| |
II.
Daar klonk een luide geeuw en bewoog zich een blanke hand om een vermetel insekt te verjagen, dat het gewaagd had zich op deze een rustplaats te kiezen. Die hand behoorde eener jonge Lady, die achteloos neêrlag in den van mollige kussens voorzienen leunstoel, zich bevindende in een priëel, het schoonste en het dichtst bewassen van al de groene luchthuisjens, door den franschen hovenier
| |
| |
in Whitehalls tuin opgebouwd. De dichte bladerenkroon van den gebogen en geheel aan 's meesters wil onderworpen treuresch keerde de heete stralen der middagzon en deed den hellen dag, welke daar buiten schitterde, hier verkeeren in een koele halve schemering. De aan den ingang geplante kamperfoelie en de rozen, de ter zijde van den groenen koepel uitgezaaide resida vervulden de enge ruimte met de heerlijkste geuren en verhoogden de ruste daar genoten tot eene weelderige verkwikking. Mocht de tuin van het verblijf van Engelands koningen nog niet kunnen wedijveren met de lusthoven van Frankrijks heerscher, waar weldra een Le Nôtre de kunst op de natuur zou doen zegepralen, en, als een trouw dienaar van de rijzende alleenheerschappij, deze door schikking en ordening, door wegsnijding en gewelddadige samenvoeging, in boom en heester zoude weten af te prenten, Mijnheer Pervier mocht een talentvol voorganger heeten en geacht worden reeds aanvankelijk een zegepraal te hebben behaald op de wilde losbandige groeikracht, waarvan Whitehalls hof voor zijne komst blijk had gegeven. De paden waren geëffend en met fijne bloemen als gezoomd; grasperken waren aangelegd waar vroeger onbekend heestergewas, zelden gesnoeid en opgebonden in elkaâr vastgegroeid, een bajert vertoonde van takken, bloemen en bladen. Priëelen waren gebouwd, perken afgebakend en dat alles met eene regelmatigheid, welke reeds terstond de aandacht trok, maar de bewondering van den kenner in hooge mate opwekte zoodra hij het plan van den aanleg doorzag en het zuiver vierkant waarnam, in hetwelk priëel en bloemperk, heester en grastapijt de plaats was aangewezen.
Wie zich echter thands in de schaduw van het lustpriëel verschool, scheen geen oog meer te hebben voor den kost baren aanleg. Zij had voor eenige minuten het paleis verlaten, gevolgd door een vrouwelijke bediende, die een boek, in kalfslederen band met goud beslag en voorzien van een kruis van hetzelfde metaal, alsmede een reukdoos en overkleed droeg. Zij was den tuin door gewandeld zonder om zich heen te zien, had de bediende weggezonden toen zij, het priëel ingetreden, zich had neêrgezet in den daar gereed staanden leunstoel, echter niet voor haar op het hart te hebben gedrukt toch te zorgen voor Mary, haar hazewind, voor haar kleed, dat zij bij de eerste Maske zoude moeten dragen en voor haar rijstvogel, die in de vergulde kooi alleen achtergebleven, wel eens last zoude kunnen lijden van de ondeugende Mary. Toen had zij zich uitgestrekt, haar boek vol fraai gekleurde beelden geopend, en was zij in slaap gevallen.
