| |
III.
‘Laat mij nog een paar minuten rusten, Pat! Ik heb nog geen oog toegedaan.... O!’ kermde hij, die in het ruime vierkante ledikant lag, dat bijkans een vertrek geleek, welks wanden bestonden uit blauw damasten gordijnen, terwijl op elk der zwaar vergulde houten stijlen eene groene en witte vederbos prijkte. De met den naam van Pat aangesprokene was een man, die den middelbaren leeftijd reeds voorbij was en nog ouder scheen door het zwart kalotjen, dat hem de kruin van het hoofd dekte.
Een zwart fluweel wambuis en broek, wit garen kousen en lage schoenen met roode hakken, het een noch het ander met eenig versiersel, maakten zijne kleeding uit. Hij sprak slecbts fluisterend en was voor ettelijke oogenblikken op de teenen de kamer ingeslopen tot aan het ledikant, waarvan hij zeer voorzichtig een der gordijnen even had opgetipt bij de woorden: ‘Uwe Genade! het is reeds tien.’
Een zucht was daarop gevolgd en het andwoord dat wij kennen, hetgeen de opmerking uitlokte, dat hij Zijner Genade niet alleen eenige minuten, maar zelfs eenige uren, zelfs dagen rust gunde, maar dat Zijner Majesteits onderdanen dat waarschijnlijk niet zouden doen en daarvan reeds blijk gaven door in aanzienlijke getalen op te komen en te wachten naar de bevelen Zijner Genade.
‘Regent het, Pat?’
‘Neen, uwe Genade! het is goed weêr; de zon schijnt helder; er is geen wolkjen aan den hemel!’
‘Hoe is de wind?’
‘Dat weet ik niet, Uwe Genade!’
‘Dat moest ge weten eer ge mij kwaamt roepen.’ Op bevelenden toon voegde hij er bij: ‘Ga zien hoe de wind is! Hij is zeker Noord; ik voel het aan de hevige scheuten...’
Pat sloop heen zoo als hij gekomen, en kwam even onhoorhaar terug als hij vertrokken was, waarna hij door een gleuf van het bedgordijn heenfluisterde: ‘De wind is vlak Zuid-Oost; en het is zoo warm, dat men een ei in het zand zou kunnen braden.’
‘Ik zal dan wel moeten opstaan! Geef mij een glas wijn!’
‘Uwe Genade bedenke, dat de sarsaparillen en de vlier getrokken zijn....’
‘Een glas wijn, hoort ge niet!’ beval de kranke driftig. ‘Zware Portugesche!’
Bedenkelijk het hoofd schuddende, gehoorzaamde de dienaar en schonk hij een roemer uit een schenkkan, waarin een gravenkroon gegraveerd was, met het verlangde donker roode vocht vol. De roemer werd in éen teug geledigd en hem teruggegeven met bevel dien nogmaals te vullen.
‘Maar, Uwe Genade! dat is vergif.... Dokter Edwards zeî me nog bij het afscheid...’
‘Dat ik zweten moest en mij stoven tusschen de lakens! Dat zou ik ook graag doen als ik Edwards was... Spoedig dien roemer gevuld!’
Wat de sarsaparillen en de vlier niet schenen te kunnen uitwerken, bleek de wijn te vermogen. Het hoofd werd van de kussens opgelicht, de zijden dekens weggeslagen. Pat schoot toe, bood diep buigend zijn rechter arm, dien de kranke vatte, waarna deze met een half gesmoorden kreet, dien de pijn hem bij het bnigen van den rug en het in
| |
| |
beweging brengen der beenen ontlokten, het ledikant uitstapte en nederviel op den van een donzen kussen voorzienen stoel, die op het smirnaasch karpet, dat voor het ledikant was uitgespreid, gereed stond.
Daar bleef hij eenige oogenblikken zitten, door de zorg van Pat met een deken bedekt, onder welke de dienaar bezig was heup en dijen met de warme hand te wrijven.
‘Breng me de kaptafel hier, of neen, ik zal het nu wel zoo ver kunnen brengen,’ mompelde hij, terwijl hij zich op poogde op te heffen, hetgeen hem op nieuw een dof gekerm deed slaken. Voet voor voet, de eene hand geleund op den arm van Pat, de andere op een stok met gouden knop, wandelde hij naar de aangeduide plaats, waar de kaptafel stond. Toen het volle daglicht op zijn wezen viel, werd het ingevallene, het ziekelijk bleeke, het afgematte van zijn gelaat nog duidelijker, maar kon ook de uitdrukking van het geheel beter worden waargenomen. Het voorhoofd, breed gewelfd, stak uit boven het onderdeel van het aangezicht; de neus, hoewel niet groot, was puntig even als de kleine kin, terwijl de lippen fijn en de mond onberispelijk gevormd waren; de tanden glinsterden als ivoor door de nauwe opening, die zich bij het spreken tusschen de lippen vormde. Het was niet zonder beteekenis, dat dat voorhoofd het geheele aanschijn beheerschte, dat die oogen, onder de wenkbrauwen als verscholen, half als uit schuilhoeken u tegen glansden, dat de lippen zoo fijn, de kin zoo spits en zoo puntig zich voordeden.
‘Ik was vermoeid van den langen tocht van gister, Pat!’ zeide hij, na een blik in den spiegel, alsof hij begreep tot eene verontschuldiging verplicht te zijn. ‘De rust heeft mij toch goed gedaan.’
‘Of de wijn,’ mompelde Pat, die zich echter wel wachtte zijne gedachten luid en verstaanbaar te uiten.
Deze maakte zich gereed om tot het toilet zijns meesters over te gaan en schoof eenige laden open waarin het noodige zich bevond. In een zilveren lampetkan geurde het rozenwater, waarmede gelaat en handen bedauwd werd; de fijne kanten lubben omzwierden weldra de magere polsen; de zwart fluwelen broek met de purperen linten dekte weldra de dij, het wambuis van dezelfde kleur en stof slechts in zooverre de borst, dat het geel zijden met goud doorstikte onderkleed nog eenige palmen zichtbaar bleef: de breede liggende kant omgaf den hals en scheen vast gehouden te worden door een lint, dat, van dezelfde kleur als dat van den broek en van de marokijn leeren laarsjes, van voren een strik vormde, in welks midden een groote diamant vonkelde. Maar grooter verandering dan die kleedij bracht de kunstbewerking te weeg, tot welke Pat thands overging, na een klein koffertjen van rozenhout met verguld beslag geopend en den vinger gedompeld te hebbon in het fijne blanketsel, dat daarin verborgen was. Het vaalbleek verdween en maakte op de wangen plaats voor een natuurlijk blosjen; de diepe groef onder de oogen scheen aangevuld te worden; het geheele gelaat scheen als herboren.
‘Nu de gouden keten nog, Pat! en dan het blauwe lint!’ beval hij. ‘Ja, het blauwe lint! Ik wil het van daag voor het eerst dragen,’ voegde hij er bij, toen de dienaar hem verwonderd aanstaarde. Zoodra aan het bevel voldaan was, spande hij zich in om op te staan, hetgeen hem slechts na eene herhaalde poging gelukte.
‘Laat mij nu alleen gaan, Pat! en schenk mij nog een glas wijn in.’
