| |
VII.
‘Alice! Alice!’ riep een fijn stemmetjen tot een oude vrouw, in een zwart taffen jak en rok gekleed, die bezig was zich te onderhouden met een gentleman, die nog wel meer dan dat scheen te zijn, te oordeelen naar zijne schitterende kleedij en de mildheid waarvan hij blijk gaf, daar hij ettelijke goudstukken in de magere hand dier bedaagde vrouw liet glijden.
‘Laat de godin niet wachten!’ zeide de gentleman. ‘Elke rimpel in dat schoone voorhoofd geeft ieder onzer een jaar wroeging. Nu, zoo als wij overeen gekomen zijn, goede Alice! Gij poogt Lady Jane te bewegen van avond in de St. Paul te gaan wandelen en deelt haar mede, dat Sidney een speler is, die laatst nog op éen kaart duizend pond heeft durven zetten....’ Alice gaf er blijk van een goede bondgenote te kunnen zijn, daar zij
| |
| |
lang niet zoo onnoozel was als zij er uitzag: zij glimlachte toch even en zag den gentleman veel beteekenend aan, bij het vermelden van Sidneys ondeugd en verkwisting. ‘Nu, laat het maar achthonderd pond geweest zijn,’ hernam hij, ‘maar gespeeld heeft hij en grof verloren ook. Blijf er aan denken, beste Alice! dat wij nog oude kennissen zijn; mijn vader heeft nog je moeder en je moeders zuster gekend, en ik geloof naar je uitduiding, dat de kamer waar ik geboren ben, nog uitzag op het huis bij den molen, waar gij woondet.’
‘Ja wel, Sir George! ik herinner mij nog zeer goed, dat uw Heer vader dáar het oude kasteel bezat...’
‘Ja, bezat,’ bromde de ander, door haar als Mr. Lewis aangesproken en de zoon van Lord Mongomery, die voor de slagen hem in het verleden toegebracht, in het heden, en zoo het niet anders kon, in het morgen vergoeding hoopte te zullen vinden.
‘Ik wil mijn best voor u doen, Mr. Lewis! en dat doe ik graag om de oude bekendschap, ook omdat ik wel wel geloof, dat mijn lieve Jane - ik noem haar altijd zoo, Mr. Lewis! daar ik haar nog geboren zag worden - als Lady Mongomery heel gelukkig zal wezen. Ik weet, dat gij erkentelijk weet te zijn; ik ben er van overtuigd.’
‘En ik zal er u nog meer van overtuigen, Mistress Littleton! Gij schenkt mij meer dan het leven door de hoop, die gij mij geeft. Donker is het aan mijn hemel, zoo de aanbiddelijke oogen van de schoone Godin zich van mij afkeeren! Dus van avond hoop ik haar te kunnen naderen. Vergeet vooral niet haar te waarschuwen voor dien Sidney...’
‘Maar ik moet u nog zeggen Mr. Lewis! dat er nog anderen zijn dan deze losbol, die toch een aardige losbol is, Mr. Lewis! Ja, wel aardig!’ verzekerde Alice, toen zij den dandy de welriekende handschoenen in de met amandelwater blank gewasschen handen heen en weder zag schuiven. ‘Zeî hij mij nog laatst niet, dat ik waard was de vrouw van den Steward van Howard-castle te zijn? En die Steward is nog niet zoo'n oud man en heeft vijftig pond behalve den afval van keuken en tuin, van stal en hoeven.’
‘Dat zijt ge meer dan waard. Ge verdient zoo'n half dozijn Stewards, maar, beste Alice, ge brengt me op de folterbank der vertwijfeling; heb medelijden met mijn arm hart, dat de hoop dreigt te verlaten... er zijn nog anderen, zegt ge...’
‘En Sidney is reeds een geduchte vijand, Mr. Lewis! ik mag het u niet verzwijgen, want die heeft vele beschermsters; dan is er nog Lord Stove.’
‘Met den voet als een Sater.’
‘Lord Kimble!’
‘Een papist!’
‘En die doen tegenwoordig opgeld hier, Mr. Lewis!’
‘Zoo. Nu ik heb Rome nooit gehaat.’
‘De jonge Norfolk en dan... een vriend harer jeugd, een zekere Robert Conway, kaler dan het kieken in de eischaal, maar een vriend uit hare jeugd. Voor hem ben ik echter zoo heel bang niet, want ik heb bevelen om niemant toe te laten...’
‘Maar dat is wreed ... Niemant?’
‘Dan Sidney, maar met oude kennissen, zoo als gij zijt, Mr. Lewis! maak ik een onderscheid... Nu, mijn lam schijnt een frissche weide gevonden te hebben, want het blaat niet meer. Ik moet toch oppassen, dat zij niet verleert mij te zoeken...’
Zij maakte eene diepe buiging voor haar beschermeling, die zich haastte zijn vader te gaan mededeelen, dat het eindelijk gelukt was de beslijkte ijsschol, die in den vorm van Alice Littleton hem tot dusverre den toegang tot de aanbiddelijke schoone versperd had, te doen smelten, voor het minst te doen inkrimpen. Na dat welkome bericht gegeven te hebben, haastte hij zich naar den tailleur van de mode te gaan, en bij dezen op de dadelijke aflevering aan te dringen van den ponceau-rood satijnen mantel, met goud geborduurd en met witte taf gevoerd, het wambuis van zwart fluweel en den broek van dezelfde stoffaadje en kleur, rijk met goud afgezet en kwistig met ponceau-roode linten versierd. Madame Roitelet, die de modes van Parijs in Piccadilly ontving, zoodra ze door het hof van Lodewijk XIII waren aangenomen, leverde hem de fijne geelzijden kousen en de marokijnen schoentjens, den ragfijn batisten en gesteven halskraag. Hoewel Madame gewoon was, alles tegen gereed geld te verkoopen, verzekerde zij hem, toen ze bemerkte, dat hij een begeerig oog sloeg op een paar valsche diamanten, die zij hem echter als een paar meer dan echte aanprees, dat zij hooge achting koesterde voor het geslacht Mongomery, en er den hoogsten prijs op stelde, dien naam in hare boeken te zien prijken.
Terwijl zij met hem in onderhandeling was en nu her- en dan derwaards hupte als een kwikstaartjen, hier wat schikkend, daar weder wat bevelend aan eens van de vele bevallige meisjens, die bezig waren met het in orde maken van de rijkste kapsels, robes en jupes, en daarbij, wetend voor wie zij bestemd waren, soms een bijtend glimlachjen niet konden verbergen, was er een kooper binnen getreden, die echter de belangstelling ven Madame niet sterk opwekte. Zoo als zij zeide, was zij gewoon hare klanten met een oogopslag te kennen en te beoordeelen; verder dan het kleed reikte echter haar blik niet, en die blik bespeurde aan dien vreemdeling niets wat hare opmerkzaamheid konde trekken of aanleiding geven hare beleefdheid in den eersten graad - zij had er verscheidene - te doen plaatsen.
‘Een paar handschoenen Ma'am!’ klonk het op korten, ongeduldigen toon, die zoo ruw afstak bij de vleiende manier van spreken van Madame en het elegante gesprek, dat zij met Mr. Lewis voerde.
‘Op het oogenblik, Sir!’
‘Ik heb haast, en het paar handschoenen dat ik wensch, is spoedig gezocht en gekozen.’
| |
| |
Madame zag den lompert aandachtiger aan, en riep eensklaps met schijnbaar blijde verrassing uit: ‘Mr. Conway! Hoe vaart Uwe Edelheid? Is zij wèl geweest, sedert zij Londen verliet voor het leger? Duizendmaal verschooning, dat ik Uwe Edelheid niet dadelijk herkende; maar Uwe Edelheid ziet er ook nog zoo als krijgsman uit, dat ik werkelijk het kruit meen te ruiken. Wil Uwe Edelheid slechts een paar handschoenen? Heeft zij geen parfum noodig? Zij bedenke, dat zij niet meer in het leger is. Eau de vanille à bouchon d'or? De Hertog de la Rochefoucauld beveelt het gebruik allen edellieden aan. Dus Mr. Lewis! ook u is het aan te bevelen.’
Gelukkig dat zij onderwijl bezig was Conway het gevraagde paar handschoenen toe te reiken, daar zij anders gevaar had geloopen op niet zeer beleefde wijze van hare afdwalingen terug geroepen te worden. De lompe krijgsman schudde slechts ontkennend met het hoofd bij hare herhaalde vraag, of hij niets meer noodig had, en evenzeer toen zij hem tot aan de deur begeleidend, vroeg, of Zijne Genade, Lord Strafford, mede terug was gekomen. Met een lichte buiging verliet hij het huis.
‘Mr. Conway!’ mompelde. Mr. Lewis, het gladde voorhoofd rimpelend; ‘dien naam heb ik meer gehoord.’
‘Een der edellieden van het huis van Lord Strafford, die hem zeer onderscheidt. Uitnemend man, Lord Strafford! Groot in alles! Ik heb de eer Zijne Genade te bedienen en ben gewoon het kostbaarste en smaakvolste aan Zijne Genade te plaatsen. Als Uwe Edelheid de diamanten niet neemt, dan ben ik zeker ze aan Mylord, die stellig spoedig in Londen terug zal zijn, te verkoopen. Vier honderd pond zal ik echter voor dit stel moeten vragen, maar, zoo als gezegd is, Uwe Edelheid krijgt het voor driehonderd vijftig...’
‘Goed, Madame Roitelet! ik zal ze nemen... Maar die Mr. Conway...’
‘Ik ken hem zeer goed... Hij kwam dikwijls hier... Hij is veel bedaarder dan de laatste maal, een paar maanden geleden... Zoo bleek als zijn gelaat nu is, zoo hoogrood was het toen; hij had zich buiten adem geloopen. De arme jongen! voor niets, want de Lady, die hij zocht, was sedert van mij weggegaan, 't was Lady Jane Howard; gij kent haar wel, de paerel van White-hall en van de City, want, zoo als ik heb hooren zeggen, Mr. Lewis, noemen de kooplieden haar zelfs een kleinood!’
‘Ik ben er,’ mompelde Lewis. ‘Een onbeschofte knaap schijnt hij te zijn,’ dus luidde zijn oordeel, dat hij echter niemant liet hooren, terwijl hij, na den winkel van Madame Roitelet verlaten te hebben, het wandelpad van den fashion insloeg, in de hoop - wel flauw was zij echter - het vurig begeerde kleinood er aan te treffen.
