| |
VI.
‘Goed, Neef! dat 's den spijker op den kop geslagen. Wat niet altijd gebeurt is iets bijzonders!’ riep een klein gebocheld manneken met rood hair, dat bij den eersten aanblik reeds, door de groote onevenredigheden van zijn lichaamsbouw, de opmerkzaamheid zelfs van den afgetrokkensten beschouwer zou hebben opgewekt. Het lichaam wees, wat grootte betrof, naar den kinderlijken leeftijd heen, terwijl de ledematen, hoe klein ook, toch grof waren en de tengerheid der jeugd misten. Zijn hoofd was bovendien onmatig groot en het gelaat toonde ondubbelzinnige sporen van een bijna middelbaren leeftijd. Dat groote hoofd, die mannelijke trekken bij dat klein en kwarrelig lichaam, verlokten reeds bij de bloote beschouwing tot een glimlach, terwijl deze verhoogd kon worden tot een schaterlach, indien men 's dwergs zenuwachtig gehaaste manieren bemerkte en zijne koddige zetten genoot. Als om de belachelijkheid, die den geheelen persoon kenmerkte, de kroon op te zetten, had men hem een kaproen of kap met bellen geschonken, welk hoofddeksel thands in het midden van het vertrek, waarin wij ons bevinden, op den grond lag. Voor het overige was hij gekleed als ieder ander.... edelman, want hoe eenvoudig de Stoffe ook ware, toch toonde de snede, dat wambuis noch broek aan een gewoon burger toebehoorde, hetgeen nog bevestigd werd door de verguld zilveren keten, die hem om den hals hing en waaraan een glad gepolijste plaat met de letters C. R. (Carolus rex) gehecht was. Het kluchtig manneken had weinige oogenblikken te voren nog voor het venster gestaan, dat op een straat in de stad York uitzag, en was nu op den stoel met vuil lederen zitting, dan weder op de breede en verwelooze vensterbank gesprongen, bij welke lichaamsbeweging hij zich den tijd had gegund om bij herhaling luide te geeuwen. Het rinkelen der bellen scheen hem daarbij te vervelen, en om aan dat geluid een einde te maken had hij de kaproen van zich afgeworpen naar de plek waar zij alsnog lag. Zijne ongedurigheid, zijn gegeeuw en vooral de laatste handeling had de aandacht getrokken van den persoon, die zich met hem in het vertrek bevond en, naar het scheen verdiept in zijn arbeid, langen tijd den ander onopgemerkt had gelaten.
Die arbeid scheen dan ook overleg en behendigheid te vorderen. Het gold de vervaardiging van een bidstoel, waarvoor het vreemdsoortigste, maar zeker ook het kostbaarste hout gebezigd werd, aan hetwelk fijn en rijk snijwerk werd aangebracht De vervaardiger was juist aan een der moeielijkste gedeelten van zijn werk bezig, namelijk aan het uitbeitelen van het wapen, dat de buitenzijde van den
| |
| |
stoel versieren moest en door elken kenner zeer ingewikkeld zou worden geheten en tevens zeer uitvoerig door het tal kwartieren, waaruit het bestond. Het was dan ook het groote koninklijke wapen van Engeland. Aan weêrszijden van den stoel waren nog andere beelden uit te snijden, waarvan voor alsnog slechts de teekening aanwezig was, welke gissen deed, dat de eene beeltenis de gerechtigheid, met weegschaal en zwaard, de andere Petrus met een grooten en wichtigen hemelsleutel - misschien de macht - moest voorstellen. Men mocht te meer de behendigheid van den werkman prijzen, daar zijn geheele voorkomen er blijk van gaf, dat de arbeid, dïen hij verrichtte, voor hem niet een alledaagsche kon zijn. Daarvoor toch was de hand te fijn en te blank, en de kleedij, voor zoo verre die te voorschijn kwam uit het donker linnen hemd, dat hij zich aangetrokken had, te kostbaar. De lage schoentjens toch waren van marokijn leder en waren boven op den voet voorzien van een strik van lint, in welks midden een edelsteen prijkte; de kousen waren van licht gele zijde, terwijl de boord van het bovenhemd, die aan den hals even zichtbaar was, van het fijnste linnen bleek te zijn. Lange kastanjebruine, zachte zijdeachtige hairen vielen hem kronkelend langs het hoofd en werden alleen weêrhouden van in de buigende houding, tot welke hij meest verplicht werd, naar voren af te glijden, door dat hij de wederspannigste lokken achter de ooren gestreken had. De vlaamsche schilder, Daniël Mytens, getuigde eens van dien man, dat zijn gelaat tot de fyzionomiën behoorde, die men slechts eens behoefde te zien om ze zich altijd te herinneren; en schoon dat gezegde meer betrekking had op eene latere periode, toen de rampspoed een enkel hair had doen grijzen en de geleden smart de scherpten hier en daar had verzacht door er een merk van weemoed op te drukken, toch mogen we beweren, dat er thands reeds waarheid school in de aangehaalde woorden van den tijdgenoot. De tint van dat gelaat was een bleekachtig bruin; de oogen grijs en levendig; de blik echter dikwerf zwevend en zwervend; de wenkbrauw zwaar en zwart; het voorhoofd smal en niet hoog. De dikke lippen en de neus, die alle fijnheid miste en aan den top eenigzins gerond was, zouden aan het geheel iets afstuitend lomps hebben gegeven, indien de ovale gelaatsvorm, die door den puntbaard aan de kin nog meer uitkwam, het gebrek niet verholpen had. Maar wat dat gelaat vooral opmerkelijk maakte, zoodat het, hoewel niet sprekend van groote intellektueele kracht of hoogen adel, en eer koud, strak en terugstootend dan bewegelijk en vriendelijk te noemen, toch bij den eersten blik trof, het was de lijn op het voorhoofd, die zichtbaar werd bij elk fronsen van de wenkbrauw, doorliep over het geheele gelaat, en aan het gantsche wezen iets onbeschrijfelijk pijnlijks en ziekelijks gaf.
Op dit oogenblik echter zweefde er een tevreden glimlach om zijne lippen. Hij was in de werkplaats en mocht de rijke kleederen doen schuil gaan in de linnen wade; mocht de glans en de glorie, die hem daar buiten omringden en die hij zoo naijverig handhaafde, ter zijde stellen, zonder dat hij bevreesd behoefde te zijn ze te zien aanranden of te zien vernederen. De arbeid, dien hij thands verrichtte, was hem eene genieting, bereidde hem eene welkome uitspanning, even als het tweetal boeken, die achter hem lagen op de kleine tafel voor het venster, even als de dwerg, die, slechts eenige schreden van hem af, o... zich verveelde. Straks had hij, aan die tafel neêrgezeten en een dier boeken - de spelen van Will Shakspeare - geopend, maar het weder, na eenige bladzijden te hebben omgeslagen, gesloten om het andere op te nemen: den waereld beroemden Astrea, 17de eeuwsch wetboek voor de, helaas! wegterende ridderschap. Had de vijf en twintigjarige er bij genoten en bij de lezing idealen zien ontstaan, welke hij met al het vuur der jeugd, met al het vermogen, dat macht kan geven, had pogen te verwezendlijken, maar bij die poging telkens als nevelen had zien wegvlieden, de veertigjarige vond er nóg voedsel in voor geest en gemoed, hoorde uit de gekreukte bladeren van het befaamde boek nóg eene stemme opgaan, welke in zijn binnenste een wêerklank vond. Wat men den vijf en twintigjarige zelfs niet dan noode vergeven kon, mocht men in den veertigjarige scherp veroordeelen, vooral waar het de roeping van dezen behoorde te zijn, niet om het verleden te liefkozen en zich in de nevelen, waarin het zich bedekte, te gaan verliezen, maar wel om het heden te kennen, ja dat zelfs vooruit te treden, door de hand te slaan aan de gordijn waarachter de toekomst zich verborg.
Maar ook de roman werd dichtgeslagen. De arbeid, den vorigen avond verlaten, werd weder aangevat en zou onafgebroken nog eenige uren zijn voortgezet, zoo de klimmende verveling den dwerg niet verlokt had de daad van geweld aan zijn rinkelende kaproen te plegen waarop wij straks doelden, en de woorden te uiten, waarmêe wij ons hoofdstuk aanvingen.
De ander zag op en staarde hem lachend aan, hetgeen den dwerg moed gaf te doen wat hij reeds lang voor had, namelijk: zijne plaats te verlaten en op de tafel te springen, die de ander als zijn werkplaats gebruikte.
‘Er is zeker veel wind in aantocht, want ge zijt zoo ongedurig, Archie!’
‘Och neen, Neef Karel! wind niet, maar wel regen, en We hebben al zoo veel druppels gehad. Wanneer gaan we naar Londen?’ vroeg hij, terwijl hij zich naar het werk des anderen overboog en dezen belette voort te gaan. ‘Bij den heiligen Mercurius, niet kwaad, Neef! Die man met de sleutels is precies onze goede vriend Laud.’
Een ernstige trek vertoonde zich op het gelaat des anderen en hij voegde hem scherp toe, al ging er ook veel van die scherpte verloren door de moeite waarmede hij sprak: ‘Die naam voegt niet in uw mond, Archie! Ik wil dit niet meer hooren. Wees gewaarschuwd!’
‘We zijn maar onder ons,’ hernam de ander,
| |
| |
die het echter veiliger begon te vinden om zich wat minder onder het bereik zijns vriends te bevinden, zoodat hij terugschoof.
‘Is dat groote hoofd weêr leêg geloopen? Aan den klank ten minste zou ik het zeggen, Archie!’
‘Beter leêg nog dan vol, beter een kop die nog eenig geluid geeft, dan een hoofd dat stom is, Neef! Ik kan met mijn kaproen nog rinkelen maar dat kunt gij met de uwe niet eens..... Een kroon is rond, men zou er alleen meê kunnen hoepelen, en als ik wel heb dan doen ze 't daar ginder al.’
‘Zwijg, gek! Nog eens zoo'n gezegde en ik laat je met de bekende roede tuchtigen!’
‘Hartelijk dank; pas genoten! Ik zwijg, en daar Uwe Majesteit ook wel zal zwijgen, zullen we elkaâr genoegelijk gezelschap houden.... Wel te rusten, Neef!’
Hij voegde het woord bij de daad, wipte van de tafel af, schikte twee stoelen bijeen, zette zich op den eenen neder en strekte op den ander de beide beenen uit.
Karel Stuart, wiens rang door Archie, den hofnar - want de betrekking, die hij in 's Konings huis vervulde was geene mindere - in de laatste woorden verraden was, wist bij ondervinding, dat hij, zoo Archie in eene kwade luim was gebracht, altijd de lijdende partij was en het genot voor geruimen tijd moest ontberen den nar naar lichaam en ziel te zien buitelen. Aan vrolijkheid had Zijne Majesteit behoefte in de oogenblikken, die hij voor zijne uitspanning had uitgekozen; en daar de vrolijkheid niet op een gegeven oogenblik, zelfs niet bij eene koninklijke ordonnàntie, te voorschijn kon worden geroepen, moest Archie in dien onwil of die onmacht van het koninklijk gemoed voorzien en de vrolijkheid, die niet in het binnenst wilde ontstaan, van buiten aanbrengen.
Zoo als dikwijls, deed Zijne Majesteit ook thands weêr den eersten stap. ‘Archie, ge krijgt met Kersmis een paar nieuwe strikken en misschien nóg iets wat ik nu niet noemen wil.... Niet meer gepruild olijke knaap! Hebt ge mij niets te vertellen?’
‘Heel veel, Neef!’
‘Maar niets van mijn Sekretarissen, niets van mijn Raad, noch van mijn hof, noch van mijn leger!’
‘Toch wel van uw Parlement, hè, Neef? Daarvan mag ik zeggen wat ík maar wil, mids niets goeds!’
‘Aardig moet ge zijn; over een doode kan men niet aardig spreken... Archie, ge wordt bot en stomp.’
