lichte muts, die thands het hoofd dekte, werd opgelicht, dan zou de kruin reeds geheel kaal blijken te zijn. Was 't het merk van den ouderdom? Hij, die het gelaat beschouwde, zou aarzelen daarover uitspraak te doen. Het hooggeboogde maar met groeven doorploegde voorhoofd, de diepe trekken om den gebogen neus en de fijne bleekroode lippen, maar vooral
| |
| |
de lichtblauwe oogen, bijwijlen zoo klaar en helder, bij wijlen zoo starend en zwervend, de breede schouderen en tevens gebogen houding, alles leidde tot de meest verscheiden opvatting wat de hem toe te schrijven jaren betrof.
‘Heeft Uwe Genade wel gerust?’ vroeg de oude, die langen tijd op den achtergrond gewacht en in een eerbiedige houding de minste bewegingen van den ander had bespied, maar ten laatsten zich meer in de nabijheid, ja zelfs tot aan den rug van den leunstoel, gewaagd had, waar hij, zich vooroverbuigend, den ander in het gelaat poogde te zien. Een trek van diepe droefheid werd op het zijne zichtbaar, toen hem dat gelukte, en nog zachter dan straks, maar thands bijna aan het oor van hem, dien hij als Zijne Genade toesprak, herhaalde hij de reeds gedane vraag.
‘Goed, heel goed, Will!’ andwoordde de ander, alsof hij uit een vasten slaap ontwaakte. ‘Zie eens hoe het weêr is,’ vervolgde hij haastig, ‘ik wou van daag wel de nieuwe hazewinden zien loopen... Naar den kant van Hydemoor zijn er sporen van vossen gezien.’
‘Uwe Genade is niet meer op Petworth-castle,’ fluisterde de oude. ‘Mijn genadige meester is immers in het oude huis zijner roemrijke voorzaten teruggekeerd.’
‘Och ja, goede Will! dat is ook waar! Wat de gewoonte al niet doet! - In Londen!’ prevelde hij, ‘wat doe ik in Londen?’
‘Wil Zijne Genade ook, dat ik de groote zaal klaar maak, dat ik er vuur aanleg en de lichtkroonen van avond ontsteek?’ De ander schudde met het hoofd.
‘Ik weet nog hoeveel licht die kunnen geven; ik zag ze meermalen branden en dan dansten de beelden van de muurschilderijen zoo vrolijk in de vergulde lijsten....’
‘Hoe lang is dat wel geleden, oude?’
‘Ja, zeker wel al vijftien jaar, dat ik het 't laatst zag; maar toen was het ook een feest, dat al de dienaren van Northumberland als een heiligen dag blijven herdenken: het was den laatsten verjaardag, dien de nu zalige Hertog op aarde heeft mogen vieren.’
‘Al genoeg!’ snauwde de ander hem toe op een toon, die den oude deed terugdeinzen. ‘Een feestdag in dit huis!’ prevelde hij in zich zelven, zoo afgetrokken, bijna zoo bewusteloos, dat het den oude koud om het hart werd. ‘Ja, dat moet lang geleden zijn. Een lach in dit huis, en het was geen schaterlach van de hel.... ja, dat moet wel héel lang geleden zijn...! Will! hoe maakt Lord Edgar Rivers het? Hebt ge mij niet verstaan, oude?’ vroeg hij driftig, toen zijne eerste vraag niet dadelijk beandwoord werd.
‘Lord Edgar is dood.’
‘Zoo, dood! nu die heeft het rustig. En Lord Philip Stapleton en Patrick Fitswilliam....? Zijt ge zot of wilt ge me ergeren? Waarom andwoordt ge me niet?’
‘Och, die zijn alle dood!’ bracht eindelijk de oude man met trillende stem uit.
‘Alle dood! Ik word oud, heel oud. Waarom?’
‘Maar ze waren ook reeds de vrienden van den zaligen Hertog; zij waren reeds hoog bejaard, toen Uwe Genade Londen verliet, en dat is al zoo lang geleden. Uwe Genade is toch waarlijk nog in het best van het leven. Ja, in het best van het leven! En daarom hoop ik altijd nog, dat ik, vóor ik de oude oogen sluit, nog een erfgenaam op mijn kniën zal wiegen.... Als Uwe Genade mij dat geluk nog eens gunde!’ Hij was stouter en stouter geworden; hij had zich gemengd in de zaken, het geslacht der Northumberlands betreffende, maar hij was ook zulk een oude getrouwe! Hij was gelijk opgegroeid met den vorigen Hertog, was diens speelmakker geweest en later diens kamerdienaar geworden; hij mocht zich dus wel eenige vrijheid veroorloven. De tegenwoordige Hertog scheen het dan ook niet euvel te duiden, want hij bleef onbewegelijk voor zich uitstaren. Dat stilzwijgen gaf Will moed om voort te gaan. ‘Als Uwe Genade er eens voor zorgde, dat de titel in de rechte lijn bleef! Ik wed, dat Uwe Genade nog vrolijke dagen kon beleven, vrolijker dan tot dusverre op Petworth-castle. Altijd zoo alleen te leven en dan geneigd te wezen tot droefgeestigheid....! Och, als ik maar éen woord mocht hooren, dan zou Uwe Genade mijn stramme kniën weêr in een paar jonge springers kunnen doen veranderen.... Als Uwe Genade zich nog eens een vrouw koos....’
‘Wat? Wie zegt dat? Wie spreekt er van een vrouw?’ klonk het eensklaps, terwijl het strak gelaat des gebieders geheel van uitdrukking veranderde. ‘Onbeschaamde! Uit mijn oogen...!’ Half uit zijn stoel opgerezen, wees hij den sidderenden grijzaart de deur en zeeg toen weder in zijn stoel. Will had het bevel ten deele opgevolgd, maar bleef op den dorpel staan en zag van daar hoe de kilheid, meest een gevolg van afgetrokkenheid, bij zijn meester had plaats gemaakt voor opgewektheid. Hij zag de meestal slap neêrhangende armen zich driftig heen en weêr bewegen; hij hoorde verwarde klanken, haastige herhaling van dezelfde onsamenhangende woorden.
‘Het is dan waar, Heere God! wat ik vermoedde! Mijn zaligen Heer is ten minste dít bespaard!’ zuchtte hij, het vochtige oog omhoog heffende en de oude knokkelige handen als ten gebede vouwend. Hij dacht zijn meester krankzinnig.
En het was het hoofd van het machtig geslacht der Northumberlands, de negende Hertog van dien naam! Wat verwachtingen teleurgesteld, wat hoop in wanhoop verkeerd, wat kracht verbrijzeld, wat eerzucht verijdeld! Hij zou er van weten te getuigen, de oude trouwe dienaar, wiens oogen thands schemerden van de tranen, die hem weldra in dikke druppels langs de ingevallen wangen gleden, om schuil te gaan in den grijzen baard. Als de loome verbeelding nog eens vlug kon worden en naar het verre verleden heenzweven, wat zou zij hem een
| |
| |
andere waereld voor oogen kunnen tooveren; een waereld van vreugde, van genot - een zonnige aarde, een bloemrijken tuin!
