| |
VIII.
De derde November van het jaar onzes Heeren zestien honderd veertig was een dag, onvergetelijk niet alleen in de geschiedenis van Engeland, maar ook in die van geheel Europa; het was de geboortedag van de konstitutionele vrijheid eens volks.
Gants Engeland trilde. Hier was het van vreeze, ginder van verwachting. Op den derden November toch zou het lang verbeide en door het geheele volk van Engeland verwachte Parlement bijeenkomen. Hoe meer die dag naderde, hoe meer het voorhoofd Zijner Majesteit zich rimpelde, hoe stugger de karige woorden werden, die er over zijne lippen kwamen. Had hij slechts terug kunnen treden en de uitgeschreven verkiezingen doen staken! Meer dan eens had hij ze willen verdagen, daartoe niet weinig aangespoord door zijne gemalin, die de samenroeping van een Parlement eene dwaasheid, nog meer, eene domheid noemde, hoedanig eene een Bourbon zich wel zoude wachten te begaan; eene daad, voor welke een Bourbon den dienaar, die haar had wagen aan te raden, zou weten te doen boeten. Het was om alle kalmte te verliezen! Zich zulke verwijten te hooren toevoegen, de gegrondheid er van te erkennen, daartegen echter niets te vermogen, den dienaar te hooren beschuldigen, ja dien zelf niet te kunnen vrijpleiten, en toch van hem den krachtigsten steun te wachten, den verstandigsten raad! Bange dagen werden er in White-hall doorgebracht! De tonen der Sarabande klonken niet meer: de zijde en het fluweel kreukten niet langer lever of receptie, bij ballet of bal, want Hare Majesteit sloot zich gantsche dagen af, zoo als men fluisterde, met Rosetti en Mylady Carlisle.
En de man, die den Koning het besluit had doen teekenen, dat deze thands in zijn binnenst vervloekte, die hem evenwel met redenen, waarvan hij het onwederlegbare telkens erkennen moest, van de noodzakelijkheid van dat besluit overtuigde, die hem telkens toevoegde, dat uit de bodemloze zee soms wel eilanden verrezen waren, die later met het rijkste geboomte overschaduwd, met de geurigste bloemen gesierd, een lustoord voor den bewoner werden - die man, die alleen in staat was te verwerkelijken wat hij voorspiegelde en als een machtig toovenaar de Parlementen, die hij in Ierland had aangeroepen, had weten te beheerschen, hij draalde nog herwaards te komen. Hij zou den derden November zijne plaats niet innemen in het huis der Lords, waar hij, als overal en in iedere betrekking, de eerste zou zijn. Zoo als ons bekend is, had hij Zijner Majesteit moeten belooven te Londen te komen en er te blijven; maar Graaf Strafford kon niet alom tegenwoordig zijn, niet tegelijker tijd overal zich bevinden, waar zijn tegenwoordigheid wel gevorderd werd. Hij poogde in het leger de verslapte krijgstucht te herstellen en door strengheid te herwinnen wat door zachtheid scheen verloren te zijn. Te zeer bewust van zijne kracht om voorzichtig te wezen, te zeer gewoon aan de slaafsche onderwerping zijner ondergeschikten, om aan de mogelijkheid van tegenstand van hunne zijde te gelooven, had hij zich eens te midden van een vendel piekeniers geworpen, hunne houding berispt, hun straf, strenge straf aangezegd.... en de armelijke bende had de spits harer wapenen tegen hem wagen te keeren en zou hem doorstoken hebben, ware niet Lord Conway met een sterk geleide ter hulp geijld. ‘Er is voor het oogenblik niets met het grauw aan te vangen,’ had hij Zijner Majesteit weinig tijds daarna geschreven, ‘en toch kunnen de ellendelingen ons van groot nut zijn. Men moet ze half honger laten lijden, waartegen Uwe Majesteit wel geen bezwaar zal hebben. De Schotten worden door Pym en de zijnen goed gevoed en rijk bezoldigd: als het Parlement bijeen is, zullen zij waarschijnlijk subsidiën uitlokken en dan zal de nationale haat eindelijk wel weêr ontwaken. Is de haat eenmaal weêr in het hart, dan klemt ook het zwaard in de hand.’ Het was schrander gezien; Zijne Majesteit zou het eenmaal, spoediger dan hij verwachtte, erkennen.
De derde November kwam; het was een treurige dag. Dikke grauwe wolken dekten den hemel en hingen zóo laag, dat zij tot in de straten schenen neèrgedaald te zijn om daar het weinige licht, dat er zelfs bij heldere lucht nog maar schemerde, te onderscheppen. In fijne druppels viel de regen neêr. Voor het bijgeloof, dat zoo spoedig voorteekenen bespeurde, was dat alles eene sombere profecy. Zijne Majesteit was de laatste, die er zich boven wist te verheffen en bij somber weder aan het weêr helder worden van den hemel gelooven kon. Met gefronsde wenkbraauw had hij zich door zijn kamerdienaar laten aankleeden; deze noch Archie, die in een hoek bijna wegschool, waagden een woord te spreken. Nog gister had hij tegenover de halstarrige Gemeenten, welke hij weldra ontmoeten ging, de eer en het aanzien van het Koningschap wîllen toonen, had hij indruk op hen willen maken en het Koningschap alzoo willen omgeven van al zijn uiterlijke praal. De koningsmantel, met hermelijn gevoerd en versierd met het groote kruis van Engelands orde, zou het fluweelen wambuis, den fluweelen broek, beide met goudborduursel kwistig beladen, den kouseband, vonkelend van diamanten, de marokijn leêren schoentjens, die van voren mede van edelsteenen schitterden, overschaduwen. Kroon en scepter waren uit den Tower gevoerd en zouden door de hooge waardigheidsbekleders van het rijk hem vóor worden gedragen; tot zelfs het zwaard der gerechtigheid, waarvan de punt in de laatste dagen was bijgeslepen, zoude ditmaal mede dienst doen. Maar heden was Zijne Majesteit geheel van meening veranderd. Het uur
| |
| |
voor het vertrek naderde, en de mantel en al de andere kleinodiën bleven ongebruikt.
Voordat de Lords der hofhouding werden toegelaten, ging Karel door een zijdeur naar de vertrekken der Koningin, die hij echter tot zijn spijt niet alleen vond, maar weder omgeven van Mylady en Rosetti. Gewichtig was het onderhoud van het drietal geweest. Men had in de laatste dagen Edward Sidney niet meer gezien. Mylady had onmiskenbare teekenen van koelheid bespeurd, toen zij op haar laatste soirée - die in haar huis waren de meest bezochte en beroemde van dien tijd - den Hertog van Sunderland een oogenblik ontmoet had. Rosetti voegde er nog bij, dat de Hertog er van gesproken had Zijner Majesteits bevelen te blijven afwachten als trouw onderdaan, eer hij eenig woord spreken of eenige daad verrichten kon. In de voorzichtige taal van den geslepen intrigant, wees de uitdrukking duidelijk genoeg aan, dat hij de bevelen Harer Majesteit alleen zoude aanhooren.
Zijne Genade had hetzelfde spel gespeeld als de Koningin of liever Mylady, ook na de woorden in de St. Pauls kerk gesproken. Hoe de Sunderlands ook op de echtverbindtenis aandrongen, Mylady wilde hen, zoo als het scheen eerst tot eene handeling nopen, welke hen voor goed aan de Koningin verbond en het terugtreden onmogelijk zoude maken, en de Sunderlands wilden eerst de belooning, om dan nader over de te verleenen hulp te onderhandelen. Op dezen oogenblik beklaagden zij zich geenszins over hunne voorzichtigheid; zij dankten zelfs hun goed gesternte, dat zij tot dusverre eene onzijdigheid hadden bewaard, die hen vrij liet te handelen naar hun meeste belang, hetgeen een nieuw bondgenootschap met het hof thands zeker niet was.
‘Zij zullen toch, als wij het blijven willen, tot ons komen,’ zeide Mylady.
‘Even zeker als Mylord Strafford?’ vroeg Rosetti zacht en slepend.
‘Even zeker!’ klonk het koele andwoord.
‘Ik wilde, dat ik uw geloof had, Lucy!’ riep de Koningin uit, ‘want dan had ik ook uw geduld. De Sunderlands! Ze zullen het mij eenmaal betalen! Wat beteekenen uwe Engelsche edellieden als het gevaar dreigt? De Sunderlands zouden mijn brief aan de Katholieke Lords ondersteunen, en hunne ondersteuning was van dien aard, dat ik Con en eindelijk Rosetti aan hen allen moest zenden, wilde ik andwoord ontvangen.’
‘En een afschrift van dien brief is in handen van Pym, ik weet het. Dat deden de Sunderlands toch niet, geloof ik,’ zeide Mylady, de oogen om zich heen richtend en ze vestend op den Italiaan.
‘Dat ik van hen afhankelijk heet!’ viel de Koningin driftig uit.
‘De Bourbons weten elders het niet te zijn van wie ook!’ fluisterde Rosetti.
‘Herinner het mij niet, nu niet! Maar ik wil niets meer van dat geslacht hooren! Ik geef Janes hand aan een ander; ik ben er vast toe besloten.’
‘Aan Robert Conway misschien?’ vroeg Rosetti.
‘Hoe komt ge op dien naam, meester?’
‘Ik was immers hier tegenwoordig, toen hij werd aangemeld en Uwe Genade de moeielijke taak opnam om den vroegeren dienaar van Graaf Strafford minzaam tegen te treden, maar tevens zijn onzinnig aanzoek te weigeren.’
Hare Majesteit had de woordenwisseling dier beiden niet gehoord; zij was met hare gedachten een geheel anderen weg opgedwaald, en zon op middelen om zich op de trouweloze Sunderlands reeds nn te wreken. Zij was er zich van bewust, en zoo zij het niet ware, dan zou Mylady Carlisle haar daarvan reeds lang overtuigd hebben, dat zij een talisman in hare pupil bezat, een talisman, die menig lauwen vriend, menig vijand zelfs in een volgzaam dienaar kon doen verkeeren. Werkelijk had zij een oogenblik aan Robert Conway gedacht, maar het was in de eerste opwelling van haar gevoel; en dat zij daaraan geen gevolg had gegeven mocht zij danken aan hare vriendin, die in háre plaats den jonkman te woord had gestaan. Robert Conway, de psalmzingende puritein, de echtgenoot van Lady Jane Howard! had Mylady glimlachend gefluisterd en Hare Majesteit had er zelfs niet meer aan durven denken en het haar ook dadelijk toegevoegd, dat men door een echtverbintenis met een edelman van hoogen huize zich een steun verschaffen kon, die in de tegenwoordige oogenblikken werkelijk niet te versmaden viel. Daar trad Hare Majesteit het beeld van Percy voor den geest; de dolle Percy, zoo als hij genoemd werd, de tweede zoon van den vorigen Hertog van Northumberland, den broeder van den tegenwoordigen Hertog en van Mylady Carlisle. Zij wist zelve niet, waarom zij in de laatste dagen zoo vaak aan hem gedacht had, en hoe zij op het denkbeeld kwam hem op den voorgrond te doen treden. De tegenwoordige Hertog van Northumberland was zwak van hoofd, zoo als eenigen verzekerden, leed aan een ongeneeslijke ziekte, zooals anderen beweerden; Henry Percy zou alzoo bij het overlijden zijns ouderen broeders, waarop uitzicht bestond, den titel erven. Het geslacht der Northumberlands zou reeds van stonde af dankbaar weten te zijn en dat geslacht was óok machtig, Zulk eene ververbintenis zou Mylady Carlisle zeker zeer gevallig zijn en aan Mylady voelde zij zich zoo zeer gehecht, Mylady, die altijd met zooveel bescheidenheid en zelfverloochening kandidaten had gesteld uit andere geslachten en nimmer met een enkel woord aan de bevoorrechting haars eigen broeders gedacht had. Hare Majesteit was daar vast van overtuigd en het mocht wel voor de behendigheid van Mylady getuigen, dat zij daar nog altijd van overtuigd bleef, want het was juist sedert maanden Myladies lievelingswensch, het was haar streven geweest om de rijke erfgename voor haar geslacht te veroveren. Zij had de Sunderlands op den voorgrond gesteld, om haar geheim verlangen te beter te kunnen verbergen; zij had ze schijnbaar gesteund, maar ze werkelijk altijd bestreden.
| |
| |
Te recht beklaagden de Sunderlands zich over het diplomatiek spel, dat er met hen gespeeld werd; het was Mylady, die er de oorzaak van was, en die hen wist te doen verliezen. Zij hoedde zich er voor, ooit den naam haars broeders aan die van Jane te verbinden, maar vond overvloedig gelegenheid, vooral in de laatste dagen en sedert de Sunderlands zich zoo trouweloos terugtrokken, haar geliefden Percy menigmalen in betrekking met Hare Majesteit te brengen, bij welke gelegenheid de anders zoo dolle en vaak woeste jongeling zich als een volmaakt ridder had weten te gedragen. Mylady kon het alzoo minder dan ieder ander bevreemden, dat Hare Majesteit dit oogenblik aan hem dacht en er toe neigde hem met Jane te vereenigen. De Koningin deed niet anders dan het woord uitspreken, dat Mylady reeds sedert ettelijke dagen haar op de lippen had gelegd.