Het was een aardig gezichtjen, dat te voorschijn kwam uit de talloze kleine blonde en door een zwart fluweelen band vastgebonden hairkrullen, die het als in een lijst vatteden. Alles duidde fijnheid en teêrheid aan. De teint was blank, de wenkbrauwen zuiver geboogd, de lippen, die den kleinen mond bezoomden, smetteloos rood, de oogen, hoewel van een matblauw, schitterend als kralen; jammer echter dat het neusjen geen zuiver rechte lijn aanwees, maar aan de spits eenigzins omhoog gebogen was, hetgeen de harmonie verstoorde, maar daarentegen iets speelzieks, iets dartels en schalks te meer aan de uitdrukking van het geheele wezen bijzette. Er lag een waas van coquetterie over alles heengespreid, zoowel in het parelen halssnoer, dat den molligen hals omgaf, als in de plooien van de rijke kant aan haar parelkleurig taffen kleed, dat, laag uitgesneden naar de heerschende mode, den onberispeiijken vorm van de buste bewonderen liet; zoowel in het keurslijf, dat het zwoegen van den boezem verried en de dunne taille, door een eenigzins breede mannenhand te omspannen, deed kennen; zoowel in de wijde, maar korte en nauw tot den ellenboog reikende mouwen, die den poezelen arm vrij lieten als in de marokijn leêren schoentjes met roode hakken, die den weelderigen vorm van het been en den kleinen voet lieten gissen. Maar er was tevens zoo veel kinderlijke dartelheid in het oog te lezen, dat de behaagzucht waarvan al het andere getuigde, haar gevaarlijk charakter verloor en beschouwd kon worden als de dochter eener ijdelheid, die in het binnenst meer als gast dan als vaste bewoneresse verblijf hield.
Zij had denken te lezen en zij was gaan slapen; zij had willen rusten, en de insekten dreven de courtoisie niet zóo ver, om de plaats waar zij verwijlde, te mijden. Zij trok dan ook met kracht ten strijde tegen die lompe aanvallers, en wierp ze een blik toe, waarin felle wrevel lag; een blik, die menig ridder meer gedeerd zou hebben dan die onbeschaamd gonzende vliegen, muggen, of hoe de gevleugelde plaaggeesten ook heeten mochten.
Maar daar kwam hulp opdagen; daar kraakte ten minste een voetstap op het met schelpen bestrooide pad.
Wat doet u een oogenblik blozen, Jane Howard, en u bijkans ernstig zien? Mij dunkt, dat de ernst en uw gelaat twee vreemden zijn, die niet spoedig vriendschap zullen sluiten. Het is dan ook of Jane dat begrijpt; want zij verjaagt den ernstigen trek van haar aangezicht en roept er weder den glimlach terug, die er meest op troont en de ivoren tandtjens door de half geopende lippen doet blikkeren.
Toch schijnt die naderende voetstap haar nieuwsgierigheid te hebben opgewekt, want de blik, die zelden zich lang op een voorwerp vestigt, staart nu door de opening van het priëel heen en bespeurt een jonkman, die haar bekend is en haar toch blijkblaar niet dikwijls ontmoet, want zij prevelt met eenige verrassing: ‘Robert Conway!’
Hij kon even in de twintig zijn, want ter nauwernood voorspelde eenig dons om de bovenlip den wordenden knevel. Hare blonde lokken schenen van haren overvloed iets aan den jonkman te hebben afgestaan; want zijn hair had volkomen denzelfden tint, ja was bijkans even als het hare opgemaakt en van de fijnste geuren doortrokken. Een zwart fluweelen barret met witte liggende veêr
| |
| |
dekte het hoofd. Om den korten staanden kraag lag een rood lint, van voren eindigende in een strik; het donkergroen wambuis, met goud passement afgezet, hing van voren open en liet een fijn overhemd zien, hetzelfde, dat aan de mouwen zich deed kennen in de fijne kanten lubben. De broek, mede van voren van een strik van rose-lint voorzien, was op de knie vastgemaakt door een kleiner strikjen, waarin een edelsteen vonkelde; de kousen waren van witte zijde en de lage schoentjes, hooggehakt en breed aan de teenen uitloopend, op den voet bevestigd door een strik van het zelfde lint. Witte lederen handschoenen, volgens de heerschende mode te klein om gedragen te worden, hield hij in de hand, wier vingeren met diamanten ringen prijkten.
Robert Conway was een van de pronkers uit die tijden en besteedde dan ook eene vrouwelijke zorg aan zijne kleedij en coiffure, welke laatste vooral aan de mannen dien schijn van vrouwelijkheid gaven, waarop zij in deze periode, op het voetspoor van wijlen den vermaarden Buckingham, een gunsteling van Koning Jacob en Koning Karel, zoozeer waren gesteld.