Het was zeker nog een restant van Archies kwaad humeur, dat hij tegenover Karel het woord Parlement uitsprak. Zijne Majesteit was wel zoo goed geweest het een doode te heten, maar over een vijand, dien men werkelijk gestorven acht, maakt men zich toch niet zoo boos als Zijne Majesteit maar al te veel verried te zijn.
‘Dus, Neef! ik mag vertellen over alles, uitgezonderd alles? ... Maar het zij zoo, van uwe Sekretarissen, van uwen Raad, van het hof noch van het leger zou ik ook iets durven vertellen: de Sekretarissen en de Raad hebben te veel macht over neus en ooren; het Hof heeft te veel van een zwerm sprinkhanen: men kan ze niet behoorlijk tusschen de vingers krijgen om ze goed te bekijken, en uw leger is te dapper om iets anders te doen dan te prijzen, en prijzen verveelt gauw.’
‘'t Is of de kwade geest ook in dat waterhoofd gevaren is!’ prevelde Zijne Majesteit, die het echter beter vond zich niet verbolgen te toonen, maar zich de kastijding voor later voor te behouden.
‘Gevonden, gevonden!’ juichte Archie. ‘Neef, beitel maar door aan het hoofd van den Paus van Engeland! Ik heb een visioen gehad! Luister goed! Het was me of wij beiden op reis waren gegaan, heel ver hier van daan, zóo ver, dat we geen enkelen psalm hoorden opzeuren en geen enkelen godzalige tegenkwamen.
‘Dan waren we zeker al heel ver weg.’
‘Ja, en we kwamen ook geen enkel edelman meer tegen, in fluweel of zijde en met een degen, waarvan het rijk gevest en de vergulde schede alleen maar dienst kan doen bij een lever. We ontmoetten vele boeren en boerinnen, allen nederig en bescheiden, want ze knielden neêr, zoodra ze u en mij zagen, en ik reed maar op een ezel achter uw zwart strijdros, dat geheel met een wapenkleed bedekt was. Wij beiden zagen er dan ook zeer strijdlustig uit. Gij droegt een lans wel dertig voet lang en een zwaard van wel tien voet, dat ge veroverd hadt op de Saracenen, die het gestolen hadden van Koning Arthur en de zijnen. Ge waart geheel in blauw staal gepakt en van uw helm woei een roode veder, die eens wit was geweest, maar die de tegenwoordige kleur had aangenomen van wege het bloed, dat er sedert jaren en iederen dag meer aan kleefde. Dat wisten echter de boeren en boerinnen niet en toch bogen zij zich nederig. De ezel, waarop ik zat, was echter geen gewone. Hij was zoo groot als de paarden tegenwoordig en was door mij in Mesopotamië buit gemaakt, waar ik hem in zijn volle vaart met éen hand had vast gegrepen, bij welk bewijs van kracht het schandere beest dadelijk zijn meester erkende, de voorpoten boog en mij, even als de gemelde boeren en boerinnen, hulde deed. Mijn kracht was dan ook zóo groot, dat ik soms als ik er plezier in had, u en uw paard met mijn rug ophief en, zoo als bij de bestorming van Jeruzalem, beiden uit het gedrang der muzelmansche horden droeg, hetgeen juist van pas bleek te zijn, daar ge anders in hunne handen zoudt gevallen zijn. en volgens landsgebruik aan het spit gebraden....’
‘Genoeg van je eigen heldendaden, die we reeds van vroeger kennen.... Waar gingen we naar toe?’
‘Val me niet in in de reden, Neef! of ik zwijg en laat u boven op het paard zitten, omringd van de boeren en boerinnen, die altijd nog het stof kussen. Waar wij naar toe reden? we hadden een groot doel en eigenlijk geen doel. We kwamen van de Slavonen en zochten de Longobarden, maar
| |
| |
hadden er niets tegen, even een uitstap te maken naar de Bourgondiërs; want we reden de waereld door om de verdrukte onschuld en de vertrapte schoonheid op te zoeken, en onze zwaarden te verwen in het bloed van hondsche belagers en verdrukkers. Ik sprak daar van onze zwaarden en schilderde nog maar alleen het uwe af. Ik was er ook van een voorzien. Het was veel kleiner dan het uwe, maar ik had het laten smeden in de onderwaereld door de Kobolden, wier Koning, Sigismundus, ik verslagen had. Wat ik daar zag.... vertel ik eens een andermaal. Dat zwaard had een geheime tooverkracht en deed hem, die het droeg onoverwinlijk zijn. Maar wee, zoo ik er niet op paste dat het een vrouw aanraakte....! Ge begrijpt, dat het niet moeielijk was daarvoor te waken; want streden wij niet overal, van het Oosten, waar de Scythen ons gehoorzaamden, tot het Westen, waar de meerminnen onze glorie zongen, halverwege opgedoken uit de grenzeloze zee? Maar we waren nu in de landpalen der Galliërs, waar eene schoone Koningin sedert jaren door den slaapdrank van een ontrouwen minnaar aan het droomen was geraakt. De boeren en boerinnen, die om ons heen het stof van den heirweg met hun voorhoofd beroerden, verzekerden ons, dat het zoo was, en de edellieden, die wij aan het hoofd van hun onderhoorigen of liever lijfeigenen - want paard en knecht hoorden aan den ridder - de bergpaden zagen afhollen naar het dal, waar wij ons bevonden, bevestigden het verhaal. 't Was een mooi gezicht, die mannen geheel in ijzer gekleed, door en langs het groen van de boomen te zien heenschieten. Gij stondt een poos er naar te staren maar ik riep u toe, dat we wel iets anders te doen hadden. En al die ridders en ruiters, die edellieden en knechten, die boeren en boerinnen lagen om ons heen; de edellieden op éene knie in het stof en de andere op alle twee. ‘Redt onze Koningin!’ riepen allen. Gij kunt het,’ voegden ze er bij, vooral mij aanziende. Wij knikten genadig en wenkten de edellieden op te staan, maar lieten de anderen liggen. Ze bouwden op onze onoverwinnelijkheid en, bij den heiligen Bacchus! niet ten onrechte. Na dichte wouden te zijn doorgereden, waar het zoo donker was, dat wij een lantaarn moesten opsteken, die ik aan uw lans hing; na diepe kloven overgesprongen en ten slotte een steil bergpad te zijn opgeklommen, waarbij mijn ezel en ik u en uw paard goede diensten bewezen, daar ge beiden er anders niet gekomen zoudt zijn, stonden wij voor de uitgestorven burcht. Het gras groeide op het voorplein; roest kleefde er aan de ijzeren deuren, op éene waarvan met roode letters stond: wee, wee het land, zoo de slaapster gewekt wordt. Wij bekommerden natuurlijk ons daarom niet en hamerden op de deur welke eindelijk inviel. Ik vergat nog mede te deelen, dat wij op het voorplein twee schildwachten en ettelijke waterdragers hadden zien staan, die hoe wij ze ook aanriepen, geen andwoord gaven en geheel versteend bleken te zijn. Op de trappen van marmer, die wij opklommen, zagen wij eenige paadjes liggen, het hoofd steunend op de hand, de fluweelen barret op den grond naast zich, de gouden keten om den hals, en eenige zelfs nog de vingers geklemd aan een geborduurd kussen, waarop een zilver blad met kroes stond, tot den rand met lekkeren wijn gevuld, dien ik in het voorbijgaan opdronk.’
‘Dat wil ik gelooven!’ zeide Karel, hem glimlachend toeknikkend: ‘dat gelijkt je, Archie!’
Statig wenkte de nar hem te zwijgen; hij was zoo vervuld van de rol, die hij in de denkbeeldige waereld speelde, dat hij zich daarmede op dat oogenblik vereenzelvigde; hij had zich opgelost in den machtigen eigenaar van het tooverzwaard. ‘We kwamen in het portaal van de ridderzaal en vonden er de dienende edellieden in zilveren wapenrustingen met gouden helmen op het hoofd en diamanten schilden aan den arm, evenzeer rustend als de wachten daar buiten. Wij traden binnen. Welk een pracht! We waren vóor jaren in de mijnen van Potosi geweest en in de schatkamer van de Koningin van Seba’ - Zijne Majesteit kon zich niet wêerhouden van even te zuchten - ‘maar wat we hier aanschouwden overtrof dat alles zoozeer als de keisteen den diamant. De vloer was van jaspis, de wanden van goud, vonkelend van de diamanten, die als bloemen er aan vastgehecht waren. De koelvaten waren van zilver met een rand van robijnen, saffieren en smaragden.’
‘Dat is al te overladen.... Spring dat maar over.... We gaan naar de schoone slaapster....’
‘Hm, hm! Haast u maar niet te veel, Neef! Er is kwaads genoeg uit voortgekomen! Was ze maar altijd slapend gebleven!’
Archie gaf nog een lang verhaal van de versteende groepen, die zij doorwandelden, - schoone edelvrouwen en ruw gebaarde vazallen - en eindelijk van de schoone slaapster zelve, de schoone onder de schoonen, nêergezegen op een rustbank ‘van geurige bloemen omgeven als een paerel in goud gevat.’ Karel had zich over haar heengebogen en haar toegesproken met de zoetste woordtjens, maar haar niet kunnen doen ontwaken. Toen had hij, Archie, eene poging gewaagd, en, terwijl hij zich even als zijn meester gedaan had tot haar overboog, had zijn tooverzwaard de slapende beroerd Eensklaps veranderde alles en ontving het levenlooze leven. De schoone hief zich op; de edelvrouwen zetten den dans voort met hare ridders, de paadjes droegen ververschingen rond; het onzichtbare orkest speelde; de fanfares schetterden. De beide redders ontvingen aller hulde en Karel werd mededeeling gedaan van de godspraak: dat van verre oorden eenmaal een ridder zoude komen met een onoverwinnelijken dienaar; dat zij beiden Schmulscherna, zoo heette de schoone, zouden opwekken en tot belooning daarvoor zouden ontvangen: de meester, de hand der schoone met hare kroon, de dienaar, het ambt van Lord van de Schatkamer.
| |
| |
Beiden waren ettelijke jaren gelukkig. Schmultscherna kende geen grooter genot dan haar echtgenoot in alles te gehoorzamen. Maar het verkeerde ten laatste. De oude raadslieden der Koningin fluisterden haar in het oor, dat het rijk verkeerd bestuurd werd, dat de schatkist leêg was en de Koning toch maar een indringer uit het Noorden was. ‘Vooral hadden zij het op twee vrienden van den Koning gemunt’ ging Archie voort, ‘die het dan ook wel wat bont maakten, zoodat ik ze dikwerf waarschuwde. De Koningin gaf maar te veel gehoor aan de opruiïugen van hare vrienden; zij begon zich te mengen in de zaken van het rijk....’
De Koning was bij het laatste gedeelte van het verhaal steeds opmerkzamer geworden en had het voorhoofd gefronsd. Hij scheen zich niet langer te kunnen bedwingen en riep hem bevelend toe: ‘Genoeg, genoeg, nar!’
Misschien had de nar, bij den aanvang van het sprookjen, niet het voornemen gehad om een stoutmoedige toespeling te maken op het heden. Misschien was hij alleen begonnen toe te geven aan het spel zijner verbeelding, geleid en gevoed door de feënspelen, welke hij zoo menigmalen had bijgewoond. Maar aan het slot was het niet te miskennen, dat hij eene toespeling waagde, hij, het gebochelde menschenkind, dat alleen geduld werd om zijne buitelingen, die men dan ook het recht had te vorderen.
Was er een Koning en een hof denkbaar zonder zulk een zondebok, zonder zulk een leverschuddend werktuig? In den bloeitijd der ridderlijkheid rinkelde de zotskap zoo vrolijk en blij, en wat men ook prijs had moeten geven, deze middeleeuwsshe figuur had men nog weten te behouden. Maar Archie, de nar, hoe hij aan zijne roeping ook beandwoorden wilde, had van de natuur toch oogen gekregen om te zien en ooren om te hooren; kon zich niet, zoo als Zijne Majesteit, die het leven was ingetreden als een romanheld, afsluiten van hetgeen rondom hem bestond. Hij leefde en werkte in het heden en was soms de verpersoonlijking, zij het ook altijd eene gechargeerde, van de bestaande onevenredigheid tusschen het volk waaruit hij was voortgekomen en den Vorst, die hem voedde; tusschen het heden, dat hij buiten het koninklijk vertrek waarnam, en het verleden, dat hij daar binnen zag nastreven.