‘Ik ken u te goed, Lucy! om u niet te raadplegen wanneer het uw eigen betrekkingen betreft. Wat zoudt ge wel zeggen van een verbintenis mijner Jane met uw broeder Percy?’
‘De Northumberlands danken Uwe Majesteit, dat zij een oogenblik aan hen gedacht heeft. Hoewel zij de eer, die Uwe Majesteit hen waardig acht, op prijs zouden weten te stellen, moet ik mij onthouden van het geven van eenigen raad; zelfs acht ik mij verplicht Uwe Majesteit te doen opmerken dat de Northumberlands krachtig zijn, ook zonder zulk eene verbintenis, trouw aan hunne Soeverein, ook zonder zulk een bewijs van hooge genade.’
‘Maar zelfs uit een politiek oogpunt beschouwd, zou het toch niet onverstandig zijn, de krachtige, die ons trouw is, nog krachtiger te maken,’ hernam hare Majesteit, Myladies hand nemend. ‘Wat is uwe meening, Rosetti?’ vroeg zij, zich tot den meester keerende, die met een zonderlingen glimlach om de lippen, het laatste gedeelte van het onderhoud had aangehoord.
‘Ik ben het volkomen met Uwe Majesteit eens, maar begrijp ook het andwoord van Mylady, waarvan ik den diepen zin geloof te doorgronden. Wat echter de laatste opmerking Uwer Majesteit betreft, ik geloof toch, dat het gevaarlijk kan zijn alle kracht te veel op éen punt te doen samentrekken; het kan gevaarlijk zijn, in het algemeen gesproken.... Als ik een grooten schat te verzenden had, dan zou ik liever twee boden gebruiken dan een....’
‘Ik zou de voorkeur geven - om bij het edele beeld te blijven, dat meester Rosetti gebruikt - aan éen vluggen krachtigen bode dan aan twee kreupele of zwakke, voor wie de schat wel eens zoo lastig zou kunnen worden, dat hij weggeworpen werd en alzoo verloren ging.... Uwe Majesteit gelieve echter in die woorden slechts eene bestrijding van haars dienaars woorden te hooren en nog niet eene pleitrede ter gunste van mijn geslacht, dat naar ik hoop, die nimmer zal behoeven.’
‘Laat Percy kennis maken met Jane,’ fluisterde Hare Majesteit. ‘Het beeld, dat gij gebruiktet, Rosetti, was wel ongelukkig!’
Het onderhoud werd afgebroken door de komst Zijner Majesteit, dien wij op weg naar dit vertrek verlieten. De Koning had behoefte zijne gemalin vaarwel te zeggen, haar te omhelzen vóor hij den zwaren gang ondernemen ging. Bleek en met bevende hand kwam hij naar haar toe, maar vóor hij haar in de armen knellen kon, deinsde zij terug en bleef hem een oogenblik aanzien, ‘Zult ge dus de boeren en félons tegen treden? Zal de Koning als eenvoudig edelman zich mengen onder zijn onderdanen en zich niet doen kennen als hun heer en meester? Heeft Strafford dit geraden, Sire?’
‘Ik heb daarover niet geraadpleegd, Henriëtte! maar ik weet dat hij in dit geval niet oordeelen zou als gij. Hoe nu? Karel Stuart zou den koninklijken mantel willen blootstellen aan een slijkworp?’
‘Gij gelooft, dat men dát zoude wagen?’ vroeg zij met alle teekenen van toorn. ‘Bij mijne zaligheid, Sire! indien mij zoo iets overkwam zou ik mijne musketiers met scherp onder het gemeen doen schieten. Maar zoo ver kwam het, God en de Heiligen zij dank, nog niet met den Koning van Engeland!’
‘Zoo ver kwam het nog niet, Henriëtte! en de Koning van Engeland moet zorgen, dat het zoo ver niet komt, door voorzichtig te zijn. Mogelijk heb ik mij straks verkeerd uitgedrukt; het is meer dan mogelijk. Ik wil hun niet de eer bewijzen van hen als Koning welkom te heten; ik wil het Parlement openen op dezelfde wijze als ik het tot dus verre gewoon was te sluiten. Ik wil den morrenden Gemeenten een bewijs geven, dat ik hen niet acht en niet vrees. Gij weet, Henriëtte! dat het Parlement juist geen lang leven is toegedacht.’
De laatste woorden werden vooral zacht uitgebracht, zóo zacht, dat Mylady Carlisle, die zich tot aan het venster, en Meester Rosetti, die zich tot aan de deur teruggetrokken had, hoe ook het oor geopend was, niets konden verstaan.
Arme Karel! Hij wilde tegenover zijne gemalin zijne neêrslachtigheid, zijne kleinmoedigheid verbergen: hij poogde haar te overtuigen, dat hetgeen uit vrees, minstens uit een gevoel van kleinheid voortsproot, voorzichtigheid zoo al geen moed was; hij trachtte het zich zelven diets te maken, terwijl hij ter gelijker tijd troost en bijstand vroeg van haar, die hij voorgaf te willen bemoedigen. De laatste woorden, zoo al niet reeds zijn bezoek, gaven daarvan toch blijk; want, toen zij, de onjuistheid van 's Karels redeneering niet opmerkend, hem evenwel niet ontveinsde, dat eene opening van het Parlement, zóo als hij zich die voornam, beneden zijne hooge waardigheid was, hernam hij: ‘Ik heb vast besloten, niet anders te handelen; ik kan niet anders; het is mij niet mogelijk. Gun mij toch een vrolijk gezicht, Henriëtte, eer ik afscheid neem; ik behoef dat wel, lieve! Waar is onze oudste? Ik wou hem zien eer ik heenging.’
Slechts aan een gedeelte van zijn verlangen werd gehoor gegeven. Het vrolijk gezicht werd
| |
| |
hem niet getoond, wel zijn elfjarige zoon, die in een der aangrenzende vertrekken bezig was zich den tijd met kaatsen te korten en zoodanig in het spel verdiept was, dat hij den buitengewoon hartelijken morgengroet zijns vaders nauw beandwoordde en reeds: ‘God zegene u, Sire!’ uitriep, voor Zijne Majesteit hem nog naar zijne gezondheid had kunnen vragen.
‘Geest en leven tintelen hem uit de oogen!’ merkte Henriëtte aan; de moederliefde oordeelde verkeerd, zoo als menigmaal. ‘Hém zullen de Gemeenten niet regeeren, Sire! daarvoor hoop ik te zorgen,’ zeide zij, met haar gemaal terugkeerend. Die woorden waren bits in die oogenblikken. Karel drukte zijne opgewonden gemalin zwijgend de hand en ving den zwaren gang aan. Hij ging, zoo als Laud in zijn dagverhaal opteekende, langs den waterweg naar de Koningstrappen, door Westminster-hall naar de kerk en zoo naar het Parlementshuis.
De tocht te water stelde eene opeengepakte menigte te leur, welke reeds van het aanbreken van den dag, niettegenstaande den kouden nevel en den niet minder kouden regen, in de straten, die naar hare berekening de stoet moest doorgaan, had post gevat of bij St. Stephens Kapel zich werkelijk verdrong. Luidruchtig was de schare over het algemeen niet, en zoo de hier en daar met knuppels voorziene leer- of winkeljongens eens van hun vechtlust blijk gaven en hunne leus aanhieven, om een enkelen edelman of de meer talrijke slagersknechts of wevers, met wie zij gestadig strijd voerden, te verbitteren, dan klonk er weldra een ernstig en bestraffend woord van onder een of ander breedgeranden hoed, dat een stemmig zwart wambuis tot aan de schouders overschaduwde.
Statig en ernstig was de schare, maar daarom was de indruk, dien zij te weeg bracht, des te sterker. Dat ten minste was het gevoelen van onzen bekende, Robert Conway, die als gewoon burger gekleed maar van een zwaard voorzien, onder de menigte zich bevond. Wat Jean van Verviers hem ook in de toekomst zoude kunnen schenken, tot dusverre had hij hem nog niet kunnen geven wat de jonkman het meest behoefde: berusting en een daaruit voortspruitende zielevrede. Veel-meer was sedert de kennismaking met dien zonderlingen vreemde de boezemsmart toegenomen; was zij zelfs geklommen tot wrevel. De warmte zijner overtuiging dreigde een verteerend vuur te worden. Zijn vriend had hem in dat onaanzienlijk huis een kring van broeders binnengeleid, allen gloeiend voor het heilig verbond, gloeiend van haat jegens de verdrukkers van het volk Gods. Die kring bleek eene vereeniging te zijn, wier grenzen moeielijk waren te bepalen, eene vereeniging, die bijna alle klassen van burgers in zich had opgenomen. De geest van Pym scheen onzichtbaar aanwezig, en hetgeen er zinnelijk waarneembaar was mocht het lichaam heten, dat die geest op een gegeven teeken in beweging zou weten te brengen. Men had te zorgen dat het Parlement, eens bijeen, niet door het verraad der tyrannij werd belaagd. Men beraadslaagde en verdeelde de posten, en Robert, door den nieuwen vriend krachtig aanbevolen, werd de overman eener afdeeling. Hij had inlichtingen willen vragen, bedenkingen opperen, waarschuwingen tegen het gevaar om zich schuldig te maken aan hoogverraad, maar Jean van Verviers weêrhield hem en bezwoer hem om zijns zelfs wil te zwijgen, te berusten en in te willigen; zelfs bewoog hij hem, half door overreding, half door zedelijken dwang en door eene herhaling van dezelfde geheimzinnige beloften als hij in het eerste oogenblik der kennismaking had afgelegd, om eene verklaring te teekenen, welke zijne toetreding tot het verbond inhield. Een zonderling man was die Jean van Verviers! Hij scheen een waar vriend te zijn en een scherpzinnig man. Hij stelde belang in alles wat Robert betrof, hetgeen bleek uit de herhaalde vragen naar 's jonkmans verleden en uit de nooit vermoeide belangstelling waarmede hij hem altijd aanhoorde; hij bewees veel te weten, zelfs Argusoogen te bezitten, geheimen te kennen, waarvan allen het bestaan zelfs niet vermoedden. Maar hoe dikwerf ook ontmoet, altijd bleef hij zelfs Robert Conway een vreemde, niettegenstaande hij zijn geheelen levensloop had verhaald, welke zich echter door niets kenmerkte dan door het lijden, om des geloofs wille. Hoewel de naam van Mylady Carlisle na hunne eerste ontmoeting niet weder was uitgesproken, kon Robert in de laatste dagen niet aan haar denken, zonder dat het oog vonkelde en de lippen zich bijkans tot eene verwensching plooiden. Misschien was de staat van overprikkeling, waarin hij zich bevond, daarvan de oorzaak, - een gemoedstoestand, die alles wat hem omgaf kleurde en wellicht wel verkleuren deed. Ja, Mylady Carlisle had hem bespot, hem als schoolknaap behandeld, en zoo hij haar ooit weder tegen trad, zou hij haar dit weten te doen gevoelen. Helaas! zij was de machtige, hij de zwakke, die niets tegen haar vermocht, en dat prikkelde hem nog meer en deed zijn wrevel stijgen tot wrok. Jane had hij niet weder terug gezien. Van haar had Jean dikwerf gesproken als van eene, die hem zoo innig had liefgehad en dat zeker nog zoude doen, indien de laster zijn beeltenis minder had misvormd. De naam van Carlisle werd niet uitgesproken, maar de jonkman begreep maar al te goed wie zijn levensgeluk had verwoest. Was het wonder, dat zijne stemming in de laatste weken somberder en somberder was geworden? Vreemde man was die Jean van Verviers! Overdreven puritein bleek hij dikwerf in zijne uitdrukkingen en gewaarwordingen, zoo vaak hij zich met Robert ‘in het verbond der krijgers Gods’ bevond zoo als de geheime vereeniging heette; man van de waereld, zelfs een met hoofsche vormen, scheen hij menigmaal wanneer hij alleen was met Robert Conway, vooral in den aanvang van het gesprek of in afgetrokkenheid, zoo als hij er in de laatste dagen vele had gehad. Hij had Robert een ruime
| |
| |
soldij verzekerd en betaalde die, zoo als het heette, namens het Genootschap, uit; hij was dikwijls in het bezit van veel goud en hij leefde in een bijna bouwvallig huis, in een straat, die bijna niet meer dan een gang mocht heten. Maar woonde hij daar werkelijk? Dingsdag en vrijdagavond wachtte hij daar zijn broeder in den Heere, had hij Robert toegevoegd, en toen deze eens op eene anderen avond aan dat huis had aangeklopt, had hij geen gehoor gevonden en had een der buren hem zelfs verzekerd, dat dat huis slechts door een oud wijf bewoond en door ieder geschuwd werd, daar het niet pluis was en het er spookte. Hij had het Jean, den eersten keer dat hij hem ontmoette, verteld en toen eenigzins gehaast ten andwoord gekregen, dat de Geest hem dikwerf wegleidde en dat de geburen kinderen der duisternisse waren; dat de uren zijns levens waren afgedeeld voor de goede zaak en hij aan de vriendschap en de broederlijke liefde niet meer mocht wijden dan de twee avonden, die hij hem had opgegeven, hetgeen hij hem verzocht van dezen dag af indachtig te zijn. Vreemde man! Hij was meest koel, kil zelfs, al stroomden van zijne lippen woorden van bedreiging en verontwaardiging, maar toen hij voor korten tijd Conway eens op zijde was gekomen, had hij hem toegeroepen met eene stem, waarin onloochenbaar de hartstocht trilde: ‘Strafford komt - de slimme rat is de val nabij, hoe zij hem ook waarschuwde!’