De klokken van Petworth-castle en van de parochie-kerk waren geluid, toen den talrijken dienaren en volgers van Northumberland gemeld werd, dat den gebieder een zoon was geboren; een zoon, die de schoonheid der moeder, de kracht en het verstand van den vader, reeds in de eerste windselen op het gezichtjen afspiegelde. Het mocht toen een grootspraak zijn, eene alledaagsche vleierij, het bleek later bijna eene profecy te zijn geweest. Algernon was een schoone, verstandige knaap; het tedere der vrouw huwde zich bij hem aan het forsche van den man; het blauwe oog straalde zoo zacht en glansde tevens zoo hel; de blanke teint van het gelaat versmolt op de wang in den blos der gezondheid; de kleine hand was gespierd; de gestalte, zoo slank en bevallig in hare bewegingen, was forsch gebouwd; alles duidde tederheid en kracht, gene getemperd door deze, deze geheiligd door gene. En als de jonkman op den vurigen hit de bosschen doorrende, de lange zwarte lokken zwierend op den wind, de schalksheid in het oog, de scherts op de lippen, dan ontblootte zich zoo gaarne ieders hoofd, van het zenuwachtig knikkende des grijzaarts tot het dartel en speelziek nikkende der jeugd, en klonk het den rijder tegen: God zegene Algernon, ja, God zegene hem!’
Ten aanzien van Lucy, de oudste dochter, van Henry, den derden, maar helaas! spoedig den tweeden zoon, mocht er bij de gelukkige echtelingen verschil van meening bestaan, daar de vader aan de dochter, de moeder aan den wilden jongen de voorkeur gaf, ten aanzien van Algernon waren beiden eenstemmig. Zoo harmonisch scheen zijne ontwikkeling, dat de voorkeur, hem zoo duidelijk geschonken, geen rimpel in zijn charakter bracht. Een armen een gift te reiken en een vriendelijk woord toe te spreken, achtte hij van zijne prilste jeugd af een geluk, en toen hij knaap was geworden, bleek hij ook de waarschuwing zijns vaders te begrijpen, die een blindelings gegeven aalmoes, hoe klein en gering ook, een verkwistend wegwerpen heette. Toch toonde zich juist daarin voor het eerst eene storing van de tot dusverre zoo harmonische ontwikkeling. De aanblik van de armoede, zelfs van een of ander gebrek, deed dadelijk zijne oogen schemeren en de hand in de tasch grijpen, zonder dat zij zelve voelde wat zij greep. Het verhaal van eenige ramp schokte hem dermate, dat de blos van de wang week. Hij werd ontvankelijker voor elken indruk en steeds prikkelbarer. Will, de kamerdienaar, hoorde zeer spoedig, indien hij, steunende op zijn oud burgerrecht, somtijds tegensprak, een driftig woord, dat in het volgend oogenblik echter weêr vergeten werd, omdat zulk een vriendelijke handdruk en zulk een vleiend woord om vergiffenis er op volgde. Die prikkelbaarheid werd echter eerst ten volle openbaar, toen van de tinne van Petworth-Castle de rouwvlag woei en al de dienaren het zwarte floers om den arm vertoonden, toen de zerk, die in de slotkapel den grafkelder van het geslacht dekte, werd weggeschoven en het overschot der Hertogin in de zware eiken houten kist bij de reeks der zalig gestorvenen werd bijgezet.
Dag en nacht had hij aan het ziekbed gezeten; hij had het niet verlaten vóor het een sterf bed werd. Wat er toen was geschied, had hij zich nimmer kunnen herinneren; want bewusteloos was hij weggedragen geworden en, na ettelijke weken eerst weder ontwaakt, verzwakt naar het lichaam, verzwakt naar den geest. Alle aandoeningen moesten vermeden worden, zoo luidde het voorschrift; verstrooiing was een vereischte. Het bleek een wijze raad die naar eisch scheen opgevolgd, want de krachten keerden terug en de vrolijkheid ook, hoewel het toch van tijd tot tijd werd afgewisseld door oogeublikken van afgetrokkenheid.
Er openbaarde zich dikwijls eene neiging naar de eenzaamheid. Menige wandelrid werd alléen ondernomen en gold dan de vlakste heiden, de donkerste wouden. De oude Hertog besloot Algernon op het vaste land te doen reizen en middelerwijl Petworth-castle weder te doen worden wat het vroeger geweest was bij het leven zijner gemalin: de verzamelplaats van de edelen uit den omtrek: de verzamelplaats waar het speeltuig ruischte, de jachthond baste of het staal in het steekspel kletterde op het staal.
Welk een reeks van feesten en genietingen! De oude Will noemde het nu nog bij de herinnering de gouden eeuw en wist er van te vertellen, hoe stil Lady Sarah, de dochter van den Hertog van New-Castle, werd, zoo vaak er van Algernon gesproken werd. Hij wist er van te vertellen, hoe Zijne Genade en de Hertog van New-Castle een blik van verstandhouding wisselden, zoo dikwerf zij Sarah naast Lucy zagen wegrijden. O het was een schoone, een heerlijke tijd geweest! Daar klonk het opontbod Zijner Majesteit, om naar White-hall te komen, dat Northumberland sedert jaren niet betreden had. Zijne Genade gaf er gehoor aan en bepaalde met den Hertog van New-Castle, dat in hes aanstaande voorjaar - Algernon moest weldra terug keeren - de band zou worden gelegd, die beide geslachten nauw aan elkâar zouden verbinden. Het lang verbeide voorjaar kwam: Algernon was lang na den bepaalden tijd teruggekeerd, van waar wist niemant. Sedert dien terugkeer bestond er tusschen Algernon en zijn vader een strakheid, die den geringsten dienaar niet ontging, en, zoo als weldra ruchtbaar werd, veroorzaakt werd door de weigering van den zoon, in arren moede gedaan, om Sarah te huwen, ja, om eenig huwelijk aan te gaan. Een spoedig daarop invallend verschil tusschen Zijne Majesteit en den Hertog, die zijn geringen eerbied voor de Stuarts niet altijd verborg, deed dezen den Tower voor eenigen tijd tot gevangenis aanwijzen. Toen hij weinige maanden later ontslagen werd, was zijne dochter
| |
| |