Robert Conway zocht er ook naar en meende groote kans te hebben het te vinden, maar zocht, helaas! nogmaals vergeefs. Ettelijke dagen was hij reeds in Londen aangekomen, waar hij een nederig verblijf had gevonden bij een verren bloedverwant, die een klerk was van de Admiraliteit. Slechts van éene gedachte vervuld, merkte hij minder op dan waartoe zijn gezond oordeel hem in andere omstandigheden zou hebben in staat gesteld. Afgetrokken de smalle bochtige straten langs gaande, vernam hij weinig van de gesprekken, die zoo menige hem voorbij tredende, ja, hem somwijlen aanstarende groep, voerde, gesprekken, alle doelende op de eerlange opening van het Parlement, dat een strijdperk zou zijn, waar een geslacht van reuzen elkaâr ontmoeten en bekampen zou. In de schemering, die bijna onder de luifel van elk winkelhuis heerschte, daar van de meeste huizen de houten gevels overbogen, zóo verre overbogen, dat zij elkaâr aan de spits bijna ontmoetten, had hij voornemens en plannen hooren kunnen beramen, die hem, zoo hij nog dienaar geweest ware van Lord Strafford, het hart hadden kunnen doen bonzen. Nauw in Londen aangekomen, had hij zich bij Lady Jane Howard aangemeld, maar was hij teruggezonden met de boodschap, dat Mylady licht ongesteld was en derhalve niemant kon ontvangen. Hij had Mistress Littleton verzocht te spreken en deze bevestigde in allen deele de ontvangen boodschap en was zoo koud en terugstootend geweest, dat hem de vraag, door zijne fierheid echter nog tijdig teruggehouden, op de lippen had gezweefd, aan welke booze daad men hem toch wel schuldig dacht? De eerlijke Robert bevroedde niet dat een goudstuk de strakke lippen dier vrouw in beweging zou hebben gebracht, zoo het al niet, tegen de bepaalde bevelen in van Hare Majesteit en Mylady Carlisle, de deur aan den jonkman had doen openen. Hij moest heengaan, maar zou terugkeeren, had hij gezegd, waarop Mistress Littleton hem met een wonderlijken trek om de slappe bleeke lippen had toegevoegd: ‘dat zij hoopte dat hij het den volgenden keer gelukkiger mocht treffen.’ Hij was thands weder op weg naar White-hall. Jane scheen hem liever te worden, naarmate de hinderpalen, die zich tegen beider vereeniging opdeden, grooter en talrijker werden. Hij twijfelde niet aan haar hart, hoewel hij in oogenblikken van neêrslachtigheid, zich maar al te wel hare wispelturigheid herinnerde; hij hield er zich van overtuigd, dat de laster hem misschien misvormd had in haar oog, dat zij omringd was van zijne vijanden. Maar hoe grooter de tegenstand ware, des te grooter kracht zou hij ontwikkelen om dien te boven te komen, dat lag in zijne inborst, dat was een charaktertrek geweest van kindsbeen af. Vastberaden, maar toch innerlijk bevend, hopend en vreezend, vertrouwend en twijfelend, meldde hij zich weder aan en verzocht een oogenblik gehoor, maar vernam, dat Mylady was uitgereden, en op zijn wel wat vrije vraag waarheen, zoo als men dacht naar de plaats waar de fashion gewoon was te gaan. Hij rende naar Hydepark en toen naar St. Pauls walk, maar zijn zoeken was tot dus verre vergeefs.
Terwijl hij met gejaagde schreden beide wandelplaatsen doorkruiste met zulk een haast en onder- | |
| |
zoekend oog, dat hij menigen spottenden blik of menig scherp woord ontving, zat de aangebeden Jane in haar weelderig gestoffeerd vertrek, uitgestrekt op een molligen divan, waarvan de donzen kussens met rose zijde overtrokken waren, welke kleur zoo zacht en tevens zoo smaakvol uitkwam door het goudgaas, dat er over heen lag gespreid. De kussens, hoe mollig en donzig ook, schenen voor de tedere wang, die er op neêrlag, nog niet zacht genoeg, want het blonde kopjen hief zich telkens op uit de holten, die het in de kussens gedrukt had, en zocht eene betere plaats. Op een klein tafeltjen, niet ver van den divan geplaatst, stond een borduurraam, waarop een nieuw aangevangen kunstwerk gespannen was; wat het moest worden duidde het model aan, door een kunstenaar geschetst. Het stelde Paris voor, den appel aan Venus schenkende, en niet zeer moeilijk was het te gissen, wat die allegorie inhield, als wij weten dat Sidney de schets had doen ontwerpen en er voor gezorgd had, dat op de borst van den jonkman het wapen der Sunderlands, en het rozenrood vaandel, dat de met een krans van eikenloof gekroonde Godin in de hand hield, met het wapen der Howards prijkte. Mylady Carlisle, die bij het aanbieden van het geschenk tegenwooordig was geweest, liet niet na op de courtoisie te wijzen, die het had doen aanbieden en tevens op den diepen zin, dien de teêrgevoelige erfgenaam van het vorstelijk geslacht der Sunderlands in zulk een geschenk had weten te doen schuilen.
Maar niet daaraan dacht zij op dit oogenblik. Zij was met koortsachtige haast aan het borduurwerk begonnen, dat naar Myladys schatting zulk een fraaien vuurscherm zou zijn bij den roodmarmeren schoorsteenmantel in de groote zaal van het stamslot der Sunderlands. Zij was het begonnen en wel in het midden het eerst; niet zoo als de regelen der kunst het voorschreven, maar zoo als een luim het haar ingaf; zij was begonnen met het rose vaandel te borduren, waarop haar eigen wapen stond. Nauw had zij éen klaauw van den beer, die in een der kwartieren voorkwam, nagebootst, of zij stiet het gantsche raam weg en wierp zich op den divan, terwijl zij de metalen schel, die in hare nabijheid stond, driftig bewoog en daaraan nog het geroep van ‘Alice! Alice!’ paarde. Wij weten dat deze zich niet zeer haastte aan het herhaald bevel te voldoen. Toen zij echter eindelijk binnentrad, vond zij hare meesteresse den wensch van een oogenblik te voren schier vergeten en moest zij die zelve haar herinneren.
‘'t Is waar, Alice! gij hebt u lang laten wachten. Ik wil dat dit niet weder gebeurt, hoort ge, Alice! Ik wil het. Waar waart ge? Wat voerdet gij uit, dat ge me zoo lang alleen liet?’
‘Een oude vriend kwam mij opzoeken, hij was uit dezelfde plaats waar ik geboren ben en vertelde mij ....’
‘Dan kan ik begrijpen, dat ge geluisterd hebt, maar dat hadt ge kunnen doen in den tijd, dat ik u niet noodig had. Of wilt ge liever vrij zijn om te doen wat ge verkiest? Zeg het mij maar, Alice! en ik kan vlugger beenen en een vrolijker gezicht mij dienst zien doen......’
‘Neen, Mylady! neen, dat zou mijn dood zijn! U niet meer te zien, u niet meer te mogen dienen! Wat zou ik dan meer op de waereld doen? Neen, dan moge de Heer mij maar spoedig in zijn zalig hemelrijk halen!’
‘Nu, nu, het is nog zoo ver niet; het was maar eene waarschuwing!’ hernam het kind, dat dergelijke betuigingen van tederheid en verknochtheid dagelijks, en niet slechts van zulk een lage dienstbode, maar van de schitterendsten aan het hof gewoon was te ontvangen. Kon zich een charakter vormen bij zulke vleierijen?
‘En wat vertelde hij wel? Zeker heel veel nieuws, want ge zijt al zoo oud! Hoe oud zijt ge al wel, Alice?’
‘Veertig.’
‘Dus dat is ruim vijf en vijftig.’
‘Mylady!’ waagde de ander gemelijk uit te roepen.
‘Dat is zoo de berekening, Alice! Ik heb het gisteren nog gemerkt. Daar was Lady Grove, de wandelende haarspeld! Hoe oud denkt ge, dat zij zich noemde? Acht en twintig. Sidney fluisterde mij toe, dat zij dertig was, toen ze waggelde als een gans en dat ze, aannemende dat ze ieder jaar tien pond geslonken is door teleurgestelde liefde, nu minstens acht en veertig moest wezen. En dan Miss Lucy Gordon! Ze kwam er zelve meê voor den dag, dat zij even in de dertig was, maar Sidney wees me op haar chevelure, die aan de galoptering lijdt. Ieder morgen worden de grijze hairen er uit genepen..... Bespottelijk! Maar gelukkig dat er zulke portretten zijn, zulke zomers met ijsbergen en sneeuwvelden, men zou anders geen stof meer tot lachen hebben. De nar maakte die opmerking en deed ons schateren van lachen, dat wil zeggen, ons, die nog niet goochelen met maanden en jaren..... Archie kan aardig wezen; ik heb Zijne Majesteit verzocht, hem mij voor een paar dagen te leenen!’
‘God beware ons! de nar hier? Een gek in uwe vertrekken, Mylady? Wat ik u bidden mag, och dat niet? Ze zeggen, dat hij van den duivel bezeten is.’
‘Nu, dien kunt ge dan bannen: daar zijt ge zeker sterk in. Maar geen woord meer! Nu wil ik hem hebben voor een heele week. Alice, welk een dag is het van daag?’
‘Woensdag, tien Oktober ....’
‘En wanneer hebben wij de eerste sarabande gedanst?’
‘Dat kan ik mij niet meer herinneren, Mylady! Waarlijk niet.....’
‘Dan zal ik het je zeggen. Donderdag vier en twintig Augustus..... Merk je nu wel, dat je oud wordt? Veertig jaar? vijf en zestig zijt ge. 't Is vreeselijk zoo oud te wezen, en dan zoo dom en gebrekkig!’
‘Maar Uwe Genade is ook volmaakt, volmaakt in alles! Dit nog te weten! Donderdag vier en twintig Augustus! Ja, het is waar! Ik herinner het mij
| |
| |
nu ook. Ik heb u toen nog moeten roepen uit den tuin, op last van Hare Majesteit. Het was dien dag zoo warm en gij hadt u verscholen in een prieel en Mr. Conway.....’
‘Zottin! ik ontmoette dien middag voor het eerst Lord Sidney.... Neen, oude! als ik Hertogin van Sunderland ben, kunt ge mij niet meer dienen.’
‘Dan hoop ik Uwe Genade nooit Hertogin van Sunderland te hooren noemen ...., ofschoon ik het voor Lord Edward Sidney zeer ellendig zou vinden, als gij het niet werdt.’
‘Dus gij gelooft ook, dat hij mij aanbidt, dat hij mij en mij alleen de hulde brengt van zijn hart?’
‘U, Mylady! en dan nog eene....’
‘Alice! wat is dat? Gij waagt te beweren.....?’
‘Dat Mylord Sidney ook nog aan Fortuna offert en soms heel veel op éen kaart waagt te zetten....’
‘Wat meent ge? Spreek duidelijker; ik wil het!’
‘Men zegt dat Mylord, zoo als in alles, de eerste is in moed aan de speeltafel, en eerst recht zijn moed zal toonen, als hij geen gebrek meer aan goudstukken heeft.’
‘Gij zijt een zottin!’ riep Jane uit, van de sofa opspringend en zich voor een der vensters plaatsend. Zij zag er echter niet uit; zij was in zich zelve gekeerd; zij voelde zich door de onderstelling, die Alice had wagen te weten, reeds beleedigd.
‘En als ik dat nu eens wilde? Als ik verkoos dat hij ook daarin de eerste ware? Ik ben rijk genoeg om hem te geven wat hij begeert. Gekkin! Waag u niet meer met die dingen te bemoeien, en zorg eer, dat ge uw plicht doet en mij dient zoo als het behoort. Van morgen was mijn chocolade weêr lauw en hebt ge mij te laat gekleed, en straks....’ Zij voleindde niet, het dwalend oog had het gebedenboek bemerkt, het geschenk Harer Majesteit, dat door Robert eens weggeworpen en weder opgezocht was. Dat boek deed er haar aan denken.
‘Alice,’ vroeg zij eensklaps op gants anderen toon, ‘zijt ge er zeker van, mij al de brieven gegeven te hebben, die er voor mij hier zijn gebracht?’
‘Ik bezweer Uwe Genade.....’
‘Niet van daag, niet gister of eergister, maar in de laatste drie maanden. Niet uit Londen alleen of uit Chester of Kent, maar ook uit.... York?’
‘Voor zoo ver ik mij herinneren kan.... Maar wat zou er ook uit York kunnen geschreven zijn, Mylady?’