De derde November was dus ook voor hem en het gantsche verbond een gewichtige dag. Allen waren opgeroepen om dienst te doen, zich onder de menigte te mengen, den goeden geest wakker te houden waar hij dreigde in te slapen en den ijver des Geloofs onder de bevolking te onderhouden, misschien ook tot meer, indien dit noodig mocht blijken, daar allen was aangezegd, zich van een goed zwaard te voorzien.
Reeds vroeg in den morgen was Robert op de been geweest, maar toch hadden vele der Londensche burgers het van hem gewonnen. Steeds moeielijker werd het, door de groepen heen te dringen, die, hoe meer het naar tienen liep, de straten vervulden, vooral in de nabijheid van St. Stephens Kapel. Onrustig golfde de stoet; bange geruchten liepen van mond tot mond. Hier fluisterde er een, dat Zijne Majesteit het Parlement niet zou openen en ter elfder ure terugtrad, daartoe gedrongen door de bedreigingen zijner vrouw, die het zelfs gewaagd had de hand tegen hem op te heffen; ginder prevelden een paar bleeke lippen, dat Strafford in aantocht was met tienduizend Ieren, van top tot teen gewapend, wien hij de plundering der stad gedurende zes uren had toegezegd. De woorden van de leden van het Verbond, de verzekeringen van zoo menig ontwikkeld en bezadigd burger, dat die geruchten logens waren, mochten niet altijd baten. Zeker zou Jean van Verviers, die alles wist, de onjuiste opvattingen en de onbestemde vrees van het volk het best hebben kunnen bestrijden, maar waar men ook ondervroeg, niemant had hem dien morgen gezien.
Plotseling voer er een schok door de menigte, die in de nabijheid van de straks genoemde Kapel had post gevat, en zag men haar verdeelen en ruimte maken, zoodat er een weg in haar midden gebaand werd De mannen, door het volk van Engeland gekozen, om zijne vertegenwoordigers te zijn, waren in aantocht naar de plaats der bijeenkomst. Was het om op den volksgeest te beter te werken of was het toeval: een groot aantal dier mannen ging vereenigd ter vergadering. Hoe menigeen toog daar voorbij, wiens naam van mond tot mond vloog en den uitroep van ‘de Heere zegene u!’ ontlokte! Daar trad Bradshaw, de reusachtige brouwer, met zijne geestverwanten voorbij, stevige, grofgebouwde burgers, met lompen maar vasten tred, het vleezig gelaat thands ernstig geplooid, een teeken, dat zij het zich bewust waren wat dure plichten, maar ook wat hevige worsteling hen verbeidde. Statig en stemmig waren allen gekleed, maar het levensvolle, zelfs onder de ernstige plooi van gelaat en kleed niet te miskennen, gerechtigde tot de onderstelling, dat de leer hier de natuur beheerscht, bij eenigen zelfs gedood had; en bij zulk eene krachtige natuur moest de leer, die hier overwinnaresse was, wel een machtige wezen. Hartelijk groetten zij de omstanders: menige bekende school onder hen, en al ware dit bij de meesten niet het geval, niemant in den volkshoop was hun vreemd, want zij gevoelden er toe te behooren en er uit te zijn voortgekomen.
Zij drukten dan ook het volkomenst van al hun ambtgenoten, den geest en gezindheid der meerderheid uit. Zoo gezond als dogmatische ijver ooit kan zijn, was hij bij hen; gezond en belangloos. zonder berekening, maar ook zonder blik in de toekomst. Zij wilden den Heere dienen in geest en in waarheid; zij wilden den gezalfde Gods op aarde, Zijne Majesteit den Koning, in Parlement vergaderd, geven wat zijns was, maar ook, steunende op de oude voorrechten, hem ontnemen wat het volk behoorde, en zulke waarborgen kiezen, dat het genomene maar terug verkregene in den vervolge het hunne zoude blijven. Zij bevroedden niet de konsequentie van hunne eigen ideën, de richting, welke die konsequentie hen zou doen nemen en de schrandersten en verstandigsten, de meest geestdrijvenden en krachtigsten een weg zoude invoeren, die verre, zeer verre verwijderd lag van het punt van uitgang. Zij waren geroepen het groote midden te zijn, dat zich plaatste tusschen de beide uiteinden of vleugels, welke de stoutst denkenden of de meest ontwikkelden, ter linker- of ter rechterzijde, weldra zouden vormen.
Zie, het is of een dier beide vleugelen zich reeds had geordend! Wie op de groep, die wij straks voorbij zagen gaan, volgden, toonden een gants ander charakter en waren dan ook zeer verschillend van hunne voorgangers, niet alleen in rang en stand - maar ook verschillend in ontwikkeling en alzoo niet minder verschillend in hunne uitzichten en begeerten. Zij waren slechts weinigen, maar de
| |
| |
namen van allen hadden een goeden klank bij het volk; zij waren slechts weinigen, maar de kracht die zij bezaten was er niet eene van pees of spier, zij was de onstoffelijke, welke tijd noch ruimte kent, de kracht der beschaving, de kracht van het talent. De edele Falkland ging daar voorbij; hij was het, die den bruin fluweelen spaanschen mantel op zijn fransch zoo bevallig wist te dragen, die daarin en in de keuze van zijn gewaad, in de zachte nuances der gekozen kleuren, in de matig aangebrachte sieraden van lint en borduursel zijn goeden smaak en zijn voornaamheid deed kennen. Naast hem ging Colepepper; Sir Benjamin Rudyard, During en Grimston volgden de beiden, die zij als hun leiders erkenden. Een goede keus! Het getuigde voor hun aller ontwikkeling, dat zij den edelen Falkland als hun aanvoerder verkoren. Door de wetenschap ontwikkeld, door de beoefening der kunst gevormd, zag en oordeelde hij anders dan de honderden, die hem vooraf waren gegaan, dan de duizenden, die hem omringden. Hoewel vervuld met eene innige behoefte aan godsdienst, voelde hij toch geene sympathie voor het steile Kalvinisme, met zijne stekelige dogmen en zijn stalen logika. Hij voedde zelfs afschuw van de heerschappij der menigte, zoo vaak gelijkluidend met die der domheid, en was een krachtig voorstander van de eenheid in het bestuur, een vurig verdediger van het Koningschap, niet zoozeer omdat het van God verordineerd was en door den Almachtige tot een bijzondere roeping was gewijd, maar meer, ja meest, omdat het die eenheid het best, het krachtigst konde verwezenlijken. Het gevoel van billijkheid en gerechtigheid echter dat er in hem woonde deed hem erkennen, dat het Koningschap rechten gaf, maar ook plichten opleî, deze even heilig als gene. In de laatste jaren waren echter de rechten uitgebreid en de plichten niet nagekomen; het evenwicht moest worden hersteld, en het onweder, dat zijn kalme en heldere blik aan den horizon zag saâmpakken, zou alsdan worden bezworen.
Indien hij en de zijnen eens overwonnen hadden! Engelands grond zou met ettelijke druppelen bloeds minder zijn bevlekt of.... bevrucht! Engelands grond zou ... maar waarom het onmogelijke ons mogelijk gedacht. De beschaving, de ontwikkeling, de vorming van Falkland en de zijnen scheidden hen juist van hun volk, maakten het hun onmogelijk dat volk te begrijpen, te doorzien en bij gevolg het proces te bevatten, dat er in den boezem van dat volk begonnen was, en de vermoedelijke, ja noodzakelijke uitkomsten er van te berekenen. Het gold meer dan de ietwat wijsgeerige formule te verwerkelijken: het verbroken evenwicht herstellen tusschen de rechten en plichten van het Koningschap. Edel was hun doel, edel waren hun middelen, maar slechts weinigen konden het begrijpen, en wat zij zouden vermogen en van welken aard de invloed zou zijn, dien zij zullen uitoefenen op de ambtgenoten, die hun zijn voorgegaan, het mocht worden afgeleid uit de ontvangst, hun door de menigte bereid, die langs hun weg geschaard staat, die hun den doortocht vrij laat, voor hen zelfs een breederen baant dan voor de anderen, maar koel buigend, of in het gunstigst geval zich beleefd het hoofd onblootend, hen voorbij laat gaan.
Zij hadden bijna de wijze, waarop de op hen volgende jonge edellieden - zonen van pairs of andere adellijke geslachten - ontvangen werden, te benijden. Boven onverschilligheid of koele beleefdheid toch is het gefluit der ergernis of de kreet der verontwaardiging te verkiezen, en de jonge, vrolijke, zelfs jolige Parlementsleden, die zich thands in de straat vertoonden, hadden reden om die stelling tot de hunne te maken. Wat de mode verkwistends en overdrevens, wat zij overladen en dwaas had uitgedacht, wat zij ergelijks bezat voor wie het hairen kleed van Johannes den Dooper het passendst gewaad heetten voor ‘zondaren, gevallen onder den toorn Gods,’ spreidden die snappende en schaterende jonge lieden, die ‘kankerige loten van een krom en verdraaid geslacht’ ten toon. De geuren van roos en hyacint gingen van hen uit; het fluweel van wambuis en broek ging bijkans schuil onder het gouden borduursel of de reusachtige strikken lint - ‘koorden waarin de waereldschgezindheid de zielen dier zondaren verworgde.’ Hoe heviger het gemor werd van de menigte, die zij voorbij gingen, des te luider werd hun scherts. Edward Sidney en Sir George Lewis waren de luidruchtigste en verwaardigden zich zelfs niet bij zoo menigen dreigenden blik, die op hen geworpen werd, de hand aan het gevest van het zwaard te slaan.
‘Zie dien eens, Giles!’ zeide de eerste, luide genoeg om ook buiten hun kring verstaan te worden, ‘een varkenskop op het onderstel van een bok.’ Het gold een der stemmigste, maar misschien ook een der leelijkste onder de omstanders.
‘Lacht maar, lichtzinnig gebroedsel!’ klonk het hun tegen, ‘de ure is nabij dat ge zult roepen: heuvelen, bedekt ons!’
Het tooneel veranderde. De Puriteinsche ergernis, voor luttel oogenblikken zich uitende in een reeks van verwenschingen, den Woorde Gods ontleend, was verkeerd in gejubel en zegenbeê. Eene kleine schare naderde, maar zij ging als schuil onder de wuivende hoeden. Vooral gold het gejuich twee mannen: de een met een breed vleezig gelaat, hetwelk de dikke hairen omgolfden als de manen den kop van den leeuw, de andere met het voorkomen eens echten edelmans, en met blaauwe oogen, waaruit verstand en reinheid des gemoeds lichtten. ‘God zegene Pym! God zegene Hampden!’ klonk het van alle zijden. ‘David en Jonathan, heil!’
Het volk kende de zijnen; het wist wie zijne voorvechters geweest waren; het wist wie dat zouden blijven.
Oliver St. John en Mr. Henry Vane begeleidden de twee lievelingen der burgers. Wat zij verricht en gewaagd hadden, ieder op zijne wijze en naar de mate der hun geschonken gaven, was der menigte nog onbekend; geen van beiden echter wien
| |
| |
dat teleurstelde, geen hunner die naar gunst van menschen stond. Genoeg was het hun, was het allen die hen omgaven, dat de moeielijke arbeid ten deele was geslaagd, dat de tyrannij gedwongen was de stem van het volk te hooren en die te hooren volgens de wetten des lands. Wat er een triomf te lezen was in het bliksemende oog van Pym! Het grootste deel der menigte zou Engelands Koning toegejubeld hebben als David den krijgsman en Salomo den wijze, indien hij dit oogenblik al de grieven opgeheven, den Ier vernederd en de oude herkomsten bevestigd had, maar zij, die daar voorbijtrokken, vorderden meer en zonden de vermetelheid hebben aan de voeten des troons een waarborg te vragen voor een belofte, een waarborg zelfs voor een eed. Verder doelde hun aanval dan de phalanx van Falkland zoude kunnen gedoogen. Maar zij zouden den gloed van den hartstocht tegen de kalmte der wijsheid, de onwraakbare feiten van het verleden tegen de afgetrokken bespiegeling van het morgen stellen; zij zouden de strijdbijl verheffen tegen de fijne zwaarden van Damasceensch staal en behoefden niet lang te twijfelen aan hunne zegepraal over de tegenpartij. Maar gij, overwinnaars, weest nederig en bescheiden! Gij zult den zaaier gelijk zijn, die de korrels neêrstrooit, maar aan een ander den oogst zal moeten afstaan!