Zijne Majesteit begreep dat heden niet. Hoe dikwerf de koude werkelijkheid hem ook had aangegrepen, toch was hij nog dezelfde Karel, die eens met Buckingham als dolende ridder onder een aangenomen naam Frankrijk en Spanje doortrok, om te Madrid de Schoone te bezoeken, die hij zich tot echtgenote gekozen had en van wie hij niet, dan door den drang der omstandigheden daartoe verplicht, maar toen ook zonder veel berouw en met niet veel bevalligheid en kieschheid, afzag, om later in Frankrijk te vinden wat hij elders gezocht had. En de waereld der idealen was voor hem zooveel gevaarlijker dan voor zijn vriend Buckingham; want was het voor dezen een tijdverdrijf en een spel, dat ieder oogenblik kon worden afgebroken zonder indruk na te laten, voor genen was het spel ernst, werden de ijdele droombeelden ideën, die in dat bekrompen verstand zich vast gingen wortelen.
Zijne Majesteit had den nar uit het vertrek weggejaagd; zij had verder moeten gaan, nu zij zich werkelijk beleedigd vond, en hem voor altijd hare tegenwoordigheid moeten ontzeggen; maar, in het kleine als in het groote, tot een koen en afdoend besluit kwam Karel uit zich zelven nooit.
Zijn lust tot arbeiden was verdwenen; de oogenblikken van rust en ontspanning - en hij had er zulk eene behoefte aan gevoeld! - waren gewelddadig afgebroken; hij moest weder denken aan den opstand, die niet verre van het huis, dat hij in York tijdelijk bewoonde, zijn tenten had opgeslagen. Misschien was het nog gelukkig, dat hij niet lang alleen bleef, dat hem geen tijd werd gelaten om zich te verliezen in den doolhof, waar éen weg slechts uit voerde, maar een weg dien hij weigerde in te slaan. Een bescheiden tikjen aan de deur kondigde een bezoek aan, en de Sekretaris van Staat, Sir Henry Vane, trad binnen. Het was een fijn man met een schrander gelaat, omstreeks vijf en veertig jaren oud. Hij deed aan zijn zoon denken, dien wij naast Pym en de zijnen eens ontmoetten. Hij liet zich voor den Koning op éen knie neder en wachtte in die houding het verlof tot spreken af, hetgeen hem weldra gegeven werd tegelijk met dat van zich op te richten.
‘Welnu?’ klonk het hoog en koud.
‘Lord Conway bidt Uwe Majesteit om eenigen toevoer van munt. De Lankastersche knechten verlaten het vendel en loopen het land van Durham af.’
Zijne Majesteit was arm als altoos. Zijne Genade, Graaf Strafford, had in de laatste weken duizenden ponden uit Londen weten te doen vertrekken. De buit was voldoende om het leger zelfs vier weken bijeen te houden, en zóolang zou de onderhandeling met de nog armer Schotten niet duren, die zeker ook naar huis terug verlangden, ten einde zich voor hongersnood te vrijwaren. En om te zorgen, dat die onderhandeling bekort en de halstarrigheid van de dwarsche dweepzuchtige oproerlingen nog eer gebroken zoude worden, had Zijne Majesteit, op raad van Sir Henry Vane en de andere te York aanwezige raadslieden, vóor ettelijke weken reeds zijn leger met verscheidene nieuw aangeworvene vendels versterkt. De uit te keeren soldij werd alzoo aanzienlijk verhoogd, de behoeften vermeerderd en... de onderhandelingen vorderden niet. Bovendien bleef het leger der Schotten bijeen: het werd als door onzichtbare geesten gevoed en, wat niet het minst gevaarlijke was, verbroederde zich meer en meer met de morrende knechten Zijner Majesteit.
De vijandelijkheden waren gestaakt; maar was de Koning in den wapenstrijd geslagen, hij scheen het niet minder in de aangevangen onderhandeling
| |
| |
te zullen zijn. Hij eischte onderwerping en behandelde de tegenpartij als rebel; deze gewaagde van een schikking, mids op voorwaarden door beide partijen goed te keuren. Nimmer reden er meer koeriers tusschen York en Londen, dan in de laatste weken, en ieder brief, dien de renbode te York uit 's Konings handen ontving, droeg den naam van den Lord-Luitenant van Ierland tot opschrift. Deze bemoedigde en beurde op, ofschoon het in elken later door hem gescheven brief steeds duidelijker heenschemerde, dat de moeielijkheden vermeerderden, dat de onwil der onderzaten steeg en de moed en de geestkracht van de dienaren der Kroon schenen te verminderen.
De omstandigheden werden benarder en benarder, terwijl Zijne Majesteit zich zoo alleen voelde tegenover de immer stouter wordende tegenpartij. Scherpzinnige raadslieden omgaven hem wel, maar hij vertrouwde een boven hen allen en die eene was afwezig. De onderscheiding, dien eenen bewezen, deed de anderen zich wrevelig terugtrekken en zwijgen, waar het hun niet dringend geboden werd te spreken, en dit droeg er weder toe bij, om 's Konings verlangen naar den Lord-Luitenant te doen toenemen, die niet wachtte tot hij om raad gevraagd werd, maar ten alle tijde uitwegen wist te openen en hulpbronnen wist op te sporen. ‘Uwe Majesteit opene de onderhandelingen te York in hare onmiddelijke nabijheid,’ had Lord Strafford geschreven, maar het antwoord had moeten luiden dat de Schotsche gevolmachtigden oodmoedig gebeden hadden daarvan ontslagen te mogen worden. Zij wilden zich wel naar Ripon begeven mids met een vrijgeleide onder 's Konings zegel en mede onderteekend door eenige Pairs. ‘Uwe Majesteit roepe eenige Edellieden’ - en de reeks die men te opontbieden had, werd in den brief genoemd - ‘bijeen, om haar bij te staan en op die wijze zich van een schijn van een Parlement te omringen, alsmede om zich van de geheele aansprakelijkheid voor hetgeen wellicht aanstaande is te ontheffen, daar die aansprakelijkheid met ieder uur gevaarlijker wordt;’ en of de raadsman in staat ware in de toekomst te lezen, nauw had Zijne Majesteit den brief ontvangen, of de aankomst van twaalf Pairs had de gantsche stad York bijkans op de been gebracht, daar het gerucht algemeen verbreid was dat zij een petitie zouden overhandigen ter bijeenroeping van een Parlement. Slechts weinige maanden waren er verloopen, toen de Koning bij zijn intocht aan de poorten der goede trouwe stad, door de inwoners met gejubel ontvangen werd en hij zich door den magistraat hoorde verwelkomen in eene toespraak, waarin onder meer voorkwam, dat Zijne Majesteit haren troon op twee kolommen van diamant had gevest, namelijk, vroomheid en rechtvaardigheid - de eerste van welke hoedanigheden hem tot God, de tweede hem tot de menschen nader bracht en dat al de onderdanen zeer gelukkig leefden tusschen die twee kolommen. Slechts weinige maanden waren sedert die indrukwekkende rede verloopen, en het gejuich, dat voor eenige dagen tot het koninklijk verblijf was doorgedrongen, had het twaalftal gegolden, dat den straks aangebeden Koning iets verzoeken kwam, wat, bij de gedachte alleen, zijne reeds niet zeer buigzame tong nog meer doen verstijven, zijn reeds gewonde trots nog meer kwetsen moest. Weinig in staat om zijne gewaarwordingen te onderdrukken waar het uiten daarvan strijden zou tegen zijn belang, het ver beneden de waardigheid van het koningschap achtend, hetwelk de afspiegeling Gods op aarde was, om over het gezach met onderdanen te onderhandelen, zou hij wellicht Sir Henry Vane gelast hebben het twaalftal te ontvangen en hun het koninklijke goeddunken bij geschrifte mede te deelen, hetgeen al de Sekretarissen van Staat in de laatste jaren, maar vooral Vane, meesterlijk hoogmoedig en snijdend scherp hadden weten te doen, zoo niet de brief van Mylord Strafford vóor hem had gelegen. Hij besloot daarom de Pairs en hunne petitie te ontvangen; hij verdroeg de zoetbittere woorden, die er bij menigte in voorkwamen, daar, in de meest oodmoedige vormen, nogmaals en nogmaals verzekering werd gedaan van de gisting, welke er allerwege bestond, van den storm, die in aantocht was en alleen bezworen kon worden door een Parlement. Hij ontveinsde zijn ware gevoelens bij het voorlezen van het smeekschrift en plooide het gelaat tot een vriendelijken glimlach en stamerde zijn dank voor de woorden van eerbied en trouw, die hij vernomen had. Hij mocht zich gelukkig prijzen dus gehandeld en zich een eervollen terugtocht voorbehouden te hebben, toen hij weinig later en slechts eenige uren vóor het tijdstip dat wij hem in zijn werkcel verrasten, mededeeling ontving van de aankomst van een Schotsch Gezantschap. De Graaf van Lanark vroeg een plechtig gehoor.
Het had een fronsen van het koninklijk voorhoofd uitgelokt en ten slotte het korte met klem uitgesproken woord: ‘neen!’ Toen had Zijne Majesteit gewenscht, na haastig de dringendste aangelegenheden te hebben afgedaan, alleen te zijn; was een oogenblik met gebogen hoofd in gepeinzen verdiept gebleven, maar eindelijk opgestaan, om naar de bewuste werkkamer te gaan in gezelschap van onzen Archie, die in den aanvang tijd en moeite verspild had om hem in een betere luim te brengen en 's meesters zwaarmoedigheid te verdrijven.
Het was of Karel een andere, een zuiverder lucht tegenwoei in dat nederig, zelfs schamel gestoffeerd vertrek; het was of hem een centenaarslast van de schouderen gleed, als hij zich van het rijke opperkleed met die groote vonkelende sterren het randschrift: hony soit qui mal y pense ontdeed en het grove lijnwaad - zijn werkpak - aantrok. Hij gevoelde het: hij zou gelukkiger zijn geweest, indien dat lijnwaad zijn dagelijksch kleed had mogen zijn; hij zou de blijmoedigheid van een gemoed, dat weinig behoeften had, hebben gekend, indien
| |
| |
de Heere God hem niet had geroepen om Zijn afgezant op aarde te zijn en hem rechten gegeven had te handhaven, welke werden aangerand door de boosheid van hen, over wie de Opperheer hem gesteld had.
Wij begrijpen, dat ook zonder de voorafgegane vermetelheid van Archie, het binnentreden van Sir Henry Vane Zijner Majesteit ten hoogste onwelkom zou geweest zijn, dat de verschijning reeds van dien persoon op den drempel de pijnlijkste herinneringen moest opwekken. En bovendien welk eene mare bracht hij mede! Lord Conway vorderde weder wat Karel niet geven kon!
De Koning had zich op een der stoelen nedergeworpen en steunde het hoofd op de hand zonder een enkel woord te spreken tot den altijd nog wachtenden Sekretaris. Hij kon met éen woord een einde maken aan den benarden toestand; hij kon het morrend stilzwijgen op de straten doen verkeeren in gejuich en het veelbeteekenend gemompel zijner dienaren in een warme betuiging van hulde, indien hij slechts toestond een Parlement bijeen te roepen en beloofde, ditmaal met het ernstige voornemen om de belofte na te komen, met dat Parlement te regeeren. Maar het was of de tong verlammen en de lippen verstijven zouden, indien hij dat woord mocht willen uiten.
‘Geene tijding uit de Hooglanden?’ klonk het half vragend van Karels lippen.
‘Geene, Sire! Was Uwe Majesteit er nog eene te wachten, sinds de priester Con gevangen werd genomen?’
‘Wij bevalen hem te ontslaan,’ zeide de Koning hoog.
‘Dat bevel is zeker gehoorzaamd ... misschien echter wel wat laat!’