met Lord Carlisle gehuwd, en vond hij zijn zoon minder dan ooit gezind zich eene echtgenote te kiezen. Het was Will altijd een raadsel geweest! Tot zijne groote blijdschap had hij den geliefden jongen meester geheel tot zijne vorige gezondheid teruggekeerd gezien, had hij hem vriendelijker, geestiger, goedhartiger dan ooit te voren gevonden. Des te bevreemdender kwam hem de felle toorn voor, die den jongen edelman in de oogen vonkte, toen hij eens, het vertrek binnenkomende, vader en zoon in een woorden wisseling verraste. Het gold weder het aangaan van een huwelijk, dat de ander bepaald weigerde, waarop de oude Hertog, in de laatste weken zoo zichtbaar vermagerd en verzwakt, twee trillende vingeren ophief en bij God almachtig zwoer! Wat die eed bedoelde, had Will niet begrepen. ‘Nooit geef ik u mijn toestemming! Ja, ik verbied het u!’ had hij den ouden man luider en luider hooren roepen, en toen de zoon daarop met gesmoorde stem, maar met stampenden voet, and woordde, had hij den ouden meester een rochelend geluid hooren uitbrengen en hem daarop zien neêrvallen. Het was een hevige aanval van beroerte geweest! Nimmer zou hij dit oogenblik vergeten, want hoe akelig ook het vertrokken gelaat van Zijne Genade was, nog akeliger was dat van den verpletterden zoon, die de beide handen aan het hoofd had gebracht, als ware hij bevreesd, dat het van een zoude splijten. Eenige weken na de begrafenis had Algernon zich opgesloten gehouden, afgescheiden van ieder, behalve van zijn zuster, de Gravin van Carlisle, die hem bij herhaling bezocht. Eensklaps was hij afgereisd, en toen hij terugkeerde ..... De oude Will huiverde nog als hij er aan dacht. Het was bijna middernacht toen de klopper neêrviel op de hoofdpoort van het huis. Hij had met een kloppend hart geopend, want een angstig voorgevoel beklemde hem. Hij had zich niet bedrogen. Bleek als een doode, rillend van koude - en het was in het heetst van den zomer - gleed de jonge Hertog naar binnen. Het was Will of hij een paar gloeiende kolen op de plaats zag, waar vroeger de oogen zich bevonden, of hij een holle grafstem vernam, die hem gebood voor te lichten. Was dat zijn meester, zijn Algernon? Hij zou het zich dien nacht nog meermalen afvragen, want, hoewel het hem niet vergund werd zijn meester in het slaapvertrek te volgen, hij bleef toch aan de deur uit bezorgdheid luisteren en hoorde daarbinnen nú overluid snikken, dán weder haastig heen en weder treden bij het uiten van de afgrijselijkste verwenschingen. Den volgendenden dag verscheen Mylady Carlisle, die hem naar den toestand van zijn meester vroeg en die hij niets van hetgeen hij vernomen had, zoowel nu als vroeger, verheelde. Zij had hem op zonderlinge wijze aangezien en toen met nadruk gezegd, dat zij hem voor een ouden trouwen dienaar hield, die zijn tong alleen in het huis der Northumberlands gebruikte. Toen ging zij naar haar broeder, dien zij gedurende weken niet meer verliet; want nauw was zij in Algernons slaapkamer aangekomen of zij riep om een geneesheer, die dadelijk kwam, weder heenging en weldra terugkeerde met een der bedienden van Myladies huis. Het was altoos een grief voor den ouden getrouwen Will geweest, dat hij geen voet in het ziekvertrek had mogen zetten en, zoo dikwijls als hij onderzoek was komen doen naar den toestand des zieken, op den drempel en door een reet der deur het andwoord op zijne vragen ontvangen had. Hij werd buiten alles gehouden en moest van Myladies bediende, die met haar den kranke verpleegde, vernemen, dat Zijne Genade in zooverre hersteld was, dat er aan gedacht kon worden, hem naar Petworth-castle te vervoeren. Maanden later eerst hoorde hij, dat Zijne Genade zich daar bleef vestigen en niet naar het steenen huis dacht terug te keeren, dat hij ontslag had verzocht uit al zijne hooge ambten en, zoo als vreemden fluisterden die dikwerf bewezen hadden meer te weten dan hij, menschenschuw was geworden. Maar de gebeurtenissen zouden nog raadselachtiger worden. De oude, eenig bewoner geworden van het groote steenen huis, naar hetwelk niemant van het geslacht - ook de jongste zoon, de dolle Percy niet - kwam omzien, had ruimschoots gelegenheid om over alles wat hij had zien gebeuren, na te denken, maar ook om zich stomp te zinnen op de verklaring van de ware toedracht der zaak. Het woord van Mylady, dat hij zijn tong niet buiten's huis moest gebruiken had hij ter harte genomen; hij meende echter, dat het jegens hem wel te onpas was gebezigd, daar hij, al wilde hij ook, die tong toch weinig had kunnen doen vertellen. Jaren waren voor hem in diepe rust voorbijgegaan en het verleden had zich van lieverlede in dichter en dichter nevel voor zijn blik gehuld. Zijn leven was als dat van een werktuig geworden. Op gezette tijden des jaars kreeg hij zijne wedde en een ruime toelage bovendien, en iederen ochtend en iederen avond opende hij en sloot hij de zijpoort, die tot zijne nederige woning leidde, at en dronk hij, stond hij op en ging bij naar bed. Het kon alzoo bijna vergeleken worden bij eene geweldadige storing, toen er voor weinige maanden op zijn deur geklopt werd op een uur, dat hij niet kon onderstellen zijn gewone leveranciers voor zich te zullen zien. Hij had juist geoordeeld. Een vreemde man, in de zwarte eenvoudige kleeding van den stemmigen burger, stond voor hem, en maakte zich bekend als iemant, die bij voorkeur zich bewoog in het verleden, ten bate van de hooge geslachten van Engeland en Schotland, wier geschiedenis hij bezig was te boek te stellen; hij was een schrijver, een geleerde. Het was een ambt, waarvan Will zich zelfs niet het flauwste denkbeeld maken kon, zoodat hij de vraag waagde waar zoo iemant, als hij geen winkelier of iets dergelijks was, dan wel van at. Hoe de vreemde hem ook uitlegde, dat de groote geslachten op het waarachtig verhaal, door beproefde en aan hen verknochte geleerden
| |
| |
te boek gesteld, van hetgeen de voorzaten en zij verrichtten, den hoogsten prijs stelden, ja, zelfs nog hooger dan op een gebraden Oost-Indischen haan en een vat echte Lacryma Christi, Will bleef ongeloovig het hoofd schudden en het wambuis van den vreemde onderzoekend beschouwen, dat hij echter niet zoo draadschijnend vond als hij wel dacht, dat het in de gegeven omstandigheden had behooren te zijn. De vreemde achtte alle verder betoog echter overbodig en openbaarde nu het doel zijner komst, dat hij genoegzaam dacht voorbereid.
In zijne geschiedenis wilde hij ook een schets geven van de oude Hertogen van Northumberland, de laatste, dien hij behandelen wilde, was Henry Percy, die onder Koningin Bessie geleefd had en gestorven was. Will herademde bij die verzekering. Maar om nu waarheid te kunnen schrijven, wat in zulk een geschiedenis wel behoorde, en zich te hoeden voor verdichting, had hij noodig de bakermat te kennen van de geslachten, die hij beschreef en dus ook van de Northumberlands. Hij verzocht dus als gunst de zalen, kabinetten en verdere vertrekken van het steenen huis te mogen bezichtigen waarvan hij, Will, de duizendoogige Cerberus was. De oude man wist niet hoe hij het had bij al die vreemde woorden en vergelijkingen, maar kon bij dat alles toch niet vergeten, welke plichten hem waren opgelegd, zoodat hij hem vroeg of hij een geschreven verlof van Mylady Carlisle, of, wat nog beter was, van Zijne Genade den Hertog mede bracht.