Wie zijn zij, die op u volgen, zich aan u aansluiten, zonder zich met u te vermengen, die vijf of zes mannen, den lederen hoed in de oogen gedrukt, als werd het oog verboden in het rond te dwalen en den peinzenden geest af te leiden en te storen? Bij een hunner hief de wind een slip van den mantel op en deed een dik boek, onder den arm vastgehouden, bespeuren - den Bijbel, het Woord, dat hen nooit verliet. Het tegenbeeld van de pronkers, die straks waren voorbij getogen, schenen zij er zelfs roem op te dragen, meer dan bescheiden in hunne kleedij te zijn, terwijl hun gang en bewegingen schenen aan te duiden, dat bevalligheid hun een vorm uit den booze was.
‘Kent gij hen?’ vroeg Robert aan een zijner geburen, die echter even als al de anderen slechts een oog had voor Pym en de zijnen. ‘Kent gij hen? Ik meen dezen hier. Die met den gedeukten hoed is Oliver Cromwell uit Huntingdon. Maar wie zijn de anderen?’
‘Ik weet het niet, broeder! Maar wat vraagt ge naar Dan en Issaschar, als we Jozef en Benjamin bij ons hebben?’
Klein was het hoopken en onopgemerkt ging het voort, totdat het even als de anderen de poort van St. Stephen's-Kapel binnenstapte. Toch bevatte het de overwinnaars der overwinnaars, de maaiers van het graan, door genen gezaaid. Bescheiden was de plaats die Dan en Issaschar op de houten banken innamen, waar Jozef werd begroet, waar Benjamin werd verwelkomd, en achter allen gingen zij mede, toen de roededrager van het Huis der Lords aan de deur klopte en hun aanzeide, dat Zijne Majesteit hen opontbood om te verschijnen voor zijn verbeven aangezicht; achter allen, maar altijd met den Bijbel onder den arm, het dikke boek, dat weldra bij hen steunen zou op het gevest van een breed en scherp rapier.
Van den koninklijken troon klonk allen een kond woord, blikte allen een strak gelaat tegen. Algemeen was de stilte; aller ooren waren geopend, maar bij de meesten slechts uit nieuwsgierigheid wat de Koning, die niet toegegeven had voor hij moest en die voorzeker ook in dezen oogenblik zoo weinig mogelijk zoude willen afstaan, tot zijn Parlement had te zeggen. Arme Koning! Hij moest allen mededeelen, dat de eer en de veiligheid des Rijks op het spel stonden, en hij daarom besloten had zich gants en al op de liefde en verknochtheid Zijner Engelsche onderdanen te verlaten; dat hij met schulden, alleen voor de zekerheid van Engeland aangegaan, beladen was en daarom moest wenschen, dat zij in overweging namen op wat wijze zij hem het gevoegelijkst konden bijstaan in het verkrijgen van geld en in het kastijden der rebellen, waarna hij al hunne billijke grieven en bezwaren uit den weg zoude ruimen. Was hij haperend en moeielijk begonnen, hij eindigde de lange reden met grooten nadruk en op den toon van gemoedelijke overtuiging met de woorden: Nog een ding wensch ik van u, als een van de krachtigste middelen om dit een gelukkig Parlement te doen zijn, namelijk: dat gij van uwe zijde even als ik van de mijne, allen argwaan aflegt; zoo als ik mijne Lords te York reeds verzekerde, zal het niet mijne schuld zijn, indien dit geen goed en gelukkig Parlement is.’ Men zou allen argwaan van weêrszijden afleggen en dan zoude dit een gelukkig Parlement zijn! Falkland hoopte, Pym glimlachte veelbeteekenend, Cromwell ergerde zich aan hetgeen hem een nieuwe logen was van de lippen eens Stuarts.
De tooneelvertooning nam een einde, nadat er nog een lange aanspraak van den Lord Zegelbewaarder Finch was aangehoord; zij had den meesten reeds ontzachelijk lang geduurd. Finch was wellicht de eenige, die aan den indruk zijner woorden geloofde, maar zou weldra van het tegendeel overtuigd worden en tijdingen vernemen, die hem bijna even sterk als Laud en Zijne Majesteit naar de overkomst van Graaf Strafford, den eenigen duivelbezweerder, zouden doen verlangen.
Het was dan ook of de daemon der vergelding in de stoute Gemeenten gevaren was. Nauw was de voorzitter benoemd of de Gemeenten begonnen de bekende grieven te onderzoeken en het opgeven en het bekend maken van nog onbekende uit te lokken. De eerste week werd doorgebracht met een menigte petities, welke soms door volksgroepen en honderden van ruiters uit de Graafschappen werden aangebracht, in ontvangst te nemen. Er was reeds een groote beweging in het land, maar men scheen er op uit, die nog grooter te willen maken. De wanden van St Stephen's Kapel dreunden van de
| |
| |
aanklachten ingebracht tegen de tyrannij in Kerk en staat. Pym had gezegd, dat men niet alleen het huis schoon maken, maar ook de spinnewebben, die er in hingen, vernietigen moest, en dit woord was het zaad gelijk, dat in een goed toebereide aarde viel. De onwettige rechtbanken werden opgeheven; de drie verminkte en altijd nog gevangen gehouden slachtoffers van de Sterrekamer ontslagen op bevel van de Gemeenten, en geen cipier waagde ongehoorzaam te zijn, hoewel het Parlement oogenschijnlijk geen enkele haakbus in soldij had. De bevrijden trokken Londen binnen, begeleid van vijf duizend zoo mannen als vrouwen, alle te paard, en hoorden hen, die hunne rechters geweest waren, veroordeelen, om hun duizenden ponden als vergoeding te betalen. Elk misdrijf scheen achterhaald te worden en weinigen der schuldigen bleken te kunnen ontsnappen. Geen wonder, dat Laud angstig te moede werd en dat in zijn dagverhaal omstreeks dezen tijd het volgende staat aangeteekend: ‘in mijn studeervertrek komende om eenige manuscripten te zoeken, vond ik mijn zoo gelijkend portret gevallen en nog wel voorover op den grond. God geve dat dit geen voorteeken zij!’
Wellicht was het dat. Vele en velerlei waren de grieven en bezwaren tegen de papistische wijzigingen in den ritus der Bisschopskerk gebracht. Van alle grieven woog deze schijnbaar het zwaarst, zoo dat men trachtte haar het eerst uit den weg te ruimen. Van Falkland en diens geestverwanten af tot aan den straf-ernstigen maar groven afgevaardigde uit Huntingdon, Oliver Cromwell, klaagde ieder over verkrachting des gewetens, ofschoon niemant hunner, behalve den geestverdrijver Cromwell alleen, de vrijheid, die zij voor zich wenschten, aan anders denkenden wilden afgestaan zien. Ieder, die in de geestelijke rechtbank van Laud gezeten had, werd achterhaald en gestraft; de slaafsche Bisschoppen ontzet uit hunne ambten en vervangen door wie zij vervolgd en verjaagd hadden.
En zou de Paus van Engeland alleen den algemeenen haat en afschuw ongedeerd ontgaan? Hij had zich in de eerste dagen van December daarmede nog kunnen vleien en eenigen grond voor zijne hoop kunnen vinden in het slechts zelden genoemd worden van zijn naam, in het naar het scheen vergeten worden van den hoofdschuldige, Thomas Wentworth, Graaf van Strafford. Zijn waan zoude echter nog maar kort duren.
Grauw en somber als daar buiten, was het ook in White-hall geweest sedert den derden November. Onze oude bekende Archie werd meestal door de kwade luimen van neef Karel verjaagd naar de klerken der keuken of naar de vertrekken van de eene of andere Lady, die zijn bijzijn nog niet geleerd had te schuwen. Zoo was hij een paar maal naar Lady Howard verdwaald geraakt, tot groot genoegen van Jane, maar tot overgrooten schrik van Mistress Littleton, die hij dan ook tot mikpunt zijner ‘zouteloze aardigheden’ of ‘beestachtige kuren,’ zoo als zij zich in haar drift uitdrukte, gekozen had. Hoe vreemd moest het hem dus niet voorkomen op zekeren dag in de schoone eetzaal van het Paleis de lakeien als in den goeden ouden tijd werkzaam te zien, om het noodige te regelen voor een festijn, waarvan hij den aard nog niet, maar wel den omvang reeds konde berekenen.
Hij haastte zich naar den meester, dien hij in een zijner minst kwade luimen aantrof en weder bezig aan zijne geliefkoosden handenarbeid.
‘Wat zal het zijn, Neef? Een maske of een ballet, of komt broêr Pym op het slappe koord dansen - in het laatste geval leggen wij geen zaagsel op den vloer; hij mocht er eens plezier in vinden naar beneden te buitelen, hé, Neef?’
‘Ge moet van middag vrolijk wezen, Archie! en ik neem je de volgende week meê op de vossenjaeht; maar niet lomp wezen, niet onbeschaamd; denk er aan, dat ik straf kan wezen...’
‘Ik met u op de vossenjacht! Wat we zullen vangen! we hoeven niet ver te gaan. Neef! we beginnen en eindigen in Westminster - er zal nog wel een wolf óok onder loopen ....’
Neef Karel glimlachte en weêrhield den nar niet in diens spotternijen. Het was hem zoo genoegelijk; het verwijderde zelfs voor een oogenblik het gevoel van angst, dat hem beklemde, nu hij de mannen, die hij schuwde maar ook vreesde, door den nar tot het doelwit zijner scherts zag kiezen: het was hem of de Gemeenten schuil gingen onder een reusachtige narrenkap, die hen op het hoofd werd geduwd. Neef Karel was geneigd zelf den spot te drijven met de somberheid, welke hem ettelijke dagen achtervolgd had, en duidde het Archie dus in geenen deele euvel van er met bijtenden spot op te doelen en hem te vragen, hoe hem de doodkist bevallen was, in welke hij zich in den laatsten tijd ter ruste had gelegd. Hij had aan den aandrang zijner gemalin toegegeven, om door het aanrichten van een festijn eenige vrolijkheid, voor het minst eenige gerustheid, naar buiten te veinzen en den grommenden en razenden Gemeenten den triomf, van hem bij den eersten aanval reeds verslagen te hebben, niet te gunnen. Waarom nu en niet eer? Strafford had hem een bode gezonden met de tijding, dat hij dezen dag nog hoopte aan te komen en zijne opwachting bij zijn genadigen Heer te maken. Zijne Majesteit zou toonen, dat de dienaar hem vóor allen lief was, en hij durfde dit te eer, nu het ook hem gebleken was, dat de Gemeenten zijne voornaamste raadslieden niet waagden aan te randen. Had Laud, die dien morgen bij hem geweest was en gister nog zoo beangst was, hem daarvan niet overtuigd? had hij hem niet medegedeeld, dat de wraak van de Gemeenten, die den Primaat zóozeer was genaderd, dat deze een oogenblik had gevreesd, eensklaps had stil gehouden en een anderen weg was opgehold?
Het geheele hofgezin was opontboden; de voornaamste leden van den adel, de leden van den Bijzonderen Raad, de Sekretarissen van Staat wa- | |
| |
ren uitgenoodigd om aan den maaltijd deel te nemen, die ter eere van Strafford werd aangericht en waarvoor de gelden door Mylady Carlisle waren verstrekt. Deze had zich met de regeling van alles belast.
Het gerucht van het aanstaande festijn, ter eere van den terugkeerenden staatsdienaar, liep gants Londen door als met de snelheid van het licht. Deed het ook menig voorhoofd rimpelen en menigen mond reppen van ‘Babylons slemppartijen,’ en ‘het wachtende oordeel Gods,’ het deed ook menig oog van blijdschap glinsteren, zelfs waar men dat niet zou hebben verwacht. Ook Jean van Verviers scheen van alles wat er omging kennis te dragen. Hij deelde het zijn vriend Conway mede, die het echter zonder veel belangstelling aanhoorde.
‘Het zal een feest zijn als van Beltsazar, broeder! Schatten worden er verkwist om een zondige eerzucht te vleien en een laaghartig eigenbelang te dienen. Het zal niet alleen een festijn zijn ter eere van den Antichrist, maar ook van de overste der heksen.... Broeder! al druk ik u ook een doorn in het vleesch, ik mag er u niet onkundig van laten; dat festijn zal tevens het verlovingsfeest van den jongsten broeder van Mylady Carlisle en Jane Howard zijn.’
Het lichte musket - een geschenk van een der Schotsche vrienden - dat Robert bezig was schoon te maken, viel hem bijna uit de hand. Hij zag den ander een oogenblik aan als of hij den zin der gesproken woorden niet verstond. Toch had hij ze maar te goed begrepen.
De ander zag hem met eenige deernis aan. ‘Het is zoo als ik u zeide. Bevreemdt u dat? Lieve broeder, hoe weinig kent gij die vrouw! Met het huwelijk van Sidney meende zij het niet ernstig: van den aanvang af beschouwde zij de bezittingen van Lady Howard als een buit, die aan de haren hehooren moest. Menigeen zou eveneens denken, maar niemant zou aan zulk eene gedachte zulk eene uitvoering kunnen geven als zij. De eerzucht neemt bij haar den schijn aan van bescheidenheid, de geldzucht kleedt zich bij haar in het hairen kleed van de zelfverloochening. Behendig, niet waar?’
‘Dat is niet waar! Zondaresse wil ik haar gelooven, koud als een steenblok, maar zulk een huichelarij.... mij te prediken....!’