‘Dat is mijne zaak!’ klonk het driftig andwoord.
‘Maar wat Uwe Genade na aan het hart ligt, kon toch ook mij niet onverschillig zijn..... Uwe Genade beoordeelt hare getrouwe Alice wel verkeerd!’
De klacht, die door een zucht gevolgd werd, vond geen gehoor, want de meesteresse was werkelijk eenige oogenblikken ernstig. ‘Hij had mij toch wel eens kunnen schrijven!’ prevelde zij. ‘Hij had altijd neiging om lomp te worden, en zoo als Mylady Carlisle terecht had opgemerkt, mocht een arm edelman dit het minst van allen zijn. Zij had hem graag mogen lijden als knaap, maar zij zou toch eigenlijk niet weten, wat zij met hem aanvangen zou, als hij nu voor haar stond.’
‘Ik kan raden, waar Uwe Genade thands over peinst!’ riep Alice, die de rol van beleedigde onschuld, die ze straks een oogenblik voornemens was geweest te spelen, als minder passend voor haar, weêr spoedig had ter zijde gelegd. ‘Ja, ik kan het raden; voor niets heb ik niet het geluk reeds sedert jaren om u heen te mogen leven!’
‘Kunt gij raden.....?’ klonk het ongeloovig; maar Jane had niet den moed te vragen, wat zij dan wel had bepeinsd.
‘Ja, Uwe Genade vindt het weêr te mooi om thuis te blijven en zou graag naar de wandeling gaan, indien het niet verboden ware!’
‘Verboden?..... Wie zou het mij verbieden? Maar ik heb geen lust..... Roep Palfrey, om mij iets voor te lezen, iets heel vrolijks, heel dols! Hij zou mij leeren kaart leggen; als hij 't kan, laat hij dan dát doen.’
‘Ik ga..... Maar Mylady weet toch óok wel, dat het haar verboden is uit te gaan.....’
Janes voeten trippelden van drift. ‘Wie zou mij iets durven verbieden? Hare Majesteit zou het zelfs niet wagen.... Als ik wilde dan ging ik.....’
‘Altijd toch als Lord Sidney het goedkeurde.’
‘Laat Palfrey zich gereed maken om met mij mede te gaan..... Gij schijnt veel lust in den tocht te hebben..... Welnu, ik heb reden boos te zijn, en daarom blijft gij thuis en wacht ge hier mijne terugkomst af.’
Dat viel geheel niet in het plan van Mistress Littleton, die zich dan ook gereed maakte daartegen zeer oodmoedig protest aan te teekenen, het geen de kwade luim van hare jonge meesteresse nog vermeerderde, die eigenlijk gedwongen was te gaan om hare vrijheid te toonen en toch vreesde voor eene berisping van Hare Majesteit en een straffen blik van Mylady Carlisle. Zij, de aangebedene, de alom gevierde, was de minst vrije van allen; zij meende te kunnen doen en laten wat zij verkoos en werd aan den leiband voort gevoerd door zoo velen, die dat luchtig en lichtvaardig, zich zelf nog zoo vreemde, gemoed beheerschten. De werkelijkheid werd echter altoos onder bloemen verborgen, en zoo het bedeksel eens om deze of gene reden werd opgeheven, dan woei haar uit de onbekende sfeer een koude onaangename windstroom tegen.
Toch gebood haar trots niet terug te treden, al begreep zij ook een onbekend gevaar te gemoet te gaan. Alleen naar Hydepark of naar St. Pauls walk te gaan, zou niet in haar zijn opgekomen, indien het denkbeeld niet zoo als nu door een ander in haar binnenste was nedergelegd en wel in dier voege, dat de trots van het bedorven kind zich er meester van moest maken. En deed zij dit, dan liet zij het ook niet weder los. Thands zou zij gaan, thands had zij een koortsachtige begeerte om zich gereed te doen maken en voerde zij Alice menig verwijt te gemoet over hare langzaamheid. Tusschen drie en zes ure vereenigde de fashion zich in het middenschip van de St. Pauls Kerk, en het was reeds drie ure geslagen. Er scheen zich een nieuwe belemmering op te doen en wel eene die Jane, hoe
| |
| |
machtig zij ook ware, niet uit den weg zou kunnen ruimen.
Mylady Carlisle toch kwam haar een bezoek brengen, en vroeg haar met eenige bevreemding, welk een tocht zij ondernemen ging. In den toon van Mylady was altijd iets hoogs, iets bevelends, en wat Jane in elk ander oogenblik niet vreemd ware voorgekomen, ergerde haar thands. Zij meende reeds de gevreesde berisping en daarin de bevestiging te vernemen van het beweren harer kamenier, dat zij niet vrij was in hare handelingen, en kwam daarom zonder eenige inleiding tot de zaak zelve.
‘Mylady!’ vroeg zij heftig, ‘is het waar, dat men mij verboden heeft uit te gaan als ik het wensch?’
‘Mijn kind!’ klonk het met eenige bevreemding. ‘Zoo bepaald als de vraag is kan het andwoord niet zijn. Uwe moederlijke vriendin zou verplicht kunnen zijn eene vrijheid te beperken, indien die bandeloosheid wilde worden, maar ieder weet, dat zij daartoe nooit geroepen zal behoeven te worden tegenover een pupil als Jane Howard is.’
‘Maar Hare Majesteit heeft toch geen bevelen gegeven om de poort van White-hall voor mij te sluiten, zoo ik die wilde uitgaan zonder opzicht?’ hernam Jane, terwijl haar van ergernis de tranen in de oogen paerelden.
‘Maar wie heeft die dwaasheid in dat schrandere kopjen doen dringen?
‘Alice waagde het te beweren.’
‘Indien Hare Majesteit u iets had te gebieden of te verbieden, mijn kind! dan zou zij het u voorzeker niet doen weten door den mond eener dienstbode,’ zeide Mylady een blik op Alice werpende, waarbij deze onthutste.
‘Maar is het mij dan verboden...?’
‘U is niets verboden; want wat men anders wellicht zoude moeten doen is tegenover u niet noodig; gij voorkomt zelfs elk gebod, en maakt dus elk verbod overbodig. Gij hadt u thands voorgenomen...’
‘Naar de St. Pauls walk te gaan, zoo als al de Ladies gewoon zijn te doen,’
‘Niet alle, Jane! gij zijt bezig te overdrijven; vele misschien, en die vele, zoo zij van uwe schoonheid en uwen ouderdom zijn, niet zonder geleide... Verbeeld u eens, dat een lompe Puritein - en die komen er tegenwoordig maar al te veel - u tegen kwam en u een preek begon te houden over uwe behaagziekte, zooals de man reeds zeer spoedig aan u bespeuren zou, ware het ook maar alleen om uwe schalke oogen, wat zoudt ge doen? De hulp inroepen der aanwezige edellieden? Zij zouden zich haasten u te gehoorzamen, maar jegens hoevelen zoudt ge niet dankbaar behooren te zijn? en men weet dat gij veel te schenken hebt. Ziet ge nu wel in, dat ge verkeerd zoudt handelen, zoo ge alléen die plaats wildet bezoeken?’
‘Maar waarom zorgt Lord Sidney dan niet, dat hij hier is om mij te begeleiden? Hare Majesteit en gij, Mylady, hebben mij toch verzekerd, dat hij mij lief heeft, mij alleen lief heeft, en hij heeft mij nog onlangs gevraagd, wanneer ik hem zoo gelukkig zoude maken den naam van zijn geslacht te zullen dragen.’
‘Heeft hij u dat gevraagd? De ware liefde is ongeduldig,’ zeide Mylady op zonderlingen toon. ‘Het zoude u toch niet voegen, Jane! door dien edelman geleid, u in het openbaar te vertoonen. Dat ware strijdig tegen de gebruiken, die eener hooggeborene als gij heilig moeten zijn.’
‘Dus moet ik thuis blijven, hier in dit enge verblijf, waar de lucht zoo bedompt is en ik wegteer van verveling, alleen met Alice!’
‘Menige vrouw die u ziet zoude wenschen weg te teren als gij, lief kind!’
‘Maar ik kan van daag niet in White-hall blijven... ik heb juist zulk een verlangen om naar buiten te gaan.’
Mylady zag haar en toen Alice doordringend aan; zij wist niet wat te denken. Zou er een geheim onderhoud bepaald zijn met dezen of genen, wien dit kind in een harer luimen een oogenblik van genegenheid had geschonken? Zou de oude kamenier wellicht het middel zijn, waardoor Jane heimelijk gemeenschap hield met de waereld buiten White-hall; eene waereld, waarmede Hare Majesteit en Mylady om goede redenen haar onbekend wilden doen blijven? Mylady zou het te weten komen.
‘Wie zou zich niet haasten aan elken uwer wenschen te voldoen, zoo de vervulling ten minste geen bovenmenschelijk vermogen vorderde? Gij begeert u te vertreden? Welnu, ik bied u mijn geleide aan. Ik ga ook naar de St. Pauls walk.’
‘Heerlijk, heerlijk, Mylady!’ jubelde Jane, in de kleine handen klappend ‘Haal mijn overkleed, Alice! en maak dat ge ook klaar komt: ge moogt meêgaan, oude!’
Zij had een weinig berouw over de wijze, waarop zij de oude dienstbode in de laatste oogenblikken had bejegend en wilde het weder goed jegens haar maken. Zij had er echter niet op gerekend, dat Mylady ook eene stem en wel eene beslissende had. Deze liet Alice heengaan om de bevelen harer meesteresse op te volgen en begon toen: ‘Gij wilt wel een raad van mij aannemen, niet waar, mijn kind?’
Jane knikte toestemmend.
‘Dan zou ik Alice thuis laten. Er is geen plaats voor haar in mijn karos, en bovendien, ze moge een oude getrouwe dienstbode zijn en misschien voegen in het boudoir van Lady Howard, zeker niet in haar gevolg...... Waar eene Koningin verschijnt volgt de hooge adel en niet het gemeen.’
‘Indien gij 't zoo begrijpt, Mylady ....!’
‘Dan blijve zij thuis, niet waar? Ik wist het wel dat goede raad altijd ingang bij u vindt.’
Mylady had de kieschheid, Jane zelve het tegenbevel aan hare kamenier te doen geven, hetgeen deze blijkbaar zóozeer teleurstelde, dat Myladies argwaan niet weinig versterkt werd.
Weldra waren beiden, gevolgd door twee paadjes en nog eenige andere dienaren, allen tot het huis van Mylady Carlisle behoorende, aan den ingang der St. Pauls Kerk afgestapt. In het middenschip
| |
| |
en de zijgangen der Londensche hoofdkerk dwarrelde reeds eene menigte wandelaars.
Bij het binnentreden van Mylady Carlisle en Lady Howard, werd er een dof gemompel in beider onmiddellijke nabijheid vernomen en verstomde de luide roep, die nog kort vóor beider aankomst uit een der hoeken geklonken had.
‘Mylady, hoe die zwarte mannen ons aanstaren!’ prevelde Jane, zich bijna tegen Mylady aandringend. Zij had eerst gemeend dat het gemompel, zoo als haar in White-hall telkens verzekerd werd, een hulde beteekende aan hare onvergelijkelijke bevalligheid gebracht, een hulde, die de eerbied en het ontzach alleen deden fluisteren; maar de blikken, die door de hier aanwezige groepen op haar geworpen werden, hadden haar van dwaling overtuigd. Toch behoefde zij zich niet beangst te maken, want het dof gemompel gold niet haar, die men niet eens kende, maar Mylady Carlisle, de vriendin van Graaf Strafford.