Maar nietttegenstaande het onbeperkt en onvoorwaardelijk gezach van de mode, kon zij Robert Conway niet ten volle beheerschen. De natuur was niet te overwinnen, al werkte Robert zelf er toe meê om haar onder het juk te brengen. Kleedij noch coiffure konden hem het mannelijk air ontnemen, dat zijn gelaat kenmerkte, dat er sprak uit zijne levendige oogen, die zich bij wijlen verdonkeren en eene zonderlinge uitdrukking van ernst aannemen konden; terwijl bovendien de gebogen neus en de scherp geteekende mond er toe bijdroegen om allen schijn van verwijfdheid te verwijderen.
Of Robert Lady Jane zocht weten wij niet, maar dat hij haar bespeurde en als eene goede bekende groette, bleek weldra. Toen hij in den ingang stond, ontsnapte hem een half luide kreet van verrassing, waarna hij met bevalligheid zich op éene knie neerliet, en met de geparfumeerde hand even de hare vatte, terwijl hij eenige door den hofstijl getinte woorden sprak, bij de jonge ridders toen ter tijde in gebruik, die in hunne courtoisie overdreven waren, omdat deze niet meer dan een vorm was, welke eigenlijk de grootste grofheid verbergen of bedekken moest.
‘Hebé maakt zich schuldig aan te groote bescheidenheid, als zij in het donkere woud zich onttrekt aan het spiedend oog harer bewonderaars.’
‘Is zij bescheiden, omdat zij zich verbergt, wat moet hij dan wel zijn, die in haar schuilplaats dringt? Vertrek dus, hoogmoedig sterveling, en stoor de bescheiden Hebé niet langer,’ zeide zij schertsend, terwijl zij, door het schalksch oog te doen heen dwalen naar een stoel in hare nabijheid, geheel in strijd scheen te handelen met hare woorden. De jonkman had die verklaring van den eigenlijken zin harer woorden niet behoeven te ontvangen en zou het bevel tot vertrekken, ook zonder dien blik, reeds als een bevel tot blijven hebben uitgelegd, want hij was opgestaan en boog zich met de eene hand steunende op den rug van den aangewezen of liever aangeduiden stoel, tot haar over, alsof hij haar in de oogen lezen wilde.
‘Ja, dat is nog wel de blik van de verrukkelijke Hebé, die den smachtenden sterveling den goddelijken nektar schenkt. Immer jong en schoon, eeuwige frissche en geurende lente!’
‘Pas op, pas op, gij vertreedt mijn kanten,’ riep zij haastig, terwijl zij het wijde kleed, waarvan zijn voet werkelijk een slip had aangeraakt, terug trok. ‘Weet ge wel,’ vervolgde zij, op haren gewonen snappenden toon - het plotseling opgekomen donderwolkjen was even plotseling verdwenen - ‘weet ge wel, dat de maanden waarin ik u niet zag, u werkelijk veranderd hebben? Robert, twee duim, zoo niet twee en half, zijt ge gegroeid! En ge loopt werkelijk naar het zwaard, dat ge zeker al dien tijd aan uwe zijde hebt moeten dragen. Och, vertel me eens van Mylord Strafford! Vindt ge dat niet vreemd: ik heb hem nooit gezien, en er is geen man van wien ik meer heb hooren spreken....’