‘U te onthouden, u vrijwillig den schat te ontzeggen, omdat zij dien begeert, dat is toch behendig!’
‘Broeder!’ en bij dat woord neep Robert de tengere hand van zijn vriend in de zijne, ‘uw mond moet logen spreken. Wat gij zegt is niet alleen een beschimping van die vrouw, maar houdt ook een lastering in tegen Jane.... Is zij dan veil voor ieder, die zich bij haar aanmeldt? Heeft zij lief op bevel?’
‘Geenszins; maar wie zegt u, driftig jonkman, de dingen die u zoo vertoornen? Zij heeft slechts eens liefgehad, ik blijf dit beweeren, maar het beeld diens eenen heeft men misvormd. Is er eene zóo groote behendigheid in het spel, dat men dat heeft weten te doen, dan zal het juist niet moeielijk zijn een ander beeld te verfraaien en op te smukken. Bovendien, is het u bekend wat er misschien geleden wordt in de vergulden kooi die de woning heet van Lady Jane?’
‘Heere mijn God! wat is waarheid?’ zeide Robert en hij bracht die woorden bijna steenend uit.
‘Onderzoek, en gij zult bevinden wat waarheid is. Ik eisch van u geen geloof, maar alleen dat gij uw eigen oog en oor zult vertrouwen. En zoo gij eens overtuigd wordt van de behendigheid dier vrouw...!’
‘Noem het niet zoo koud, zoo vergoêlijkend met dien naam. Het is duivelsche geldgierigheid; het is een gruwelijk spel van den Booze, dat zij met mij gespeeld heeft..... Die vrouw, ik haat haar!’
‘En gij hebt er misschien reden toe, want al het kwaad, dat u tot heden overkwam, heeft zij over u gebracht. Maar gij weet, dat ge uwe vijanden moet liefhebben.’
‘Een zonderling woord van uwe lippen, broeder! Gij geeft een les, die ge zelf slecht betracht.’
‘Ik beken het, ik kan haar niet opvolgen, maar ik houd u voor sterker. Mij scheen die Schriftuurplaats altijd het best geschikt om begrepen te worden door wie geen enkelen vijand heeft. Hebt uw vijand lief! Een zware eisch, als ge half verpletterd neêrligt, als u het liefste is ontnomen en dan hij of zij die het u ontroofde onder uw bereik is, en gij hem of haar óok kunt doen lijden wat gij lijdt en gij te gelijker tijd terug kunt ontvangen wat men u ontnam. Hebt uw vijand lief! Een dief bij voorbeeld, die u het beste ontsteelt, mag wel een vijand heeten. Onderstel dat hij in uwe nabijheid komt, dan zoudt ge hem het ontstolene niet mogen ontnemen....’
‘Betoog niet wat zonneklaar is... Gij eischt dat ik eigen oog en oor zal vertrouwen, zeidet gij straks. Dat is geen zware eisch. Maar hoe zal ik mijn gezicht en gehoor ter hulp kunnen roepen? Ik ben van Jane gescheiden... voor altoos!’
‘Misschien ben ik in de gelegenheid u te doen zien en te doen hooren; maar gij zijt te driftig, te weinig in staat u te beheerschen, en dit is noodig, wilt ge u zelven en Jane niet reddeloos verloren doen gaan of u in waarheid niet voor altoos van haar gescheiden zien.’
‘Ik beloof u kalm te zijn.’
‘Bij al wat ge ziet en hoort, bij alles, vriend! zelfs het pijnlijkst?’
‘Bij alles. Maar waarom die plechtige belofte? Gij kunt mij toch niet helpen....’
‘Misschien wel: laat mij begaan; maar vraag mij niet naar het hoe en waarom.’
Dat laatste bleek wel een zware eisch. 's Avonds vóor den feestdag werd Robert een livrei gebracht met het wapen der Stuarts. Hij zoude in de eetzaal dienst doen onder de dienstknechten tot het hof behoorende en waarvan het aantal voor deze gelegenheid nog met ettelijke vermeerderd was. Zul- | |
| |
ken voor korten tijd aangenomen lakeien werd gewoonlijk het nederigst werk opgedragen, maar de aanbeveling, die tot het aannemen van Roberts diensten had geleid, was zeker zeer gunstig geweest, daar hem het voorrecht werd toegekend, om achter de genoodigden in de zaal zelve post te vatten. Jean had hem gemeld, dat hem zulk een vermomming zou worden thuis bezorgd en herinner de hem bij de vraag, wie hem had aanbevolen, de afgelegde belofte van niets te zullen vragen. Hij scheen er zich weinig om te bekommeren, dat zijn vriend hem achterdochtig aanzag en hem verdacht van betrekkingen ten hove te onderhouden, welke den waren geloovige niet voegden; slechts deed hij in den loop van het gesprek, zoo als gewoonlijk, blijken van zijn afkeer van de vervolgers van het volk Gods, en in het bijzonder van de Paapsche Koningin. Robert scheen weder van zijn argwaan genezen, maar toen hem de vermomming werd ter hand gesteld, kon hij toch zijne nieuwsgierigheid niet bedwingen en vroeg hij den onbekenden bode van wie hij kwam. ‘Van den klerk van den Lord Steward,’ luidde het andwoord, ‘en te drie ure wordt gij gewacht.’ Hare Majesteit wilde geen blonden dienaar zonder baard en daarom moest hij zich zwart verwen en zich voorzien van de medegebrachte moustache van dezelfde kleur.
Vriend Jean scheen toch om alles te denken hetgeen nog duidelijker bleek, toen hij uit een der zijzakken van den rok een reepjen papier te voorschijn haalde, waarop de naam Ned Rovers stond. Dus moest hij zeker heten. Toen hij dat kleed der dienstbaarheid voor zich zag, die valsche moustache en dien vreemden naam, kwam er een gevoel van walging in hem op. Als een dief White-hall in te sluipen en daar van uit een schuilhoek allen te begluren, het stond hem tegen. Maar daar klonk hem het woord van zijn vriend zoo bijtend spottend in het oor: hebt uw vijand lief, houdt den dief niet aan, die u het beste ontneemt en dien gij onder uw bereik ziet; daar bedacht hij, dat hij zelf verlangd had te zien en te hooren, dat hij zelfs niets meer behoefde te doen dan te luisteren en te zwijgen en bovendien dat Jean hem gemeld had, heden, morgen nog overmorgen thuis te zijn, daar hij in het belang van het Verbond der heiligen voor eenige dagen naar het Noorden moest gaan. Zou hij niet als lafaard tegen over Jean staan als deze, teruggekeerd, hem vroeg wat hij alsnu gezien en gehoord had, en zou hij dan zijn terugblijven niet toeschrijven aan 's jonkmans vrees voor te geringe zelfbeheersching, wanneer hij eens veel zag en hoorde? Neen, hij zou zich dat kleed aantrekken en zich dekken met die valsche kleuren en bedekselen, want hij wilde zekerheid en aan de weifeling der laatste dagen, de slingering tusschen geloof en wantrouwen, een einde maken.
Op den aangeduiden tijd ging hij naar White-hall. Daar ontmoette hij eenige bekenden, die hem zelfs bijna tegen het lijf liepen en toch, na een onverschilligen blik op hem geworpen te hebben, hun weg vervolgden. Eindelijk klopte hij bescheiden aan de kleine poort, voor de hofbedienden bestemd, en vond hij zich daar binnen. Hij werd aan den klerk van den Steward voorgesteld, die hem van het hoofd tot de voeten mat en hem toen op gants niet vriendelijken toon deed opmerken dat hij in dien staat niet tot de eetzaal was toe te laten. Hij volgde met de oogen de aanwijzing zijns gebieders en bemerkte tot zijn niet geringen schrik eenige slijkvlakken op de wit garen kousen en de lage schoentjens.
‘Je komt niet in het voorhuis van den een of anderen Londenschen winkelier, Ned Rovers! Andere kousen aangetrokken, gauw, gauw!’
‘Ik heb geen andere, Sir! Ik zal dus maar terug gaan!’ merkte Robert bescheiden aan.
‘Hoor me dien domoor eens aan! Waarom zou ik je hebben aangenomen als ik je niet noodig had? En wie kan ik nu zoo dadelijk in je plaats krijgen, uilskuiken? Ik heb je juist nooit voor heel leep aangezien, maar in de laatste drie dagen schijn je schrikkelijk achteruit gegaan.’
‘Ik, Sir! Wanneer hebt ge me dan wel gezien?’ vroeg Robert met ongeveinsde verwondering.
‘Wat bliefje? Ben je dronken, kaerel? Dacht je misschien dat ik je had opgezocht? Ben je waarachtig vergeten, dat je hier zelf bent geweest, ja, jij, Ned Rovers! met een briefjen van Zijn Eerwaarde.... Hadt je dat niet gehad, dan ging je nu nog de deur uit. Giles, Tommy, Bob, helpt dien man eens aan een paar schoone kousen en houdt hem maar beneden; hij kan de schotels den trap opdragen, maar verder hoef je niet te komen, Ned Rovers!’
‘Dat's tegen de afspraak, Sir!’ zeide Robert, die daarvoor al zijne onbeschaamdheid en vermetelheid behoefde. Hij begreep er niets van; het schemerde hem voor de oogen; maar zóoveel was hem duidelijk, dat hij, eens hier gekomen, niet in het voorportaal wilde blijven, maar den Dagonstempel zelven moest trachten binnen te gaan. ‘Dat's tegen de afspraak, Sir! want ik ben aangenomen om boven dienst te doen, en dat weet Zijn Eerwaarde.’
‘Zijn Eerwaarde zal zich daarover wel bekommeren....! Als het nu nog het nieuwe kleed betrof van de heilige Brigitta, waar de goede man al de geloovigen voor wil laten betalen....’
Robert moest zeker de oogen wijd open gesperd en op het gelaat, voor zoo verre het zichtbaar was, een groote mate van verwondering hebben doen blijken, daar de klerk hem toevoegde: ‘Nu, nu, wees maar niet bang; hij zal er je wel nooit over aanspreken, arme bloed! Landgenoten, hè? Ook een Schot? Ik zou het aan je tongval toch niet zeggen....’
‘Ge spreekt van den priester Con?’
‘Wel, ezel, van wien anders? Er zijn er, God beter 't, zoo weinig van 't ware geloof, dat ge er niet meê in de war kunt raken.... Wat ben je toch eigenlijk voor een snoeshaan, hè? Je brengt me zelf een briefjen van Zijn Eerwaarde, waarbij
| |
| |
deze u dringend aanbeveelt, en nu vraag je me, of ik van hém spreek?’
De praatgrage dignitaris zou misschien nog ettelijke oogenblikken zijn voortgevaren en Robert telkens meer in het nauw hebben gebracht, zoo niet het gedruisch daar buiten van naderende rijtuigen meer en meer was toegenomen en thands werd afgebroken of liever overstemd door het schetteren der trompetten van de lijfwacht aan de hoofdpoort.
‘Zijne Genade, de Graaf van Strafford!’ riep hij koortsachtig aangedaan, terwijl hij de naastbij zijnden, waaronder natuurlijk Robert zich bevond, wenkte hem te volgen.
Deze haastte zich te gehoorzamen en steeg met een bonzend hart de steenen trappen op, die naar de breede vestibule geleidden.
Daar zag hij zijn onden meester, begeleid door eenige edellieden en omstuwd door de officieren der lijfgarde, voorbijtreden en aan de deur ontvangen door den eersten Kamerheer Zijner Majesteit. Strafford trad altoos met opgerichten hoofde voort en groette de aanwezigen, die diep voor hem nederbogen, met een lichten hoofdknik.
De Koning ontveinsde zijne groote blijdschap niet; hij vergat bijkans al het doorgestane leed en sloeg van het eene uiterste tot het andere over, daar hij hem met een glimlach op het gelaat te gemoet voerde: ‘Ge neemt toch spoedig uwe plaats in het Huis der Lords in, Wentworth?’
‘Ik hoop morgen, Sire! Ik kan niet ontkennen, dat de reis mij vermoeid heeft, en zonder den wel genadigen aandrang Uwer Majesteit, om dezen middag ten hove te verschijnen, zou ik mij reeds ter ruste hebben begeven.’
‘De ouderdom is toch nog niet in aantocht? Dat mag ik niet toelaten,’ zeide Karel bijna schertsend.
‘Ik geloof, Sire! dat menig jaar van mijn leven als campagne-jaar dubbel mag tellen.’
Zijne Majesteit nam dit wel wat hooghartig andwoord gants niet euvel op; zij wenkte den trouwen en beproefden vriend hem even ter zijde te volgen, hetgeen de edellieden als een bevel voor hen aanzagen om zich te verwijderen.
‘Hebt gij Laud reeds gesproken?’
‘Ik zag noch sprak iemant, Sire!’
‘Jammer voor onzen vriend, die zoo zeer op uwe terugkomst hoopte. Laat hem toch spoedig weten dat ge hier zijt: het zal hem van zijn angst doen bekomen; de man ziet overal voorteekens, ik geloof zelfs legerbenden in de lucht. Hadt ge niet eer kunnen overkomen? Misschien had gij het woedend grauw in het Lagerhuis wat vroeger een toom kunnen aanleggen! Ge hebt er toch van gehoord wat hier omging?’