De vreemde moest ontkennend andwoorden, maar deed daarbij opmerken, dat hij voor een onschuldige zaak, als het bezichtigen van een oud onbewoond huis, zulk een verlof niet dacht te behoeven; dat hij bovendien haast had, daar hij in zijne geschiedenis juist aan een punt was gekomen, dat alleen toegelicht kon worden door een onderzoek van het oude gebouw en hij, zoo de oude er op staan bleef, zulk een verlof heel moeielijk zou kunnen bekomen, daar Mylady Carlisle zich opgesloten hield met Graaf Strafford, en Zijne Genade de Hertog, na den dood zijner echtgenote, geheel kindsch was geworden. Will kon zijn verbazen niet meer ontveinzen. Hij verliet de stelling die de voorzichtigheid hem had doen innemen, en bestreed de laatste mededeeling des vreemden met heftigheid. Zijne Genade was nooit getrouwd geweest, en kon dus niet kindsch zijn geworden van verdriet; toch was het zoo, verzekerde de ander, zich verwonderend, dat een dienaar, van kinds been af aan de Northumberlands verbonden, niet wist wat bijna ieder kon weten. De tegenwoordige Hertog was voor zeven of acht jaren met Lady Manners gehuwd. Al dien tijd, zoo liep het gerucht, had men hem niet zien glimlachen, zelfs niet toen hem een zoon geboren werd. Een zoon, een zoon! Will had den vreemde, die het hem mededeelde, wel willen omhelzen. Zijne Genade had dan toch aan het verlangen van den ouden Hertog gevolg gegeven om te huwen, en daarvoor was hij zeker dan ook gezegend met een zoon. Hij moest den belangstellenden vreemde zijne verbazing en vreugde verklaren en vertellen van den afkeer, dien Algernon van het huwelijk had gehad tijdens 's vaders leven; een afkeer, die zelfs tot een woordewisseling, ja... tot vijandschap tusschen vader en zoon had geleid. Will was eenmaal aan het spreken, en al dacht hij zelf, dat hij 't verleerd was door de jaren lange eenzaamheid, het bleek, dat hij 't nog wel verstond en dat het hem lief was iemant te ontmoeten, die in de Northumberlands belangstelde en zoo aandachtig naar hem luisterde. Dat de Hertog altijd somber was geweest, bevreemdde hem niet na de ziekte, die hij hier had gehad, maar waaromtrent hij niets kon mededeelen om de ons bekende redenen; maar al ware ook het ergste waar, dan zou hij zich weten te troosten met de gedachten, dat Zijne Genade een zoon had .... Arme Will, hoe werd uw zoete waan plotseling verstoord, toen de vreemde zeide, dat die zoon, slechts twee jaren oud, was gestorven.... ‘Daar rust een vloek op ons!’ had hij toen huiverend gezegd, terwijl hij schrok bij het sparkelen van de pit in zijn blikken lamp, waarvan de vlam nu eens rossig hel opflikkerde, dan weder knetterend dreigde te verdwijnen. Die vreemde werd hem in dat zwarte kleed een spook, dat hem aangrijnsde. Dat gezicht werd hem ondragelijk en hij sneed plotseling het verder gesprek af door de opmerking, dat het reeds laat was en de vreemde hem morgen welkom zou zijn, mids met een geschreven verlof. Het werd niet vertoond; de bezoeker van dien avond was nimmer teruggekomen. Will had dus alle reden om zich over zijne betoonde voorzichtigheid te verblijden, daar de onbekende wel iets anders dan een geleerde had kunnen zijn, misschien wel een spitsvindige dief, die den toegang had zoeken te verkrijgen om de kostbaarheden, die zich in het verlaten huis bevonden, machtig te worde. Naar de gegrondheid der ontvangen mededeeling aangaande zijn ongelukkigen meester, had hij onderzoek gedaan, en deze in velerlei opzichten waar bevonden. De Hertog was getrouwd geweest en thands, zoo als het gerucht verbreidde, dat echter door geen der bedienden van Mylady bevestigd kon worden, lijdende aan eene ongelukkige ziekte. Wat hij in ieder geval met groote blijdschap vernomen zou hebben, vervulde hem thands met angst, namelijk de aankondiging, hem van wege Mylady gedaan, dat Zijne Genade binnen weinige dagen zoude overkomen. Hij durfde, toen zij zelve in het huis kwam om te zien of de vrolijkste vertrekken wel in orde waren gebracht, haar niet vragen wat hem op de lippen brandde, hoe nederbuigend vriendelijk zij hem ook tegentrad en hem verzekerde, dat niemant dan hij en de kamerdienaar, die van Petworth-castle werd medegebracht, Zijne Genade zouden bedienen.
Hij bleef dus in het onzekere waar hij zoo gaarne zekerheid had willen ontvangen, en dit droeg er niet weinig toe bij, om de oude beenen nog stram- | |
| |
mer te maken, toen de klopper dreunend op de hoofdpoort nêerviel en hij een karos met vier zwarte paarden ontwaarde, omgeven van een tweetal lakeien, geheel in het zwart, elk met een flambouw in de hand en bezig om hun gebieder, die in een langen zwarten mantel was gewikkeld, te doen afstijgen. Oude Will was niet bijgelooviger dan de meeste zijner tijdgenoten; maar hij beefde toch inwendig, noemde zacht des Heeren naam en riep zelfs de Heilige Drieëenheid aan. Met zijn lamp in de hand bleef hij op den drempel wachten, want het was of de voeten loodzwaar waren geworden. Het was hem eene verkwikking, toen hem na den deemoedigen groet, een menschenstem, al was die ook somber, tegenklonk, en de man, in wien hij met moeite Zijne Genade herkende, hem even aanzag, en toen knikkend zeide: ‘dag, oude!’ Zijne Genade wist dan nog wie hij was; Zijne Genade was dan toch niet zóo ziek als men wel verteld had.
Hij zou echter spoedig met eigen oogen zien, met eigen ooren kunnen hooren. Wat had hij evenwel den volgenden ochtend niet willen geven, om nog te kunnen twijfelen! Zijne Genade was krankzinnig! Had de oude gehechtheid hem ook den armen lijder in de armen willen doen klemmen, de vrees voor de ziekte, die hij niet kende, maar waarvan hij altoos zooveel afschuwelijks had gehoord, weêrhield hem, deed hem zelfs teruggaan, den drempel over, tot in het aangrenzende vertrek. Verder kon hij niet. Het rimpelig gelaat leunde tegen den deurpost, de tranen biggelden hem langs de wangen, de handen bleven gevouwen en werden in de overmaat der smart heen en weêr bewogen, tot hij den klopper hoorde neêrvallen en het geluid dof dreunend door de portalen tot hem kwam. Hij wischte haastig de oogen droog, sloot behoedzaam de deur van het voorvertrek zonder een blik er in te durven slaan en slofte naar beneden. De klopper viel nogmaals neêr. Het was Myladies karos, die voorstond. Hij dacht niet om een mogelijke berisping: hij was geheel vervuld van slechts éen denkbeeld en dat gaf hij te kennen toen hij Mylady aanzag en in tranen uitborst.
‘Wat deert je, goede Will?’ klonk hem toe, zoo als hij dit nooit van die lippen verwacht had te zullen hooren.
‘Mylady, o mijn God! Zijne Genade is ziek, erg ziek.’
‘Ge overdrijft.’
‘Maar Mylady weet misschien niet dat Zijne Genade... Och, hem op den schoot gewiegd te hebben, zoo als ik mijn eigen kind zou hebben gedaan, als ik er een gehad had, en dan hem zóo te moeten zien en dan.... o God! te moeten denken, dat het verdiend is!’
Het was of Mylady zich in hare volle lengte ophief. Wills tranen droogden plotseling op; zijn woorden bleven steken in de keel bij den blik dien hij op zich gevestigd voelde. Toch scheen Myladies toorn spoedig beteugeld te zijn, want kalm vroeg zij hem: ‘Wat bedoelt ge, Will Flyer?’
‘Mylady, nederig verschooning..,. ik wilde...’
‘Wat? Spreek!’
‘Mylady weet toch... dat ik... er bij was, toen de zalige Heer dien aanval van beroerte kreeg.’
‘Welnu? Welk verband is er tusschen die beroerte en de ziekte mijns broeders?’
‘Er was een woordenwisseling, er was strijd tusschen vader en zoon, Mylady! Neem het mij niet kwalijk, Mylady! dat ik zeg zoo als het is.’
‘Volstrekt niet, goede Will! Maar waarover werd er dan gestreden?’
‘Dat weet ik niet, Mylady! Ik hoorde eenige woorden, maar ik begreep ze niet.’
‘En toch waagt ge er uit af te leiden, dat er een strijd plaats had? Dat is lichtvaardig geoordeeld van zulk een ouden trouwen dienaar van ons huis. Gij hebt tot heden daarvan met geen enkel woord gerept? dat toont dat ge kunt zwijgen waar het zulke gewichtige zaken betreft!’ Zij sprak het woord gewichtig zoo ironiesch uit. ‘Of zijt ge daartoe alleen jegens mij in staat?’
‘Niemant hoorde het ooit van mij en ook nimmer zal het over mijne lippen komen.’
‘Ik vraag geene belofte, oude! Mocht het u eene opoffering zijn te zwijgen, wat zeker gants Cheapside vol aandacht en belangstelling rondom u kan doen saâmscholen, dan moogt ge spreken en er bijvoegen, dat gij alles zeker weet, daar gij van uwe kindsheid reeds in ons geslacht waart.’