‘De gelukkige, die het zeldzaam voorrecht heeft om door u te worden herdacht. Ik onderstelde dat Hebé gewoon was te sluimeren aan de oevers van de Lethe.’ Er lag eenige ernst in den toon zijner stem bij het uitbrengen dezer woorden; een ernst echter, dien zij niet bemerkte, want schertsend hernam zij: ‘Juist; juist, maar Mylord Strafford, die zooveel beheerscht, schijnt het die rivier ook wel te doen.... Maar gij, Robert Conway, heb toch waarlijk geen recht om mij mijne rustplaats te benijden. Geene verwijten echter! Ik zou u misschien ernstig maken en u dan weêr die wenkbrauwen doen fronsen, zoo als laatst; wanneer was het ook weêr? Ja, toen die barre beer naar den Tower werd geleid, ik meen dien Puritein, wiens boek door beulshand verbrand werd.’ Zij bedoelde Mr. Prynne, schrijver van ‘een boek van een duizental bladzijden’ en gericht tegen de Maskes en de waereldsche genietingen van het hof, welke met al de verontwaardiging van een geërgerd en gekwetst gemoed werden gehekeld, bespot en verdoemd. Het boek werd een monster, en nog wel een misvormd monster door de heeren rechters genoemd en als zoodanig door beulshand verbrand; de schrijver, veroordeeld tot levenslange gevangenis en vijfduizend pond boete, mocht zich nog gelukkig prijzen dat hem oor en neus verbleef.
Jane had zeker een tedere snaar aangeroerd, want de jonkman, hoewel door haar gewaarschuwd, fronste weder de wenkbrauwen, terwijl een trek van gemelijkheid op zijn gelaat zichtbaar werd.
‘Gij wildet van Mylord Strafford spreken, Jane!’ zeide hij, zich dwingende om die woorden op lossen toon te uiten.
‘Juist, en gij spreekt van Lethe.... Bloos, schuldige, dat ge dien naam noemt! Zeventien Januari, schreef ik in mijn zakboekjen - ik zal het u straks laten zien - van buiten is het met ivoor bekleed en van binnen met roode zijde, echte Chinesche, zoo
| |
| |
als ik hoor; het was een Kerstmisgeschenk van Hare Majesteit, en dat ik, zoo als ik geloof en heb hooren fluisteren, verdiend moet hebben als Dorimene in de Pastorale, die wij den avond vóor Kerstmis voor Zijne Majesteit vertoonden.... Ik was in het goudgaas en zweefde in een zee van lint, dat laatste zeî mij Mylady Carlisle, die Juno voorstelde en deerlijk verslagen werd door Venus, waar Hare Majesteit voor speelde.... Weet ge, het voegde zoo in de Pastorale, dat Juno moest vluchten, en ik geloof dat het haar moeite genoeg kostte om dat gedeelte van haar rol naar eisch te vervullen. In vertrouwen gezegd, speelde de Juno voortreffelijk en werd ik zelfs bang toen zij Venus Paris betwistte; ik moest juist op dat oogenblik optreden en huppelend naderen met een klein schaapjen, dat ik aan een rood zijden band voortleidde, onder het zingen van een lied, dat door Mijnheer Voiture - een van de eerste vernuften van het Fransche hof, zoo als Hare Majesteit mij heeft gezegd - vervaardigd was. Ik zong en huppelde en leidde mijn schaapjen voort, maar ik vergat, toen ik Juno zag, bij Paris te blijven staan, hetgeen ik had behooren te doen. Ik huppelde altijd voort, tot dat ik het tooneel weêr af was.’
Robert glimlachte even bij hare voorstelling van het gebeurde, waar de herinnering haar de oogen nog flikkeren en den boezem zwoegen deed; hij glimlachte even, maar toen die glimlach verdwenen was, vertoonde zijn gelaat een ongewone strakheid en mompelde hij: ‘Ik wilde voor u zelve, Jane, dat ge geen vermaak vondt in die vertooningen.’
‘Geen vermaak daarin vinden? Zoudt ge dan verkiezen dat we hier zaten zoo als, naar ik hoor, in Spanje gebeurt: stijf in het keurslijf, met zoo veel woorden op de lippen als ons 's avonds te voren voor den volgenden dag worden opgelegd? Twee of drie keer in de week wonen wij allen, natuurlijk behalve Hare Majesteit, de dienst bij en dan moet ik bijna als zulk eene Spaansche grootheid stil zitten, soms wel drie kwartier. Vervolgens moet ik meer dan een uur aan de kaptafel Harer Majesteit zijn. In vertrouwen gezegd, Robert, is dat een marteling, wanneer Zijne Majesteit er bij is, die fronsen kan, bijna even goed als gij het soms kunt.. Neen, het is een genot, als we een Pastorale mogen voorstellen of een Maske; en ik mag betuigen, dat ik dan beter en galanter toehoorders heb dan ik op dit oogenblik er een bezit.’