‘Men bracht mij in York zeer goed op de hoogte van alles wat er gebeurde, hetgeen zeker op bevel Uwer Majesteit geschiedde.’
Het andwoord was stijf en strak even als het gelaat van den spreker. Hij gevoelde zich dan ook gekwetst. Karel was blijde dat hij hier was, ja verweet hem bijna dat hij niet eer was gekomen, en dit geschiedde niet uit gehechtheid of uit vriendschap, maar - het was of dat hart voor hem openlag - uit zelfzucht. Had hij nog met een enkel woord den dienaar dank gezegd voor de zelfopoffering, die er toch stak in eene overkomst te dezer ure? Had hij zelfs wel doen gissen, dat hij begreep welk een moed er van den alom gehaten dienaar geëischt werd om het Parlement tegen te treden?
‘Dat ik niet eer kwam, Sire! had een gegronde reden. Ik had reeds, zoo als Uwe Majesteit bekend is, een begin van bewijs, dat Pym in geheime verstandhouding stond met de muitende Schotten; welnu, ik heb in een hinderlaag gelegen; ik heb list tegen list gesteld en brieven van de samenzweerders, die door het aanvankelijk gelukken hunner plannen stouter en stouter werden, onderschept; brieven, welke hunne misdadige verstandhouding ten volle bewijzen. Dat is een misdaad van hoogverraad, Sire!’
‘Dat is het, dat is het! Heerlijke ontdekking! Pym zegt ge en het gantsche gebroed is er in betrokken? Wij kunnen ze te recht doen stellen, zoodra we 't Parlement ontbinden...’
‘En wanneer denkt Uwe Majesteit wel dat Parlement te kunnen ontbinden?’
‘Misschien spoedig. Richelieu heeft mij gelden toegezegd.’
‘Richelieu? Uwe Majesteit bouwt op dien man? De tegenpartij doet het evenzeer en heeft er dezelfde redenen voor. Neen, Sire! we moeten het doel bereiken met de middelen, die onder ons bereik liggen. We zijn thands in het tijdvak der wettelijkheid,’ zeide hij met een flauw glimlachjen. ‘We moeten de misdaad van hoogverraad, waaraan eenige leden van het Huis der Gemeenten schuldig zijn, doen straffen door het Huis der Lords. Kan Uwe Majesteit mij machtigen tot de aanklacht, dan ben ik daartoe bereid bij mijn eerst verschijnen bij de Pairs.’
‘Nu nog niet, Wentworth! Nu nog niet! Die Pym is glad als een aal; hij glipt ons door de vingeren; van mijn Sterrekamer zou ik zeker zijn, niet van de Lords.’
‘Ik moet er mijn verblijf alhier van afhankelijk maken, Sire! Vreest Uwe Majesteit tot zulk een maatregel te besluiten, dan verzoek ik verlof te vertrekken.’
‘Neen, dat niet, dat nooit! Maar bedenk dan toch, als het eens mislukte...’
‘Maar als het eens gelukte, Sire! Mijne bewijzen zijn onloochenbaar. Wij moeten ze voorkomen of.... zij voorkomen ons, Sire!’
‘Ge vreest dus...?’
‘Ik vrees niet, maar Uwe Majesteit schijnt het te doen, daar zij het eerst aan eene mislukking gelooft.’
‘Maar ik waag misschien....’
‘Minder dan ik, Sire!’
| |
| |
‘Zij zullen u geen hair durven krenken. Gij hebt mijn koninklijk woord.’
‘Ik weet het; het werd mij te York reeds gegeven. Maar als Uwe Majesteit terugdeinst, dan zullen Pym en de zijnen altijd vooruit gaan; elke terugtred van uwe zijde wordt een stap voorwaards van de hunne. Op die wijze kon Pym wel eens zóo machtig worden, dat hij het Huis der Lords zelfs te machtig werd en dan is de gelegenheid voorbij. Pym en de zijnen beheerschen den tegenwoordigen toestand; zij of ik moeten wijken, Sire!’
Hare Majesteit de Koningin werd aangediend.
‘Welnu, Sire?’ vroeg Strafford, maar de Koningin was naderbij getreden en Karel scheen verplicht te zijn, zich om te wenden en Strafford aan haar voor te stellen.
‘Wees welkom in Londen, Mylord!’ hoorde hij zich toevoegen, terwijl hij de hem toegestoken hand kuste. ‘Wij hebben niet beter onze vreugde weten te kennen geven over uwe terugkomst dan door u den eersten middag reeds aan onze tafel te noodigen.’
‘Uwe Majesteit is zeer genadig voor haren dienaar!’
‘Wanneer hebt gij York verlaten, Mylord?’
‘Eergisteren.’
‘Zeker hebt gij daar de orde weten achter te laten.’
‘Eene onderstelling Uwer Majesteit die mij zeer vereert, maar die, helaas! niet door mij bevestigd kan worden. De overmoed hier leidt ook daar tot vermetelheid.’
Hare Majesteit zag haar gemaal bij deze woorden veelbeteekenend aan. Zij blikte in het rond, als om zich te vergewissen, dat de breede zij van Lords en Ladies, die om hen heen was geschaard, wel ver genoeg afstond en zeide toen: ‘Mylord heeft Uwe Majesteit zeker ook overtuigd van de noodzakelijkheid om krachtige maatregelen te nemen en de keffende Gemeenten tot zwijgen te brengen?’
‘Zijner Majesteit heeft het in hare genade goed gedacht mij te raadplegen,’ zeide Strafford diep buigende, ‘en ik heb toen vrijheid gevonden mijne meening haar te openbaren. Zoo Zijne Majesteit mij dat vergunt, zal ik die nog nader in den Bijzonderen Raad uiteenzetten.’
De bedoeling van Straffords woorden scheen zeer goed begrepen te zijn, want Hare Majesteit, die minder goed dan Mylord haar gelaat beheerschen kon, wendde zich met alle teekenen van drift van hem af en knoopte met eenige der naastbij staanden een gesprek aan. Mylord was toch dezelfde altoos; de hooghartige staatsdienaar, die hare tusschenkomst afwees, misschien wel, omdat hij haar politieken takt, zelfs schranderheid waagde te ontzeggen!
Het gesprek werd algemeen. De aanwezige Staatssekretarissen en de leden van den Bijzonderen Raad naderden Mylord en uitten met de meest verrassende woordenrijkheid hunne vreugde over zijn terugkeer.
‘Waar is onze vriend Windebank?’ had Zijne Majesteit reeds ettelijke malen gevraagd.
Het was de Sekretaris van Staat, waarop Karel en Strafford beide het meest vertrouwden; hij werd daarom ook thands uitgenoodigd, maar tot dusverre vergeefs gewacht.
‘Thomas, waarom zijt gij gekomen?’ fluisterde Mylady Carlisle, die Strafford was genaderd en met wien zij een weinig ter zijde getreden was. ‘Waarom mijne waarschuwingen in den wind geslagen?’
‘Ik geloof, dat ik hier noodig ben, Lucy! zeer noodig.’
‘Hoe heeft mijne lieve Jane gerust?’ vroeg Lucy met eene tedere stembuiging, toen de jonge Lady, naar het scheen aangenaam bezig gehouden door Henry Percy, langzaam voortgaande de beide fluisterenden op zij was gekomen. De jonkman, dien zij aan Strafford voorstelde en die door dezen zeer vriendelijk begroet werd, kon bij den eersten blik reeds als Myladies broeder herkend worden. Dezelfde voornaamheid kenmerkte de uitdrukking van zijn gelaat; donkere glinsterende oogen getuigden van levenslust, maar de eenigzins blauwe vlekken om de oogkassen gaven recht tot het vermoeden, dat die levenslust niet gewoon was zich grenzen te stellen. Lange kastanjebruine lokken golfden langs zijne slapen en vielen kronkelend op den fijnen halskraag; een gevulde moustache trilde op de zelden rustende bovenlip. Het was een bevallig jonkman, die Sidney, wat voorkomen betrof, verre achter zich liet en die befaamd was, niet alleen in de salons van den adel, om de pracht die hij ten toon spreidde, maar ook in het veld bij de vossenjachten en in Londens donkerste straten bij het najagen van geneuchten, waarvan het waar charakter niet ten volle bekend was of bekend mocht zijn.
‘Uw broeder, Mylady! vertelde mij daar iets, dat ik niet gelooven kan,’ zeide Jane. ‘Hij heeft zich geheel alleen in White-friars gewaagd, 's avonds te tien ure, geheel alleen ... Is dat geen vreeselijke plaats. Mylady, vooral als men diamanten bij zich heeft?’
‘Zeker, lieve! Maar heeft Henry u nog niet verhaald, hoe hij laatst een edelman in een berucht speelhuis gered heeft, waarin hij toevallig was verdwaald? Het betrof een oude kennis, die zich echter in de laatste dagen voor ons onzichtbaar heeft gemaakt, Edward Sidney...’
‘Mijn...’
Voor dat Jane de vraag voleinden kon, vulde Mylady die reeds aan door de woorden: ‘Uw gewezen vriend, die de helft van het vermogen zijns vaders, zoo niet het geheel, had kunnen verspelen, indien Henry hem niet gered had, bijna met het gevaar van zijn eigen leven. Vertel dat eens aan onze Jane, Henry!’
Zij wendde zich af en liet het aan haar broeder over het verhaal voort te zetten. Zij had den onvoorzichtige, die vermetel genoeg was geweest om op een zijner nachtelijke heldendaden te zinspelen, gedwongen een anderen weg in te slaan, en hem verheven ten koste van Sidney, die thands vernederd moest worden. Het feit waarop zij straks wees, was waar; slechts had zij, met meer zachtmoedig- | |
| |
heid dan met de werkelijkheid overeenkwam, de aanwezigheid van Percy in het beruchte speelhuis aan een toeval toegeschreven. Zij liet de jonge lieden met elkaâr alleen, dwong zelfs de naastbij staanden, door hen een enkel woord toe te spreken, hun aandacht van die beiden af te wenden en was weder Strafford nabij, dien zij nog zooveel te vragen had. Eenige oogenblikken geleden was een officier van 's Konings lijfwacht binnengekomen en had Zijner Majesteit eenige woorden toegefluisterd, die deze blijkbaar hadden doen ontstellen. Strafford werd gewenkt nader te treden; Hare Majesteit en Mylady voegden zich weldra bij hen.
‘Windebank is naar Frankrijk gevlucht, en geen ijdele vrees bewoog hem daartoe, daar de Gemeenten bezig zijn over zijne inhechtenisneming te stemmen,’ dus luidde de tijding. Zijne Majesteit was doodsbleek geworden.
‘Windebank is een dwaas!’ haastte zich Strafford te zeggen, want hij begreep dat een woord van bemoediging dringend noodzakelijk was. ‘Den aanval ontvluchten is den aanval versterken. Nu hij echter vertrokken is, kan ik niet anders dan ons geluk wenschen; wij hebben er thands éen minder te beschermen, en ik erken, dat de bescherming veel moeite zou hebben gekost.’
De Lord Steward naderde Zijne Majesteit en deze nam de hand der Koningin; de vleugeldeur werd geopend en de genoodigden traden de prachtige eetzaal binnen.
‘Welnu, Sire?’ had Strafford nog even den tijd te fluisteren, terwijl hij hem op de ledig gebleven zitplaats van Windebank wees. Karel andwoordde hem niet, maar gaf den Steward een wenk, die weldra het open vak deed verdwijnen door de andere gasten te doen opschikken.
Op aller aangezicht, in aller verkeer was strakheid en gedwongenheid. Veler blikken waren bijna onafgewend op Zijne Majesteit en Strafford gevestigd. De laatste, schuins over Mylady en aan de linkerzijde van de Koningin gezeten, scheen opgeruimd en de politiek met hare dreigende onwedere vergeten; want hij daalde in de sfeer van het gewone leven af, poogde den Koning uit zijne verdoving te doen ontwaken en de aanwezigen zelfs tot vrolijkheid te stemmen, waartoe zoo menige bijzonderheid, die hij van een Puriteinsch Konventikel mededeelde, dat hij vermomd had bijgewoond, wel aanleiding gaf. Aan het benedeneind der tafel, waar Percy en Jane hadden plaats genomen, was echter de stijfheid het eerst overwonnen. Daar liet men zich het malsche vleesch van het in zijn geheel gebraden wild zwijn goed smaken en gleed de vurige wijn, gekruid door zoo menig schertsend woord, mildelijk over de tong. Liet Zijne Majesteit ook de fijnste schotels, zoo als een zeker soort van slakken, gefruit met oIie, specerijen, wijn, azijn en eijeren, of kikvorschenpootjens, met verschillende specerijen toebereid, bijkans ongerept voorbijgaan, het jonger deel der gasten was er uit den grond huns harten dankbaar voor.
‘Weet Uwe Majesteit wel, dat ik op mijne reis hierheen door een groot gevaar bedreigd ben geworden?’ vroeg Strafford, die Karel daardoor weder van eene zijner afdwalingen terug bracht en hem dwong belangstelling in het hem omringende te toonen.