‘Dat zijn nu de heiligen, die den hemel met geweld willen innemen, lieve!’ hernam Mylady met een spotachtig glimlachjen, terwijl zij met een blik vol minachting het beleedigend gemompel beandwoordde.
‘Een Parlement, een Parlement!’ klonk haar nu in het oor. Het was de roep, die een oogenblik bij hunne aankomst had opgehouden en aangeheven werd door een broeder uit de lagere klasse des volks, terwijl hij ettelijke gedrukte papieren toereikte aan de opgestoken handen van de honderden, die zich om hem heen hadden geschaard. Werkelijk. het was het manifest van Zijne Majesteit tot zijn trouw volk van Engeland, waarin de saâmroeping van het Parlement werd aangekondigd.
‘Bradshaw is mijn kandidaat!’ hoorde Mylady in hare nabijheid zeggen. ‘Het volk Gods stemme voor dien oudste in Israël. Hij heeft gezworen den reus Goliath het hoofd te vermorselen.’
‘Waar is uw David, ellendig gepeupel?’ prevelde Mylady, met majesteit de groepen doorgaande, die, hoe de wrevel zich daarbij ook menigmaal kond deed, bij hare nadering zich toch verdeelden om haar door te laten. Het was Jane, wie het banger en banger te moede werd, geen geringe troost, dat zij Mylady zoo kalm, zoo hoog en trotsch zag voortwandelen; zij had zich dan ook van lieverlede weder hersteld, den moed herkregen in het rond te staren en had tot haar genoegen juist een groep vrolijke edellieden, onder al die stemmige kleedingen en strenge gezichten een ware verkwikking, in hare nabijheid ontwaard, toen zij eensklaps den arm van Mylady voelde trillen. Zij zag om, en bemerkte een man, in zwart fluweel gekleed, die reeds voorbij was.
‘Wie was dat?’ vroeg Jane huiverend.
‘Ik ken hem niet, mijn kind!’ klonk het onverschillig, maar hare stem was heesch.
Zij kende hem maar al te wel. John Pym was haar voorbij gegaan, zonder een woord te spreken; maar met een blik, die welsprekend was en haar het andwoord scheen te geven op haar laatste vraag aan het gepeupel; John Pym, de gehate en gevierde tevens; John Pym, de doodvijand van Strafford en de eenige, die waardig was dat te zijn.
Zij waren thands van edellieden omgeven en nauw in staat de diepe eerbiedige groeten te beandwoorden, welke tot beiden werden gericht. Sidney, de bevalligste, de vrolijkste, de geestigste van allen, verliet eeu der kringen, terwijl de blijde verrassing op zijn gelaat te lezen stond.
‘Mijne aanbiddelijke Helena komt toch niet hier om een tweeden Trojaanschen oorlog te doen uitbreken? Had ik mogen weten, dat ge zoudt willen verschijnen om te heerschen, ik zou gaarne uw eerste onderdaan zijn geweest!’
Jane bloosde, zag met welgevallen den bevalligen jonkman aan en liet hare hand in de zijne rusten. Mylady nam het woord, gaf te kennen, dat het plan plotseling was opgekomen, en de verwachting om een zeker iemant te ontmoeten en te verrassen, die nu niet verre stond, zeer veel tot het onmiddellijk uitvoeren van het opgevat voornemen had bijgedragen.
Sidney boog met een blijden lach voor Jane en wendde zich toen weder tot Mylady. ‘Ik heb in langen tijd zulke bemoedigende woorden niet vernomen, Mylady! Ik was op het punt te gelooven, dat er met de Sunderlands een spel werd gespeeld. Heeft Hare Majesteit ten langen laatste den dag van ons huwelijk bepaald?’
‘Hare Majesteit huivert altijd nog, omdat zij nog maar niet overtuigd is, of gij haar pupil en deze u zoo zeer lief heeft, als ge beiden moet en kunt vorderen.’
‘Het geweten Harer Majesteit is al zeer teder op dat punt. Jammer dat het zich zelf de middelen onthoudt, door welke het zich eene vaste overtuiging zoude kunnen verzekeren.’
‘Wat meent ge, Mylord?’
‘Men verwijdert mij van Lady Howard als ik haar vertrouwelijk wil naderen; men doet mij weder naderen als ik in wanhoop mij dreig terug te trekken. Aan dat spel moet een einde komen, Mylady! De Sunderlands moeten een besluit nemen!’
‘Niets liever dan dat. Van dat besluit zal dat Harer Majesteit afhangen. Is dat andwoord duidelijk genoeg, Mylord?’
Dat mocht het dan ook wel zijn. Geen oogenblik hadden de Sunderlands vermeend, dat de rijke pupil hun werd afgestaan uit zuivere genegenheid jegens hun geslacht. Zij hadden zeer goed begrepen, dat het huwelijk van Edward Sidney met Jane Howard eene overeenkomst was waarbij de eene partij zoo veel mogelijk eischte en de andere zoo min mogelijk moest trachten te geven. En dusdanig was er dan ook gehandeld. De Sunderlands hadden toegezegd hun invloed te doen gelden ter ondersteuning van de plannen der Koningin, en hadden aanvankelijk hun woord gehouden, maar de omstandigheden waren gewijzigd en met deze de eischen, die Hare Majesteit aan de Sunder- | |
| |
lands te doen had, terwijl de bereidwilligheid tot medewerking van hun kant eer af dan toegenomen was.
Hierdoor was een toestand van geven en nemen geboren, die in ieder opzicht onedel mocht worden genoemd, maar met een sterker woord moest worden gebrandmerkt waar het de toekomst gold van een kind, dat niet wist wat het wilde, dat niet konde willen, omdat de valsche tedere zorg der ouders en later der voogden alle zelfstandigheid had vernietigd.
Terwijl de intrige hare fijne draden spon, dreigde de liefde met hare tedere en toch krachtige vingeren in de webben te grijpen en die te verstoren. De woordenwisseling tusschen Mylady en Sidney vervulde beider aandacht meer en meer en deed hen het hen omringende schier geheel vergeten. Het was of dit oogenblik verbeid was door een jong edelman, die reeds verschillende malen hen voorbij was gewandeld en niet had nagelaten de schoone Jane op ondubbelzinnige wijze van zijne eerbiedige hulde te verzekeren. Jane had hem door Alice, die hem altijd hoog verhief, leeren kennen, daar zij hem eens op eene wandeling in Hyde-Park had aangewezen als Sir George Lewis, oudste zoon van Lord Mongomery, een edelman, die reeds menig vrouwenkopjen op hol had gebracht, maar, zoo als men zeide, steeds was trouw gebleven aan zijn eerste en eenige maar immer teleurgestelde liefde. Wie daarmede bedoeld werd liet Alice zeer goed gissen, en Jane had het grootsche gevoel zich aangebeden te weten in stilte, zonder hoop en met een gebroken hart. De schuchtere minnaar had zich nu echter met eenigen moed gewapend en was Jane op zijde gekomen, terwijl hij haar een heerlijk geurenden bloemruiker aanbood; het was, zoo als het luidde, de hulde van een sterveling, die zich gelukkig prees het onsterfelijk schoon eener godinne te mogen aanbidden.
Jane aanschouwde glimlachend het geschenk en maakte de opmerking, dat de bloemen zóo smaakvol waren gerangschikt, alsof een vrouwenhand daaraan uren lang had besteed. Lewis kleurde even, want zonder het te weten had Jane juist geoordeeld, daar de ruiker in den bewusten parfumeriewinkel geheel gereed gekocht was; hij maakte echter de galante opmerking, dat de parfum dier bloemen veroordeeld was, spoedig te sterven nu de bouquet in het bezit was van eene, voor wie alle kleuren en geuren verbleeken en zich oplossen moesten. Het was een woordenspel, met hetwelk Jane, zoo als wij reeds van vroeger weten, wonderwel wist om te gaan; vreemd mocht het dus heten, dat het plotseling door Jane werd afgebroken, ja dat zij zelfs een oogenblik geheel onthutst bleef stilstaan, zóo zeer in verwarring gebracht, dat zij niet meer wist wat te doen, voort te treden of terug te keeren. Bij een der pijlers waarop de bogen rustten, die naar de zijgangen der kerk heenvoerden, had zij een spookgestalte ontwaard, ten minste zoodanig kwam haar de gedaante die er post vatte voor. Was dat werkelijk Robert Conway, die met dien ernstigen ja schier straffen blik haar aanstaarde, of was het een zinbedrog? Zij wenschte bijna dat het 't laatste ware want zij meende eene berisping op zijn bleeke saâmgeperste lippen te lezen, ja een kastijding in dat zoo star op haar gevestigd oog.
Het kwam haar voor, dat hij jaren ouder was geworden, en dat hij met het bevallig hofkostuum, in hetwelk zij hem het laatst gezien had, alle vormen van den edelman had afgelegd. Neen, het was geen zinbedrog, want hij trad op haar toe en was haar op zijde eer zij hem ontvluchten kon. Ontvluchten? was dat haar wensch? Mocht het dat ook geweest zijn, bij den eersten toon dier welbekende stem was het dat niet meer.
‘Ik heb u gezocht, Jane!’ fluisterde hij haar toe. ‘Aan uwe woning werd ik altijd teruggewezen..’
‘Ik heb daar niets van geweten... ofschoon.... ja ik geloof, dat ik u niet had mogen ontvangen...’
‘Vergun mij, aanbiddelijke fee, dat ik u uit het gedrang van het aardsche gepeupel drage naar eene plaats, welke uwer heiligheid beter voegt,’ zeide Lewis vleiende, en wel mocht hij het aanbod wagen, want het gedrang der wandelenden was toegenomen en had Jane van Mylady en Sidney reeds sedert geruimen tijd gescheiden.
‘Sir, ik heb met deze Lady over gewichtige zaken te spreken die niet het bijzijn eens derden vorderen,’ zeide Robert eengzins hoog, den pronker van top tot teen met de oogen metend. Deze was geraakt en zoo het nog noodig ware ontving zijn moed door het bijzijn van Jane een prikkel te meer.
‘Ook ik ben in den zelfden toestand, Sir! en ik hoop dat ge me zult begrijpen.’
Een onbeschaamde is altijd zeer goed te begrijpen,’ was het andwoord, terwijl het oog des sprekers vlamde. ‘Mylady doe echter uitspraak wie zij dit oogenblik het oor wil leenen. Beslist zij ten uwen voordeele, wees er dan van overtuigd, dat ik gehoorzamen zal.’
Jane bloosde en verbleekte; zij werd tot handelen gedwongen. Tot dus verre had zij den verbeten toorn van beide cavaliers niet met misnoegen gadegeslagen, want zij begreep, dien toorn te beheerschen; thands echter werd zij geroepen eene keuze te doen, waartoe zij niet verplicht geweest zoude zijn, indien zij van den aanvang af zich onder de bescherming van hem had geplaatst, die haar als echtgenoot was voorgesteld. Tegenover Lewis wilde zij, tegenover Robert durfde zij niet reppen van den band, die haar aan Edward Sidney hechtte of weldra hechten zou, en daardoor was zij in den valschen toestand geraakt, waarin zij zich thands bevond. Den galanten ridder wilde zij niet geheel tot wanhoop vervoeren, den straffen man waagde zij niet terug te wijzen; de laatste zou het zich, niettegenstaande de verzekering van het tegendeel,
| |
| |
misschien niet laten doen, maar zich veeleer vermeten den ander met geweld te verjagen; bovendien herinnerde haar de toon dier stem, ja zelfs dat strenge gelaat, nog altijd een verleden, dat haar, ondanks haar wispelturigheid, nog lief was gebleven. Met kloppend hart en niet dan stamerend bekende zij Sir George Lewis, dat Mr. Conway een oud vriend was, dien zij in geene maanden had gezien, en die haar zeker over gewichtige zaken zoude willen spreken. Zij had met Mr. Conway als kind gespeeld, voegde zij er aan toe als om Lewis gerust te stellen.