Het was waar, aandachtig scheen hij, galant was hij niet. Hij had haar bij de laatste woorden half den rug toegekeerd en het sierlijk gebonden boek in de hand genomen, dat naast haar lag.
‘Behoort dat u, Jane?’
‘Ja, dat behoort mij,’ andwoordde zij, den toon zijner stem nabootsend. ‘Dat is óok een geschenk Harer Majesteit; ik kreeg het op den St. Petrus en Paulusdag.’
‘Dat moogt gij niet lezen, Jane! Dat is een Papistiesch boek....’
‘Ik heb er nog geen oog ingeslagen,’ haastte zij zich te andwoorden. ‘Maar ge maakt mij nieuwsgierig; ik moet het nu beginnen te lezen. Gij zult mij voorlezen, Robert!’
‘Voorlezen? Ik zal zorgen, dat het mij onmogelijk wordt dat te doen en u om er naar te hooren.’ Hij trad het priëel even uit en wierp het boek ver van zich. Jane was opgesprongen; hoog rood waren hare wangen gekleurd en de kleine hand werd zenuwachtig bewogen.
‘Robert, ik wil het terug, en als de band beschadigd is, zult gij er aansprakelijk voor zijn bij hare Majesteit. Ik wil het terug bebben. Wat ge een ruwe beer zijt geworden in Ierland! Ge blijft mij aanzien, terwijl ik u zeg, dat ik het terug wil hebben. O waren Mylord Colchester of Mylord Craven of Mylord Connington hier!’ Het kleine voetjen trippelde van drift en de oogjens glinsterden van tranen. ‘Ik wil u nooit terngzien. Waarom zijt ge niet in Ierland gebleven, waar ge 't wis zeer genoegelijk vondt met uwe vrienden, die u zeker les gaven in de kunst der courtoisie - maar ten minste nog van tijd tot tijd door een enkel teeken blijk gaven van hun leven..’
‘Verwijt ge 't mij, Jane! dat ik dat niet deed.... jegens u?’ vroeg hij zacht. ‘Zeventien December vertrok ik naar Dublin en den zeventienden Januari daaraanvolgende schreeft ge in uw dagboekjen. - .? Aanbiddelijke Hebé, laat de zon weder stralen uit uwe oogen.... het is mij zoo duister thands.’
‘Neen, geen woord meer!’ hernam zij nog heftiger; zij duidde het hem zeer euvel, dat hij op dezen oogenblik haar de halve woorden, die zij straks gesproken had, herinnerde: zij haatte hem thands: zij wilde hem nooit weêrzien. De daad, door hem verricht, werd haar hoe langer hoe meer een misdaad; de vrijheid, die hij zich veroorloofd had, eene vermetelheid, waarvoor zij ieder edelman van het hof zou gestraft hebben, maar waarvoor jegens hem geene boete zwaar genoeg kon uitgedacht worden.
‘Waarom den top van den Olympus nog langer in zwarte onweêrswolken verborgen!’ riep Robert, die nog maar niet aan den duur van hare drift gelooven wilde.
Jane bleef zich echter af keeren en scheen in zijne woorden een nieuwe aanleiding tot toorn te vinden.
‘Sir Robert Conway, ik wil alleen zijn,’ zeide zij, terwijl de verbittering trilde in hare stem.
‘Jane, Jane! zijt gij dan waarlijk boos, omdat ik niet toe mag geven aan... een luim?’
‘Waar gij niet over te oordeelen hebt, Sir!’ riep zij uit, terwijl de lippen zich krulden en het aanminnig gelaat werkelijk wrevel en ergernis uitdrukte.