‘Eer moog me de tong verstijven, eer ik dat deed... Mylady, gelooft ge mij daartoe in staat?’
Op het goedig gelaat van Will was zoo veel ingehouden smart te lezen, dat het Mylady trof. Zij legde hare hand op beide de zijne en voegde hem toe: ‘Ik acht u niet tot een laagheid in staat, veeleer tot goede trouwe dienst. Maar ik kan u ook verzekeren, dat gij geen groot offer brengt, als ge wantrouwt wat ge zaagt en hoordet. Vaarwel, oude! niet zoo treurig gestemd! Gij hebt er geen reden voor en zoudt anderen al op wonderlijke gedachten kunnen brengen. Een glimlach is beter dan die roode oogen! Ge moet niet meer zoo alleen blijven. Ge zult zeker wel den een of anderen bloedverwant hebben. Als ge wilt, kan die bij u komen inwonen.... Wij spreken daar later over... Ga mij nu voor en dien mij bij Zijne Genade aan.’
Will had grooten tegenzin om te gehoorzamen. Hij zag tegen den gang naar zijn meester op, maar begreep, dat hij in den vervolge toch dikwijls genoeg dien tegenzin zou moeten overwinnen. Bovendien werd hij thands gerugsteund door Mylady, voor wie hij altijd een onbegrensden eerbied of liever ontzach had gevoed. Van kindsbeen af had zij eene meerderheid ten toon gespreid, die door allen, zelfs door het hoofd van het geslacht, werd erkend; eene meerderheid, die echter tedere gehechtheid, voor het minst van de zijde der dienenden, had uitgesloten. Zij had slechts een korte jeugd gekend. In dien tijd was zij vrolijk geweest tot wild wordens toe; maar zelfs toen deed zij dikwerf een wil blij- | |
| |
ken, die niet te buigen, die slechts te gehoorzamen of te breken was. Spoedig ontwikkeld, had zij rang genomen onder de leden van het geslacht Northumberland en scheen zij, en niet de oudste zoon, niet de zachte gevoelige, door allen aangebeden Algernon, door de grillige natuur als voorbestemd om het hoofd van het geslacht te zijn. Oude Will zoude kunnen vertellen, hoe vaak zij den Barbarijer had bereden, dien Algernon te wild was; hoe zij uitmuntte in het kaatsspel en den broeder daarin overtrof; hoe zij, toen het kind tot jonkvrouw was gerijpt, den huiskapellaan verbaasde door hare kennis of door hare alles overwinnende kracht, om kennis te verzamelen en den toch ook niet dommen Algernon een blos van schaamte op de wangen en den wilden deugniet Henry, een enkel maal tot eerzucht geprikkeld, een traan van spijt uit de schalke oogen perste. Zij wist veel en zij vermocht alles; maar het was altijd jammer geweest in de oogen van Will en zijn gelijken, dat zij er zelve zoo goed van overtuigd was. Het bleef voor geen hunner een geheim, dat Zijne Genade en de oude Lady vaak morrend haren invloed ondergingen, maar tevens, dat Algernon zich daaraan zelfs met blijdschap onderwierp en dat hem als belooning daarvoor hare zusterlijke vriendschap verzekerd was. Met elkaâr opgewassen, scheen er geen leed, dat Algernon haar niet klaagde en dat Lucy niet wist te verzachten; schranderder opmerker dan de oude Will zou eene omgekeerde verhouding gelukkiger hebben geheten en den overwegenden invloed der krachtige zuster op den zachtaardigen broeder geoefend, een aanleiding te meer hebben geacht voor diens mindere zelfstandigheid.
In de laatste maanden vóor den dood des ouden Hertogs, scheen echter de innige verstandhouding verminderd, misschien wel geheel verdwenen. Mogelijk dat daarop het huwelijk van Lucy tegen den zin haars vaders met den Graaf van Carlisle inwerkte, maar het kon de eenige oorzaak niet geweest zijn, daar de verandering reeds werd opgemerkt voor dat er sprake was van die verbintenis.
Oude Will, die altijd, als Mylady hem aanzag, de oogen had neêrgeslagen, als zij hem riep, een tinteling in de knieën had gevoeld, zou, vooral na de laatste woorden hem straks op zuk een goedigen toon toegevoegd, wel hare blanke handen hebben willen kussen. Wat was zij goed voor hem geweest, en aan welk een zonde had hij zich niet schuldig gemaakt! Hij had woorden durven spreken, die den zaligen Hertog en zijn tegenwoordigen meester beleedigden, hen, wier brood hij altijd gegeten had en nog at. Na het gesprek met Mylady was hij eerst overtuigd geworden, dat de bij hem opgekomen gedachte reeds een misdrijf was, en dat hij met ziju dom verstand en klein begrip een oordeel had geveld over dingen, die hij niet kende, en al kende hij ze, toch nooit bevatten kon. Wat had hij niet willen geven, als hij de weinige woorden, jegens dien geleerde of kunstenmaker gesproken, mocht kunnen terugnemen! Niet dat ze eenig kwaads inhielden, dat ze zijn meester in eenig opzicht zouden kunnen schaden, maar nu hij Mylady had hooren spreken, oordeelde hij ze voor 't minst overbodig. Minder openhartig dan berouwvol, sprak hij Mylady daarvan met geen enkel woord, hoewel hij begon te begrijpen, dat de door hem afgelegde verzekering van aan niemant iets verteld te hebben, meer dan een halve onwaarheid was. Hoe erkentelijk ook voor de hem betoonde goedheid, had hij er toch een voorgevoel van, dat hij die goedheid door alles te vertellen op het spel zoude kunnen zetten, en daarom zweeg hij.
Werkelijk beefde zijn hand, toen hij de deur openmaakte en Mylady aandiende; zeker was het dan ook onder den indruk dier vrees dat hij terugsprong, toen Zijne Genade het hoofd snel omwendde en vervolgens bij het hooren van den aangekondigden naam met levendigheid uitriep: ‘Ik wil haar niet zien; ik wil alleen blijven!’ Toen hij nochtans achter zich het kraken van een voetstap hoorde, sprong hij uit den leunstoel op, terwijl hij toornig uitbracht: ‘Hoort ge niet? Ik wil....’
Hij zag niet, zoo als hij vermoedde, den oude tegenover zich, maar Mylady, en het woord bestierf hem op de lippen. Zonder een blijk te geven dat hij haar herkende, keerde hij zich weder om, wierp hij zich in zijn stoel en bleef daar eenige oogenblikken onbewegelijk zitten met de handen voor de oogen gedrukt. Mylady had Will een wenk willen geven om te vertrekken, maar deze had dien niet afgewacht en was na het binnentreden van Mylady in allerijl weggesneld.
Zij leunde zachtkens met de eene hand op den rug van den leunstoel en bleef den man, die er in neêrlag, een wijle zwijgend aanzien: slechts een korte wijle, maar welke veranderingen onderging niet haar gelaat! De kalmte, die er op gezeteld had, maakte plaats: eerst voor onrust, toen voor weemoed, die langzamerhand zich wijzigde tot, of liever, overging in bittere smart, te treffender, omdat ze blijkbaar werd ingehouden en bedwongen en alzoo eene nog veel heftiger aandoening liet gissen, totdat de wilskracht, zich openbarende in het met geweld gesloten houden der lippen, de zenuwen haars gelaats, den blik harer oogen beheerschte en er de kalmte en koele bedaardheid weder deden terug keeren.