‘Wat bedoelt ge daarmeê, Sir?’
‘Zeker niets wat Uwe Majesteit onaangenaam kan zijn.’ hernam Vane met een nederige buiging. ‘De priester werd twee dagen gevangen gehouden, toen vertrok hij naar de Hooglanden, maar vond langs de grenzen een cordon van Covenanters getrokken ... Men scheen gewaarschuwd, Sire!’
‘Durft ge denken, dat Strafford dat deed, Sir?’
‘Ik kan het niet denken, Sire!’
‘Gij moogt..... het niet. Vane! wij hebben besloten Strafford herwaards te ontbieden. Wij behoeven zijn raad... Diende ieder mij zoo als hij, hoe spoedig zou de rebellie en de felonie gestraft zijn!’
Vane boog en zette zich aan de tafel neder, daar Zijne Majesteit eene beweging had gemaakt, waaruit was af te leiden, dat de brief terstond behoorde geschreven te worden. Karel bleef al dien tijd in zich zelven verzonken. Zijne lippen bewogen zich echter en gaven eene uiting, maar eene voor elk onhoorbare, aan de verschillende gedachten, welke zijn brein doorkruisten, of liever aan de twee, uit welke al de andere haar oorsprong namen. Toegeven of volharden! dat waren de twee leuzen. Hij deinsde terug voor de daad, welke Strafford hem, een tiental dagen geleden, reeds voorstelde, om de Al dermen, die deze liet gevangen nemen, als een afschrikkend voorbeeld te doen hangen! Men moest door vrees en schrik zien te overwinnen of door toegeven en buigen zich redden, had Strafford wagen te zeggen. Waar was de scherpzinnigheid van Strafford, nu deze hem verlof, ja, bevel vroeg tot het plegen van die straffe daad, terwijl hij toch niet gewoon was geweest in Ierland zoodanig verlof te vragen? Had hij de wederspannige Aldermen slechs doen hangen! Zijne Majesteit zou in haar Kabinet hem er voor gedankt hebben; maar hem er bevel toe te geven, waagde Zijne Majesteit niet. Evenwel zou hij de Aldermen in den kerker laten, tot zij gehoorzaamd hadden. Vane was met den brief gereed en bood die Zijner Majesteit ter teekening aan; maar bleef ook na den door hem volbrachten arbeid wachten, hetgeen tot een vragenden blik van den meester aanleiding gaf.
‘Lanark wacht nog Uwer Majesteits bevelen,’ fluisterde Vane.
‘Heb ik u niet gezegd, dat ik er niets van weten wil?’
‘Ik mag Uwer Majesteit niet verzwijgen, dat de Schotten eene voorwaardsche beweging hebben gemaakt en Lord Conway heeft doen weten, dat, zoo die niet gestuit wordt, hij, om niet afgesneden te worden, òf slag zal moeten leveren of terug trekken.’
Karel bracht de hand aan het voorhoofd en bleef een oogenblik in gepeins. Hij stond eindelijk op en beval Vane den Schotschen zendeling voor hem te brengen in de groote hal.
Daar hoorde hij weldra de stoute voorwaarden, hem door de Schotten gesteld, en de raadgevingen zijner Engelsche pairs om aan allen twist een einde te maken door het bijeenroepen van een Parlement. Zoo spoedig hij kon maakte hij aan het koude pleeggehoor een eind, waarna hij bevel gaf zijn paard te zadelen, daar hij Mylord Conway een bezoek wilde geven.
Het geliefdste paard werd voorgebracht. Het was naar het Noorden medegevoerd, om er den Opperbevelhebber en den overwinnaar over het slagveld heen te voeren; maar het had tot heden slechts weinig dienst behoeven te doen. Thands echter zou hij een zwaar gewapenden ruiter moeten torsen, want Zijne Majesteit steeg in den zadel, het harnas om de leden, den helm op het hoofd. Van slechts weinigen vergezeld, reed hij de straten van York door, waar de burgers zich het hoofd ontblootten, maar geen gejuich aanhieven. Even buiten York gekomen, zag men reeds de tenten van het leger in het verschiet en hoorde men het schetteren van de trompetten en zelfs het roepen der wachten op verschillende afstanden uitgezet, als duchtte men overvallen te worden. De buitenste wacht kondigde aan de daarop volgende het hooge bezoek aan, en op die wijze bereikte de tijding in een oogwenk het oor van den bevelhebber, Mylord Conway, die buiten zijn tent te midden van eenige officieren stond. Het was voor hem een onverwachte uitkomst. Weinig tijds te
| |
| |
voren waren een viertal soldaten tot voor zijn tent gekomen, en hadden zich Mylord bekend gemaakt als te behooren tot de Lankastersche train bands. Kort en krachtig werd Mylord gemeld, dat de maand, die zij moesten dienen, verstreken was, en zij derhalve hadden besloten 's avonds weg te trekken, na vooraf de hun beloofde soldij ontvangen te hebben. Of Mylord hun ook op hoogen toon beval te blijven en hen waarschuwde; of hij er al van gewaagde, dat de hoogste ongenade Zijner Majesteit hen zoude treffen, dat zij zich schuldig zouden maken aan hoogverraad, het mocht niet baten. Zij hadden voor een maand dienst gedaan, en wie het langer verkoos te doen, zij niet. Op de aanmerking, dat zij eigenlijk nog geenerlei diensten hadden verricht, daar zij den vijand nog niet onder de oogen hadden gezien, kreeg Mylord bescheiden ten andwoord, dat zij gedaan hadden wat Mylord hen geheten had te doen en dat zij in het kleed der train bands hun plicht genoeg kenden, om niet meer te willen verrichten dan hun kommandant. Mylord liet ze gaan zonder eenige belofte van hen te ontvangen en vernam nog de bedreiging dat zij, zoo zij dien avond hun geld niet ontvingen, zelven hun soldij van Zijne Majesteit in York zouden gaan vragen. Wij weten dat Mylord dien wenk niet in den wind had geslagen en den Koning om geld had doen bidden. Hij was thands bezig, zich met zijne onderbevelhebbers te beraden, waaronder wij een bekende, een verren bloedverwant van Mylord en diens naamgenoot - Robert Conway - aantreffen. De pronk, dien hij in den tuin van Whitehall droeg, was afgelegd en verwisseld voor een eenvoudig krijgsmansgewaad: een laken rok waarover het borstkuras was gegespt; een laken broek, zonder eenig versiersel, die aan de kniën de hooge laarzen ontmoette, welke van kletterende sporen waren voorzien. Een zwaard, dat in gewicht den gewonen hofdegen wel driemaal overtrof, hing om de heup; een ijzeren helm met liggende veder dekte het hoofd. Toch was het of dit kleed hem voegde. De ernst van het gelaat vormde een tegenstelling met het kleurrijke pleeggewaad, dat hij ginder had gedragen, en paste daarentegen geheel bij dit sobere kleed. En die ernst scheen toegenomen. Hij gaf dat gelaat vroeger altijd eene uitdrukkihg van nobelheid en mannelijkheid; thands was die uitdrukking verscherpt en grensde zij bijna aan die van wrevel en somberheid. Wat er in dit jonge leven dan ook in luttel weken, in den tijd dat wij hem het laatst ontmoetten, is voorgevallen! Wij verlieten hem zoo vrolijk te moede, zoo vol van hoop op eene blijde toekomst aan de hand van haar, die hij zoo vurig meende lief te hebben; hij werd door zijn meester onderscheiden, die hem den gevaarvollen en daarom vereerenden last tot gevangenneming der Aldermen opdroeg. Die last mocht hem in den aanvang zoo schijnen, bij nadenken voelde hij echter een geheimen tegenzin, begreep hij tot een daad veroordeeld te zijn, welke rechten aanrandde die hij voor heilig hield. Hij waagde het dit bedektelijk te doen blijken tegenover den strengen en geërbiedigden meester, die hem had te gemoet gevoerd, dat hij, Robert Conway, niets meer dan de hand was en dus voor niets aansprakelijk behoefde te zijn. Hij had later nog eens met een enkel woord, zeer bescheiden, er op wagen te zinspelen, dat hij bezwaar had tegen den hem opgedragen arbeid en toen een blik op zich gericht gezien, dien hij nooit zou vergeten: een scherpen, doordringenden blik, die hem de koude in het bloed joeg. Hij had geen woord meer gesproken en... gehoorzaamd; maar of de enkele oodmoedige bedenking, door hem gestamerd, den meester reeds beleedigd had, hij verkreeg reeds den volgenden dag bevel om naar het leger te vertrekken en dat zóo spoedig, dat het hem onmogelijk was geweest, Jane een woord van afscheid toe te spreken, nog minder Hare Majesteit over zijne liefde te onderhouden. Zou hij weigeren te vertrekken en zich aan het gevaar bloot stellen ontslagen, of liever weggezonden te worden, zonder eenige toekomst en met verlies van alle hoop op bevordering? Hij vermocht dat niet; hij moest gehoorzamen; zijne afwezigheid zou zeker niet van langen duur behoeven te zijn. Weinig kon bij de ware reden zijner verwijdering vermoeden; weinig dacht hij, dat Mylady Carlisle zijn dadelijk vertrek gevraagd had en Mylord Strafford, niet door het begin van verzet, waarvan de dienaar blijk had gegeven, - daarvoor beteekende het werktuig, dat hij dacht zoo licht te kunnen breken, veel te weinig - bewogen was hem te verwijderen, maar wel om zijne vriendin genoegen te geven, wier doel hij zeer goed kende. Hij was bevelhebber geworden van een vendel Iersche knechten, een vendel, dat hij zelf op Mylords last geworven had. Zijne medebevelhebbers in hetzelfde regiment waren Katholieken, hoewel die volgens de wetten geenerlei kommando mochten voeren. Wat hij onder hen vernam prikkelde hem tot toorn, en zalig was het hem in de verte het psalmgezang te hooren van de in de nabijheid gelegerde Schotten, die den Heere het morgen- en avondlied zongen. Geen wonder dat hij den vijand, die zoo tot zijn harte wist te spreken, niet vijandig tegentrad zoo dikwerf hij hem tijdens den wapenstilstand in het kamp ontmoette, dat hij hem zelfs in vriendschap leerde beschouwen en den handdruk niet schuwde, welke hem aangeboden werd. Er waren er onder de zonen van het Noorden, die hij lief had gekregen, aan wie hij zich verbonden gevoelde door eene geestverwantschap, zoo als hij er tot dusverre geene had gekend.
Het zaad, dat de zoon van het Noorden strooide, vond in Roberts hart een maar al te weligen grond. Geloofde hij een donker gevoelde behoefte bevredigd, voor het minst voor het oogenblik gestild, hij voelde tevens anderen ontwaken; geloofde hij voor het naar godsdienst smachtend gemoed rust gevonden te hebben door de prediking van het Woord, wat de kern uitmaakte van het onderhoud der Schotten, de leden van het heilig Covenant, hij gevoelde tevens zooveel wat sluimerde ontwaakt,
| |
| |
hij gevoelde de hand gretiger dan ooit gestrekt naar het zwaard, hoewel de punt gereed was eene andere richting te kiezen. Voegen wij bij die omkeering des gemoeds, de eerzucht, die in hem woonde en het middel om zich voldoening te verschaffen meer en meer zag verdwijnen; nemen wij daarbij in aanmerking de innerlijke onrust, die hem teisterde over het hardnekkig stilzwijgen van Jane, wie hij zoo herhaaldelijk om andwoord gebeden en die hij bezworen had, dat alleen het wreede bevel van Mylord hem zoo plotseling had doen verwijderen, dan verklaren wij ons den somberen ernst op het gelaat, dat wij in Londen nog zoo spoedig gereed zagen tot een glimlach, bij wijlen zelfs tot een vrolijk woord en een onschuldige jokkernij.
‘Wij moeten met geweld het wegtrekken der Lankastersche boeren beletten!’ zeide een Iersch officier, die hoog stond aangeschreven in de gunst van Mylord Conway.