Hij nam den stok en deed eenige voetstappen, hetgeen hem een zoo felle pijn veroorzaakte, dat de moustache op de bovenlip trilde. Zooals hij daar in het midden van het vertrek stond, op zijn stok geleund en nauw in staat een voet te verzetten, was hij een toonbeeld van zwakheid; zoo als hij daar stond als een kind, dat slechts noode den stenn der voedster prijs geeft om zich tot loopen te oefenen! En dat toonbeeld van zwakheld was Thomas Wentworth, Graaf van Strafford, in het bezit van al de voorrechten, waarnaar hij gestreefd had zijn gantsche leven lang.
Zoo als zijn wil thands de pijn beheerscht en het verlangen naar rust, waarnaar het lichaam smacht, terug dringt, zoo heeft hij iederen hinderpaal, die zich tusschen hem en zijn doel stelde, weten te overwinnen; zoo heeft hij iedere andere aandoening, dan die hem nieuwe krachten kon leenen tot den strijd dien hij voerde, bestreden en onderdrukt.
Uit een vernederd geslacht, dat in Yorkshire woonde, gesproten, een geslacht, dat als eenige overgeblevene eere mocht bogen op verwantschap met het aloude huis der Plantagenets, waarvan het 't wapen mocht voeren mids met den balk der bastaardij, ontleende hij aan zijne afkomst de eerste aanleiding tót, het eerste voedsel vóor zijne eerzucht. Eer hij nog bekend werd gemaakt met het Algemeen Gebedenboek - het eerste leesboek voor de jeugd dier dagen - kende hij, dank zij de lessen van den hoogmoedigen vader, de reeks zijner voorvaderen, leerde hij de nagedachtenis eeren van Lady Margareth, die het koninklijk wapen in het geslacht der Wentworths had gebracht. Ware hij geboren ten tijde van den burgerkrijg, door den strijd tusschen York en Lancaster te voorschijn geroepen, hij zou als knaap voorzeker het zwaard zijns vaders hebben aangevat en met de volharding en de kracht, waarvan hij toen reeds blijk gaf, zich in het hanteeren er van hebben geoefend. Maar mocht er thands ook onrust bestaan en wrevel heerschen onder al degenen die zijns vaders huis bezochten - wrevel over de roemlooze en zwakke regeering van den eersten Stuart, te meer afstekend omdat de krachtige heerschappij van de laatste Tudor die vooraf was gegaan, - er was voor 't minst vrede, nergens een spoor van geweldadigen strijd. Maar die onrust en die wrevel van allen, die hij ontmoette, fluisterden hem toe, dat er nog ándere wapenen waren dan het zwaard om te overwinnen, en spoedig werd hij het zich be- | |
| |
wust, dat de natuur hem van de scherpste en sterkste had voorzien. Spitser dan een damasceensche kling was het woord, dat hem van de lippen vloog, en gloeiender dan de lont was de verontwaardiging, waarmede hij den tegenstander bejegende. Onwederstaanbaar was hij reeds in den kleinen kring, dien hij zich in de plaats van zijn geboorte wist te vormen, onweêrstaanbaar voor het traagste begrip, dat hij te bevleugelen, voor de dofste apathie, die hij tot werken, tot ijveren te dwingen wist.
En als hij uit de bijeenkomsten der landedellieden en der gegoede pachters in den omtrek, als overwinnaar terugkeerde, dan wist hij elders verpozing te zoeken voor de inspanning, welke hij zich had opgelegd en las hij in zoo menig schoon oog, dat hij ook in het binnenvertrek onweêrstaanbaar was. Wij willen gelooven, dat niet alleen de eerzucht hem straks in den kring zijner vrienden en vereerders de woorden van de lippen deed vloeien, want hij was nog te jong om zoo volleerd tooneelspeler te zijn, als hij had moeten wezen, indien de bezieling, die had medegesleept, de verontwaardiging, welke den hoorder het hart had doen ontbranden, slechts gehuicheld ware geweest. Maar met de zelfzucht, met het epikurisme, waarvan hij blijk gaf tegenover de schoone sekse, die hem maar al te spoedig als overmachtig overwinnaar erkende, behoefde de verleiding juist niet groot te zijn om hem den strijd van beginselen te laten varen en dien te doen verwisselen voor een strijd van belangen alleen. En de verleiding was groot! Vóor achttien jaren opgeroepen om in het Parlement zitting te nemen met zijne vrienden Pym en Hampden, had hij, toen het gantsche Huis der Gemeenten aan Pyms lippen geboeid en van bewondering aan diens voeten neèrlag, mede zijn cijns gebracht aan den reeds machtigen volksmenner, dien hij in scherpte en doorzicht, in kennis zelfs, overtrof, maar in wiens populariteit hij nimmer zoude kunnen deelen. Hij gevoelde het: naast dien man zou hij altoos de tweede zijn, en hij wilde de eerste wezen. De Koning had geen leger te stellen tegen dat leger, geen reus tegenover dien Goliath: hij kon geene bressen beuken in den dikken ringmuur der vesting; maar hij kon beproeven in het duister de wallen te naderen en met den gouden sleutel, die meest op alle sloten past, eene der poorten te openen, naar binnen te sluipen en dan tweedracht te zaaien onder de legeraanvoerders. Pym had te weinig te wenschen, dan dat hem het uitzicht op bevrediging van onvoldane begeerten geopend kon worden; Hampden was te eerlijk; maar Sir Thomas Wentworth had vele voegen in het harnas, dat hij zich had omgehangen, en die voegen wist men te vinden. Sir Thomas Wentworth werd macht, eere, rijkdom geboden, tegenover den Tower, tegenover vernedering, oneer en smaad. Het Parlement was ontbonden; de zaak der oproerige faktie - zoo als de oppozitie heette - scheen verloren. Zou hij terugkeeren naar Yorkshire, ondersteld dat hij er de vrijheid toe behield, om daar de kleine bezittingen zijner ouders te bestieren en karige vruchten te oogsten van den mageren grond, of zou hij den machtigen monarch dienen en zich zelven groot maken met hem?
Wenschen wij het om zijne eer, dat de strijd niet terstond beslist zij geweest ten voordeele der lovende en biedende Majesteit, dat hij oogenblikken hebbe gekend van geweldige spanning, vóor hij het oor bood aan de lokkende stem der verleiding!
Hij bood echter het oor; hij nam de hand aan, die hem werd toegereikt, en binnen een week tijds liep de tijding door gantsch Engeland, dat Sir Thomas Wentworth zich Baron mocht heten en Lord President van den Raad van het Noorden.
De geweldige kracht, de onverzettelijke wil diens mans, verbaasde weldra vriend en vijand. De Koning schreed langzaam voort, vergeleken bij de stormende vaart zijns dienaars. De bewezen diensten vorderden belooning en het Onder-Koningschap van Ierland viel hem ten deel met den titel van Viscount. Daar in het ‘groene Erin’ gaf hij zijn meester het voorbeeld, hoe men Parlementen kon doen vernederen, ze doen buigen en kruipen in het stof; hoe men ze subsidiën kon laten toestemmen; hoe men ze kon kastijden en na de kastijding de roede leeren kussen. En hij had den moed te schijnen wat hij was, hij verschool zich niet achter den koninklijken mantel. In het heetst van de worsteling, welke hij deed ontstaan, werd hij door den Koning en diens wanhopigen Raad ter hulpe geroepen en kwam hij uit het onderworpen Ierland met geld en manschappen; kwam hij, hoewel de koorts en de jicht hem plaagden, elke beweging bemoeielijkten, elke gedachte schier belemmerden. Maar vóor hij nog ter hulpe kon snellen, was de slag door de onkunde van anderen verloren, en toen hij op het slagveld aankwam, zag hij, dat hij dáar niets kon uitrichten en met meer vrucht te Londen werkzaam zon kunnen zijn. De karos die hem vervoerde werd hem dra een nog te schokkend voertuig, en hij moest de gloeiende en toch half verlamde leden uitstrekken op de donzen kussens van den langzaam zich voortbewegenden draagstoel. Maar thands was hij op de plaats waar hij wezen wilde en, hoe de pijn hem ook afmatte en hem vermaande tot rusten, zou hij woekeren met de hem gelaten uren.