‘Algernon!’ fluisterde zij, terwijl zij zich tot hem overboog en de hand, die hij nog altoos voor zijn gelaat hield, zachtkens poogde weg te nemen. ‘Algernon, het is lang geleden dat wij elkaâr zagen; en dat was niet mijne schuld.’
‘Laat mij... Laat mij... Waarom moest ik hier heen?’
‘Gij moest niet, Algernon! Het hoofd der Northumberlands heeft niemant onder de zon te gehoorzamen dan zijn Koning en zijn geweten.’
‘Ha, ha, ha!’ grinnikte hij, en dat geluid zou den ouden Will hebben doen verstijven. ‘Het hoofd der Northumberlands!’ De handen vielen neêr, maar
| |
| |
het gelaat werd van Mylady afgekeerd. ‘Laat mij slapen... waar is de meester? Laat hij mijn drank klaar maken... ik moet slapen en ik kan niet... Slapen, altijd slapen wou ik...’
‘Gij hebt het reeds lang genoeg gedaan, Algernon! Waak op uit uw verdoving; het is noodig; het is meer dan tijd!’ zeide zij met nadruk en met verheffing van stem. ‘Het is meer dan tijd, dat gij ontwaakt, Algernon! Het is de eer van ons geslacht, het is onze invloed, die op het spel staat,’ vervolgde zij met kracht, terwijl zij hem in de oogen zocht te staren, welke de haren telkens poogden te ontvluchten.
‘De eer van ons geslacht?’ herhaalde hij. ‘Begraaf die met mij ...’
‘Algernon, broeder! Bij de vriendschap, welke ons van kindsbeen vereende, bezweer ik u uwe dofheid af te schudden; zij is het gevolg uwer somberheid, uwer neêrslachtigheid, uwer willeloosheid. Dat is niet uw aanleg, niet de toestand tot welken de natuur u bestemde. Herinnert gij u het oogenblik, toen een Sunderland de Northumberlands in mij waagde te beleedigen? Herinnert ge u onzen wandelrit naar Bryantferry, gij op den zweetvos, ik op den zwarten barbarijer, beide ongewapend en ook in een stemming, dat wij geene wapenen meenden te zullen behoeven? Daar kwamen wij een Sidney tegen met zijn paadjes en edellieden in prachtig livrij, stout en trotsch op hun meester en deze niet minder op de gunst van Zijne Majesteit, die een Sunderland had gekust, zoo als hij een boerin van een zijner pachthoeven zou hebben gedaan. Herinnert gij u het woord, dat een Sidney tot mij waagde te zeggen, niet fluisterend maar luid, ten aanhoore zijner adellijke en dorperen dienstknechten? Herinnert gij u dat, dan zal u de aandoening bewust zijn, welke u toen beheerschte, welke u bij den smeekenden blik, dien ik op u vestte, de zweep opheffen en een Sidney kastijden deed.... Algernon! thands geldt het den invloed van ons geslacht, een invloed, die reeds te lang door u is prijs gegeven.’
Het scheen, dat die invloed even weinig als de eer van zijn geslacht bij hem woog, want hij sprong niet uit het donzen kussen van zijn leunstoel; hij bewoog zelfs niet de slappe hand, het afgewende hoofd; hij ontvluchtte nog altijd het steeds donkerder wordende oog zijner zuster.
Deze was een oogenblik besluiteloos. Zij gaf het doel wel niet prijs waarnaar zij streefde en dat zij zich voorgenomen had te zullen bereiken, maar zij begon de kracht der middelen te wantrouwen, welke zij bezigde. Zij begon te gelooven, dat de verdoving allengs in omvang was toegenomen, vooral door het gebruik van middelen, als waarop hij straks doelde, toen hij de hulp van zijn medicijnmeester voor het bereiden van een slaapdrank inriep. Zij wist welke stormen die borst geteisterd, welke slagen die gebogen kruin hadden getroffen en - wat haar, de sterke en krachtige, dit oogenblik zelfs deed wankelen - welk aandeel haar wil gehad had in het opwekken van dien storm en in het snerpen der geeselriemen. Zij stond een oogenblik in gepeins, maar toen was zij besloten. Het zedelijk bewustzijn van dien mensch scheen te sluimeren; zij zou beproeven of een prikkel, zóo scherp dat hij vergeleken kon worden met de werking van een stompsnijdend in het vleesch gedrukt dolkmes, dien sluimer niet zoude kunnen doen eindigen.
‘Algernon! ik heb onzen vader gezien .... hij heeft jegens mij den vloek herhaald, dien hij over u uitsprak. Gij weet toch wel waarom? Omdat ge uwe maitresse wildet behouden, die u bedroog, die met een ander....’
‘Mijn God! Mijn God!’ steende de ander, de hand aan het hoofd brengend. Langzamerhand werd dat hoofd geheven, de slappe ledematen gestrekt; de borst hijgde als onder een centenaarslast; de matte blik kreeg bestemdheid; de lippen beefden, de tanden klemden op elkaâr. ‘Vader! vader!.... Waarom mij haar herinnerd, háar, die ik vergeten was?’
‘Die gij zelfs niet tráchttet te vergeten, Algernon! Beken het. Onmannelijke zwakheid! Hebt gij dier vrouw niet alles ten offer gebracht? Rang, naam, eer, vaderlijke gunst, zusterlijke vriendschap rust en vrede, moed en kracht? Wat bleef er over van onzen Algernon, op wien ik eenmaal trotsch was als op de eer en den roem van ons geslacht? van dien Algernon, zoo hooghartig en tevens zoo teêrhartig, zoo beminnelijk en bemind, zoo krachtig en tevens zoo gevoelig? Als een grijzaart het hoofd gekromd, als een kranke, waggelend naar het graf en gedeerd in de edelste vermogens, zat hij jaren bij jaren neder, overgegeven aan de zinledige vermaken der jacht en zich stomp drinkende aan borgonjer of wellicht aan zelfbereid vergift. En dat alles om een vrouw, die hem niet lief had....’
‘Neen, zij heeft mij wél lief gehad! Zij heeft mij wèl lief gehad!’ riep hij uit, het hoofd op de hand leunend en haar voor het eerst met een schuchteren blik aanziende. ‘Ik heb er lang over nagedacht.... heel lang.... maar zij moet mij hebben lief gehad.... totdat.... totdat gíj haar zaagt....’
Lucy Percy wendde onwillekeurig haar hoofd af. Kon zij den blik niet verdragen van dat mat bijkans onbezield oog? ‘Twijfelt gij er dan nog waarlijk aan, dat zij u bedroog? Heeft zij u zelve niet geschreven, dat zij u ontvluchtte....?’
‘Ja, het is waar, zij ontvluchtte mij.... ‘Vaarwel,’ schreef ze, ‘vaarwel! Vergeet mij... Hertog van Northumberland, vergeet mij!’ Dit schreef ze, dat is waar, maar hoe meer ik er over nadacht, hoe meer ik geloofde, dat zij mij ontvluchtte omdat ze mij lief had, en ik dacht er lang over na....’
‘Gij hebt dan nog niets vergeten!’ voerde Lucy hem te gemoet, terwijl haar voorhoofd zich fronsde, ‘niets vergeten, niets dan den vloek van onzen vader.... Denk meer aan dien laatsten en poog uit te wisschen wat gij misdreven hebt....’
| |
| |
‘Zoo hij mij verscheen dan zou hij medelijden met mij hebben... Medelijden, o dat verdien ik!’ zuchtte hij, terwijl het oog vochtig werd. Na een wijl voer hij voort: ‘Ik zou dien brief anders gelezen hebben, zoo gij mij dien niet hadt helpen lezen.... Ik heb niets vergeten, neen, niets van hetgeen gij voor mij waart....’