‘Ik zwijg en gehoorzaam,’ hernam Lewis op een toon, dien hij van aandoening trachtte te doen beven, hetgeen hem vrij wel gelukte. ‘Ik voel mij reeds gelukkig door het grootste offer te brengen, dat een sterveling brengen kan, namelijk een uwer wenschen te hebben mogen vervullen.’ Om zijne eer te handhaven wierp hij een trotschen blik op den mededinger en met de hand op het gevest van zijn degen trad hij, na eene oodmoedige buiging voor Jane, met de houding eens overwinnaars voort. Toch nam hij zich voor, weêrwraak te oefenen op den gemeenen soldaat, zoo als hij Robert betitelde, en spoedig zou het beiden blijken, op welke wijze hem dit mogelijk was geweest.
‘Jane!’ fluisterde Robert, zich tot haar overbuigende, ‘een plotseling ontvangen bevel deed mij naar het leger vertrekken en ik was niet bij machte afscheid van u te nemen; maar ik schreef u dat omstandig en toch ontving ik geenerlei antwoord; waart gij zoo zeer op mij vertoornd?’
‘Wel neen, Robert! Maar gij tilt alles zoo zwaar! Denk, dat ik hier ben gekomen om mij te vertreden en nu komt ge mij een predikatie houden. Ik ben blij u te zien, maar als ge zoo voortgaat, zou ik haast gewenscht hebben dat ge nog wat in 't leger gebleven waart.’
Robert zag haar vreemd aan; een trek van droefheid vertoonde zich zelfs op zijn gelaat. ‘Ge waart niet boos op mij en toch schreeft ge mij geen enkel woord? Zeide u dan geen stem in het binnenste, dat een enkele letter schrifts van uwe hand mij in mijne eenzaamheid had kunnen troosten?’
‘Eenzaamheid? zoo als mij verteld werd zijn er meer dan duizend edellieden onder de wapenen, waaronder van de hoogste huizen.... en dat noemt hij eenzaam zijn!’ riep zij lachend uit; maar zij stuitte dien lach, toen zij hem aanzag en zulk een strakheid op zijn gelaat bespeurde en de lippen weder zoo saâmgeperst zag. ‘Maar Robert, vertel mij toch wat u deert? Kan ik u helpen? Ja, zeker wel, want ik krijg alles wat ik vraag van Hare Majesteit. Gauw, zeg mij wat gij hebben wilt en zet dan eens een ander gezicht en jaag mij dan niet langer vrees aan.... vroeger waart ge zoo heel anders!’
Zij steunde vertrouwelijk met hare eene hand op zijn arm en boog het kopjen met de rijke geurige krullen tot hem over.
De uitdrukking zijns gelaats veranderde en warm voerde hij haar tegemoet: ‘Niet waar, Jane! gij hebt mijne brieven niet ontvangen? Gij ontveinst het, omdat ge vreest dat ik de intriganten die u omgeven zal straffen....? Gij hebt ze niet ontvangen en waart dus wél boos op mij?’
‘Waarlijk niet, Robert! Of ik al uwe brieven ontvangen heb dat weet ik waarlijk niet, want, Robert! als ge eens wist hoe vele ik er krijg....!’
Zij hoorde iets van zijne lippen wat naar een gesmoorden kreet zweemde; tot haar schrik zag zij weder een onheilspellende plooi op zijn gelaat en begreep zij hem weder vertoornd te hebben, hoewel zij de oorzaak niet begreep. Het mocht in verband staan met zijne brieven, welker inhoud zij zich waarlijk niet meer herinnerde. Kon haar dit ten kwade worden geduid, haar, wie iederen morgen het bevallig korfjen uit West-Indisch stroo gevlochten en met rose taf bekleed, met geparfumeerde briefjens ten boorde gevuld, werd aangebracht? Toch zou zij den inhoud zijner brieven wel onthouden hebben, indien hij in een daarvan haar gemeld had dat hem iets deerde, dat hem iets ontbrak. Zij zeide hem dit en zag dat het hem genoegen deed en hoorde weder een zacht woord op den welbekenden toon.
‘Jane!’ klonk het, ‘ik ben ontslagen door Mylord Strafford, omdat ik geen knecht wilde zijn, omdat ik niet handelen wilde tegen mijne konscientie. Jane, ik vrees er niet voor, dat gij mij daarover berispen zult, en al deedt gij 't ook, ik kan niet anders.’
‘Wat gij deedt was zeker goed. Gij behoeft u niet te verdedigen, Robert! Waarlijk ik ben nog niet oud genoeg om iets van die dingen te verstaan! Gij moest eens hooren hoe wijs Mylady daarover met Hare Majesteit kan spreken, zóo wijs, dat ik er slaap van krijg als ik er bij ben. Die Graaf Strafford heeft zeker ongelijk: het is een barbaar, ik haat hem.’
‘Jane, Jane! gij overdrijft!’ riep Robert bijkans op een blijden toon uit, want hoe warm trok zij zijne partij!
‘Neen, ik overdrijf niet. Al is Hare Majesteit in de beste luim, dan komt zij in de slechtste als zijn naam genoemd wordt. Gedanst wordt er niet meer; want Zijne Majesteit zit met een brief van Lord Strafford in den Bijzonderen Raad! Geen Maskes meer, want Lord Strafford heeft Mylady Carlisle iets doen weten en de Norfolks en de Northumberlands moeten den gantschen avond daarover geraadpleegd worden. Ik heb dien man ontmoet.... ik was zoo dwaas den eersten keer bang voor hem te zijn, maar nu heb ik hem laten merken dat ik hem haat - den uitgedroogden Ier, zoo als zij hem allen noemen. Maar nu hebben wij ten minste u hier, en met Edward Sidney, en den aardigen edelman van straks en den gewilligen Graven en nog een paar goedaardige meisjens, die mij in alles willen navolgen, en die dan ook doen wat ik verkies, kunnen wij, ondanks Strafford, een ballet dansen.’
‘Jane, ik kan nu uw haat jegens Mylord begrijpen,’ vervolgde hij bitter. ‘Velen haten hem om andere en misschien geldiger redenen.’ Jane ontveinsde hare geraaktheid niet over deze laatste woor- | |
| |
den, die haar zoo grof in het ongelijk stelden of haar grieven als zoo weinig beteekenend deden voorkomen. De ander sloeg er echter weinig acht op en vervolgde met zooveel ernst, dat er zelfs iets plechtigs in zijn toon school: ‘Mij is de gelegenheid ontnomen in Engeland rang en naam te winnen; ik moet dus in den vreemde dat beproeven. Jane, ik ben voornemens dienst te nemen bij het Zweedsche leger in Duitschland!’
‘Robert, dan zie ik u nooit weêr!’ riep zij uit, terwijl hare oogen vochtig werden. ‘En waarom zoudt gij niet hier blijven? Rijk zijt ge niet, dat weet ik, maar ik ben zeer rijk, zoo als mij gezegd is... Wat behoeft ge en ik zal het vragen...’
‘De verlorene is eindelijk teruggevonden!’ zeide een welbekende stem aan hare zijde; het was die van Sidney, die met Mylady Carlisle Jane reeds lang gezocht had en ten laatste door Sir George Lewis op den rechten weg was geholpen.
‘Gij zeidet mij eens dat Hare Majesteit uw voogdesse was...’ fluisterde Robert.
‘Ja, zij is dat nog en zij houdt veel van mij, spreek met haar...’ hernam zij haastig.
‘Uwe courtoisie heeft mij zeer aan u verplicht, Sir!’ zeide Sidney met een mengeling van hoogmoed en vriendelijkheid. ‘Lady Howard zal niet minder dan ik het geleide dat gij haar boodt waardeeren’ Hij vatte Janes hand en boog, waarna hij met haar zich wendde. Mylady Carlisle had het oog op den jonkman gevestigd gehouden alsof haar blik hem doorschouwen wilde. ‘Is dat niet Mr. Conway, die u in vroegere dagen het hof maakte?’ vroeg zij eindelijk op den terugtocht naar haar karos. ‘Weet ge wel, lieve, dat hij tegenwoordig psalmzingt tegen den besten vrome en vast en bidt als een heilige uit het Schotsche Israël? Een bevallig jonkman!’
Mylady had de gave om iemant te vernietigen. De beeldtenis van den jonkman stortte bij die woorden uit de lijst, waarin Jane haar een oogenblik te voren geplaatst had, en, vreemd was het, toch werd ze niet verbrijzeld zoo als vroeger na dat onderhond in den tuin van White-hall. De reden daarvan was, dat de beeldtenis thands niet zoo hoog was gehangen als toen. Toen had zij in zich zelve gejubeld over hem gezegepraald te hebben, zijn wil te hebben onderworpen aan den haren; thands had zij daar zelfs niet naar gestreefd, had zij veeleer iederen rimpel op zijn voorhoofd willen wegvagen. Toch kwam hem, toen hij, alleen achter gebleven, dit vroegere onderhoud met het tegenwoordige vergeleek, dat eerste bevredigender voor dan het laatste, al was zij ook thands met dezelfde hoopgevende woorden van hem gescheiden. Wie was echter de edelman die haar wegleidde, en met welk recht had hij hem zoo koud beleefd en tevens met zulk een hoogheid, als ware hij Janes natuurlijke beschermer, teruggewezen? Zou zij onder de schare van bewonderaars er een hebben uitgekozen? Had zij ook aan éen hand en hart toegezegd? Maar dan zou zij daarop gezinspeeld of hem openhartig daarmede bekend hebben gemaakt. Zij wist toch dat hij haar lief had; hij had het haar vaak genoeg verzekerd, en welke lichtzinnigheid hij ook in haar te berispen had, hoe hij de toeneming van dat hoofdgebrek ook meende bespeurd te hebben, van dubbelhartigheid jegens hem, van bedrog kon hij haar niet verdenken.
Hij had haar innig, innig lief, lief met al den ernst hem eigen; liever nog dan vroeger, misschien wel omdat de vervulling zijner wenschen verder dan ooit verwijderd scheen. Wisselziek was ze, dartel, lichtzinnig, maar wat de natuur in haar gelegd had was ook in den kring waarin zij geplaatst was eenzijdig, gebrekkig ontwikkeld. Aan zijn invloed op haar hart twijfelde hij niet van het oogenblik af, dat hij het recht zoude verkrijgen dien te oefenen. Dat hij haar dus van zich had laten gaan! Dat hij geen beslissend andwoord had gevraagd op zijne bepaalde vraag! Maar mocht hij deze stellen? hij, thands zonder toekomst, terwijl zij gezeten was in de schaduw van den koninklijken troon? Maar had hij haar dan lief uit belang? Had hij haar dan niet lief gehad vóor dat die rijke bloedverwante gestorven was, die haar de onmetelijke bezittingen had vermaakt, welke haar thands zulk een vorstelijk vermogen verzekerden? Neen, zijn geweten sprak hem van zelfzucht vrij, zoo meende hij, en hij geloofde daarvoor een bewijs te meer te vinden in het vaste voornemen dat hij had om, zoo hij te eeniger tijd haar zijn naam mocht schenken, haar vermogen vruchtbaar te maken voor de heilige zaak die hij voorstond.