Deze telde de stemmen, door in het rond de hem omringende officieren aan te zien. Er waren er velen, die het hoofd niet bogen ten teeken van instemming, maar star voor zich uit bleven zien, en onder hen bevond zich Robert, de jongste van allen, de arme bloedverwant des bevelhebbers, op wien deze altijd gewoon was als op een verre staanden mindere neder te zien.
‘Wat is uw gevoelen, Sir?’ vroeg hij strak.
‘Ik zou tegen het plegen van geweld zijn, Mylord!’
‘Ook als ze heentrekken? Ge zijt een lauw dienaar Zijuer Majesteit!’
‘Ik geloof, dat ik een der warmste ben, Mylord!’
‘Gij zult het mij bewijzen, door u van avond te legeren met uw vendel naast de train-bands. Op uwe verandwoordelijkheid, Sir! als zij zich verwijderen.’
Gelukkig voor de krijgstucht, welke reeds zoo verslapt was, dat de tijding van 's Konings komst hen bereikte!
‘Alles in het gelid, Mijne heeren! Zijne Majesteit zal eene wapenschouwing houden. Wellicht rukken wij spoedig op tot den aanval,’ riep hij luide uit, en eer hij zich wendde, om naar zijn tent te gaan en zich gereed te maken den Koning te ontvangen, keerde hij zich tot eenige der jongste officieren, en beet hij hun toe: ‘Voordeel voor den dappere, schande en ongenade voor den flauwhartige!’
Middelerwijl was de Koning met de zijnen aangekomen voor het hoofdkwartier, waar Lord Conway hem ontving. Het geschetter der trompetten, het gebulder van het kanon, dat hem verwelkomd had, het wuiven der vanen, die hem hulde boden, het hinneken der trappelende rossen van den bevelhebber en diens gevolg, dat alles verjoeg uit Karels hart het gevoel van verlatenheid, dat hem straks bezielde, toen hij, de stamerende, zich alleen bevond tegenover de maar al te welsprekende Pairs. Het ridderlijk hart zwol in den boezem: de Soeverein bevond zich onder zijne vazallen, die, getrouw aan eed en plicht, zich om hem heen schaarden en bloed en leven veil zouden hebben voor de onkreukbare rechten des leenheers. Genadig liet hij Conway, die even als zijn gevolg van zijn paard was gestegen en diep buigend 's Konings bevelen wachtte, weder opstijgen, en met warmte zelfs keurde hij den voorslag goed om een wapenschouw te houden en de getrouwe knechten den aanblik van den koninklijken meester te gunnen.
‘Het zal hun moed verheffen en hen te geschikter maken voor den strijd, die, als het Uwer Majesteit slechts gelieft te behagen, aanstaande is,’ zeide Lord Conway.
Daar dreunde de grond onder het getrappel der paarden. Dicht aaneengesloten, gedoscht in het flikkerende harnas, gewapend met musket en zwaard naderden de kurassiers, alle forsch gebouwde, uitgelezen mannen uit Wales. De zon brak door, en in hare stralen flikkerden de uitgetogen en onder luid gejubel rondgezwaaide zwaarden. De bevelhebbers waren allen Ieren, uitgekozen door Strafford en Zijner Majesteit met lijf en ziel verknocht. Schatten waren besteed aan hunne wapening, die van de nieuwste uitvinding was. Het harnas heette bijna ondoordringbaar, het kleine musket juist in het treffen van het wit, reeds op verren afstand. Die knechten verdienden dan ook het beste, want zij golden voor keurbende. Hun volgden de voetknechten, geworven in Kent, York en Londen. Vele der bevelhebbers waren zonen van den hoogen adel en mede aan de zaak des absoluten monarchs verbonden; eenige echter behoorden tot de burgers en mochten besmet heten met het gif der ketterij. Een vendel hellebardiers ging vooraan; het vendel wuifde, de zwaarden van de meeste bevelhebbers bogen, maar de hellebaarden bleven geheven, zoo als de legerorde dat voorschreef, en trilden niet in de hand welke van geestdrift had behooren te beven. Menig gelid was gebogen en menige voet scheen zich slechts loom voort te bewegen. Dezelfde aanmerking mocht gelden voor de daarop volgende musketiers. Het mocht een voorbijtrekkend woud van speeren en geweertrompen genoemd worden; maar een woud, welks stilte het gemoed met bange vrees vervult. Toch vergissen wij ons. Midden in het gelid verhief zich bij het voorbijtrekken eerst éene stem, toen een tweede, eindelijk eene menigte, welke het woord: vrede! riepen. Lord Conway verbleekte en beet zich op de lippen; de Koning deed alsof hij niets hoorde, en het op ettelijke schreden achterwaarts staand gevolg kon niets verstaan, zoodat het de kreten als toejuiching aanmerkte. De beurt was aan de Lankastersche train-bands. Conway zag ze met vrees naderen, maar was zoo behendig de trommen te laten roffelen, toen de hoop ordeloos en met bijna gebroken gelederen naderde. Of zij werkelijk zwegen dan of de kreten die zij aanhieven overstemd werden, zeker is het, dat Zijne Majesteit niets ergerlijks hoorde, maar alleen iets ergerlijks zag, zoodat hij
| |
| |
zich alleen met een schamperen lach liet ontvallen: ‘De armzalige boeren! leer ze loopen, zij het ook met stokslagen, Mylord!’
De lange trein werd gesloten door eene andere keurbende: de Iersche hulptroepen, door Strafford bijeenverzameld. De Koning wist, dat hij op die gewapenden steunen kon als op hem, die ze bijeen riep. Gewillig zag hij het weinig afgemetene van den tred, de gebogen lijn van het gelid voorbij, want wat het bruischend Iersche bloed soms aan krijgstucht deed te kort schieten, zou het meer dan voldoende in staat zijn aan te vullen op het slagveld door geestdrift en door verachting van alle gevaar. Hoe gene zich nu reeds uitte bij den groet aan Zijne Majesteit gebracht; hoe de helmen zich verhieven op de spitsen der lansen! Het straffe, koude gelaat Zijner Majesteit veranderde van uitdrukking; het verhelderde en werd verzacht; het oog tintelde; de tong voelde de boei wijken. Maar wat plotselinge overgang! Welk een wanklank werd te midden dier zoete melodiën vernomen! Eene stem waagde uit het midden dier getrouwen te roepen: ‘Een Parlement!’ Het paard Zijner Majesteit steigerde door den ruk, dien de berijder aan de teugels deed. De stem vond in de onmiddelijke nabijheid van hem, die haar hooren liet, geen ondersteuning, en haar zwakke klank ging dan ook schuil onder het uitbundig hoera, dat van de lippen der anderen klonk.
‘Wie was dat, Mylord!’
‘Ik weet het niet, Sire! maar ik zal onderzoeken en straffen!’
‘Zend mij den schuldige!’
Dien vermetelen uitroep had Robert Conway zich veroorloofd, en de opperbevelhebber wist het. Dat hij onkunde voorwendde, geschiedde waarlijk niet om den vermetelen jonkman te sparen, maar om niet een naam te noemen, die de zijne was, hetgeen Zijner Majesteit, die soms zulke zonderlinge gevolgtrekkingen maakte, een ongunstigen indruk geven mocht en hem, het hoofd van het geslacht, zou kunnen schaden. Was Zijne Majesteit ook een oogenblik pijnlijk aangedaan door het gehate woord, dat ook hier had weêrklonken, het had spoedig plaats gemaakt voor den verblijdenden indruk, dien de aanblik van het talrijk krijgshaftig leger over het algemeen had gemaakt. Daartoe droeg niet weinig de eenstemmige verzekering bij van allen die hem omringden, dat een krijgsoverste als Zijne Majesteit aan het hoofd van zulk een leger onoverwinnelijk mocht heten.
Opgewekter dan hij vertrok, kwam Karel binnen de stad terug, en zijn verlangen om gehoor te geven aan de wenschen der Pairs en der Schotten, stond in omgekeerde reden tot zijne opgewektheid. Toegeven aan eischen, hem door zijne onderdanen gedaan, zou hij niet doen dan in den hoogsten nood en dan alleen nog gedwongen en met het voornemen, om bij de eerste gunstige gelegenheid te heroveren wat hij had prijs gegeven; en die nood bestond thands nog in geenen deele nu hij zulk een leger bezat.
Er was geldgebrek, maar indien hij de onderhandelingen afbrak, die eindeloos gerekt werden, en den stouten slag waagde, een veldslag, die eigenlijk nog niet had plaats gevonden, daar de eerste ontmoeting slechts een ordelijk terugtrekken geweest was van den misschien wat al te voorzichtigen Conway, dan zou hij alle verzet in eens kunnen fnuiken! Ware Strafford slechts aan zijne zijde! Hij zette zich neder om zelf aan hem te schrijven en hem dringend uit te noodigen over te komen, zoo hij nog niet op reis gegaan ware ten gevolge van den brief van Vane. Toen de brief geëindigd was begon hij een tweeden, gericht aan zijne Henriëtte. Hoe de pen gleed over het papier en nauw de snelheid der gedachten volgen kon! Hoe hij haar zijne hoop op de toekomst schilderde, hoe hij afdaalde tot in de nietigste bijzonderheden, welke zoo groote waardij voor hem hadden, daar zij haar en de kinderen betroffen, en alzoo allen die hij lief had met zijn gantsche ziele, met zijn gantsche verstand. Bekrompen mocht het laatste zijn, maar het was of de liefde de grenzen verzette en de enge ruimte wist te verwijden.
Nauw had hij zijn brief ten einde gebracht of hem werd de komst gemeld van Robert Conway, den schuldige door Lord Conway gezonden. Hoe verschillend ook in vele opzichten van zijn vader Jakob, toonde Karel zich toch daarin een veelbelovende zoon, dat hij aan scherpte van zijn oordeel geloofde en meest ten allen tijde, hoe moeielijk zich ook zijn tong bewoog, gereed was tot redekaveling.
's Jongelings kniën knikten, toen hij zijn Souverein in den leunstoel zag nedergezeten. Hij was den Koning nog nimmer genaderd. In de vreeze der aardsche Majesteit opgevoed, voelde hij thands den invloed der hem ingeplante begrippen in al hunne kracht, en begaf hem de steun der nieuwe leeringen, welke hij met een begeerig gemoed - daarvoor door al wat hij aanstaarde en bijwoonde zoo ontvankelijk geworden - had aangenomen, maar welke nog niet in hem óp- nog niet met hem waren sáâmgegroeid.
‘Gij hebt u dus dien kreet veroorloofd,’ zeide Karel. ‘Gij hebt woorden gesproken, welke u niet voegden. Gij hebt te gehoorzamen, niet te spreken over de wetten van ons rijk.’
Robert boog; zijne lippen bewogen zich wel als tot een andwoord gereed, maar de zinsnede, welke hem voor den geest zweefde, kon hij niet tot een geheel brengen, kou hij niet uiten.
‘Gij hebt omgegaan met de rebellen; gij hebt die woorden van hen geleerd; weet ge wat ze beteekenen? Verzet tegen de oppermacht van den Koning, door de genade Gods u gegeven. Gij weet zelfs niet wat uwe woorden beteekenen? Dan zal ik het u zeggen. Onder den schijn van God te dienen het rijk van Satan uit te breiden! De overheid is van God ingegeven, zoo leert de Schrift, die gij heet te kennen en die ge niet kent. Weet ge waar de nieuwe leering u heen leidt? Tot omkeering van alles; tot de heerschappij van allen en
| |
| |
alzoo van niemant; want zoo allen Koningen zijn waar is dan de onderdaan, zoo allen het niet zijn, waar is dan de gelijkheid? Andwoord! wederleg dat, als ge kunt, jonkman!’
‘Ik ben niet bestand tegen de wapenen Uwer Majesteit!’ zeide Robert stamerend. ‘Maar neen, dat is het niet! Wie Uwe Majesteit waagde aan te randen, zou geheel Engeland en Schotland als éen man zien opstaan. Neen, dat is het niet. Maar de trouwe onderdanen Uwer Majesteit hebben toch óok rechten, door Uwe Majesteit bezworen...’