‘Niet alzoo, Jane! Doe mij niet gelooven, dat het u ernst is. We zijn zulke oude trouwe vrienden, Jane! We waren zoo lang reeds bij elkander, dat het mij zoo vreemd, zoo eenzaam was toen ik naar Dublin ging. In zeven maanden, denk eens, Jane, zeven maanden, zag ik u niet, en nu ik terugkeer, zie ik voor het eerst die oogjens met tranen, die lipjens trillen van drift; ik herinnerde ze mij, zoo
| |
| |
menigmaal schitterend van schalksheid en zich plooiend tot een blijden lach! Laat het weêr zijn zoo als vroeger, Jane! Wees verstandig, en zet u neêr en dan zal ik u verhalen van Mylord Strafford, mijn beschermer!’
Maar Jane zette zich niet nederen schudde wrevelig met het hoofd.
‘Gelief mijn kamenier te roepen, Sir! Maar neen, ik vergeet dat gij u voornaamt te weigeren wat men u vraagt.’
‘Wilt ge 't dan niet begrijpen, waarom ik u dit boek ontnam?’ riep Robert, zelf eenigermate geprikkeld, uit. ‘Dat boek is een gevaarlijk geschenk, en zoo niemant uwer verwanten u dat nog gezegd heeft, dan is het een verzuim, dat voor hunne verandwoording komt, maar waaraan uw vriend Conway zich niet schuldig zal maken, daar hij u waarschuwen en zoo dat noodig mocht zijn, het middel ontnemen zal, dat zou kunnen medewerken tot uw val.’
Jane had zulke woorden en den vasten toon, waarop hij ze uitbracht, nog nooit van hem gehoord. Wat was ook hij thands ver van den metaforischen hofstijl! Wat moest hij wel veranderd zijn in die zeven maanden tijds! Bij die gedachte kwam het niet in haar op, dat zij zelve misschien dat nog meer was dan hij: zij, die bij zijn vertrek naar Ierland naar het hof van den Onderkoning, de betrekkelijk eenvoudige en stille woning eener verre verwante, die op het land bij Chester leefde, verwisseld had met het prachtige luidruchtige hof van White-hall, waar zij, in plaats van de domme vogels, de met nog fraaier veêren pronkende edellieden de zoetste liedekens hoorde kwelen; waar zij, in plaats van de oude, altijd brommende tante, die toch niet meer was dan een Miss Kimbolton, eene vrolijke, lieftallige jeugdige vrouw had aangetroffen, die Koningin van Engeland heette, maar hare moederlijke vriendin had willen zijn, en haar verpleegde, koesterde en de aarde bijna tot een paradijs vervormde.
Ware zelfs Robert Conway dezelfde gebleven, de invloed dien het hof op Jane had geoefend, moest reeds tusschen beiden eene wijde klove hebben gegraven. Nog wijder werd zij echter, nu ook hij was veranderd, nu de weg, dien hij betrad, hem van het hof afleidde. Van nature ernstig, had echter de omgang met de altoos dartele Jane dien ernst getemperd, en had hij, eenige maanden vóor Jane naar Londen overgeplaatst, aan het hof leeren deelnemen aan al de genoegens die het gaf, had hij zich leeren vormen naar den type, dien men zich daar van den volmaakten edelman had gedacht. Zijn charakter was onderdrukt, maar niet overwonnen; was gewijzigd, maar niet vernietigd. Dit bleek toen hij, aan den invloed van White-hall ontrokken, werd overgeplaatst naar het hof van den Onderkoning te Dublin.
Robert Conway, die in White-hall slechts vermoed had, zag en tastte aan het hof te Dublin. Bij zijn vereering, of liever ontzach voor Lord Strafford, tot wiens gevolg hij behoorde en die hem soms de diensten van sekretaris verrichten deed, voegde zich zijn af keer van de maar te dikwijls door zijn meester gebezigde middelen, van de knevelarijen, die daar gepleegd, van de boeien die er gesmeed, van de rechten die er vertrapt werden.