Wisselziek was ze, dartel en lichtzinnig. Maar had hij niet een traan in haar oog zien opwellen, toen hij sprak van heen te reizen naar een vreemd land? Zij had hem nogmaals naar de Koningin verwezen! Zou hij tot deze gaan? Hij gevoelde een schier onoverkomelijken afkeer van dien stap. Hij zou eene bede richten tot haar, die hij schuwde, die onuitputtelijk in intriges, zoo als het gerucht luidde, hem valstrik op valstrik spannen zou. Mocht hij het ook wel doen? Liet zijne konscientie het hem toe? Hij waagde zich niet verder op dat gebied; want hij vreesde op een weg geleid te worden dien hij eigenlijk niet betreden wilde: hij was bevreesd zich vragen te stellen, waarop liet andwoord ontkennend moest luiden, terwijl hij het bevestigend wenschte. Hij zou den stap wagen, waartoe de laatste woorden van Jane hem zelfs aanspoorden; hij moest den tweestrijd doen eindigen in zijn binnenste, die schade dreigde toe te brengen aan zijne zedelijke sterkte.
Het voornemen om Hare Majesteit te ontmoeten stond bij hem vast en reeds den volgenden morgen had hij zich tot den zwaren gang naar White-hall gereed gemaakt. Nog eens had hij aan de ijdelheid der ijdelheden geofferd en zich in de opzichtelijke kleeding getooid, waarvan de dracht hem lang reeds had tegen gestaan en die hij met blijdschap tegen de eenvoudige kleeding van den soldaat had verwisseld.
Voor hij zich tot den Lord Kamerheer wendde,
| |
| |
wenschte hij Jane nog te ontmoeten, om den twijfel, die hem in den afgeloopen nacht bekropen had, voor goed te doen eindigen. Hij meldde zich aan, maar hoewel Mistress Littleton hem veel beleefder dan vroeger ontving, hem in het bevallig kleed, dat hem zoo goed stond, zelfs vriendelijk toeknikte, toch moest hij vernemen dat Lady Jane niemant ontving, en, zoo als zij er vertrouwelijk bijvoegde, ook niemant ontvangen mocht, dan die aan hare Majesteit en ook aan Mylady Carlisle, de boezemvriendin der Koningin, waren voorgesteld. Zelfs een zilveren of gouden sleutel, die toch soms ook goede diensten bewees, kon zonder die voorstelling niet worden gebezigd.
Mistress Littleton bleek niet ongeneigd te zijn op de gewone voorwaarden Robert onder hare beschermelingen op te nemen; maar de onnoozele jonkman begreep het niet en deed derhalve geene poging om de preliminairen van het later te sluiten verdrag te openen: geen enkel goudstuk gleed hem uit de tasch. Toch nam het haar niet zóo zeer tegen hem in, om hem de toelichtingen te onthouden welke hij noodig had en van haar hoopte te ontvangen. Zij wees hem aan waar hij zich had te melden om een gehoor te verkrijgen en hoe hij zich het voordeeligst bij Hare Majesteit kon voordoen. ‘Vooral niet door den neus praten als een Puritein!’ zeide Mistress Littleton lachend. ‘Eer wat aan de Heiligen geofferd als ge dat zoo in het voorbijgaan doen kunt. Zoo ge slechts met Meester Rosetti of den Priester Con bekend waart!...’
‘Ik dank u, goede Mistress Littleton, ik weet reeds genoeg.’
Dezelfde beschroomdheid als hem bij het bezoek, dat hij eens Zijner Majesteit bracht, overvallen had, gevoelde hij ook thands weder, toen hij den Lord Kamerheer zijn verzoek had voorgedragen en deze hem meldde, dat Hare Majesteit hem de hooge gunst zoude bewijzen hem te ontvangen.
Toen hij het aangrenzend vertrek binnentrad, bevond hij zich alleen; eerst na een oogenblik wachtens, hetgeen hem minstens een uur toescheen, werd de laken portière van een der deuren weggeslagen en stond hij... niet voor hare Majesteit, maar voor eene, die - hij erkende het gaarne - haar waardig vertegenwoordigde; voor dezelfde Lady, die Jane den vorigen namiddag in de St. Paulskerk had begeleid. Had hij zich toen haar naam niet herinnerd, nu was zijn geheugen getrouwer en herkende hij in haar de Lady, die Graaf Strafford, tijdens hij tot diens huis behoorde, eenmaal had bezocht en die toen als de Gravin van Carlisle aangemeld werd. Was hij ook geneigd zijne teleurstellingen niet te ontveinzen en Mylady te doen begrijpen dat hij geen andere dan Hare Majesteit wenschte te ontmoeten, de woorden waarin hij dit had willen te kennen geven bestierven op zijne lippen, bij den doordringenden blik dien deze schoone vorstelijke vrouw op hem wierp.
‘Mr. Conway... zoo als werd aangediend? Het doet Hare Majesteit leed u niet zelve te kunnen spreken; zij heeft echter mij gemachtigd in hare plaats te vernemen wat gij te melden hadt.’
‘Zou mij dan niet een uur kunnen worden bepaald dat ik Hare Majesteit zoude mogen ontmoeten?’
‘Indien men dat wilde, het zou u in andwoord op uw verzoek om gehoor zijn aangezegd, Mr. Conway!’ klonk het hoog. Eenigzins vriendelijker vervolgde zij echter: ‘Men wilde u niet afwijzen, hoewel andere plichten dit bijkans geboden, maar u in de gelegenheid stellen uwe bede - want dat zal het wel zijn dat u hier heen voert - te uiten.’
‘Maar wat ik heb mede te deelen, Mylady, is van zulk een tederen aard en alleen voor Hare Majesteit bestemd, waarom... ik waag aan te dringen...’
‘Moet ik u nogmaals herinneren, Mr. Conway, dat ik op dit oogenblik hier ben op last Harer Majesteit en om uwentwil? Maar ik zal u de mededeeling gemakkelijk maken en er u van overtuigen, dat gij zonder gevaar eene aangelegenheid van tederen aard met mij behandelen kunt.’ Zij vlijde zich neêr op eene der sofaas en wenkte hem een stoel te nemen, terwijl zij hem tevens mededeelde, dat hij zich plaatsen kon.
‘Gij hebt uw schroom, om den drempel van White-hall te overschrijden, zeker alleen kunnen overwinnen door de gedachte, dat gij er Hare Majesteit slechts als voogdesse van Lady Jane Howard te naderen hadt, niet waar Mr. Conway? Anders zouden mannen van uwe richting niet licht tot zulk een gewichtigen stap zijn overgegaan.’
‘Mylady, ik gaf geene aanleiding naar ik dacht voor zulk eene onderstelling.’
‘Op dit oogenblik niet, Sir! maar daarvoor zult gij te wel opgevoed en ook te verstandig zijn. Het bevreemdt mij toch, dat de voogdesse u de koningin kon doen vergeten, dat de konscientie, gewoonlijk zoo teder bij lieden van uwe richting, u niet verbiedt eene lief te hebben, die voor u eene dochter der waereld moet zijn. Ik vermoed dan ook, dat het u veel, zeer veel strijd gekost zal hebben, maar dat het bewustzijn, dat het hier eene weeze gold, wie de fortuin het recht gaf zelfstandig te zijn en ook anderen zelfstandig te maken, als een krachtig bondgenoot in dien strijd zal zijn opgetreden.’
Conway was bij dat koel sarkasme doodsbleek geworden; hij hield de oogen nedergeslagen, maar het kreuken van den rand van zijn hoed bewees welken indruk deze snijdende woorden op hem maakten. Zij hield hare oogen onafgewend op hem gevestigd en bleef hare achteloze houding bewaren, zelfs toen hij het oog opsloeg en de woorden hem ontvielen: ‘Het aanzoek, Mylady! dat door u wordt gegist kan toch geen recht geven tot zulk eene bejegening... Ik weet nu reeds het andwoord dat mij wacht, en al konde ik het ook ter mijner gunste doen verkeeren door éen woord van onderwerping, ik zou het niet spreken, Mylady!’
‘Dat zou niet verstandig zijn, Sir!’ hernam zij, hem met de oogen metend, zoo als hij, uit zijn stoel, opgerezen, voor haar was gaan staan. Het was
| |
| |
of hare stem iets van hare scherpte verloren had. ‘In uw andwoord, Mr. Conway, schemert door, dat ge aan een woord van onderwerping toch nog wel eenige kracht toeschrijft... Zijt ge misschien overtuigd van de genegenheid van de erfgename der Howards en van het verlangen harer voogdesse, om geen anderen echtgenoot voor haar pupil te kiezen dan die onderdanig zou weten te zijn?’
‘Ik ben van het een noch het ander overtuigd, Mylady! en het woord, mij straks ontsnapt, had niet de strekking, welke er door u aan wordt toegeschreven. Ik hoop alleen - en ik heb er wel eenigen grond voor - dat Jane mij lief heeft, en ik hoop tevens, dat Hare Majesteit slechts het hart van hare pupil zal raadplegen en dat in de gewichtige keuze, welke over het gantsche leven beslissen moet, zal vrij laten.’
‘Het laatste kan gerustclijk meer dan eene verwachting, kan eene vaste overtuiging voor u zijn. Mag ik weten waarop uwe hoop op Lady Janes genegenheid gebouwd is?’
‘Van kindsbeen was ik met haar; wij zijn saâm opgegroeid...’
‘Gij zijt nog jong, maar ik dacht u nog niet zóo jong om aan zulk een omgang eenige waarde te hechten... De kinderwaereld sluit verbintenissen, die de menschenwaereld zich zelfs niet herinnert. Bovendien was er toen, naar ik vermeen, eene gelijkheid van omstandigheden, welke later verdwenen is.’
‘Ik heb een naam die nog een goeden klank heeft, Mylady, en dank zij den Heere, nog geenerlei smet draagt! De Conways kunnen hunne kwartieren toonen zoo talrijk als de Howards. Zijn het dan de bezittingen, welke de ongelijkheid doen ontstaan? Zijn het dan deze, die in de weegschaal, waarin de liefde slechts haar gewicht mag werpen, voor Hare Majesteit den evenaar zullen doen overslaan?’
‘Mr. Conway, ik begrijp dat gij hoog waardeert wat gij bezit. Wij zullen echter onzen tijd te kostbaar rekenen om te redekavelen over de waarde en het recht van bestaan van meeningen en beschouwingen, welke werkelijk bestaan en de waereld beheerschen. Wat ik tot dus verre vernam doet mij vermoeden, dat het verkeer als kind of als knaap met de dochter der Howards u alleen den moed heeft gegeven u te rangschikken onder de aanbidders van Lady Jane. Gij begrijpt, Sir! dat er zich een lange reeks heeft opgedaan en er zich onder bevinden, die óok een onbevlekten naam en een wapen voeren met tal van kwartieren. Uw aanzoek zou ik derhalve onberaden noemen, zoo ik het niet veeleer moedig heten moest.’
‘Noem het dan nog eer onberaden; het woord moedig klinkt hier te beleedigend, Mylady! Maar onberaden zal het u niet langer schijnen, als gij weet dat Jane Howard mij gister nog tot Hare Majesteit heeft verwezen....’