Vreemd en tegenstrijdig mocht het oppervlakkig schijnen, dat hij, die zijne groote krachten wist te vereenigen en samen te trekken waar het de bevrediging gold zijner toomelooze eerzucht, wiens levensdoel macht was, nog zoo vele uren wist te ontwoekeren voor de genietingen der minne. Maar dat bevreemdende verdween en die tegenstrijdigheid werd opgeheven bij eene nadere kennismaking met dat charakter, bij de waarneming, hoe de offers, door hem in den tempel der liefde gebracht, slechts Cupido gewijd waren; hoe de liefde bij hem denzelfden grondslag vond als de eerzucht. Het was hem verpozing na moeitevollen arbeid zoetelijk te kouten op het satijn van den divan en er het oog te spiegelen in dat der vrouw, tot de koude blik, die er uit het zijne straalde, warm werd door den
| |
| |
gloed die uitstroomde uit het hare. De menschen waren zijne werktuigen; de zwakke sekse voorwaar liet hij niet gelden als uitzondering, en evenmin als hij zich in zijn streven naar macht liet beperken door wet of bepaling, liet hij zich in zijne begeerten breidelen door de rechten van anderen, al waren die ook geschonken en plechtig bevestigd voor het outer des Heeren!
En toch, liet hij geene enkele uitzondering gelden waar het de waardeering der vrouw betrof?
De deur was opengegaan van het zij vertrek, waarheen hij zich aan den arm van den trouwen Pat had begeven, om te arbeiden en te spreken met hen, die hij te onderhouden had en die reeds ettelijken tijd beneden op het welmeenen en het goeddunken Zijner Genade wachtten. De deur was opengegaan, hoewel geen bescheiden tikjen gehoord en geen verlof tot binnentreden gegeven was. Een vrouw verscheen, die in de armste kleedij aan eene vermomming zoude doen gelooven, en in de kostbare maar eenvoudig smaakvolle waarin zij verscheen de edelvrouw van hoogen rang bij den eersten oogopslag verried. Zij was een lange statige gestalte, wier houding eener machtige koningin zoude hebben gevoegd, wier gelaat zich scheen gevormd te hebben naar de rustige majesteit van Phidias' meesterstuk, den Olympischen Zeus. Maar het regelmatig schoon dier trekken, het grieksche van den neus, het zuiver geboogde van de wenkbrauw, de onberispelijke snede der koraalroode lippen, de blanke teint van hals en boezem, het werd voorbijgezien voor de prachtige donker-blaauwe amandelvormige oogen, die te verlichten schenen wat en wien zij beschouwden. Haar naam wekt menige schoone herinnering uit de jaarboeken van Karel I op; haar naam is gemengd met feestbanketten en de genietingen en uitspanningen van het hofleven, waaraan zij leven, bekoorlijkheid, geest en gehalte gaf. ‘Mylady Carlisle!’ fluisterde met verrukking de oude gunsteling van den vorigen Koning, en hij wist te vertellen van de verleidelijke schoonheid, van het betooverend vernuft van Lucy Percy, dochter van Henry, den achtsten Graaf van Northumberland, van Lucy Percy, die het verbod van haar in den Tower gevangen vader trotseerde, om zich in den echt te begeven met James Hay, Graaf van Carlisle, den meest spilzieken en weelderigen man van zijn tijd. Slechts zulk een charakter scheen haar te kunnen boeien; want doof was zij gebleven voor de schitterendste aanzoeken van wie er hoog stonden in de gunst des Konings en zelfs nabij den koninklijken troon. ‘Venus, opduikende uit een zee van gitten!’ riep de dichter Waller uit, toen hij haar bezong als weduwe in het rouwkleed, en met deze uitdrukking van den tijdgenoot, trad hij slechts in mededinging met zoo vele andere van zijne mede-dichters in tallooze sonnetten en epigrammen, die de courtoisie nederlegde of deed nederleggen op de kaptafel van het boudoir. Het rouwkleed was thands afgelegd; voor vier jaren had zij zich er het eerst mede getooid, en hoe excentriek haar gemaal ook geweest ware, tot een langeren rouwtijd zouden zich zijne eischen voorzeker niet hebben uitgestrekt. Zijne eischen? Het gerucht liep, dat Lord Carlisle reeds bij zijn leven weinige zijner eischen zag ingewilligd; hoe had hij dan kunnen hopen, dat hij na zijn dood gelukkiger zoude zijn geweest? Het gerucht liep, dat Lord Carlisle, wiens krachtige oorspronkelijkheid Lucy Percy had geboeid, wien gaven van geest en verstand waren verleend om die oorspronkelijkheid te schragen, eene ster was geweest, welke had moeten verbleeken bij den opgang eener zon; dat eene krachtiger oorspronkelijkheid, eene hoogere gave Mylady in de laatste jaren tot zich getrokken had. Toen de zwaarste rouw kon worden weggeborgen in de lade van haar garde-robe, was zij meer dan ooit gestegen in het zusterlijk vertrouwen der Koningin, had zij, alsof haar een nieuwe toetsteen geworden ware, haar verleden overschitterd door de sprankelende vonken van haar vernuft, door de degelijkheid van haar oordeel, door de kieschheid van haren smaak. Men fluisterde elkander den naam eens mans toe, aan wien men al die voorrechten verschuldigd was, maar men wachtte zich er wel voor, dien luide uit te spreken.
We waagden straks de vraag: of Lord Strafford geene uitzondering toeliet op zijne algemeene waardeering van de vrouw, en zijn geneigd tot een bevestigend andwoord, na zijne begroeting van de onverwacht aangekomen gast. De lichte baret, waarmede hij het hoofd had gedekt, werd afgenomen, de onwillige beenen werden gestrekt. Hij rees op, zich met de eene hand, steunend op den kant der schrijftafel; hij deed zelfs eene schrede voorwaards, maar bleef staan bij het woord dat hem tegenklonk:
‘Vermoei u niet, Mylord! den stoel dien gij mij aanbieden wilt, zal ik mij doen geven.’
Het oog van Mylady bleef Strafford aanstaren en het verdonkerde zich meer en meer en schoot een blik af, waartoe men het niet in staat zou hebben geacht. Strafford evenwel stond dien door en waagde het zelfs een glimlachjen langs de fijne lippen te doen spelen.
‘Het gerucht vergroot toch altijd, zoo het al niet liegt. Het verbreidde uwe zwakheid, uwe ziekte, en ik zie u krachtig, voor hel minst niet verzwakt, al meende ik ook bij mijn binnentreden uwe hand te zien beven.’
‘Het is of het u leed doet, Lucy! dat het gerucht heeft gelogen.’
‘Ja, het doet me leed, want nu kan ik er geene verschooning voor vinden, dat ge u hebt laten verslaan,’ zeide zij, terwijl hare lippen zich minachtend plooiden.
‘Het verwondert mij, dat gij dat gerucht zoo terstond hebt geloofd en het tegenover mij nog blijft gelooven terwijl gij het gerucht van mijne ziekte reeds bij den eersten blik op mij wantrouwt. Men gelooft zoo gaarne wat men wenscht... Ik heb mijn geheugen nog niet gants verloren, Mylady! en
| |
| |
daarom komt het mij zoo vreemd voor, dat gij zoo iets wenscht... tegenover mij.’