‘Een gevaar? Uwe Genade in gevaar?’ riepen velen.
‘Nauwelijks lag York drie mijlen achter mij, of ik bevond mij te midden van een deel van het Schotsche leger ... Het omringde mijn karos van alle kanten in den vorm van bedelaars, die mij een aalmoes kwamen vragen. Het was mij een teeken, dat zij den omtrek reeds hadden kaal gegeten. Zij hadden hun geweren nog, maar al hun kruit en lood hadden zij verkocht. De subsidiën van het Engelsch Parlement blijven ook onverwacht lang uit.’
Karel glimlachte even.
‘Neef! wat is beter dan water voor een dier, dat van lucht leven moet?’ hoorde men den dwerg vragen, die achter Karels stoel - zijn gewone plaats - reeds herhaalde malen, maar altoos te vergeefs, getracht had zijn meester te vervrolijken. Karel schudde wrevelig het hoofd.
‘Weet ge 't niet, Neef? 't Is het vaste land; en wat is het beste vasteland? .... Dat 's Frankrijk.’
‘Zwijg, nar!’ beval Karel.
‘Ik zal zwijgen, maar ik begrijp niet waarom ik niet aardig mag wezen, waar zóo velen het niet zijn...’ Strafford kreeg een tikjen met de zotskolf.
Er plooide zich een glimlach om veler lippen: het mocht beschouwd worden eene aanmoediging voor den nar te zijn om voort te gaan. Archie vond het echter voorzichtig dat voor het oogenblik niet te doen en maakte zich gereed naar het lager eind der tafel af te dalen, in de hoop daar een meer genegen oor te zullen vinden. Terwijl hij den stoel van Strafford voorbijging, hoorde hij dezen de opmerking maken, dat hij goochelaars en kwakzalvers liefst in de verte hun toeren zag maken, en dan op de plaats waar zij eigenlijk behoorden en meest geboren waren, namelijk de straat.
‘Waar, zeer waar, edele ridder!’ riep de nar in het voorbijgaan; ‘alleen als er op Tower-hill of Tyburn gegoocheld of gekwakzalverd wordt, hou ik er van dicht bij te staan, vooral als het heele groote kunstenaars betreft.’
Zoo als wij weten, werden op de beide genoemde plaatsen de doodvonnissen wegens hoogverraad of andere hoofdmisdaden voltrokken.
Daar de meesten de opmerking van Mylord niet gehoord hadden, konden zij ook het andwoord van Archie niet begrijpen; zij echter, die in de nabijheid van Mylord nederzaten, trokken de wenkbrauw saâm zoo als Zijne Genade, of wendden het hoofd toornig om naar den onbeschaamde, zoo als Zijne Majesteit. Lord Strafford was de eerste, die den nar wilde doen vergeten. Hij achtte het
| |
| |
gebochelde wezen te laag om hem te kunnen beleedigen; hij zocht en vond dan ook spoedig gelegenheid om het gesprek eene andere wending te geven. Zelfs gelukte het hem Hunne Majesteiten en de naastbij zijnde gasten tot een eenigzins levendig onderhoud te verlokken, dat gemeenzaam en vrolijk voorspelde te worden en zich uit te strekken ook tot degenen, die tot dusverre het strakst voor zich hadden gezien. Een plotselinge opschudding, eene levendige woordenwisseling aan het benedeneinde der tafel deed echter het gesprek weder staken en leidde aller aandacht af.
Wij hebben Robert bij het binnentreden van Mylord Strafford uit het oog verloren. Wij kunnen echter gissen van welken aard de bezigheden geweest waren, die hem door den machthebbende in 's Konings keuken werden opgedragen. Hij had gelegenheid het aantal trappen te leeren kennen, die de eetzaal van de keuken scheidden, en zich te verwonderen over de hoeveelheid schotels, waarmeê de tafel moest worden bezwaard. Met kloppend hart wachtte hij het oogenblik af, dat de vleugeldeuren geopend zouden worden. Verklaarbaar zou het Jean zijn geweest, ware hij tegenwoordig geweest, dat menige hoofdschotel, door Robert opgedragen, op eene verkeerde plaats werd nedergezet, of dat Robert, minder eerzuchtig dan vele zijner mede voor dien avond gehuurde dienstboden, liever in de zaal stil bleef wachten dan weder naar beneden te ijlen, om een nieuwen voorraad spijzen uit de dampende keuken te doen opduiken. Voor den gunsteling van den Lord Steward, zoo als de klerk van de keuken zich noemde, was het dit echter minder, waarom hij dan ook niet naliet op de hem eigen bevallige wijze zijn ongenoegen over de Iniheid van den zoo sterk aanbevolen dienaar uit te spreken. Wellicht dat hij hem voor goed zou hebben weggezonden als hij den tijd had gehad het hem te zeggen, maar Hunne Majesteiten traden binnen, gevolgd door hunne hooge gasten, door Mylord Strafford, die Mylady Carlisle geleidde, door velen, die Robert niet kende, en ten slotte door Lady Jane Howard en een schoon jonkman, die zich herhaaldelijk tot haar overboog, als wilde hij de woorden, die de schoone sprak, reeds op hare lippen opvangen.
‘Hij sprak waarheid!’ klonk het in Roberts binnenste, terwijl hij een gemengde gewaarwording ondervond van haat en jaloezij.
‘Aan het lager eind der tafel! Zie wat Tommy doet! Volg hem in alles!’ beet de meester hem in het oor, terwijl hij zelf zich aan het hooger einde plaatste, onder het bereik van de stem van den Lord Steward. Robert leed. Hij verweet zich reeds zijne begeerte om te willen zien; hij maakte er Jean bijna een misdaad van, dat hij het dwaas verlangen had ingewilligd. Elke glimlach van Jane wondde hem; elk gebaar van den jongen edelman, wiens welgemaaktheid hem in Roberts oog nog snooder maakte, joeg hem een hoogroode kleur op het aangezicht. Hij kon alleen zien en het gefluister niet verstaan, zoodat zijne ijverzucht de dikwijls niet meer dan galante woorden veel gloeiender tintte en ze vervormde tot betuigingen van liefde en eeden van eeuwige trouw.
Hij wilde niet langer alleen zien, maar ook hooren, en nam Tommy een schotel, dien deze juist aanbieden wilde, uit de hand, bij welke beweging zijn arm in aanraking kwam met den stoel van Percy, die op den lompen knecht een wreveligen blik wierp en een schimpwoord voor hem gereed had, dat alleen weêrhouden werd, omdat Jane met hare hand zijn arm even aanroerde en hem daardoor natuurlijk dwong naar haar te luisteren. Wat zij hem gezegd had moest hem zeer aangenaam geweest zijn, want zijne oogen glansden heller en zochten de hare.
Het was het oogenblik, dat Archie zijne plaats achter Neef Karel verliet en naar de jeugdige gasten afdaalde. Onder deze wenschten nog velen gerangschikt te worden, die er eigenlijk niet toe behoorden en nochtans op hun jeugd bleven bogen, hoe bespottelijk zij zich ook door die onbillijke aanspraken maakten, hoeveel kunst er ook noodig bleek om de natuur te doen liegen!
‘Ware de appel niet reeds lang aan Venus weggegeven, zoo waar als ik Paris ben, ik zou dien dan aan u reiken!’ deklameerde Archie, daarbij Miss Sarah aanziende, van wie het bekend was, dat er een halve leeftijd lag tusschen haar slaapkamer en haar boudoir, waar de toiletdoos bewaard werd.
‘Hoeveel sterren hebt gij al in uw kort leven kunnen tellen, Mylord?’ vroeg hij met een boozen glimlach tot een jongen edelman, van wien het gerucht ging, dat hij tot het uilen-geslacht behoorde en den nacht verkoos boven den dag.
Menigeen der aanwezige jonge edellieden en vooral Percy, paste den venijnigen steek ook op zich toe en waren dus geneigd, partij te trekken voor den gast, tot wien het woord eigenlijk gericht heette. Het maakte de baldadigheid van Percy verklaarbaar, die, misschien wel op aanstoken, voor 't minst onder goedkeuring, van Jane, een taartjen, overvloeiende van boter en room opnam en naar het aangezicht van den nar smeet. Het getuigde voor zijn vaste hand, dat hij geraakt had waar hij het wilde: op het lage voorhoofd bij het begin van den neus, zoodat de boter en room, over de wenkbrauwen heengespat, langs de oogleden naar de wang heendruppelden.
Een algemeen gelach beloonde den welgelukten worp; het zotte gelaat van Archie werd er nog zotter door, en stemde nu werkelijk tot vrolijkheid. Als hij boos was geworden, zou hij meer genoegen hebben gedaan; maar, hoe jammer! dat scheen hij niet te worden. Hij lachte zelfs meê, nam de knaproen van het hoofd en veegde zich daarmede het gezicht schoon. Hij knikte zelfs Percy toejuichend toe. Wie hem echter goed kende, geloofde geen oogenblik, dat hij het den jongen edelman vergaf en nalaten zou weêrwraak te nemen. Hij bleef staan
| |
| |
waar hij stond, vlak tegenover het schoone en jeugdige paar, en scheen zich eenige sekonden te vermaken met beider verstandhouding, die sedert dien worp werkelijk innig was geworden.
‘Neef Percy!’ riep hij luid. ‘aan het hoeveelste tooneel van de maske zijn we? Ge weet het niet? Ge denkt reeds aan het voorlaatste, maar het is nog maar het eerste, Neef! Ge speelt voortreffelijk, mijn jongen! maar ge moet nog vele voetangels en klemmen overspringen, eer ge 't gouden vlies meester kunt worden, en daar is 't toch maar alleen om te doen, niet waar, Neef?’
Percy scheen niet te hooren, zoo verdiept was hij in het onderhoud, dat hij met Jane voerde, maar deze zou niet langer kunnen luisteren, want de nar voegde ook haar eenige woorden toe. ‘Kijk altijd voor u uit, schoone Hebe! want achter u ligt niets dan puin - gebroken harten en gescheurde linten...!’
‘Maar wie is toch die Robert Conway, waar mijne zuster mij van verhaald heeft?’ zeide Percy, die de in te nemen vesting hoe langer hoe meer naderde.
‘Een goede jongen van het land, dien ik wel mocht lijden.... hij is vroom geworden!’ De gedachte scheen koddig; want zij lachte.
‘Jane!’ klonk het dicht aan het oor, dat van Percy was afgekeerd. Het was een bekende stem; het was een toon van weemoed en toch ook van bestraffing. Zij trilde, wilde omzien, maar de eene schrik volgde den anderen op; want daar stortte op haar parelkleurig zijden kleed het overgebleven gedeelte van het sieraad der tafel, het prachtigste kunststuk der koninklijke keuken: een hen uit boterdeeg gebootst, met uitgespreide vleugels en broeiende op eenige eieren, in ieder van welke een met peper en amber toebereide nachtegaal besloten was.
‘Vlegel!’ borst Percy uit, den lompen knecht toefronsend, in wien hij denzelfden herkende, die hem den gantschen avond gehinderd had en telken reize, als zijn onderhoud vertrouwelijker scheen te zullen worden, den een of anderen schotel tusschen hem en zijne schoone gezelle had aangeboden. ‘Haal water, verdoemde lompert!’ snauwde Percy den lakei toe, die naar het scheen niet wist wat hij doen moest, maar, vreemd genoeg, den driftigen edelman met op elkaâr geklemde lippen bleef aanzien.
‘Jaag dien knecht weg, Mylord!’ zeide Jane driftig.
Het rumoer en de woordenwisseling trokken, zoo als wij zagen, de aandacht van het hooger eind der tafel. Men maakte er van gebruik, om den maaltijd voor geëindigd te doen beschouwen. Men hoopte, dat de wolk van ieders voorhoofd wel bij den dans verdwijnen zou, of dat men, vrijer in zijne bewegingen, ze daar beter zou weten te verhelen. Ieder haastte zich naar de luchtige danszaal, waar het orkest reeds eenige vrolijke maten deed hooren. Zelfs de Koningin voelde de voeten tintelen; zij was de politiek vergeten en zwierde weldra de rijen rond. Robert had in het rumoer dat hij had doen ontstaan eene afleiding voor zijn eigen persoon gevonden. Hij was bij de uitbarsting van Janes toorn de eetzaal uitgegaan en de kastijding van den klerk der keuken te gemoet geijld. Deze kondigde hem aan, dat hij op staanden voet, zonder eenige betaling, had te vertrekken, waarop Robert hem deemoedig te kennen gaf, dat Zijne Edelheid gelijk had en hij dan ook afzag van alle geldelijke belooning, waarna hij zich haastte onder den spot der andere lakeien het paleis te verlaten.