‘Het doet mij leed, uw waan te moeten verstoren. Lady Jane vertelde mij haar onderhoud met u, u, dien zij altijd nog uit den tijd der kindsheid herdacht. Zij had van u vernomen, dat ge voortaan van uw zwaard alleen moest leven, dat ge aan de Zweden uw dienst wildet aanbieden en daartegen verzette zich haar zusterlijk gevoel. Zij was rijk; zij geloofde dus door eenigen bijstand u in Engeland te kunnen doen blijven en die bijstand moest door tusschenkomst Harer Majesteit als voogdesse verleend worden. Met die bedoeling verwees zij u naar de Koningin.’
‘Mylady, is dat waar? werkelijk waar?’ vroeg hij langzaam maar niet heesche stem. Het was of er zweetdruppelen parelden op het saâmgetrokken voorhoofd.
‘Het is waar, Mr. Conway!’ en dat Mylady geen ander woord sprak, nu de gedane vraag zoo lomp kwetsend mocht heten, getuigde er van, dat zij den jonkman anders begon te beoordeelen dan zij in den aanvang gedaan had. Zij vervolgde toen hij bleef zwijgen, omdat hij blijkbaar met zijne aandoeningen streed en die meester wilde blijven: ‘Nog kan ik u melden, dat Lady Jane reeds verloofd is aan Lord Sidney, oudsten zoon van den Hertog van Sunderland. Lady Jane had u dit behooren te melden.’
‘Dan heb ik u alleen te danken voor het onderhoud dat mij werd toegestaan, voor het verstoren van een onjuiste meening - een daad die pijn doet, maar toch liefderijk is, Mylady!’ Hij boog zich en wilde zich naar de deur keeren, maar de smart overweldigde hem, en schoon hij de hand tegen de oogen drukte, druppelden de tranen hem toch langs de wangen.
‘Die Mammon!’ stamerde hij. ‘Gave God, dat zij arm ware gebleven, en dat alles zou niet gebeurd zijn! Want zij heeft mij lief gehad.... Ik ben er zeker van.... Vergeef mij, Mylady!’ besloot hij, zich vermannend, ‘dat ik u getuige doe zijn van eene droefheid, welke door u veroordeeld zal worden.... Ik geloof die zwakheid thands te boven te zijn....’
Toch bleef hij met de hand nog een oogenblik aan de tafel geleund en merkte hij, dat zij was opgerezen, hem naderde en de fijne hand op zijn schouder lag.
‘Moed, Mr. Conway, moed!’
‘Ik dank u voor uw.... medelijden, Mylady!’ zeide hij, het hoofd opheffend en de hand loslatend: de tranen waren gedroogd; de storm scheen aan band gelegd.
‘Moet het alleen medelijden zijn, dat mij die woorden doet spreken, Mr. Conway? Zou het geene... achting kunnen zijn?’
‘Waaraan zou ik zulk eene hooge eer moeten dank weten? Het scheen mij straks toch toe, dat ik daarop weinig aanspraak mocht maken.’
‘Ik meen u thands beter te hebben leeren kennen. Hoe moest gij mij dan ook wel voorkomen? Waarin kondet gij u in mijne schatting anders van de vele mededingenden naar de hand van Jane Howard onderscheiden dan door uwe grootere vermetelheid, om niet een sterker woord te bezigen? Velen hebben zich reeds aangemeld, velen met hoo- | |
| |
ger titel dan gij, in betere omstandigheden dan gij, Mr. Conway, en alles was geldzucht, platte, naakte geldzucht.’
‘Maar ge vermoedt dit toch niet langer, Mylady! Die onderstelling van uwe zijde zou mij ondragelijk zijn.’
‘Ik dank u voor dat getuigenis, hetwelk mij vereert. Gij wenscht alzoo, dat ik geloof hecht aan uwe genegenheid, aan eene liefde, die zelfs in staat zou wezen zelfopofferend te zijn? Ik wil er aan gelooven, hoewel een blik zelfs op uw persoon er mij aan doet twijfelen.’
‘Gij bedoelt, Mylady?’
‘Zoo als ge mij thands zijt tegengetreden, zoo als ik u mij thands denk, blijft uwe genegenheid voor Jane Howard mij een raadsel. Slechts de vlinder zoekt de bloem op, de nederige zij het ook geurige bloem; de sterker gevleugelde stijgt hooger...’
‘Mylady! mijne ijdelheid vraagt geene voldoening ten haren koste. Jane Howard is een kind, maar onschuldig, hoe de schuld haar hier ook omringe. De geldgierigheid is de wortel van alle kwaad en leidt tot vele en velerlei begeerlijkheden, en de geldgierigheid omgeeft haar en huldigt haar hier.’
‘De Puritein, die in het kleed des edelmans zich reeds lang bekneld heeft gevoeld, verloochent zich toch niet!’ zeide zij glimlachend.
‘Gij wilt mij misschien troosten over den schat, die voor mij verloren is, door de waarde er van te verkleinen. Mylady, ik behoef misschien troost, maar zeer zeker zulk eenen niet.’
Er had goedkeuring gelezen kunnen worden in de flikkerende oogen van de Gravin van Carlisle, die in staat was de kracht en den adel van een mannelijk hart te waardeeren. Was zij werkelijk voornemens geweest om op die wijze eenigen troost te verschaffen, dan gaf zij thands dit voornemen geheel prijs.
‘Uwe goedheid, Mylady! geeft mij de vrijheid nog tot éene vraag!’ vervolgde hij. ‘Heeft Jane Howard den erfgenaam van den Hertog van Sunderland uit eigen beweging tot haar echtgenoot gekozen? Is er geenerlei invloed uitgeoefend? Is er niet gerekend op de ijdelheid van het kinderlijk hart en niet getooverd met den hoogen rang van den aanstaanden echtgenoot?’
‘Grijpt ge weêr naar eeu stroohalm? Zijt ge dan waarlijk nog een drenkeling? Wanneer ik bevestigend andwoord, dan zult gij mij weder te gemoet voeren, dat ik de waarde van den door u verloren schat verkleinen wil. En wat zal u mijn andwoord, het zij bevestigend of ontkennend, baten? Dit eene is zeker: de schat is voor ú verloren. Maak u met dat denkbeeld gemeenzaam; gij kunt dit, want gij hebt kracht. En omdat ik geloof dat gij die hebt, spreek ik zoo duidelijk met u. Ik doe een beroep op uw verstand. Onderstel, dat Jane Howard, die, wat haar deugden ook mogen zijn, echter de deugd der standvastigheid niet bezit, den band verbreekt, die haar aan Lord Sidney hecht: onderstel, dat zij de herinneringen harer kindsheid weder eens gedenkt, dat gij haar die helpt herdenken en zij u tot haren echtgenoot uitkiest, dan zou ik van u verwachten dat gij, na rijp overleg en juist omdat uwe liefde niet zelfzuchtig is, haar ontvluchttet en haar poogdet af te brengen van een opzet, dat háar misschien maar ú zéker rampzalig zonde maken. Er moet gelijkheid zijn van rang en stand bij zulk eene verbintenis.... Ik weet het.... bij ervaring,’ voegde zij er fluisterend bij en haar schoon majestueus gelaat nam een ongewone uitdrukking van droefheid aan. ‘Zelfs waar de vrouw door den man verheven moet worden is de voortduur van den echtelijken vrede twijfelachtig; waar echter de man verheven moet worden door de vrouw, is alle vrede ondenkbaar, want alsdan begint hij met afstand te doen van de hem aangeboren rechten. Dit zou hier het geval zijn, Mr. Conway! Gij zult dit oogenblik mij bestrijden, maar in een volgend mij toch gelijk geven. Gij zijt prikkelbaar en draagt roem op uwen onbesmetten naam, en voor het altaar zoudt ge van uwe bloedverwanten en beste vrienden, die achter u geknield lagen, onder het gebed van den priester reeds de woorden hooren toefluisteren: ‘hij maakt voor zich een goeden prijs.’ Dat oordeel zou voorzeker niet zachter zijn bij anderen, en in de kringen, waarin uwe vrouw u inleidde, zou het iedere daad en ieder woord van u vergezellen en dikwerf krachteloos kunnen maken. En in uw eigen huis? Dweep toch niet met eene liefde, die de waereld vergeet en in de wolken doet zweven! Zoo zij al een oogenblik bestaat, het is in het brein, waar de verbeeldingskracht de grootste ruimte inneemt, en ook daar verdwijnt zij eindelijk bij de herhaalde aanraking der werkelijkheid, die niet uit kan blijven. Wat zal uw rang zijn in uw eigen huis? Die van hem, die gevoelt er niet te huis te behooren, die gevoelt de mindere te zijn, waar hij de meeste moest wezen. Mr. Conway, het meerendeel der feiten in de sfeer zelfs van de liefde, van de liefde in het huwelijk, wordt geregeerd door een cijfer.’
‘Mylady! zulk eene beschouwing doodt al wat edel is en rein in den mensch...’
‘Het schijnt zoo bij den eersten oogopslag, en al bleek het dat ook bij voortduring, die beschouwing is waar en heeft er dus recht op gekend en begrepen te worden. Op den regel, dien ik stel, laat ik voorzeker uitzonderingen toe, maar het geval, waarop ik hier doel, kan geene uitzondering zijn. Waar de bekrompenheid den sleutel van den schatkoffer bezit, verdwijnt de ongelijkheid nimmer, al zoude men tegen het goudstuk zieleadel en kracht des geestes in de schaal kunnen werpen. Ziedaar mijne meening. Gij betwijfelt het voorzeker niet meer, dat niet medelijden, maar achting mij heeft kunnen nopen u die meening meê te deelen. Ik wenschte uzelven waardig te doen blijven; en bij volharding in uw voornemen zie ik de vernedering van u zelven te gemoet. Dat ik dit wil voorkomen, getuigt van mijne achting; dat ik geloof, dat gij dit kunt door uwe genegenheid te overwinnen, getuigt zelfs van mijne
| |
| |
hoogschatting. Ik vraag van u geene belofte om verstandig te handelen, om uw eigen ongeluk, en wat meer zegt, dat van haar die ge lief hebt te voorkomen; want ik ben zeker dat gij, met u zelven te rade gaande, waar zult bevinden wat ik u zeide, en dit, wat het u ook koste, zult opvolgen. Vaarwel, Mr. Conway!’ Zij stak hem de blanke, van diamanten vonkelende hand toe, welke hij eerbiedig aanvatte en aan zijne lippen bracht. Hij was verbrijzeld, en toch kon hij de hand kussen, welke hem dit had aangedaan; hij stamerde eenige woorden van dank, maar zij waren niet hoorbaar; hij smachtte naar het inademen van een anderen dampkring, want hier was het zoo benauwd en beklemmend.
‘Mr. Conway!’ hoorde hij haar nog zeggen met eene stem, die zilverhelder en zelfs smeltend zacht en vleiend klonk: ‘Ik weet wat u gedrongen heeft op uw zwaard alleen te steunen.... Uwe toekomst was eens zoo helder.... Een woord van u en de vertoornde zal verzoend zijn; ik sta er u voor in.’
‘Dat woord kan ik niet spreken, Mylady: en waarom zoude ik het ook? Ik dank u voor uwe deelneming....’
‘Dat woord kan u toch niet moeielijk vallen uit te spreken. Gij kunt niet in waarheid toebehooren tot eene partij...’
‘Niet verder, Mylady! Wat ik schijn poog ik te zijn.’
‘Ik wil u gelooven en houd allen aandrang derhalve overbodig. Vaarwel dan, Mr. Conway! Blijf mij beschouwen als een medicijnmeester, die u een bitter poeder bood, maar een poeder tot genezing.’