Zoo jong nog, en reeds zulk een strijd in zijn binnenste! Vereering van Straffords gaven, afkeer van den heerscher, en daarbij een toomelooze eerzucht! Uit een zijtak van het bekend geslacht der Conways gesproten, bezat hij niets dan een onbevlekte naam, een warm hart, een goed helder hoofd. Hoe diep gekwetst had hij zich gevoeld, als hij van zijne meesters te Eton College, bij elken prijs dien hij behaalde, vernam, dat zijne rijke bloedverwanten dien betaalden! Eerzucht, brandende eerzucht bezat hij. Ze deed hem dagen lang heenbuigen over de tafel waarop de boeken zijner studie lagen; ze deed hem al de krachten, die in hem waren, als vereenigen op éen punt: arm was hij en onbekend, en hij moest rijk worden en aanzienlijk. Maar nevens de eerzucht zetelde ook de eerlijkheid in zijn binnenste, en even als de beide grondkrachten, die de planeet in haar stand doen verblijven, waren beiden voor hem niet alleen voorwaarden tot beweging, maar ook voorwaarden tot behoud. Zal het hem mogelijk zijn het evenwicht tusschen beide krachten te bewaren, ook waar der eerzucht nog schooner lokaas vertoond wordt dan tot dus verre plaats had? Hij was de zoon van een krachtig krijgsoverste, die de vrijheidsoorlogen in de Nederlanden bijwoonde, wiens gelaat, met likteekenen doorgroefd, er van getuigde, dat menig droppel van zijn bloed aan het lemmer zijns vijands had gekleefd; die, in het weeke land, voor welks behoud hij streed, op de plek waar hij viel te midden van den vijand begraven, uit het verre graf zijn eenigen scheen toe te roepen: wees trouw aan de zaak waarvoor ik stierf. Tot nu had hij die stem gehoor gegeven en had hij de eere zijns vaders lief gehad boven alles. Tot dusverre was er echter nog niets van hem gevorderd, dat in tegenspraak was met hetgeen hij als beginsel erkende, en had hij alleen toegezien waar anderen werkten. Hij was ook nog te nietig een dienstknecht, om door Lord Strafford tot werkelijken arbeid geroepen te worden, zoodat er nog geen slagveld bestond waarop de eerzucht des jongen edelmans en de heilige traditiëu des zoons elkaâr hadden kunnen bekampen.
Wat hij echter tot dus verre gezien had, deed hem den strijd, die hem wachtte, te gemoet zien, deed hem in de laatste weken menigmalen tot zich zelven inkeeren, en dit gaf hem dien ernst, waarvan Jane een afkeer had, waarvoor zij eigenlijk vrees koesterde.
Jane was een kind, maar een bedorven kind; en al klonk er ook in het diepste diep haars harten een stem die haar toefluisterde, dat Robert een beter kavalier was dan Lord Craven, dan Cottington, en hoe de vlinders ook heetten, die de bonte vlerkjens repten om de geurende en kleurende hof- | |
| |
bloemen, zij vergaf het hem niet, dat hij haar ongehoorzaam bleef, en, vermetele als niemant het waagde te zijn, haar iets gebieden of verbieden dorst. Boezemden de laatste door hem gesproken woorden haar ook een soort van ontzach in, zij was besloten om geen afstand te doen van haren eisch. Wat hij ook deed om haar weder tot hare gewone opgeruimdheid terug te brengen, het mocht niet baten: zij bleef halstarrig zwijgen; en toen hij eindelijk haar mededeelde weldra weder naar Dublin terug te zullen keeren en haar vroeg wanneer hij afscheid van haar zou kunnen nemen, had zij geandwoord, dat het nu het geschiktste oogenblik was, daar het woord van afscheid haar nu het aangenaamst in het oor zou klinken.
Robert Conway verbleekte een oogenblik: zóo verre had hij niet bedoeld te gaan, en een blik op de bekoorlijke Jane, die hij in den laatsten tijd geheel anders had leeren beschouwen dan als een zuster, deed het hem bejammeren dat hij zóo verre gegaan was. Hij had echter gedaau wat hij zijn plicht meende te zijn, en, sterk door dit bewustzijn zoo als hij dacht, zou hij volharden en later het loon wachten, dat niet uit kon blijven, zoodra Jane tot kalmte was teruggekeerd.