Een purperen blos spreidde zich een oogenblik over haar gelaat.
‘Dus hebben de Schotten niet overwonnen?’
‘Zij versloegen het leger Zijner Majesteit.’
‘Dus is het waar, wat reeds algemeen verbreid is? wat de train bands van morgen vroeg reeds op de been bracht? wat de zwart gekleede kwezels op dit oogenblik nog een psalm door den neus jaagt? Dus is het dan toch waar, dat Zijne Majesteit overwonnen is?’
‘Neen, want ik ben nog niet verslagen, Mylady!’ Hij zweeg een poos en bleéf haar aanzien, altijd met dien fijnen spotachtigen glimlach langs de lippen. ‘Er was een tijd, Mylady! dat ge zoo spoedig niet aan mijn nederlaag geloofdet, en ik vermoeden mocht, dat mij, zoo ik er een leed, niet de toon van het verwijt, maar de deelneming der vriendschap tegen zou klinken. Met de jaren neemt men in wijsheid toe, en wie durft het in twijfel trekken, dat Mylady Carlisle reeds van kindsbeen af veel aanleg heeft gehad om wijs te worden?’
‘Thomas Wentworth, gij veinst, omdat gij weet, dat mij het bloed niet door de aderen kruipt als het uwe, omdat....’ Zij stokte. Waar was de rustige majesteit, die den adel harer wezenstrekken verhoogde? De hartstocht tintelde in het thands zwarte oog en deed de fijne neusvleugels zwoegen en de lippen beven en trillen.
‘Ik veins niet, Lucy! maar ik geloof dat gij het poogt te doen... Wees oprecht.. Ik waardeer uw bezoek; ik heb er niet aan getwijfeld u te zien; ik wachtte u.’ Hij stak haar de hand toe, maar zij nam die niet aan.
‘Gij hadt vergeefs kunnen wachten, als ik de tijding uwer ziekte in twijfel had kunnen trekken. Gij hadt vergeefs kunnen wachten, indien de Schotten verslagen waren en uwe vijanden minder talrijk en machtig.’
‘Dus is uwe komst dan toch altijd een teeken uwer vriendschap. Welnu, als zoodanig beschouw ik het ook, en dank u voor uw bezoek. Maar gij zult meer zijn dan troosteresse in het leed; dat kan iedere vrouw, en gij vermoogt meer dan de teêrste; gij zult ook bondgenote blijven in den voorspoed en daarom niet heengaan, al blijkt ook het gerucht gelogen te hebben.’
‘Gelukkig voer u als ieder gerucht, dat ten uwen opzichte verspreid werd, een logen ware!’ klonk het bitter.
Thomas Wentworth had lang in den doolhof rondgetast, thands echter had hij een pad gevonden. Niet wat zij uitsprak was de oorzaak van haar toorn: neen, de oorzaak moest dieper liggen, moest zich nog verscholen houden. Het getuigde tegen zijne onschuld, dat hij vermoeden kon wat dat was; maar al ware dat vermoeden schier tot zekerheid, hij wilde de sterke stelling, die hij innam, niet verlaten, om misschien in de vlakte, waar zij het wenschte, gedwongen te worden slag te leveren; hij zou afwachten dat zij hem opzoeken, hem aanvallen kwam.
En zij zocht hem op, en kwam hem aanvallen.
‘Er was een tijd, dat het mij veroorloofd was meer te eischen dan den naam van vriend, Lucy!’ fluisterde Strafford, terwijl hij zijn zetel dichter bij den haren schoof. Er was weder een oogenblik van stilte; eindelijk voer hij voort op zoeten toon: ‘Gij deedt mij het laatst weten, dat sommige machinatiën in den kring der Koningin....’
‘Er hadden nog vreemder machinatiën aan het hof van den Lord-Luitenant te Dublin plaats, zoo als sommigen willen weten; machinatiën, welke er het hare toe bijdroegen, om die in den kring der Koningin te doen gelukken.’ Zij staarde hem strak aan.
‘Meent gij de geschiedenis van Loftus, den kanselier, misschien?’ vroeg hij half schertsend en op luchtigen toon.
‘Niet van Lord Loftus, maar van Lady Gifford, zijn dochter.’
Het was een der feiten, welk een vlek wierpen op het zedelijk leven van Strafford. Ook die vrouw had zijn onweêrstaanbaren invloed erkend en was gestruikeld, en Strafford had de onbeschaamdheid, misschien wel omdat hij wist dat hij den beleedigden echtgenoot op die wijze het best bevredigen kon, den vader der verleide, den Kanselier van Ierland, te dwingen, een deel van zijn vermogen aan zijn schoonzoon af te staan. In de gevangenis van de Iersche Sterrekamer geworpen, had de oude man ten laatste voor den overmachtigen Onderkoning gebogen.
‘Weet ge niet, Thomas Wentworth, dat het aanital uwer vijanden legio heet en dat het dwaasheid is, dat aantal nog te vergrooten?’
Mylady bracht de daad nog niet voor de vierschaar der zedelijkheid, maar alleen voor die van het verstand.
‘Slechts voor hem, die geenerlei bezitting heeft, bestaat de vreeze niet, en ik geloof, Lucy! dat ge tot dien prijs nooit arm zoudt willen zijn. Naar mate de rijkdom stijgt, vermeerdert ook de begeerlijkheid van hen, die minder bedeeld zijn. Gelukkig, dat men wapenen heeft en sterke sloten en een menigte knechten, om zich tegen iederen aanval te verdedigen!’ De laatste woorden sprak hij op vasten toon uit; hoogheid was er in zijne houding, terwijl het koude oog zelfs dreigend haar aanblikte. Vreemd mocht het heten: zij duidde het hem niet euvel; zij trachtte dien trots niet te breken door als Nathan voor dien tweeden David te treden; zij was wellicht gekomen met het voornemen in haar hart, om met hem te breken en hem als laatste dienst te wijzen op hetgeen hij misdadigs deed; maar wat haar misschien mogelijk geweest ware, indien hij het hoofd had gebogen, indien hem eene belijdenis van schuld ware ontsnapt, vermocht zij niet, nu hij nog in het ongestoord bezit bleek te zijn van hetgeen zij in hem
| |
| |
eerde en bewonderde, wat den grond uitmaakte van hare sympathie voor hem.
Mylady Carlisle was geene gewone vrouw, en daarom voelde zij zich aangetrokken door hetgeen de maatstaf van de meeste harer zusteren zoude doen verwerpen. Kracht, zelf bewuste kracht en die tot voortdurende sterkte leidde, wist zij te waardeeren, niet omdat zij zelve zwak was, maar omdat het haar bewust was dat hare kracht maar zelden eene koud-verstandelijke, eene koel-overleggende konde zijn, en te dikwerf verbrokkeld en te niet werd gedaan door den hartstocht.
Hoe goed hij haar kende! Hoe goed hij door de gouden schubben heen van het harnas, dat zij in het hofleven droeg, tot in haar hart wist te zien! Menigmalen reeds had hij gedaan wat hij thands deed: haar eerst, wanneer een verwijt haar op de lippen speelde, met koudheid en hoogheid tegengetreden, alsof hij den gloed van den hartstocht wilde blusschen, daarna haar met zachtheid en tederheid bejegend en op die wijze gezalfd wat gewond mocht zijn; en dan werden die zachtheid en tederheid te meer gewaardeerd, omdat koudheid en hoogheid haar waren voorafgegaan.