‘Rechten, jonkman? Gij meent: gunsten, die de trouwe onderdanen gaarne tot rechten zouden willen maken. Kent ge de geschiedenis, Sir? Neen, anders zoudt ge weten, dat dit land aan Willem den Veroveraaar door God is gegeven, en dat die Willem, van wien ik erfde, zijnen getrouwen land en goed heeft geleend. Hij heeft van het zijne afgestaan om trouwe diensten te beloonen, en zijne opvolgers hebben zijne schenkingen bekrachtigd, zoo lang de begunstigden de gift verdienden. Maar de zondige hoogmoed heeft Gods inzetting doen verkeeren en wat gunst was, doen veranderen in recht. Waar schuilt nu uw recht om, terwijl gij het zwaard draagt dat gij van mij ontvingt, leuzen aan te heffen, die mij wagen te beleedigen? Waar blijft nu uw recht om te eischen wat gij zelfs niet begrijpt, stoutmoedig jonkman?’
Het schemerde Robert voor de oogen. Wel te recht had hij gezegd, dat hij tegen de wapens, welke Zijne Majesteit bezigde, niet bestand was. Hij kon de redeneering niet volgen; hij achtte die zelfs gebrekkig en valsch, maar wat hij tegen zijn gelijken zoude wagen aan te voeren, gevoelde hij niet te kunnen tegenover zijn Koning. Rechten had het volk; er was eene onwraakbare stem, die dat in zijn binnenste predikte en die zelfs niet behoefde gesteund te worden door Gods Woord of door de ongewijde Geschiedenis. Rechten had het volk, al ging hij met zijn bewustzijn niet verder dan tot het jaar zestien honderd acht en twintig, toen de dusgenoemde ‘petitie van rechten,’ door Zijne Majesteit werd aangenomen en door de aanraking van den koninklijken scepter en met de vereischte formule tot wet was bekrachtigd; en die petitie behelsde, dat niemant in hechtenis genomen mocht worden dan voor een strafbaar feit, door de rechtbanken te beoordeelen; dat er geene belastingen geheven mochten worden dan die het Parlement goedkeurde. Had Zijne Majesteit die wet nagekomen? Had er dus gebrandmerkt, beboet en belastingen gevorderd mogen worden, zoo als had plaats gehad? Roberts hoofd gloeide van ergernis toen hij het koninklijk vertrek verliet en hem de laatste woorden nog in het oor suisden: ‘Voor ditmaal vergeef ik u uwe dwaasheid; spreek niet meer met de rebellen, en als ge u een trouw dienaar betoont, zal ik een goedertieren Heer voor u weten te zijn.’ Hij bestrafte zich over zijne lafheid, die hem de woorden had doen terughouden, welke hem thands als van de lippen stroomden; de gedachten had doen verbergen, welke hem thands het brein als bestormden. Niet bekeerd, maar vernederd, niet overtuigd, maar wrokkend over de zwakheid waaraan hij zich had schuldig gemaakt, keerde hij naar zijn tent terug, waar hij somber en nedergedrukt zich op zijn leger neêr wierp.
Zijne Majesteit had eene overwinning behaald en was er zich na het vertrek des jonkmans dan ook wel bewust van. Meer dan ooit vertrouwde hij op de kracht zijner beginselen, op de deugdelijkheid zijner zaak, gevoelde hij zich zeker van de eindelijke zegepraal. Hij meende een trouwen leenman meer gewonnen te hebben en legde zich, over zichzelven voldaan, ter ruste.
Den volgenden morgen vroeg reeds bevond hij zich weder aan den geliefkoosden arbeid. Waarlijk, van traagheid kon men Karel Stuart niet beschuldigen; maar bij hem mocht de aanwending van krachten schier verspilling heten, daar zoo zelden het doel, dat werkelijk doel moest zijn, nagestreefd, of, al had dit ook plaats, werkelijk bereikt werd. De stoornis zou ditmaal vroeger plaats hebben dan gister; het was weder de onheilspellende Vane, die hem beitel en hamer deed nederleggen, maar thands de blijde boodschap bracht dat Lord Strafford was aangekomen.
‘Eindelijk, eindelijk! Laat hem binnenkomen!’
Strafford was minder lijdend dan toen hij vertrok; maar voor wie hem kende was de schijn bij dien man niet te vertrouwen. Zeker was het, dat zijn tred vast als vroeger, dat zijn oog niets van zijn scherpte verloren had. De Koning had hem de hand gereikt, zelfs vóor dat de dienaar nog de knie kon buigen.
‘Blijde dat ik u terug zie, Wentworth! Het is thands buigen of barsten.... De tijd van onderhandelen is voorbij.... wij moeten het zwaard trekken!’
‘Als Uwe Majesteit kan mogelijk maken wat mij onmogelijk bleek te zijn en twintig duizend goed geordende voetknechten kan doen verrijzen; als zij daarmede aanneemt, Londen zoowel als York, Portsmouth als Berwick, Oxford als Cambridge te bezetten en alsdan gezind is niet meer te dreigen maar te slaan, niet meer de grooten te doen gevangen zetten en de kleinen te tuchtigen, maar klein en groot, Aldermen en burgers het hoofd op het blok te doen leggen, elke tong door de vrees te doen verstijven, zoodat ze niet meer de woorden magna Charta stameren kan.... dan, maar ook dan alleen!’
Karel verbleekte bij die ongewone taal! Was het Strafford, de krachtige, nooit te buigen man, die zulke woorden sprak? Wat was er dan gebeurd?
De vraag werd volledig beandwoord. Strafford had niet te vergeefs weken lang in Londen vertoefd; hij had gezien en opgemerkt wat hij niet gedacht had te zullen ontwaren. Wat er aan geld verkregen kon worden, had hij verzameld; maar tegenover het lijdelijk verzet van duizenden, van een gantsche stad, vermocht niets, vermocht zelfs
| |
| |
niet een leger zoo sterk, zoo krachtig, zoo geoefend als waarop hij straks gedoeld had. En wat hij in de laatste dagen, ja zelfs in de laatste ure op zijne reize naar York had gezien en ondervonden, had hem doen begrijpen, dat niet alleen een stad, maar een geheel volk in het strijdperk getreden was.
Welke maatregelen er ook genomen waren, van welk overwicht men zich ook had meenen te verzekeren, toch was onder de oogen van Strafford de petitie tot bijeenroeping van het Parlement in Londen alléen geteekend geworden door duizenden personen, en in alle steden, bijna in alle Graafschappen vond hetzelfde plaats. Er was eenheid in de beweging; er was een invloed te bespeuren, die zich overal te kennen gaf, maar voor ieder, behalve voor Strafford, een geheim was.
Karel was doodsbleek geworden bij het verslag, dat zijn getrouwe dienaar hem gaf. Nog niet genegen toe te geven, stamerde hij van eene hulp, die hem ter dienste stond, die hij zich dadelijk konde verzekeren, een hulp van duizenden musketten.
‘Misschien uit den vreemde? Ten zij ieder bewoner van Frankrijk verkeeren kunne in een geoefend soldaat, bezweer ik Uwe Majesteit geen enkelen franschman te ontbieden. De eerste voetstap door zulk een gewapende op het Engelsche strand gezet, zou het sein wezen van een algemeenen opstand. Uwe Majesteit hoede zich voor den Kardinaal, die, naar ik verneem, een zeer dubbelhartig spel speelt.’
‘Maar wat te doen, Wentworth?’
‘Uwe Majesteit gelieve te besluiten een Parlement bijeen te roepen.’
‘Een Parlement!.... Wat zal het baten? Kunt gij mij dat raden? De Parlementen zijn als de katten, hoe ouder ze worden des te langer worden de nagels.... Zij zullen mij weder de wet stellen....neen, neen, Wentworth!’
‘Zij zullen beginnen met pektonnen te branden en de eere Uwer Majesteit te verkondigen, en dat is reeds veel gewonnen.... Terwijl zij dat doen, roepe Uwe Majesteit de Pairs hier of te Oxford bijeen, en poge zij die tot eenig besluit over te halen, waardoor wellicht het later bijeen te komen Parlement juist niet lang bijeen zal behoeven te blijven. Middelerwijl moeten wij de Schotten tevreden pogen te stellen om hen naar hun land te doen terugkeeren; hier legerende zouden zij, wat ze tot dusverre maar te veel waren, de gewapende arm van Pym en de zijnen blijven. Ik bidde Uwe Majesteit daarom hunne vorderingen toe te staan.’
Zijne Majesteit schoof onrustig op zijn leunstoel heen en weder. Strafford drong nader aan en betoogde on wederlegbaar, dat de vrede met de Schotten een der eerste middelen moest zijn om het nakend onweêr te bezweeren.
‘Ik heb de bewijzen in handen,’ zoo vervolgde hij, ‘van de samenzweering van Pym met de tegen Uwe Majesteit gewapende Schotten; dat is hoogverraad, hetgeen ik zorgen zal dat niet in twijfel wordt gelaten, zoodra het Parlement bijeen komt. Men is daarop niet bedacht, en het zal de belooning van Pym zijn voor zijne heldendaden der laatste maanden!’ Hij toonde Zijner Majesteit het briefjen bij John Lairdy gevonden, en Zijne Majesteit vond het een balsem op de geslagen wonde dat haar het vooruitzicht op zulk eene weêrwraak geopend werd; zij begon zelfs vrede te sluiten in het binnenst met de gedachte aan een te openen Parlement, dat wellicht, dank zij de behendigheid haars dienaars, een werktuig ten haren voordeele zoude kunnen zijn, en vereenigde zich daarom eindelijk met de meening van Strafford, dat elk zwaard in de schede moest worden gestoken en de toon van vaderlijke goedertierenheid dien van meesterlijke strengheid behoorde te vervangen.
‘Ik acht mijne taak voor het oogenblik afgedaan,’ zeide Strafford, ‘en wensch naar Ierland terug te keeren, waar ik mij kan voorbereiden voor het morgen, dat, zijn wij voorzichtig, het tegendeel kan zijn van het heden en voor hetgeen wij thands moeten prijs geven ons wel eens eene ruime vergoeding kon aanbrengen.’
‘Neen, Wentworth! wij kunnen uwen goeden raad niet ontberen. Gij keert met ons naar Londen terug.’
‘De aanval is tegen mij persoonlijk gekeerd. Kan ik dien niet van mij af en tegen Pym wenden, dan zal ik den gang Uwer Majesteit meer belemmeren dan bevorderen. Bovendien uit Ierland moet onze toekomstige kracht voortkomen; Uwe Majesteit sta mij toe, het roemvol morgen voor te bereiden; dàar kan ik machtig zijn, dáar alléen!’
Maar Zijne Majesteit wilde dat niet toegeven, omdat zij te veel aan zich zelve en aan het oogenblik dacht. Het Parlement tegen te treden, den storm, dien hij altijd nog vreesde, alleen te weêrstaan, dat wilde, dat kon Karel niet: ook klonk er uit een schuilhoek zijns harten eene fluisterende stem, dat al de daden, waarover het volk, in Parlement vergaderd, zoude klagen, waartegen het krachtiger dan vroeger nog zoude wagen te remonstreeren, door hem, die thands van een terugtocht sprak, waren gewild, gesteund, ja voor het grootste deel uitgelokt. Neen, de trouwe, schrandere dienaar zou hem niet verlaten, hem niet alléen aansprakelijk doen zijn!
‘Gij hebt de schreeuwers toch niet leeren vreezen?’ vroeg Karel ten slotte.
‘Gaf ik Uwer Majesteit recht dit te vermoeden? ik heb reden te vreezen, toch vrees ik niet,’ klonk het trotsche andwoord.
‘Gij hebt geen reden te vreezen. Onderstel dat men u aanklaagt, ik blijf u beschermen; altijd, op mijn koninklijk woord!’ zeide hij, tot eene herhaling van die verzekering genoopt door den blik, dien Strafford op hem gericht hield.