Zijne Majesteit, die niet danste, had reeds ettelijke oogenblikken Strafford gezocht, maar dezen niet kunnen vinden. De vensterkozijnen der oude, maar onlangs eenigzins herstelde, zaal waren zóó diep gemaakt, dat er gevoegelijk op de vensterbanken een of twee personen plaats konden vinden. De bouwmeester had dit ook bedoeld, en de weelde had er zelfs donzen kussens doen nederleggen, waarop men zich behagelijk kon nedervlijen. In een dier kozijnen, waarvoor de damasten binnengordijnen waren neêrgevallen, bevonden zich Strafford en Lucy Percy. Deze had genen reeds bij de eerste tonen der muziek derwaards geleid, zoo als zij meenden, door niemant bespied. Zij verlangde naar een afzonderlijk onderhoud en ook Strafford deed dat, hetgeen hij haar geenzins ontveinsde. Met eene tederheid, als waartoe wij haar niet in staat geloofden, deed zij onderzoek naar al wat hem belangrijk was, naar al wat hem betrof en bestrafte zij hem nogmaals over zijne overkomst.
‘Tom, waarom uw leven gewaagd?’ vroeg zij hem, de satijnzachte hand op de zijne leggend, ‘of gelooft ge waarlijk dat ge den toestand beheerschen kunt? Ik wil er mij van overtuigd houden, als gij het mij verzekert. Gij hebt Karel uit zijne neerslachtigheid opgebeurd. Gelooft gij zelf aan de woorden, die gij spraakt?’
‘Neen, Lucy! Ik ontveins mij zóo weinig het dreigende gevaar, dat ik het zelfs zie waar Karel het niet bespeurt.’
‘Gij meent....? Het gevaar voor u zelven? Ja, dat bespeurt Karel niet, want bij al wat hij ziet en hoort, denkt en berekent, gaat hij slechts van zich zelven uit. Maar, Tom! uw leven is meer dan het zijne; waarom dit dan gewaagd?’
‘Ik wil niet als een balling dwalen op het vaste land en een hongerig winkelbediende worden van de Hollandsche Republiek, of een half gekleede schildknaap van Richelieu, en dat is toch mijn toekomst zoo ik deins. Windebank heeft goed gezien, toen hij vluchtte; want hij wist zich te zwak om weêrstand te bieden. Door hier te komen heb ik de kans om te overwinnen. Gij weet het, Lucy! in Ierland heb ik óok wel weerbarstige Parlementen weten te temmen. En bovendien,’ hier daalde zijn stem, ‘ben ik in staat Pym een trek te spelen, die hem zijn hoofd kan kosten.... Hij is schuldig aan hoogverraad; ik heb er de bewijzen van! Lucy, bewerk de Koningin, opdat die Karel mede bewege, tot een aanklacht tegen Pym en het gantsche zwarte gebroed over te gaan.’
| |
| |
Indien de gordijnen van minder dichte stoffaadje geweest en beider blikken meer naar den kant van de zaal waren heen gericht, dan zouden zij van tijd tot tijd een hoofd hebben kunnen bespeuren, dat zich even langs een der gordijnen bewoog. Het was dat van een man, die niet aan tafel was gezien en daar in zijn eenvoudig zwart fluweelen wambuis en broek ook niet had gevoegd, hoewel de eerbiedige groet, dien hij bij zijn binnentreden van dezen en genen ontvangen had, hem toch als een man van aanzien of van invloed had doen kennen. Hij had zich bescheiden op den achtergrond gehouden en uit de verte de genietingen der gasten aangestaard. Lang had hij heen en weder gewandeld, als wachtte hij iemant, dien hij niet vond, maar die wel komen zou. Eindelijk had hij een staanplaats gekozen; het was die, waar Zijne Majesteit hem vond: den rug geleund tegen den wand, in de onmiddellijke nabijheid van een venster en het hoofd eenigzins voorover gebogen.
‘Zoo in gepeins, Rosetti!’ zeide Zijne Majesteit, en 's Konings tegenwoordigheid was zoo onverwacht, dat de enkele woorden den Italiaan deden opschrikken.
‘Hare Majesteit beval mij hier te komen en te wachten,’ klonk het haastig andwoord; terwijl Rosetti lomp genoeg eenige schreden vooruit deed en den Koning dwong hetzelfde te doen, terwijl deze hem vroeg:
‘Hebt ge Mylord Strafford ook gezien?’
‘Ik meende Zijne Genade aan de overzijde bespeurd te hebben. Beveelt Uwe Majesteit dat ik Mylord zoeke?’
‘Doe dat.’
Rosetti gleed langzaam heen en vond Strafford niet, maar na weinige oogenblikken wel Mylady aan de overzijde, waar zij met haren broeder fluisterde. Ongemerkt kwam hij dichter bij en hoorde hij haar zeggen. ‘Geene dwaasheden meer zoo als straks, Henry! Aan tafel waart ge verstandig: ik zag het met blijdschap. Thands moet ge verder gaan; alles is voorbereid; maar voorzichtig, want het is een bedorven kind!’
En hij volgde het bevel der schrandere zuster op. Naar een der kabinetjens, die aan de groote zaal grensden, had hij Jane meê getroond. Hij was begonnen haar in hare vaak kinderlijke scherts te volgen, maar was allengs het ernstige doel nader en nader gekomen. Gants anders dan de zedelijk ernstige Robert, dan de koude, vormelijke Sidney, bejegende hij het dartel kind; beter dan een dier beiden kende hij de zwakheden en gebreken van het vrouwelijk hart; want, hoewel jong, had hij er reeds in vele geheerscht. Hij had een knie nedergebogen en hield een harer handen in de zijnen gevat: hij staarde haar smachtend in het oog en stamerde een woord, dat Jane de wangen kleuren deed. Aandoenlijk oogenblik! Hij zelf zou de eerste wezen, die er zich den volgenden nacht met anderen vrolijk over zou maken, maar thands moest hij dat niet zijn, thands moest het spel ernstig schijnen en dat washet ook een oogenblik, daar de hartstocht werkelijk het oog des jonkmans deed vonkelen. En juist in dezen oogenblik zulk een stoornis! De ellendige Rosetti waagde het heiligdom binnen te treden, om Jane, die bijkans reeds overwonnen was, meê te deelen dat Hare Majesteit haar opontbood. Een vriendelijke blik, hem tot afscheid toegeworpen, moest voor het oogenblik zijn eenige trofée zijn.
Hare Majesteit herinnerde zich niet eenig bevel gegeven te hebben, maar heette Jane toch van harte welkom aan hare zijde. De vrolijkheid was in het rond geheel verdwenen bij een der laatste grappen van den nar, die de kap met bellen in een hoek had gesmeten en luid had wagen te verklaren, dat een zeker iemant gevaar liep van zijn hoogen stoel te vallen, als hij nog langer steunen wilde op de twee vermolmde leuningen, waarvan de eene een ouden suffenden Bisschop verbeeldde en de andere een nieuwbakken Graaf. Deze woorden waren onvoorzichtig in de nabijheid van Zijne Majesteit en Strafford uitgesproken.
‘Sire!’ zeide deze bij het afscheid, dat weldra volgde, ‘Uwe Majesteit zal, naar ik eerbiedig vertrouw, den nar, die van zijn zotskolf een wapen tracht te maken, niet langer hare bescherming waard keuren.’
‘Hij zal gekastijd worden, de onbeschaamde!’
‘En vervolgens... weêr in genade aangenomen? Sire, stel een voorbeeld, zij het ook aan den laagsten, in afwachting dat wij hooger klimmen en zelfs den hoogsten zullen kunnen treffen. Sire, ben ik gemachtigd tot de aanklacht tegen Pym?’
‘Ik zal mij bedenken: geef mij nog dezen nacht. De nar zal weggejaagd worden, ik beloof het u. Morgen deel ik u mijn besluit aangaande het andere meê. Dat dient toch rijpelijk overwogen te worden; ik waag niet weinig, Strafford!’
Strafford beet zich op de lippen en verwijderde zich na eene diepe buiging. Somber gestemd, maar met opgerichten hoofde en een trotschen glimlach op de lippen, trad hij de buigende rijen door, tot hij Mylady, mede tot vertrek gereed, ontmoette, die hem toefluisterde: ‘Ga in mijn karos; het is veiliger.’
Hij schudde ontkennend, maar zag haar met een gants andere uitdrukking op het gelaat aan, toen zij op denzelfden toon voortvoer: ‘Gij zijt ziek. Ontveins het mij niet. Gij zijt zeer ziek! Thomas, volg nog mijn raad en vertrek dadelijk uit Londen!’
‘Als ge 't mij toestaat, geleid ik u als galant kavalier naar uw karos,’ was het eenig andwoord.
Weldra waren alle lichten in het Paleis uitgedoofd. Zijne Majesteit was niet de eenige, die zich gelukkig prees, dat het feest een einde had genomen. Het doel was geenszins bereikt. De over het geheel sombere stemming, die er geheerscht had, zou het aanzien van het hof niet doen stijgen en de tegenpartij niet tot behoedzaamheid overhalen. Bovendien was Karel een
| |
| |
bittere drank toegediend. Hij was opgevorderd tot handelen; hij waagde niet te weigeren en hij durfde niet toestaan. Misschien ware hij gedwongen geworden dadelijk een besluit te nemen, indien het hem had kunnen aangediend worden, wat Pym in deze oogenblikken nog langs Londens straten bewoog te sluipen, wat hem bewoog Hampden, Oliver St. John en Vane te bezoeken. Terwijl men feest vierde in White-hall was hem toch een briefjen gebracht van een geheel onbekende, inhoudende de woorden: ‘haast u; Strafford zal u aanklagen; gij begrijpt waarvoor.’
Den volgenden morgen was Karel niet kalmer, zijn besluit was nog altijd niet genomen. Om zich zelven echter te overtuigen, dat zijn besluiteloosheid geen gevolg van zwakheid was, haastte hij zich de kastijding van Archie te bevelen, die een geeseling onderging en daarna, met den meest mogelijken hoon van de zijde der lakeien, als vagebond werd weggejaagd. Een, die van buiten getuige was van de strafoefening, waagde te beweren dat het gezond verstand White-hall werd uitgejaagd.
De invloed van Hare Majesteit was ditmaal noodig, om dien van Strafford te steunen, en, dank zij Mylady Carlisle, werd de zoo hoog noodige bijstand van die zijde verleend. Na een hevigen strijd, die een vloed van tranen uit Henriëttes oogen ontlokte, vermande Karel zich om ja of neen te zeggen en beloofde hij het eerste aan Strafford te doen hooren. Deze moest den bode Zijner Majesteit, die het hem kwam melden, aan zijn legerstede ontvangen, daar de pijnen hem beletten het bed te verlaten. Ook was de dag voorbijgegaan en de avond reeds gevallen, toen hij eindelijk de verlangde schriftelijke machtiging ontving. Den volgende dag, den derden na zijn terugkeer, zou hij alzoo den aanval wagen; hij was er zeker van, zoo liet hij weten, dat de vermoeienis en de pijnen hem dien dag niet zouden beletten uit te gaan.
Terstond reeds na het geven der door hem geteekende machtiging had Karel er spijt over gevoeld en had hij er over wagen te klagen, dat Strafford hem in gevaar bracht. De gedachte evenwel, dat hij bij mislukken gevoegelijk en naar waarheid den stoutmoedigen dienaar de schuld zonde kunnen geven en dat bij wélslagen de zegc, door hem behaald, afdoende zoude zijn, stelde hem in staat te volharden en deed hem zelfs op den gewichtigen dag met verlangen naar tijding uitzien. Hij had met een zijner Sekretarissen gearbeid, maar kon zich niet bij dien arbeid bepalen; hij was naar zijn werkcel gegaan, maar kon de eenzaamheid, hem dubbel stil, daar hij zelfs het rinkelen van de narrebel niet meer hoorde, niet verduren: hij had zich ten laatste naar Henriëtte begeven, die hij in de laatste maanden zelden zoo opgewekt en tevens zoo beminnenswaardig ontmoet had. Daar kondigde een driftig kloppen op de deur de aankomst van een haastigen bode. Karel sprong op en opende zelf de deur, maar trad onwillekeurig een schrede terug bij het zien van het doodsbleeke gelaat van Finch.
‘Wat deert u? Strafford....?’
‘Is in den Tower.... Door de Gemeenten, bij monde van Pym, voor de balie van het Huis der Lords van hoogverraad beschuldigd....!’
‘Mijn God! Mijn God!’ zuchtte Karel, op een stoel nedervallende.
‘Heeft men dát gewaagd?’ vroeg Henriëtte, die het gebeurde van een andere zijde opvatte en er alleen eene vermetelheid van de zijde der Gemeenten in zag, tot welke zij ze nog niet in staat had geacht.
Pym had aanvankelijk gezegepraald; hij had Strafford voorkomen. Het geheim was verklaard, waarom men den naam van den machtigen staatsdienaar zoo lang vermeden had te noemen; de vogel moest in de kevie gelokt worden, en was hij daar, dan zou de getraliede knip achter hem dicht glippen.
‘Strafford! Strafford!’ jammerde Karel, die nu eens in den stoel met slappe hand neêrzeeg, dan weder opsprong en de vuist klemde aan het gevest van zijn zwaard.
Een der kranke leuningen van zijn troonstoel dreigde hem reeds te begeven: spoedig week ook de tweede, want Zijner Majesteit werd weinige dagen later aangediend, dat ook Laud in hechtenis was genomen.
Archie, de nar, had wel gelijk gehad. Wee den Koning, zoo het mocht blijken, dat hij de twee leuningen behoefde, om op zijn troonstoel te blijven zetelen!
|
|