Hij was haar genaderd en waagde het hare hand te vatten, die zij slechts nog even terugtrok: ‘Lucy, mijne Lucy! Loftus kon mij niet meer dienen en moest plaats maken voor een ander, terwijl zijn schoonzoon aanspraak had op een tegemoetkoming voor het onrecht hem door de waereld aangedaan...... Sir John Gifton klaagt mij niet aan, wees gij niet strenger dan hij.’
‘Sir Gifton nam dat geld aan! Hij wierp het niet in het aangezicht van wie het hem in de hand duwde! En de beleedigde vrouw wist geene Lucretia, geene Judith te zijn! Ja, eene Judith!’ riep Lucy Percy uit, terwijl zij hem met vlammend oog aanstaarde en den kleinen voet deed trappelen van drift.
‘Lady Gifton was te verstandig om eene Lucretia te zijn. Maar wat bedoelt ge met die Judith?’
‘Lady Gifton was het niet, want Holofernes leeft nog,’ antwoordde zij gesmoord.
‘Ik geloof’ voerde hij haar op snerpenden toon te gemoet, ‘dat er sinds de wording van het Nieuwe Testament slechts éen vrouw bestaat, die den moed zoude hebben een Judith te zijn, in aanmerking genomen waartoe zij in andere zeer gewichtige omstandigheden in staat is geweest. Dat voorrecht moet ik Mylady Carlisle gunnen en ik doe het gaarne.’
‘Thomas Wentworth, niet verder, ik gebied het u!’ riep zij heftig uit, en alsof de inspanning zoo groot ware, dat ze dadelijk moest worden opgevolgd door uitputting, vervolgde zij, terwijl er tranen in hare oogen paerelden: ‘Thomas, heb ik dat aan u verdiend ....? Vermetele ...! Ondankbare!’
‘Het laatste zou ik zijn, indien ik zweeg, Lucy!’ andwoordde hij eensklaps, zijn toon verzachtende. ‘Zou ik uwer waardig zijn, indien ik uw kwetsend woord stil had verdragen? Om u zelfs wil, verdedig niet langer wat zóo laag staat, dat het slechts door uw voet kan worden aangeraakt om vertreden te worden! De kloof, die u in mijn oog van uwe zusteren scheidt, is zóo groot, dat ik in uw bijzijn aan geene andere vrouw kan denken. Drijf de nederigheid niet zoo ver van mij tot het tegendeel te dwingen en blijf gelooven, dat ik, weiger ik ook de bloemen niet die de priesteressen van den tempel mij bieden, trotsch genoeg ben om alleen voor de Godin te knielen!’
Hij behoefde daaraan slechts weinig bij te voegen; hij behoefde niet vele herinneringen uit het verleden aan te voeren om den straffen blik te zien verzachten, om de strenge majesteit der beleedigde te zien verkeeren in de zachte bevalligheid eener minnende vrouw.
Het gesprek, zoo koel over intime aangelegenheden begonnen, werd nu levendig voortgezet over - de politieke zaken van het hof.
‘Hare Majesteit is op u verbitterd,’ zeide Lucy, ‘en zij toont dat op hare wijze. Zij spreekt telkens van u met den grootsten lof; zij roemt uwe keuze om Sir Adam in de plaats van Mountnorris te benoemen. Dat gij dit hebt kunnen doorzetten, Thomas! heeft mij ten hoogste verbaasd, ja bijna nog meer dan uwe heerscharpij over uwe Iersche Parlementen. Wist gij zelf misschien wel wat gij te overwinnen hadt? Hare Majesteit maakte er schier eene levenskwestie van, en met reden. Een neef van Lord Holland, een jonge losbol, die reeds vier tantes opat en bezig was aan de vijfde, wilde men Londen doen verlaten, wilde men zijn intocht laten doen in Dublin, waar juist een geschikte plaats door het afzetten van Mountnorris open was gekomen.’
‘En Hare Majesteit beloofde haren invloed aan te wenden voor den lieven neef van den lieven... vriend?’
‘Wat meer is: de Koning werd dien avond nog gepolst en de belofte werd hem afgeperst den lieven neef te benoemen. Weinige dagen later echter hoorde ik, dat uwe benoeming van Sir Adam door Zijne Majesteit was bekrachtigd. Zijt gij een toovenaar, dat ge wonderen verricht?’
Zoo als met alle wonderen verdwijnt het zonderbare en mystieke, zoodra de ware toedracht eener zaak in al hare deelen gekend wordt. Wat slechts een enkele der tijdgenoten van Zijne Majesteit, Karel de Eersten, vermoedden, is thans ieder openbaar, die in de korrespondentie van Strafford een blik heeft mogen slaan. De Lord-Luitenant van Ierland zond na den val van den genoemden Mountnorris, aan den Lord der Engelsche schatkist, Collington, zijn vertrouwden vriend, eene som van 6000 Lst., ten einde die te verdeelen waar dat zoude blijken het voordeeligst en het verstandigst te zijn. Collington antwoordde binnen weinige dagen, dat het geld zeer voordeelig geplaatst was bij den Koning zelven en dat de brief Zijner Majesteit, waarbij Loftus benoemd werd, spoedig zoude volgen, hetgeen dan ook gebeurde.
Strafford bleef dit echter verzwijgen, ook na Lu- | |
| |
cies mededeeling, en liet het wonder een wonder blijven. Slechts vroeg hij haar met nadruk hoe de houding Harer Majesteit geweest was na de geleden nederlaag.
‘Zij was vrolijker dan ooit: zij zou zelfs mij, die haar meen te kennen, op den dwaalweg hebben gevoerd, zoo niet Lord Holland minder zelfbeheersching hadde bezeten. Stouter dan ooit te voren, was hij in de beoordeeling uwer handelingen, en naar ik hoor stemmen tweederden van den Bijzonderen Raad in zijne gevoelens in. Neem u in acht, Thomas! De aanval dreigt nu uit de hoogte.’
‘Dus is het niet alleen de lont van het grauw, maar het zal bovendien de bliksem van de Goden zijn,’ hernam hij glimlachende. ‘Hoewel zijde beter tegen den bliksem beveiligt, zoo als mij geleerd werd, dan metaal, zal ik toch geen paadjeskap gaan dragen, maar blijven bij den mij altijd trouw gebleven gouden helm. Maar, Lucy, hebt gij niet bemerkt, dat de beurs Harer Majesteit in de laatste dagen geenerlei klank meer gaf?’
‘Rosetti en Con bezoeken meer dan ooit het kabiuet Harer Majesteit en beider bezoeken poogt zij zelfs tegenover mij te verbergen, zoodat zij zeer belangrijk moeten zijn. Den laatsten zag ik de beide Sunderlands s'avonds laat White-hall binnenleiden.... Gij weet, dat de Sunderlands zelfs in een Augustuszon koud zouden blijven, zoo hare stralen niet de kleur van het goud hadden. De Sunderlands hebben veel invloed bij de katholieke Lords. Ook zag ik Sir Henry Vane ten hove, zelfs in den bijzonderen kring Harer Majesteit.... Maak nu zelf de gevolgtrekking...’