‘Ik gehoorzaam Uwer Majesteits bevelen, ofschoon ik de vervulling mijner bede beter blijf achten,’ andwoordde hij, het hoofd buigend, op somberen toon.
| |
| |
Strafford had er van gewaagd, dat men een toon van vaderlijke goedertierenheid zoude behooren aan te nemen. Dat het eene goedertierenheid niet des harten, maar alleen der lippen zoude zijn, bewees hij dien avond nog, toen hij, op de hoogte gebracht van hetgeen er in de laatste dagen was voorgevallen, Robert Conway bij zich ontbood en dezen op een toon, die geen tegenspraak duldde, op eene wijze die zelfs geene gelegenheid voor eene verontschuldiging gaf, mededeelde, dat hij den eersten plicht van den soldaat had vergeten: dien van gehoorzaamheid, en alzoo het bewijs had gegeven ook in die betrekking niet gebruikt te kunnen worden. ‘Ik heb het goed met u voor gehad, maar gij hebt niet gewild. Gij zijt ontslagen, Mr. Conway! en zijt nu vrij te gaan waar ge verkiest en te spreken zoo als gij wilt.’
Robert bleef als vernietigd voor hem staan, zoodat een van Mylords gevolg hem tot bezinning moest brengen, door hem op den schouder te tikken en hem toe te fluisteren, dat Mylord hem reeds herhaaldelijk had gewenkt heen te gaan. Hij gehoorzaamde eindelijk, en toen de frissche buitenlucht hem omwoei sprongen hem de tranen uit de brandende oogleden, maar klemde zich tevens de hand aan het gevest van het zwaard, dat thands zijn eenige kracht, zijn laatste vriend was geworden.
Hij was verslagen, maar niet onderworpen. De toekomst, die hij zich gevormd had, was vernietigd; het morgen, dat hij tegentrad, was somber en in dichte nevelen gehuld. Met gebogen hoofd, slap nederhangende hand, trad hij de straten van York door, nadat de toorn, die zich een oogenblik van hem meester had gemaakt, had uitgegist; maar al woonde ook weinig hoop meer in zijn hart en al knikte ook de knie, toch kwam het niet in hem op, om terug te keeren tot den vroegeren beschermer, die hem zoo streng was tegengetreden, en een bede om vergiffenis te stameren. De enkele gedachte slechts, dat hij dit zoude kunnen doen, joeg hem het bloed naar het aangezicht en deed hem de hand stuiptrekkend bewegen.
Neen, terugkeeren zoude hij niet; genade bidden ware eene ongerijmdheid, want hij had een daad verricht, die hij zelfs verplicht was te doen. Had hij uren, ja dagen van weifeling gekend, alle onzekerheid had thands een einde genomen. Lord Strafford had blijk gegeven van dien jonkman niet te kennen, voor het minst indien hij niets anders bedoeld had dan eene strenge kastijding uit te deelen, eene zóo strenge, dat de weêrbarstigheid voor goed verleerd zoude hebben, zich ooit weder in dat gemoed te vertoonen. Mylord had grooten invloed op Robert Conway; door strenge rechtvaardigheid, gepaard aan een ontzien van 's jonkmans eergevoel, had hij hem lang kunnen beheerschen en hem ver kunnen heenvoeren; maar door dat eergevoel te kwetsen, door te veel te doen gissen, dat hij geene dienaren maar werktuigen verkoos, had hij al wat er zelfstandigs in Roberts binnenste school tot opstand aangevuurd, had hij den jonkman gedwongen de klove over te springen, langs wier rand hij reeds langen tijd gewandeld had.
Hij had zijn eigen tent bereikt, die sedert gisteren verplaatst geworden en aan een der uiteinden van het kamp was nedergezet, waar de Laukastersche militie was gelegerd geweest. Waarlijk, deze had hare bedreiging volvoerd; de gantsche bende was vertrokken en had zich zeker bij het Schotsche leger gevoegd.
Het zou de laatste keer zijn, dat hij die tent betrad. Het kleed dat hij droeg mocht hij behouden, maar anders was alles om hem heen het eigendom des meesters, die hem had weggezonden. Hij bleef een oogenblik op de houten bank zitten, die voor den ingang, zeker door een der officieren, met wie hij de luchtige woning deelde, was nêergezet, in gepeinzen verdiept. Het tintelend starrelicht boven in den blauwen koepel, die de gantsche aarde overwelfde, straalde hem zoo liefelijk tegen en sprak hem van vrede en rust; geen boomtak scheen zich te bewegen, geen mensch scheen met hem te ademen in den grooten wijden cirkel, in welken hij zich bevond.
‘Jane, Jane!’ lispelde hij, en een traan welde in zijne oogen. Hij bleef een wijle onbewegelijk voor zich uitzien, maar die oogenblikken, dus doorgebracht, waren niet onvruchtbaar; blijkbaar had hij gedacht over hetgeen hem te doen stond, en had hij een besluit genomen. Met lichten stap verliet hij zijne tent en het kamp, als ware hij bevreesd de hier en daar reeds sluimerenden te wekken en van hen een woord te vernemen, dat hem poogde terug te houden van hetgeen hij zich had voorgenomen te doen. Hoe donker het ook reeds geworden ware, toch wist hij zijn weg te vinden en bevond hij zich, na een kwartieruurs te zijn voortgegaan, bij een schuur, welke hij meermalen had bezocht, omdat zich daar de uiterste voorpost van het Schotsche leger ophield. Het psalmgezang klonk hem daaruit reeds in de verte tegen, hetgeen hem in het geheel niet bevreemdde. Het eenige wat hem iets bijzonders toescheen was het helle licht, dat hem door de vensters der oude schuur tegenstraalde, die anders op dat uur slechts door een enkele toorts was verlicht. Er was dan ook een buitengewoon gezelschap bijeen. Te midden der Schotsche knechten zag Robert menig officier, zelfs van hoogen rang, en menig landedelman uit den omtrek nedergezeten. Hij kon er niet aan twijfelen: er werd een van de konventikelen gehouden, die den Puriteinen zoo dierbaar waren, zoowel tot stichting en tot opbouwing in den geloove, als tot uitbreiding hunner leer en vermeerdering hunner aanhangers. Hij had er van gehoord, dat er in de streken, welke door het Schotsche leger waren gedekt, verscheidene van die samenkomsten gehouden waren en dat de Engelsche landbevolking er gretig aan deel had genomen. Tot dus verre had men het echter niet gewaagd zulk eene oefening tot in de nabijheid van Zijner Majesteits leger te houden. De akker scheen echter rondom York mede toebereid om het goede zaad
| |
| |
te ontvangen, blijkens de talrijke opkomst en de vrome aandacht, waarmede het gesproken woord werd aangehoord. Toen Robert op den drempel stond, doorgelaten door de twee hellebardiers, die hem bij zijne aankomst strak en onderzoekend hadden aangestaard, kon hij eerst recht de vergadering overzien. Op een tafel, in der haast van een paar schragen gemaakt waarop eenige planken gelegd waren, stond de prediker: een lange magere beenige figuur, het hair even als bij al de broederen tot halverwege het voorhoofd gekamd, het rood gebruind gelaat met scherpe hoeken. Liefelijk was de uitdrukking niet; vrede ging er dan ook niet uit van zijn hart, woorden van liefde vloeiden er niet van zijne lippen; het was niet de tijd van kalmte en rust, maar van beweging en strijd, niet het oogenblik der overwinning, maar dat der worsteling. Welke woorden die mannen zouden spreken nà de zegepraal, kon men nog niet vermoeden: welke zij te spreken hadden om den moed der broederen op te wekken of te stevigen, na al de verduurde en misschien nog te verduren ellenden, kon men gissen na een enkelen blik op de gestalten der strijders en na kennis te hebben gemaakt met den ernst van hun geloof, de diepte hunner overtuiging en de eenzijdigheid hunner meeningen. Benauwd was de dampkring, die al de aanwezigen omgaf, en rood flikkerden de toortsen in de halve schemering en op de strakke aangezichten, waar de vastberadenheid zetelde. De knecht zat naast den bevelhebber, met musket, hellebard of zwaard in de eene en het Woord Gods in de andere hand; de boer naast den burger, de pachter naast den landheer - allen voelden zich gelijk aan den voet van den armelijken predikstoel
Deuteronomium XXIX leverde de aanleiding tot de rede des predikers en vooral de vaerzen 17 en 18: ‘En gij hebt gezien hunne verfoeiselen en hunne drekgoden, hout en steen, zilver goud, die bij hen waren. Dat onder ulieden niet zij een man of vrouw of huisgezin of stam, die zijn hart heden wende van den Heer, onzen God, om te gaan dienen de goden dezer volken; dat onder ulieden niet zij een wortel, die gal en alsem drage.’ Het behoeft geene aanwijzing wie die drekgoden waren, waarvoor de prediker ze waarschuwde, wat de wortelen beteekenden, die gal en alsem droegen. Het was de Bisschopskerk met haar Primaat, het was Wentworth met zijne beulsknechten, die met name genoemd, ter helle werden verwezen, waaruit zij met behulp van den logengeest, den overste der duivelen, die hen op de aarde gezonden had, waren opgeklommen. Hoe Roberts hart bonsde bij die woorden, hoe een bange vrees zich van hem meester maakte en hij bijna gereed was, zich met de gebalde vuist de borst te kastijden, want hij begreep zondiger voor Gods aangezicht te zijn dan een hunner, daar hij de dienaar van dien boozen man was geweest, dien de bedienaar des heiligen Woords in dezen oogenblik vonnisde en veroordeelde. Zijne hevige aandoeningen teekenden zich gewisselijk af op zijn gelaat, daar menig hoofd zich omwendde naar de plaats, waar hij zich bevond. De aandacht vooral van een der hoorders werd een oogenblik van den prediker afgeleid en op den jeugdigen zondaar gevestigd, wiens boete en berouw hem zeker belang inboezemde. Het was een man van ongeveer veertig jaren, klein van gestalte, maar vierkant en forsch gebouwd, in de kleeding van den gegoeden, maar ernstig gestemden landedelman dier dagen, wien het echter was aan te zien, dat hij zijne aandacht het eerst en het meest wijdde aan de onzienlijke dingen en even als Maria, de zuster van Lazarus, het beste deel verkoren had. Degelijk was de stoffaadje van mantel, wambuis en broek, maar er was onachtzaamheid te bespeuren in de wijze waarop hij alles droeg. De hoed met puntbol en breeden rand was gedeukt en bleek reeds menige stortbui en menige windvlaag getrotseerd te hebben. Hij had een deel van den rand half opengeslagen, om vrijelijk de oogen op den prediker te kunnen vestigen, wien hij echter niet met die ingenomenheid scheen te volgen als de anderen. Van tijd tot tijd zelfs had hij de zware borstelige wenkbrauwen gefronsd en was hij met vrij wat stoornis van houding veranderd, daar hij, forsch in zijne bewegingen, niet zonder zijn houten zit te doen kraken, het eene been over het andere geplaatst of den arm van richting had doen verauderen. Zijn gelaat vorderde bij den eersten aanblik reeds belangstelling en wekte een gemengden indruk op. De uitdrukking had iets koddigs bij een oppervlakkige beschouwing en zou bijna een clown uit de heffe des volks gevoegd hebben, tot welke meening het onachtzame in zijne kleedij en het grove zijner vormen het hunne bijdroegen. Maar hoe geheel anders werd de opvatting, wanneer men dien man in de oogen zag en de doordringende scherpte van den blik opmerkte, wanneer deze, wat echter zelden gebeurde, zich aan een voorwerp tegenover hem hechtte en niet om zich heen dwaalde als om gade te slaan en op te merken en te beletten dat een ander het hem deed! Maar hoe geheel anders werd het oordeel, wanneer die man opstond, het stilzwijgen brak en sprak, als die lompe forsche bewegingen de vormen aannamen van het bevel en die toon de klank verkreeg van het gebod! Daarvan zou Robert, die zonderling bang te moede werd bij den scherpen blik, dien hij op zich voelde vestigen, weldra de overtuiging erlangen, want de vreemde vond spoedig eene aanleiding, en wel eene zeer ongepaste naar de schatting van verre de meesten der aanwezigen, om op te rijzen en het woord den prediker te ontnemen of dezen het voortgaan, voor eenige oogenblikken althands, onmogelijk te maken. Een nieuwe bezoeker was de schuur ingestormd en had midden in een der krachtigste uitvallen des predikers tegen de bisschoppen en het verdoemlijke der papistische leer, der vergadering aangekondigd met bevende stem en een verwrongen gelaat, van hetwelk het zweet afdruppelde, dat Strafford uit Londen was aangekomen en tienduizend Ieren hem volgden.