‘Broeder! heeft zij u niet verlaten, zonder ooit van zich te doen hooren? Kinderachtige herinnering eener kinderlijke genegenheid! Die liefde was uwer onwaardig en verlamde al uwe krachten; die liefde roofde u den zegen eens vaders en dreigde ons wapenbord met schande. Dank het noodlot, dat die liefde verstoord werd; maar gij kondet dat niet: gij mistet de kracht om te zijn, wie gij behoordet te zijn, om uw hartstocht aan te merken als een luim der jeugdige natuur; een luim, die verdrongen wordt door ernstige plichten, even als het kaatsspel van den knaap door den levenskamp van den man! Zij was behendig, die vreemde deerne, dat zij u zoo wist te binden en te verstrikken in haar net; dat zij, u bedriegende en verlatende, uwe ziel nog met zich wist te nemen; want wat zij van u achterliet was toch niet meer dan het lichaam, een verminkt, ontzenuwd lichaam....’
‘Wel verminkt, wel ontzenuwd!’ snikte hij. Hij zweeg een lange poos als was hij bezig de diepte zijner ellendigheid te peilen. Eindelijk prevelde hij: ‘Ik ademde zulk een reine lucht in toen zij bij mij was; ik voelde mij zoo sterk naast haar. Toen zij weg was werd alles rondom mij een bajert, drukte mij alles rondom mij neêr. Dit leven is verloren en.... het volgend ook.’
Onbeschrijfelijk was de wanhoop, die zich in die woorden en den toon, waarop zij uitgesproken werden, teekende. Hij was verminkt en ontzenuwd. Mylady had zeer juist gezien; maar dat zij het zoo juist konde uitspreken mocht wel eenigermate bevreemden. Toch was dat hart niet van steen, want het kromp dit oogenblik van wee. Er moest dus een bijzondere reden voor bestaan, dat zij dien vermoeiden en matten mensch niet met den handpalm strookte, maar met den spitsen voet in de lenden stiet. Zij wilde dan ook den neêrgezegene doen opstaan uit het stof: zij had hem reeds weten wakker te schudden uit zijne dommeling; zij moest hem nu nog weten te bewegen de loome voeten te reppen; zij moest hem nog dwingen te wandelen.
Dit leven is verloren, en het volgend ook! Het zoude ieder in de ooren hebben geklonken als eene waarschuwing om af te staan van het ijdele voornemen om, wat neêrgezegen of neêrgeploft was en zich schier martelaar maakte van zijn eigen leed, op te heffen. Mylady Carlisle wanhoopte echter nog niet. Zij leî den arm op zijn schouder, waarbij hij eene beweging maakte alsof een kille wind hem op het lichaam woei.
‘Gij hebt te lang gebroed op uw eigen rampzaligheid. Wie weet niet wat lijden is en smart? Wie naar vergetelheid streeft van het verleden door werkzaamheid van het lichaam, door uitputting der fyzieke kracht, hij zal rust vinden in den slaap; wie er naar tracht door werkzaamheid van den geest, door aanwending van alle krachten des verstands, hij zal vrede vinden en een nieuw leven; maar wie de kracht van het lichaam laat wegteeren door werkeloosheid, het vermogen van den geest niet als middel tot weêrstand maar als middel tot zelfmoord bezigt, die wat tot medicijn is gereikt doet verkeeren in vergift; wie de oorzaak van het lijden niet poogt te vernietigen maar haar liefkoost als trouwste en dierste gezelle; wie niet kan, omdat hij niet wil; wie zich de strengste vasten naar ziel en lichaam oplegt en naar den spiegel kruipt om er zich te vermeien in den aanblik der uitgeteerde leden en van het uitgebluscht oog, die is een dwaas, neen, het woord is te zacht en te liefderijk, die is een lafaard.’
‘Een lafaard!’ herhaalde hij, met het hoofd toestemmend knikkend. Hadden de woorden door haar gesproken geen andere uitwerking, dan dat zij Algernon klaar deden begrijpen, wat hij eigenlijk was? ‘Ja, een lafaard! Maar de vijand was sterk en ik stond .... alleen!’ prevelde hij in zich zelven.
‘Alleen? Hadt ge dan niet uwe zuster Lucy?’ Zij boog zich nog meer tot hem over: zij strengelde haar arm nog vaster om zijn hals; zij bracht hare oogen noch dichter aan de zijne.
Algernon week telkens meer terug en bewoog de schouders alsof hij een last, die ondragelijk was, er af wilde schudden. Toen het hem niet baatte, bracht hij de hand naar boven en wierp hij forsch den arm, die hem drukte, weg. ‘Gij wilt mij toch niet verworgen?’ vroeg hij met heesche stem.
‘Algernon!’ Meer kon of wilde zij niet uitbrengen. De weggeworpen arm steunde op een der knoppen, welke zich boven aan den hoogen rug van den leunstoel bevond: op dien arm rustte haar hoofd, dat naar het zijne gekeerd bleef. Haar oog ging al zijne bewegingen na; het glansde heller toen het die bewegingen telkens levendiger en gehaaster zag worden, toen de woorden, eerst niets meer dan klanken en slechts prevelend uitgebracht, gehalte kregen en luider en luider werden gesproken. ‘Gij! Gij zijt de oorzaak en gij zoudt mij helpen! Gij stiet mij het dolkmes in het hart en lachte daarbij zoo voornaam.... als altoos. ‘Kus het lemmer,’ riept ge mij nog toe. En toen ik het niet wilde en het dolkmes wilde oprapen om het tot mijn eigendom te maken, om het te slijpen en er anderen meê te treffen, hetgeen mij toen had kunnen bewaren voor dwaasheid, voor lafheid.... toen naamt gij 't me uit de hand, met de woorden: 't is geen speelgoed voor kinderen!.... Ik moest heen, heen naar Petworth, alleen, in de donkere bosschen, die het omgaven, bij de stille vijvers, die een orkaan zelfs niet kan doen rimpelen! Alleen, alleen tot ik onderworpen was en bedaard .... zóo onderworpen, dat ik de kniën boog voor het outer op
| |
| |
bevel, dat ik een vrouw ontving op bevel.... Ja, ik ben een dwaas en een lafaard!... Dat ik dat duldde! Dat ik altijd eenzaam heendwaalde op bevel tot ik zelf donker werd als mijne bosschen, glad en effen als mijn bekroosde vijvers! Dat ik hen verliet op bevel, dat ik hier kwam als een doode onder de levenden, op bevel! Ik ben een gevloekte lafaard, en dat ik dat werd en dat ik dat ben, dat is úwe schuld, Lucy Percy, beeld van steen, dat aan niets behoefte heeft dan aan een voetstuk..! Uwe schuld.... de uwe, Lucy Percy!’
Hij was uit den leunstoel opgesprongen en staarde haar met vonkelend oog aan; slechts een oogenblik, want nauw had het den strakken blik van het hare ontmoet, of het wendde zich af.