Thomas Wentworth was er reeds mede bezig en hij herinnerde zich daarbij de bijzonderheid, dat hem slechts zulk een kleine som was gezonden, toen hij ten behoeve van het leger al de beschikbare gelden gevorderd had. Diepe rimpels plooiden zich in zijn voorhoofd; hij bleef een oogenblik in gepeins verdiept, vergat de felle steken in heup en dij, vergat de tegenwoordigheid zelfs der trouwe en - wat wél zooveel beteekende - der schoone bondgenote, ja vernam zelfs niet den haastigen voetstap in den gang. Maar de loop zijner gedachten moest wel verstoord worden, toen Pat - thands echter Mr. Patrick, de Steward van het huis van Mylord - de deur opende en den Paus van Engeland: Mylord den Aartsbisschop van Canterbury aandiende.
William Laud, de alom gevreesde, het hoofd van de Sterrekamer, trad binnen en ging, met geheel voorbijzien van Mylady en tevens van al den ernst en de kalmte, die zijne waardigheid hem tot plicht maakte, haastig en heftig op Strafford toe.
‘Het van God vervloekte gepeupel waagt het mijn woning ten tweedemaal aan te tasten. Maar Lambeth-palace heb ik sedert den eersten aanval goed van kanonnen doen voorzien... Ze zullen deinzen met bebloede koppen, de aterlingen! Zich aan mij dus te vergrijpen!...’
‘Mylord, ik bid u, gun u eenige rust....’
Werkelijk behoefde hij die. De dikke neusvleugels hijgden, de lippen beefden krampachtig, de zware borstelige wenkbrauwen, van nature reeds hoog geboogd, waren thands in die mate opgetrokken, dat zij schier het hoofdhair bereikten. Volgens het portret, dat van Dyck van hem schilderde, moet de Primaat van Engeland, zelfs in oogenblikken van betrekkelijke kalmte, een diepen maar geen zeer aangenamen indruk op den tijdgenoot hebben gemaakt.
Op dit oogenblik had hij zelfs niet de voorrechten, die hij tegenover den schilder bezat in kerkelijk gewaad waarin hij zich heeft laten afmalen; een gewaad, dat Cranmer en al de Engelsche hervormers eenvoudig wenschten, ten einde het zoo weinig mogelijk op de prachtige kerkgewaden der Roomsche priesterschaar te doen gelijken, maar waaraan Laud telkens nieuwe sieraden toevoegde, welke alle reden van bestaan misten, daar hij hun geen symbolischen zin te geven wist. Zijne werkzaamheid ten aanzien van het Priestergewaad der Engelsche Kerk duidt ook de richting aan die hij ten aanzien dier Kerk zelve volgde, en de hartstocht, met welken hij den eens opgevatten maatregel vasthield en doordreef, verklaart niet alleen zijne aanvankelijke zegepraal, maar ook zijn eindelijke nederlaag volkomen. Zijn boezemvriend Strafford, in alle opzichten zijn meerdere, was naar den schijn zijn leerling, maar inderdaad zijn meester.
Wie van zijn onderhoorige geestelijken den Primaat van Engeland thands hadden ontmoet, zij zouden hunne vergoding niet zóo verre als voor ettelijke maanden hebben durven uitstrekken, toen hem de titel van Zijne Heiligheid door enkelen hunner gegeven werd. Hoewel hij eene krachtige bescherming verwachtte van zijne kanonnen en zijne dienaren, had hij het toch voorzichtig geacht door een zijdeur zijn paleis te ontvlieden in het morgengewaad, dat hij bij den eersten aanval droeg.
Gelukkig dat hij zich in een huurkoets had kunnen verbergen en vóor den aanval den bode had ontvangen, die hem Straffords aankomst en aanstaand bezoek aankondigde. Naar dezen was hij nu gevlucht, en dat hij zich in dit huis veilig gevoelde, bewees zijn woedende uitval tegen het heiligschennend gemeen.
‘Was Uw Hoogeerwaarde in een anderen staat, ik zou, eer ik heenging, u bidden om uwen zegen,’ zeide Mylady Carlisle.
‘Mijn hart is nog te veel vervuld van ergernis over de boosheid der Satanskinderen, dan dat ik woorden van vrede zoude kunnen spreken, mijne dochter!’ hernam hij; zich tot Strafford wendende, vervolgde hij: ‘De aanval had plaats onder den kreet van “Leve de Schotten!” en mijn schrijver verzekerde gehoord te hebben, dat er zich onder den hoop een bevond, die van de zegepraal der muiters bij Durham sprak; het gevloekt gespuis was nog beter onderricht dan ik.’
‘Ik was juist voornemens u over eenige zaken te komen onderhouden. Mylady, ik verzoek u ons nog een oogenblik uwe tegenwoordigheid te gunnen.
| |
| |
Het bevreemdt mij ten hoogste, dat men hier reeds kennis draagt van den slag bij Darham!’
‘Is het dan waar, dat daar een slag geleverd werd? Sancta Trinitas, hoe kwamen zij dat te weten?’
‘Ik deed den Yorkschen post aanhouden, en meende dus zeker te zijn dat ik, die gister avond in de stad kwam, de eenige zou zijn, die de tijding kon brengen. Mylady duidde straks mede op de algemeene bekendheid van het voorgevallene...’
‘Het wordt een strijd tegen de geestelijke overheden in de lucht, waarop de Apostel reeds wees. ‘Beatus ille qui mortuus est!’ zeide Laud huiverend. Strafford liet de uitroepen van Zijn Hoogeerwaarde voor het oogenblik onbeandwoord en wendde zich tot Lucy, wie hij vroeg, waar zij van de Schotten en hunne zegepraal had hooren spreken. Zoo als gewoonlijk had ook dit gerucht geene bekende ouders, zoodat Lucy alleen verzekeren kon, dat het zeer algemeen verbreid scheen te zijn, daar zij op haren tocht herwaards vele groepen had ontmoet, welke over den geleverden veldslag spraken.
‘Wij zullen den draad weten te vinden; ik heb het einde gevat en zal opklimmen tot het begin, al moet ik dat ook zoeken tot in het kamp van den Schot,’ zeide Strafford.
‘Neen, Thomas! stel u niet noodeloos in gevaar; alles is hier in gisting; verlaat de stad. Uwe belangen kunnen door anderen worden waargenomen.’
‘Is het ten nutte Zijner Majesteit, dat Mylord zich hier bevindt, dan zoude het zonde zijn voor God, hem tot terugkeeren te nopen. Dat mag ik het allerminst, die aansprakelijk ben tegenover Hem voor het heil van Zijne Kerk en van den Staat, die de stoffelijke uitdrukking van gene is.’
‘Juist, Mylord!’ hernam Strafford. ‘Wij betuigen echter onzen dank aan de vriendschap, die de gevaren vergroot om den wille van wie zij wèl wil. Ik ben niet alleen hier gekomen om te ontmoeten wie mij dierbaar zijn, maar ook om onze zaak te bevorderen, welke in geenen deele reden geeft tot wanhoop, zelfs niet tot vreeze, tenzij de moed ons zelven begeve, in welk geval de ontstelde verbeelding den ordelozen hoop, die een voorpostengevecht leverde, tot een overwinnend leger zoude omscheppen. Zijne Majesteit nam, in haren Christelijken ijver om niet dan in den uitersten nood bloed te storten, de bede zijner muitende onderdanen om tot een vergelijk te komen in overweging. Hunne bede zal echter weldra klimmen tot beleedigende eischen. Ik voorzie het en wil, in overleg met Zijne Majesteit, de noodige maatregelen voorbereiden om ons de overwinning te verzekeren, zoo de strijd hervat mocht worden. Zijne Majesteit hoopt en steunt op de medewerking van zijne getrouwen, en heeft mij dan ook gelast u op te dragen, de Geestelijkheid uit te noodigen tien ten honderd van haar inkomen af te zonderen. Zijne Majesteit behoeft geld, veel geld, Mylord!’