Hij andwoordde niet, hij boog slechts en ging met langzamen stap naar de deur; maar toen hij den drempel overschreden had en zich alleen in den gang wist, toen kon hij het wee niet langer verkroppen. Hij moest een oogenblik stil staan voor een der geboogde vensters niet de rijk gekleurde en met het wapen der Stuarts prijkende vensterruiten; hij drukte het brandend voorhoofd tegen het kille glas. Hij kon de verwarde gedachten in zijn brein nog niet ordenen, maar het was hem bewust, dat hij Jane verloren had, verloren voor altoos; dat hij haar op moest geven, zelfs al ware zijn hoop, dat zij hem genegen was, gegrond, wat in dit oogenblik het geval niet was. Mylady Carlisle had waarheid gesproken; zij was wel een medicijnmeester, die een bitter poeder had geboden; nog kon hij echter niet erkennen, dat het er een ter genezing zou zijn.
Hoe lang hij daar reeds gestaan had wist hij niet, toen een zacht tikjen op den schouder hem uit zijne schijnbare verdooving deed ontwaken. Hij zag om en bespeurde een man, wiens gelaat hij niet onderscheiden kon, daar het onder den neergebogen breeden rand van den hoed was verborgen. Zijn gewaad duidde in stoffaadje en kleur aan, dat hij tot de vromen behoorde. Zijne woorden zouden dat spoedig bevestigen, want hij sprak den ander met den naam van broeder aan, bij zijne uitnoodiging om met hem deze plaats zoo spoedig mogelijk te verlaten. Robert bleef hem verbaasd aanstaren als verstond hij hem niet.
‘Uw onderhoud met de Kanaänietische vrouw kon niet gezegend worden, broeder! maar ik had toch niet vermoed, dat het u zoo zeer het hart zou hebben gebroken.’
‘Wie zijt gij?’
‘Mijn naam behoeven deze gewelven niet te doen weêrklinken; de echo zou ik een verwijt achten en tevens een waarschuwing om van hier te gaan. Kom met mij: wat de Moabietische heeft geslagen, beproeft de broederlijke liefde te heelen.’
Onwillekeurig bracht de jonkman zijne voeten in beweging en volgde hij den ontvangen raad. Hij wenschte den vreemde echter verre van zich en liet hem dit merken door zonder een woord te spreken naast hem te gaan. Toen zij buiten gekomen waren en de vreemde hem altijd nog bijbleef, herhaalde Robert zijne vraag, wie hij was, die zich in zijne zaken drong, welke slechts hem betroffen en die hij niet voornemens was aan onbekenden mede te deelen.
‘Het laatste is niet noodig, broeder! want ik ken ze en misschien nog wel beter dan gij. Gij hebt de paapsche vrouw willen spreken omdat zij de voogdesse was van Lady Jane Howard, die gij bemint en die u bemind heeft.’
‘Bemind héeft?’
‘Laat mij uitspreken, broeder! gij moet mij geloof schenken, en ik moet het verdienen.’
‘Maar gij kunt mij zelfs niet kennen. Vanwaar dan die belangstelling?’
‘Ik ken u als een ijveraar onder de broederen. Robert Conway, hoe jong ook, beschaamt reeds ouden van dagen en geoefenden in den strijd des geloofs. Ik ben een om den geloove vervolgde, een vluchteling van het vaste land. Jean de Verviers is mijn naam, die u echter geheel onbekend zal zijn.‘
‘Waar zaagt gij mij dan?’
‘Op vele plaatsen waar ik óok was, maar gij mij niet zaagt.’
‘Hier?’
‘Daar had ik u voor maanden kunnen zien in het gevolg van den dollen Ier, het kind Belials; sedert zijt ge naar het leger vertrokken en, voor weinige dagen van daar teruggekeerd, ontslagen, - de Bisschopdienaars zeggen: weggejaagd.’
Robert moest wel gelooven, dat die vreemde hem kende; diens gelaatstrekken, voor zoo ver zij hem nu zichtbaar werden, zeiden hem echter niets. ‘Welnu?’ vroeg hij, en Jean de Verviers vatte de korte vraag op alsof hem daarmede te kennen werd gegeven, dat het geloof hem werd geschonken omdat hij het verdiend had.
‘De Koningin wilde u te woord staan, maar Mylady Carlisle vroeg in hare plaats tot u te mogen gaan. Zij vreesde zeker, dat de fransche soms eens minder ijskoud mocht zijn dan zij....’
‘Wilt ge voortgaan, zoo doe het, maar ik duld geen woord, dat haar beleedigt, Sir!’
| |
| |
‘Heeft zij zich dan ook van u als van zoo menig ander reeds meester gemaakt?’ vroeg de ander, terwijl hij voor het eerst het hoofd ophief en omwendde, waardoor Robert het geel bleek en beenig gelaat kon waarnemen, dat thands eene uitdrukking van wrevel vertoonde en waarvan het benedendeel in knevel en baard wegschool. ‘Ik merk nu voor het eerst, dat ge jong zijt en u licht hebt laten verschalken, ofschoon ik toch erkennen moet, dat deze dochter der duisternis soms de gedaante van een engel des lichts kan aannemen. Ik zal u een gedeelte van uw eigen geschiedenis verbalen, een gedeelte dat gij zelf niet kent, maar dat zich zal aansluiten aan hetgeen gij kent, zoodat gij mij ook daarin gelooven zult; oordeel dan later zelf over die vrouw. Gij hebt Lady Jane eens in den tuin van White-hall ontmoet. Op dat oogenblik heette de Hertog van Sunderland een noodzakelijk bondgenoot en moest zijne hulp gekocht worden. Mylady Carlisle stelde Lady Jane voor als koopprijs. De markt begon dienzelfden dag. De erfgename werd van uwe zijde geroepen om de Sarabande te dansen, en Mylady Carlisle sprak toen ten aanhoore van het gantsche hof ten uwen aanzien eenige van die woorden, zoo als zij ze alleen spreken kan, woorden, die een heilige bespottelijk maken en een martelaar doen kroonen met een narrekap. Gij kent Lady Jane beter dan ik en kunt bevroeden, welken indruk dit op haar te weeg moest brengen. Zij beminde u, maar schaamde zich daarover van dat oogenblik af.’
‘Onmogelijk, onmogelijk!’
‘Ik verg nog gehoor voor eenige oogenblikken; daarna moogt ge mij al of niet geloof weigeren, ik wasch mijne handen in onschuld. Mylady Carlisle is eene goede vriendin van Lord Strafford. Zij houdt er van, zich aan de machtigen vast te klemmen, om de zwakken en weêrloozen te beter te kunnen vertreden... Houd mij die afdwaling ten goede; ik zal verder koud zijn als een rekenmeester. Zij was bevreesd, dat uwe tegenwoordigheid in Londen schadelijk kon zijn voor haar plan, dat uw bijzijn de erfgename weder anders zoude stemmen; het kostte haar slechts éen woord en Lord Strafford zond u naar het leger...’
‘Man, zijt ge mijn vijand of mijn vriend, dat ge een dergelijken argwaan mij instort? Zij zou de oorzaak zijn....? Maar van waar dan zulk een onderhoud, dat mij verhief in eigen oog? Zij had mij kunnen verbieden Jane ooit terug te zien en ik had moeten zwijgen en mij verwijderen; zij heeft mij geraadpleegd als ware zij mijne moeder; zij heeft mij zelf doen oordeelen over mijne liefde.’
‘En...?’
‘Ik heb die moeten veroordeelen....’
‘Erken dat zij verstand heeft en menschenkennis, Mr. Conway! Als ik den tijd heb dan vertel ik u ook eens mijne geschiedenis, en dan zult ge nog meer verbaasd staan over haar overleg en haar verstand. Zij heeft u door u zelven onschadelijk weten te maken. Het is beter het doel door zachte middelen te bereiken dan door geweldige, al schuwt men zoo noodig de geweldigste niet. Kent gij de Medea uit de heidensche geschiedenis? Daar kan zij soms wel iets van hebben. Vooral in oogenblikken van toorn doet zij aan die heidin denken, welke hare eigen kinderen vermoordde...’
‘Gij haat die vrouw wel!’ fluisterde Robert; hij verbood den vreemde niet meer zich vrijelijk over haar uit te laten, zoo als hij in den aanvang gedaan had. Voedde hij nog oogenblikken van twijfel aan de waarheidsliefde en de goede bedoelingen van den geheimzinnigen geleider, hij erkende de juistheid van diens mededeelingen uit zijn eigen geschiedenis, de mogelijkheid ook van de juistheid zijner opvatting van Myladies charakter. Hij zou dus bij herhaling bedrogen zijn en bespot bovendien; want was het gehouden mondgesprek geen heilige ernst geweest, dan moest het bittere spotternij zijn! Maar wat kon dien vreemde zoo veel belang inboezemen in zijn lot? Waarom wilde hij hem opzetten tegen de vrouw, die hij fel scheen te haten, zóo fel zelfs, dat hem de tale der broederen en de gemoedelijke toon des echt Christelijken geloofs, die hem in den aanvang gemeenzaam bleek te zijn, geheel had verlaten en zelfs plaats had gemaakt voor een ironie, waarbij het Robert koud om het hart werd. Hij sprak het uit wat hij dacht en stond daarbij stil, alsof hij het verder gaan van het te ontvangen andwoord afnankelijk maakte.
‘Heb ik het u niet alreeds gezegd? Het is liefde voor den broeder, zoo uitnemend reeds in zijne jonkheid, zóo moedig onder 's Konings kleed, dat hij den vromen wensch zijns harten waagde te uiten en daarvoor de schande van de Amelekieten, die echter de overhand hebben, trotseerde! Gij meendet uw toekomst op te offeren en toch deedt gij wat goed was in uwe oogen. De Heere God zegent u daarvoor en heeft mij wellicht uitverkoren, mij nietig en gebroken dienstknecht, Zijn werktuig te zijn. Wilt ge mij volgen, dan open ik u een nieuwe loopbaan, aan welker einde de roem des rechtvaardigen, de overwinning des minnenden u wacht.’
‘Wat....? gij zoudt in staat zijn.....?’
‘Jane Howard zal u toebehooren; roem en eer zal uw deel zijn, maar ik vorder onverdeelde gehoorzaamheid....’
‘De weg dien gij gaat is wellicht een kronkelpad, voert wellicht ten verderve, tot een misdaad.... Neen, neen: gij broedt wraak jegens Mylady Carlisle en daarin wilt gij dat ik u helpe.’
‘Jonkman, hoor mij aan en weeg mijne woorden! De weg, dien ik u wijzen, dien ik u opleiden zal, is die, welke reeds door uwe konscientie is gekozen, maar om uwe weinige bekendheid met de omstandigheden niet door u alleen betreden kan worden. Door uwe eigen bemoeiïngen en niet door de mijne moet ge u uwe geliefde winnen. Mylady Carlisle zult ge vrijheid hebben te vereeren of te haten, al naar dat het u gelust; slechts behoud ik mij voor op dat punt aan uw gebrek aan menschenkennis te gemoet te komen. Kies nu! Verdenkt gij dan zoozeer uw eigen zelfstandigheid, dat ge vreest mijn speelbal te zijn?’
| |
| |
Of de gantsche redenering dan wel de slotzinsnede alleen hem voldoende voorkwam? Zeker is het, dat hij met Jean de Verviers voortstapte, en, na een donkere onaanzienlijke straat te zijn ingeslagen, met dezen in een klein bouwvallig huis verdween.
|
|