‘Niet de mijne, Algernon Percy!’ klonk het kalm en hoog. ‘Ik deed slechts wat de schim van onzen vader mij gebood, die als de genius van ons geslacht, in de ure der droefheid over u, mij nader trad en mij gebood te volharden. Maar ik zal niet met u twisten over plichten, die ge schijnt niet te te kunnen of niet te willen begrijpen. Ik wil een mantel werpen over het verleden, ik wil het voor altijd begraven. Ik wil niet eischen wat ik namens onzen vader zou mogen eischen, dat gij, als hoofd van ons geslacht, voor den bloei niet alleen, maar ook voor den voortduur daarvan hebt te zorgen. Ik wil niet langer, dat ge weder een huwelijk aangaat. Om u te bewaren voor hetgeen ge wel een zware straf acht - en het is niet meer dan een plicht, Algernon! - om u daarvoor te bewaren en nochtans de bevelen van onzen vader niet ongehoorzaam te zijn, was een wel moeielijke taak. Ik heb die op mij genomen, geen moeite te veel geacht en ik ben ook mijn doel nabij. Henry zal doen wat gij niet kunt en Northumberland zal grooter dan vroeger uit den worstelstrijd te voorschijn treden. Maar wat ik moet blijven willen, het is, dat Algernon, zoolang hij het hoofd van ons geslacht is en Henry het nog niet kan zijn, den glorierijken naam niet zóo laat vernederen, dat hij niet meer de moeite, die ik aanwendde om hem te doen voortbestaan, waardig zou zijn .... In uwe bosschen, bij uwe vijvers zijt gij vergeten wat stormwind Engeland beroert. Zoolang ik alleen vermocht te strijden; zoolang ik in staat was onze strijdkrachten aan te voeren, heb ik u de onzalige rust gelaten waarin gij verteerdet, maar die u zoo lief en zoo noodig was. Ik wist, dat elke opwekking eene herinnering moest zijn aan het verleden en ik wilde u die besparen; ik was niet koud als een beeld van steen, maar ik was liefderijk als een zuster. Er kan echter een tijd komen, dat de vrouw niet langer alléen den arbeid verrichten kan - niet om het gewicht, maar om den aard van dien arbeid - en die tijd is thands aangebroken. Ik heb u dus gebeden hier te komen. De gelegenheid is u gegeven om te toonen, dat gij niet langer een dwaas en een lafaard zijt. Ik heb u nimmer gevraagd het dolkmes te kussen, dat u trof, en ik zal het waarlijk ook nu niet doen. Ik roep u veeleer toe: Slijp het en gebruik het goed en dikwijls! Maar als gij dit niet kunt of niet wilt, als gij wilt terugvallen in uwe dommeling, dan zal de zuster weten te handelen als een dochter van Northumberland, dan zal de lafaard voor aller oog de krankzinnige zijn, die dood is voor de wet en het koninkrijk...’
Hij had, toen zij begon te spreken, zich weder in den leunstoel, waaruit hij toornig was opgesprongen, willen nederwerpen, maar zij belette het hem door er voor te gaan staan. Hij was begonnen met haar in de rede te willen vallen, maar eene gebiedende beweging harer hand had hem doen zwijgen en als door eene onzichtbare kracht, die van haar wezen uitging, getroffen en beheerscht, was hij geëindigd met te luisteren, elk woord op te vangen en het den toegang te gunnen tot zijn binnenst. Hij was uit zijne verdoving ontwaakt; hij gevoelde wel pijn, felle pijn; hij verlangde wel weêr eene hernieuwde dommeling, maar thands was hij ontwaakt. Zij had hem weten te prikkelen tot toorn; maar - wat als nog grooter mocht gelden - zij wist hem tevens te dwingen tot gehoorzaamheid. Dit geschiedde echter niet zonder strijd. Met den toorn was de oude haat opgeflikkerd jegens haar, die hij verdacht van zijn levensgeluk verstoord te hebben. Tanden-knersend had hij haar aangehoord en in het diepst van zijn wezen had het geklonken: ik wil niet, zoo dikwerf zij gezegd had: ik wil! En toen zij de laatste bedreiging uitsprak en daarbij doelde op een vonnis, dat hem burgerlijk dood zou doen verklaren en de hertogelijke kroon op het hoofd des jongeren broeders zoude overbrengen; toen hij in den blik van haar oog, tot hetwelk hij schuw het zijne ophief, de vastberadenheid las, welke hem in menig oogenblik van zijn leven gebleken was, toen klonk de stem in zijn binnenste, die hem straks tot wederstand aanspoorde, flauwer en flauwer, en waagde de wrevel van zijn boezem zich alleen nog maar te openbaren in de vraag, op schamperen toon gedaan: ‘Wat eischt ge van mij, Mylady?’
‘Dat gij uw rang herneemt onder de Pairs, onder de eerste dienaars der Kroon; dat gij uwe plaats herneemt in het Huis der Lords, waar gij veel zult vermogen; dat gij den invloed van Northumberland op de leden van het Huis der Gemeenten doet gelden, die van ons geslacht afhankelijk zijn. Thomas Wentworth, Graaf van Strafford, is blootgesteld aan de woede van het gepeupel. Zijn grootheid kent gij niet. Gij weet niet hoe hij werkte voor zijn Koning, dag en nacht, met al zijn krachten, en die krachten waren groot. In geschikter oogenblik dan het tegenwoordige, zal ik u hem in zijne grootheid doen kennen, Algernon! Hij moet gered worden, broeder! De Koning moet zijn krachtigsten steun behouden; het rijk een zijner verhevenste zonen.... Gebruik den invloed van uwen rang; herover op u zelven de vermogens, die eens uw deel waren; ik zal u steunen; ik blijf u nabij. En als de arbeid is verricht, als het groote doel is bereikt en gij een nieuwen luister hebt gevoegd bij den
| |
| |
ouden, dan zult ge mij danken voor hetgeen ik deed en tevens vergetelheid vragen - geene vergiffenis, want die schonk ik u reeds - maar vergetelheid voor de harde woorden, welke gij uwe zuster, die trouwe vriendin uit uwe kindsheid, hebt toegevoegd.’
Zij reikte hem de hand en deed zelfs eenige stappen nader, toen hij het niet deed. Zijne lippen prevelden eenige onhoorbare woorden; zijne hand hief zich halverwege op, maar viel weêr neder: zijn haat streed tegen den invloed harer woorden, welke toch als met geweld tot zijn hart doordrongen. Het was of zij begreep wat in hem omging. Niet dat zij het vermogen van haar invloed wantrouwde, maar zij wilde den strijd bekorten en de overwinning verhaasten. Daarom greep zij zijn hand, die zij in de hare drukte, sloeg zij haren eenen arm om zijn hals en deed zijn hoofd naar het hare neigen, terwijl zij met zilveren stem hem toelispelde: ‘Wees de oude Algernon weêr; ik bleef steeds uwe Lucy.’
Wat de scherpte had begonnen voleindde de zachtheid.
‘Wat kan ik?’ vroeg hij, terwijl hij door haar naar een anderen stoel werd geleid, waarop geen donzen kussen gespreid lag. ‘Gij weet niet hoe zwak ik ben.’
‘Hoe vreemd gij in het bezige leven zijt, meent ge; zwak kunt ge niet zijn, zoodra gij 't zelf niet langer wilt. Hoe eer gij dus uwe kennis hernieuwt aan dat leven, hetwelk u eertijds juist niet vreemd en niet onbehagelijk was, des te beter. Laat mij er voor zorgen, broeder! dat de kennis spoedig hernieuwd worde, en ik verwed al mijn herten van Hay-castle tegen den diksten olm uit uwe bosschen dat ge mijne voortvarendheid prijzen zult. Het zou misschien niet kwaad zijn dat er, behalve den olm dien ik winnen zal, nog ettelijke andere vielen: het zou de bosschen wat minder somber maken; voor al te fellen zonneschijn behoeft ge juist niet te vreezen, daar het jonge hout al vrij wat opgeschoten zal zijn, wanneer gij eens weder Petworth-castle bezoekt.’ Mylady zou voor ieder onwederstaanbaar geweest zijn; zij was het ook voor Algernon, maar niet in dien zin als zij het wel moest wenschen. Hij bukte voor haren invloed, maar verder ging de werking van haren wil niet; deze kon hem niet de kracht geven, waaraan hij zelf twijfelde, zelfs niet het verlangen om zelfstandig te zijn, om te strijden en in den strijd nieuwe krachten te scheppen.
|
|