‘Geen Parlement, geen Parlement!’ mompelde Laud. ‘Zoo het moet zijn, zullen wij ze twintig ten honderd doen opbrengen.’
‘Verwacht gij zoo veel van den ijver der Kerk?’ vroeg Lucy.
‘Waar die ijver verzwakt mocht blijken te zijn zullen wij dien weten te prikkelen,’ gaf Laud heftig ten andwoord.
‘Ik heb reeds een soort van plan gemaakt voor het bisdom van Londen... Wees zoo goed het in te zien en mij van middag nog uwe meening mede te deelen; van avond zouden wij dan met de uitvoering een begin kunnen maken.’
‘Thomas!’ riep Lucy, die voor eenige oogenblikken naar het venster was getreden, zichtbaar verschrokken uit. ‘Er is onraad daar buiten. Er vormen zich groepen in de nabijheid uwer woning, en menig oog richt zich naar deze vensters.’
‘Sancta Maria!’ prevelde Laud.
Strafford schelde en beval Patrick den bevelhebber der kurassiers boven te doen komen, wien hij gebood de wachten te versterken en de vlammende lont gereed te houden. Bij een oploop moest hij het gespuis eenmaal aanmanen om uit een te gaan, en gaf het daaraan geen gehoor, dan moest hij vuur laten geven zonder nader bevel van hem of zijnentwege.
‘Het is een Ier,’ zeide Strafford, vreemd glimlachend tegen Lucy, die hem vragend aanzag. ‘Hij zal gehoorzamen.’
‘Mijn weg ligt naar White-Hall; maar hoe er te komen, bij de gisting die steeds toeneemt?’ vroeg Laud.
‘Als Mylady u in haar karos mocht willen opnemen...’
‘Nooit zullen mijne Barbarijers dien fierer hebben getrokken, dan wanneer Uw Hoogeerwaarde zich aan hunne snelheid toevertrouwt.’
Door de hulp van Patrick werd Laud in staat gesteld in voegzame kleedij de reize te ondernemen. Lord Strafford had nog eenige noodzakelijke bezigheden; zoodra die verricht waren zou hij mede zijne opwachting komen maken in White-Hall, en vervolgens bij Mylady komen eten, zoo als hij haar bij het afscheid nemen fluisterend te kennen gaf.
De bezigheden, welke hem nog terughielden, waren van het hoogste gewicht. Hij zou thands de schare, welke beneden wachtte, in zijne tegenwoordigheid toelaten. Mylord gaf Patrick een teeken. Men hoorde dezen eenige bevelen geven aan de dienaren, die buiten hadden post gevat, en weldra eenige voetstappen in den gang.
De Lord-Mayor en vier Aldermen van Londen bogen op den drempel. Hij wenkte ze nader te treden, waarop de eerste het blad papier, dat hij in de hand hield, ontvouwde en de aanspraak Ias, welke nooit gemist werd bij de begroeting van den Koning of diens hoogste staatsdienaars van de zijde der stedelijke of gewestelijke besturen. ‘Machtige en genadige Heer!’ dus begon de waardige burgervader, die een zoon van zijn tijd bewees te zijn in de woorden die hij sprak. Hij vergeleek Mylord Strafford bij de maan, die haar glans ontleende aan de zon, welke Zijne Majesteit den Koning verbeeldde.
| |
| |
Lang was de goede stad Londen beroofd geweest van het zachte en liefelijke licht der maan, waarom zij zooveel donkere nachten had gekend. Ieder bewoner der stad, ieder goed burger - de eerzame Lord-Mayor scheen nog onderscheid te maken tusschen die beide - juichte bij den terugkeer van het lang ontbeerde licht, ná de zon het grootste licht aan den hemel; en was het waar wat eenige vreesachtige zielen verspreidden, dat zwarte wolken aan het uitspansel opstegen, dan - de eerzame burgervader en ook zijne niet minder eerzame aldermen verzekerden het vol ernst en gemoedelijkheid - zou de maan, zoozeer begiftigd met eene wondere kracht, al de nevelen wel doen wijken en de sterren als het zand der zee doen vonkelen.
Mylord Strafford knikte genadig, toen de aanspraak geëindigd was; hij had zelfs niet de wenkbrauw gefronsd, toen de Mayor had durven gewagen van de donkere wolken die eenige zielen - al werden het dan ook vreesachtige genoemd - hadden bespeurd.
‘Ik hoop, Heeren! dat Zijne Majesteit, onze genadige Soeverein, u weldra moge ontmoeten, zoo als ik het genoegen heb thands te doen, en Zijne Majesteit alsdan reden zal hebben u van hare genade te verzekeren. Onze genadige meester heeft niet geaarzeld zijnen gezalfden persoon bloot te stellen aan de kansen van een oorlog, dien hij tegen de muiterij en den meineed zijner onderdanen ondernemen moest. Groot in zijne lankmoedigheid, te grooter omdat hij zich van zijne macht bewust is, heeft hij zijne muitende onderdanen toegestaan hem hunne bezwaren mede te deelen. Ik voor mij echter twijfel of een vergelijk mogelijk zal zijn, en of zachtmoedigheid wel ooit in staat is ongehoorzame onderdanen tot boete en tot berouw te dwingen. Ik geloof dus, dat Zijne Majesteit met zijn krijgshaftig leger van dertig duizend voetknechten en zes duizend paarden Edinburgh intrekken en op die wijze onderwerping zal moeten eischen. Gij weet het, mijne Heeren, dat het niet de eerste maal zoude zijn, dat een Engelsch leger de hoofdstad van Schotland innam, dat het Noorden zich boog voor het Zuiden. De eer van Engeland vordert thands Schotlands onderwerping. Gij, Mijne Heeren, hebt uw land te lief om dat niet in te zien en om daarvoor geene offers veil te hebben. Zijne Majesteit rekent daarop en doet een beroep op uwe trouw, als eerlijke echte zonen van Engeland. De Koning gaf reeds wat des Konings is, de onderdaan volge dat voorbeeld, indien hij niet wil laten twijfelen aan zijne trouw, hetgeen, Mijne Heeren! vooral in de tegenwoordige oogenblikken eene misdaad zoude zijn van hoogverraad. Zijne Majesteit heeft mij bevolen u te herinneren, dat hij de honderd duizend pond, waarvoor de goede stad Londen in het te heffen scheepsgeld is aangeslagen, nog niet ontving. Zijne Majesteit heeft mij bevolen het in ontvang te nemen, en nu ik mij door uw bezoek vereerd zie, twijfel ik er niet aan of gij zult het geld hebben medegebrâcht.’
De lange speech, schijnbaar zoo zoet en werkelijk zoo bitter, maakte een diepen indruk. Wat de Mayor en zijne Aldermen ook afgesproken, welke heldenmoedige besluiten zij ook genomen hadden, bij den aanblik van Lord Strafford deinsde hun moed en bezweek hun vertrouwen. De Lord-Mayor liet zich dan ook op een knie neder, boog het hoofd op de borst zoodat hij den blik van Straffords oog niet behoefde te ontmoeten, en zeide oodmoedig: ‘Wij hebben geen penny kunnen bijeen brengen, Heer! Men weigert het scheepsgeld verder te betalen, en hoe zullen wij de onwilligen straffen?’