| |
| |
Er liep eene rilling door de gantsche vergadering. De stoutsten verbleekten, de zwakken en vreesachtigen trilden, maar allen nepen den bijbel in de stuipachtig zich bewegende vingeren. De prediker staarde een oogenblik schier bewusteloos den onheilsbode aan. Niet lang duurde echter de verwarring en de ontsteltenis, want de landedelman, van wien we straks gewaagden, sprong op en klom op de bank waarop hij gezeten had, en met een stem, die vol en krachtig over aller hoofden heenrolde, en met eene beweging van de hand, die hun het luisteren gebood, klonk het allen toe met een ernst en een kracht, die het lompe der voordracht en het onsamenhangende der voorstelling spoedig deed voorbijzien: ‘Mannen-broeders! het is niet langer de tijd om de hand slap te laten hangen in den schoot en met den tollenaar te bidden: God, wees mij zondaar genadig! Oudsten en jongeren van Israël, op, uit uwe tenten! De lendenen omgord en het zwaard gescherpt en het huis Achabs verdelgd, dat Gods profeten vervolgt en doodt! Wat strijdt gij tegen de voetzool, terwijl gij het hoofd onaangeroerd laat! Wat vervloekt gij den dienaar en waagt den meester niet aan te zien en als een tweede Nathan te zeggen: gij zijt de man, die de Heiligen Israëls vervolgt, hunne tenten verscheurt en omkeert, hunne tempelen verontreinigt en ze maakt tot eene bergplaats van allerlei verfoeiselen. Karel Stuart is die man! Heeft hij niet al uwe rechten geschonden? heeft hij niet eeden gezworen bij God den Almachtigen en heeft hij ze niet gebroken? heeft hij dat niet? Denkt aan de petitie van rechten, die hij met zijn scepter aanraakte en terwijl hij dit deed zich reeds voornam niet na te komen! Karel Stuart is die man! Tenzij die man afstijge van zijn stoel, in de verwatenheid zijns harten en in die zijner hofslaven een troon genoemd, geen vrede, geen rechten, geen ruste voor het volk Gods! En wie is hij, die ons waagt te drijven als een kudde vee, en wie zijn wij, die hem zullen gehoorzamen en hem aanbidden! Hij is de overtreder van Gods geboden, de vernietiger van het heilig Verbond, en wij zijn, zoo vele als er deel namen aan het bad der geestelijke wedergeboorte, allen tot Koningen en Priesteren gewijd. Ja, gewijd zijn wij! De Heere Jezus heeft ons allen gelijk doen worden en wij werden het werkelijk in het oogenblik, dat de oogen onzes verstands zich openden, werkelijk openden. Karel Stuart is die man! Niemant onzer is veilig, tenzij onze arm het zwaard voere.... Daarom keere ieder onzer naar de zijnen en neme dit woord met zich en verspreide het door huis en hof, en laat ons eendrachtig opstaan tegen den meester, bij wiens val de knechten zullen medegesleept en verstrooid worden als kaf voor den wind!’
Grooter indruk nog dan de straks aangebrachte tijding bracht deze rede te weeg. Zulk een taal was in gantsch Engeland en Schotland nog niet vernomen. Waren dezelfde gedachten in dezen of genen boezem al eens opgerezen, men had ze slechts fluisterend gewaagd mede te deelen of ze te hullen in zulke vormen, dat de hardheid van het denkbeeld er in schuil ging. Maar deze man had geen tittel of jota teruggehouden, en had het uitgesproken met een kracht en een stoutheid, welke allen, die hem hoorden, een oogenblik zich zelven deden beschouwen als medeplichtig aan de misdaad van hoogverraad. Hoe menig oog ook vonkelde, hoe menige hand zich balde, hoe menige konscientie ook instemde met de gesproken woorden, geen hunner waagde het te doen blijken. Het zwijgen was een oogenblik algemeen. De prediker verbrak het echter. Zonder 's vreemden woorden te billijken of af te keuren, ging hij ze voorbij als niet gesproken. Hij verhief zich echter met klem tegen de stoornis door een ongeroepene in de samenkomst der broederen te weeg gebracht en handhaafde met nadruk de rechten van den voorganger der Gemeente, om de geestelijke aandacht van deze te leiden, zonder dat een lid der Gemeente, wien de wijding daartoe ontbrak, behoorde op te staan om zijne stem te verheffen. Hij, wien de vermaning gold, maakte zich geroed te andwoorden, en het had een heftige strijd kunnen worden over het recht der Gemeente, dat een dieper zin had dan de meeste der daar aanwezige broeders daaraan voor het oogenblik geneigd waren toe te kennen, zoo niet een psalm ware aangeheven.
Ongestoord mocht de voorganger zijn warm en vurig nagebed voleindigen, bij hetwelk ieders hoofd zich ontblootte, ieders hand zich vouwde. Robert voelde zich gesterkt, maar begeerde een enkel woord van besturing te vernemen van de lippen des voorgangers, tot wien hij zich bij het eindigen der samenkomst wendde. Hij gevoelde een geestelijken leidsman te behoeven in den doolhof der aandoeningen, welke zijn binnenst bewogen. Geduldig wachtte hij daarom, dat de kring om den prediker zoude gedund zijn, en het hem mogelijk zou worden nader te treden. Een forsche handdruk op zijn schouder deed hem echter omzien, en de vreemde met den ernstigen, ja gebiedenden blik noodigde hem, of liever wenkte hem mede te gaan. Zonder het eigenlijk te willen, gehoorzaamde hij en volgde hem naar buiten.
‘Gij dient in het Schotsche leger, jonkman?’ vroeg hij, na een oogenblik zwijgend naast hem gegaan te zijn. Het antwoord kunnen wij vermoeden. De vraag was zoo bepaald; dat er ook eene bepaalde inlichting gegeven diende te worden, zoodat het ontvangen ontslag uit 's Konings dienst en de vermoedelijke oorzaak daarvan niet kon worden ontveinsd.
‘Dat 's goed gehandeld, jonkman! Dat toont een moed, zoo als die allen daar ginder ook moesten toonen, indien het hun ernst ware te overwinnen. Maar het zijn praters! Ik heb mij straks niet in u vergist, toen ik den angst uwer ziele op uw gelaat vond afgeprent. Er moest veel gebeurd zijn om dus geschokt te wezen. Kendet gij den prediker, dat ge op hem bleeft wachten?’
‘Ik wenschte zoo vurig hem te raadplegen, hem
| |
| |
mijn binnenste uit te storten; ik gevoel mij zoozeer alleen, waarlijk, ik smacht naar voorlichting en raad.’
‘Die ge van hém verwacht? Een ieder werke zijn zelfs zaligheid! Gij denkt toch niet, dat zij daar ginder u de overwinning kunnen geven in den strijd, dien gij te strijden hebt? Daarin kan niemant u helpen, dan gij zelf. Dat is tusschen den Heere God en u. Werp toch den laatsten kruimel van den ouden zuurdeesem weg en geloof niet langer, waar gij de macht van den priester niet meer erkent, aan de macht van een prediker. Het voorhangsel van den tempel scheurde: let wel op den diepen zin van dit feit. Geen enge tempel meer, waar Jehova behoeft gediend te worden, geen Levieten, die aan dien tempel verbonden zijn en voor u offeren: ieder ga vrijelijk in en offere zelf; ieder is gewijd tot priester. Waar een of twee vereenigd zijn in mijnen naam daar ben ik in het midden van henlieden, zoo klonk het van 's Heeren lippen. Geen aangeleerde kennis gerechtigt om voor te gaan in de Gemeente, maar Gods Heilige Geest; gene geeft geen inzicht in de dingen des eeuwigen levens, maar deze alleen. Dat ieder broeder over wien de Geest Gods vaardig wordt dus spreke en leere. Jonkman, gij zult deze dingen overleggen in uw hart en ze alzoo bevinden! Gij hebt moed en zult alzoo niet terugbeven voor het verlaten van den ouden weg, omdat deze zoo druk begaan en de nieuwe het zoo zelden wordt. Gij hebt moed en zult u dan ook niet door vrees laten terughouden om door eigen oogen den staat van ons goed maar vertreden land te overzien. Ik twijfel er niet aan, of wij zullen elkaâr terugzien en alsdan elkaâr nog beter begrijpen. Meld u in Londen bij Hampden aan.’
Robert was geheel onder den invloed van dien man; diens woorden hoorde hij gretig aan, al vielen zij hem ook zwaar op het hart, al boezemden zij hem vrees in. Hij had dikwerf reeds willen spreken; maar hij had de bepaalde uitspraken, die hij vernam, niet gewaagd te bestrijden. Bij de laatste woorden echter vermande hij zich en waagde hij aan te merken: ‘Ben ik ook uit Zijner Majesteits dienst weggejaagd, toch zal ik niets ondernemen tegen den geheiligden persoon mijns Konings: niets, zeg ik u, niets!’
‘Gij zult van meening veranderen; gij zult het wel moeten, als ge vrede wilt houden met uwe konscientie. Ook ik ben niet zonder strijd tot mijne overtuiging gekomen, maar daarom is zij ook zoo sterk. Zoolang Karel Stuart de macht behoudt om kwaad te doen, zal hij kwaad doen, ja moet hij het doen; hij kan niet anders, omdat hij is die hij is en geen ander kan worden. Gij zult het leeren inzien; gij zijt nog jong. Ik ben er zeker van, dat wij elkaâr terugzien en dat ik alsdan vernemen zal: gij hadt gelijk. Vaarwel; ik moet dézen weg inslaan, en gij bewandelt voor als nog een anderen.’
‘Mag ik uw naam weten, Sir! opdat ik in staat zij u te vinden, wanneer ... wanneer...?’
‘Gij met mij en de heiligen Israëls zult kunnen wandelen? Goed, jonkman! Ik heet Oliver Cromwell en woon in Huntingdon. Wordt Londen u te benauwd, kom dan bij mij, ik heb werk voor u.’
Hij knikte even met het hoofd, en zonder naar den naam te vragen van hem, die met hem gegaan was, en dien hij steeds met zulk eene nederbuigende goedheid als jonkman had toegesproken, wendde hij zich af en verdween hij, terwijl zijn zware stap Robert nog eenige oogenblikken op het ingeslagen zandpad hoorbaar bleef. Deze voelde zich als van een beklemmenden last ontslagen, toen hij den zonderlingen man niet meer naast zich wist. Hij voelde zich door dien man afgestooten en aangetrokken te gelijker tijd; hij wilde met de door hem geuite stellingen den spot drijven en zij kwamen een voor een nogmaals voor zijn geest klaar en duidelijk, ernstig en overtuigend. Oliver Cromwell! Hij had nooit dien naam vernomen, en het was hem of het bijkans niet mogelijk konde zijn, dat zulk een man onbekend was gebleven.
Hij was weder bij zijn tent aangekomen. Wat hij ook van de leer des vreemden zoude kunnen vergeten, zeker niet de aansporing tot zelfstandigheid, zeker niet de les, dat de innerlijke strijd ook innerlijk moest worden ten einde gebracht, zonder dat eenige hulp van buiten konde baten.
Lang wentelde hij zich slapeloos op zijne legerstede om, tot hij eindelijk zich het begin van den weg, dien hij te betreden had, scheen afgeteekend te hebben, want hij prevelde: ‘ik zal naar Jane gaan en dan..... helpe mij God!’
Vroeg in den morgenstond zat hij reeds in den zadel, waar hij zoo menige vriendenhand drukte, waar hem zoo menig warm afscheidswoord toeklonk van lippen, die gewoon waren dezelfde leuzen als hij aan te heffen en thands bij het vaarwel een veel beteekenend ‘tot wederziens!’ voegden.
|
|