‘Hoe? De middelen zijn zoo vele, dat de keuze er door bemoeielijkt wordt,’ viel Strafford hoog in. ‘Brengt de onwilligen naar de Sterrekamer en zij zullen betalen,.... ik kan u dat verzekeren ...’
‘Betrof het werkelijk het bedwingen der muiterij, dan, Mylord, zoude ieder burger gaarne van het zijne geven; maar wat zal nu ons geld baten, zoo vragen thands de burgers onzer goede stad, nu het leger Zijner Majesteit niet tegen de muiters strijdt, maar..... maar.... voor de Schotten terugtrekt.....? Uwe Genade gelieve in het oog te houden, dat ik alleen herhaal wat de burgers wagen te fluisteren...’
Strafford sprong driftig op uit zijn stoel en strekte de hand gebiedend naar hen uit. ‘Dat is gelogen. Het valsch gerucht van de zegepraal der Schotten kan slechts in de twee laatste dagen zijn verbreid en het was reeds voor weken uw plicht geweest de honderdduizend pond te storten. Sta op, Mayor! het minst kan ik de lógen verdragen. Uwe oodmoedige houding en uw verwaten en vermetel gedrag strijden tegen elkaâr. Sta op en zie mij onbeschroomd aan; schijn ook wat gij zijt. Zie mij aan!... Wij zullen met elkaâr eene overeenkomst aangaan. Gij verbindt u morgen aan den Lord der Schatkist honderdduizend pond ter hand te stellen en ik waarborg u uwe vrijheid en uw leven. Brengt gij echter die som niet bijeen, dan waarborg ik u het een noch het ander...’
‘Heer, God hoort het mij getuigen..!’
‘Stil, man! Het is genoeg dat ik het hoor. De overeenkomst is gesloten; ik zal álle bepalingen stipt naleven. En gij, Aldermen! zult mij in uwe wijken de personen aanwijzen, die het best in staat zijn, tegen behoorlijke renten altoos, den Koning te leenen.’
De Aldermen bogen het hoofd en zwegen.
‘Hebt gij mij verstaan? Ik heb van daag nog meer te verrichten, Heeren! Hebt ge mij verstaan? Ik wil andwoord...’
‘Het strijdt, tegen onzen eed, tegen ons geweten!’ zeide een hunner, zacht maar met vaste stem; en de drie anderen bogen toestemmend en zagen daarbij Mylord met eerbied, maar toch met vastberadenheid aan.
‘Dat is voor het minst een bepaald andwoord, hetgeen altijd lof verdient. Ge zult dan ook spoedig ondervinden dat ik u van den Mayor weet te onderscheiden. Gij kunt gaan...!’
Allen bogen diep, en traden, als gold het de koninklijke majesteit zelve, met het gelaat naar Mylord gekeerd, achteruit. Wat dat vertoon van eerbied hem ergerde! Waren zij slechts lomp geweest,
| |
| |
maar hadden zij gebogen! Dit laatste zouden zij toch. De vrees zou de goudstukken door de mazen van de beurs wel doen heenglijden. Hij liet Robert Conway roepen, dien hij het bevel tot inhechtenisneming van de vier Aldermen liet invullen op het papier, dat van het koninklijke zegel en 's konings handteekening voorzien was.
‘Gij wacht tot den avond, Robert, en brengt die vier in den Tower.’
‘Vier Aldermen van Londen!’ zeide Robert verbaasd, terwijl hij schoorvoetend het bevel aannam.
‘Vier schuldigen aan de misdaad van hoogverraad. Maak u gereed naar White-hall te gaan.’
Hij had nog eenige Lords te spreken, die hem hunne opwachting kwamen maken en hem geluk wenschten met de Grafelijke Kroon en het blauwe lint, hem door Zijne Majesteit in de laatste dagen geschonken Menig hunner stond naar de eer, een zoon te mogen verbinden aan het huis Zijner genade, maar ook menig hunner, en juist van wie Strafford dit het liefst gewenscht had, richtte zulk een verzoek niet tot hem en bepaalde zich alleen tot betuigingen van beleefdheid en aanhankelijkheid. Ten slotte ontving hij de Sheriffs, die hij verbaasde door de mededeeling, dat er in den loop van den vorigen dag boden uit het Noorden moesten zijn aangekomen, boden der Schotten, en alzoo personen, die hunne waakzaamheid niet hadden behooren te verschalken.
Hij wees hen daarop, om hen aan te sporen hunne zorg te verdubbelen, en kondigde hen aan, dat het Zijner Majesteit, had goed gedacht, vijftig pond toe te kennen aan de dienaren, die een daad van hoogverraad aan het licht wisten te brengen. Zij gingen allen heen met het voornemen om de vijftig pond te verdienen; een hunner dacht meer kans te hebben dan zijne ambtgenoten, want het kwam hem voor den geest, dat een zijner luitenants gesproken had van een Schot, dien hij gevat maar vrij had gegeven, en waarvan sedert niets meer vernomen was.
Middelerwijl had Mylord zich gereed gemaakt. Hij had zlch getooid met den hoed, op welks breeden rand een platte witte veder nederlag, en den stok met goudeu knop ter hand genomen. De edellieden zijner huishouding waren langs den trap geschaard en vormden een heg tot op de straat, waar de prachtige karos met de Gravenkroon en de vier barbarijsche paarden hem wachtte. Arme Patrick! Hij was vooruitgesneld en wilde 's meesters arm vatten, ten einde het inklimmen te vergemakkelijken, maar een donkere blik was zijn loon en tevens het scherpe woord, dat hem voor het vergeten der etiquette strafte: ‘Steward, wacht tot ge edelman zijt!’
Wat had de dienstknecht zich ook vermeten! Al de aanwezigen had hij in den waan kunnen brengen, dat Mylord door ziekte aangetast en te zwak was om te gaan.
Daar schetterden de trompetten: daar sloten de edellieden, allen met het wapen van Wentworth prijkende, zich om den karos aan, en zette de stoet zich in beweging.
Zij waren nauw eenige minuten verder gegaan, of de menschenmassa, die zich in de straat had opgehoopt, versperde den doorgang. Mylord wenkte een zijstraat in te slaan, door welke Cheapside werd bereikt, eene breede kade, welke weg niet lang geleden weergalmd had van den jubel der opgetogen menigte bij den intocht van Maria de Medicis. De volksmenigte volgde den stoet ook daar; een steen vloog tegen de paneelen der koets, en een onheilspellende stilte volgde op die daad van geweld. De edellieden trokken de zwaarden en Robert Conway, wiens gelaat gloeide van verontwaardiging, bevond zich in het voorste gelid.
‘Uw staal is te fijn voor zulke grove beenderen!’ zeide Strafford, die in een oogwenk den karos was uitgeklommen. Hij deed de edellieden, die hem poogden te omringen, ter zijde gaan en trad in zijn schitterend hofgewaad, maar gants ongewapend, op den volkshoop toe, die ademloos hem verbeidde en als geboeid hing aan den blik van dat doordringend oog.
‘Zie hier, ik ben ongewapend; vreest dus niet; wat wilt ge van mij?’
‘God zegene u! God zegene u!’ weêrgalmde het van alle zijden, en die kreten duurden voort, lang nadat hij weder in den karos had plaats genomen.
John Pym bevond zich onder de menigte. Hij had den steen niet doen grijpen, want een dergelijk wapen was hem te laag; maar dat meu dien had durven opnemen, was hem een bewijs, dat het oogenblik van krizis naderde, en dat de pogingen van hem en de zijnen vruchten begonnen te dragen.
|
|