‘Vaarwel dan, Jane! Het kost mij veel van u te scheiden, nu ik juist heb bespeurd hoezeer gij den steun eens vriends behoeft. Ik had zelfs niet gedacht, dat het mij zóoveel kosten zoude,’ ging hij eenige oogenblikken meer bewogen en minder krachtig voort. ‘Jane, ik was tot u gekomen om u een woord toe te fluisteren, dat reeds lang op mijn lippen zweefde; een woord, waarvan ik de beteekenis eerst recht begrepen heb toen ik u niet meer om mij zag.’ Zij bleef zwijgen en met haar waaier spelen en joeg met de eene hand een vlieg weg, die haar weder vervolgde.
‘Vaarwel dan!’ riep hij uit, en zonder haar aan te zien rende hij het priëel uit.
Hij vertraagde echter zijn gang toen hij eenige schreden gezet had; hij hoopte nog teruggeroepen te worden; hij hoopte, maar hield zich sterk en wilde niet naar haar omzien. Zoo hij had kunnen waarnemen wat er in het priëel voorviel, hoe hij dan alle krachten zou hebben ingespannen om sterk te blijven! De kostbare waaier, het kostelijk reukkoffertjen lagen op den grond; de oogen van Jane staarden in angst naar hem, die zich verwijderde; de lippen openden zich om zijn naam te roepen, de hand strekte zich uit om hem te worden toegereikt... De krachtige Robert, de mannelijke jongeling, gaf juist het pleit verloren. Hij kon zóo niet scheiden; hij had zich omgewend, het boek, dat hij wegwierp, gezocht en gevonden; hij keerde, en leî het haar, die met een kreet van verrukking weder in haar leunstoel was neêrgezegen, op den schoot, met het vleiende woord: ‘Nu, Jane! zult gij toch wel een woord van afscheid voor mij hebben? Is de schuld nóg niet verzoend, welke boete legt gij mij dan op?’
‘Had Hébe een talisman weg te schenken, zij zou het doen,’ schertste het plotseling weder vrolijk geworden kind, en ze trok de hand niet terug, die hij gevat had en eerbiedig even met de lippen aanraakte.
‘Zij zelve is de talisman,’ fluisterde Robert met vonkelende oogen. ‘Jane, ik bemin u. Ik waagde het niet u te schrijven toen ik ver van u was; ik moest het uitspreken dicht bij u, zoo als nn, met uwe hand in de mijne, mijn oog zich weêrspiegelend in het uwe... Al schreef ik u niet toch dacht ik meer aan u dan aan alle anderen..... Ik ben een roover, Jane, ja ik beken mijn misdaad; ik kocht uwe bedienden om, en de strik, die op uw boezem rustte, toen gij de laatste pastorale speeldet, kwam tot mij in Dublin.’
‘Misdadige!’ riep Jane lachend uit, ‘daarvoor zult ge boeten - op het eerste bal zult gij het eerst met mij dansen, hetgeen u een duel berokkenen zal.’
‘Mag ik hopen, Jane! mag ik hopen.....?’
Zij liet hare hand in de zijne, maar andwoordde niet.
‘Lady Jane!’ klonk het in de verte en weldra dichter bij. Het was de bejaarde kamenier, het erfstuk der familie Howard, die haar scheen te zoeken. De geroepene ijlde het priëel uit, waardoor zij spoedig in het gezicht kwam van de oude Alice.
‘Hare Majesteit,’ hijgde deze haar tegen, ‘heeft u reeds tien minuten geleden laten roepen... Men wacht u om de Sarabande te beginnen. Men kau niet buiteu u, spoedig, spoedig!’
‘Mijne voogdesse mag ik waarlijk niet doen wachten! Hare Majesteit is dat, Mr. Conway... Adieu!’ Zij wierp hem een kushand toe en huppelde heen alsof haar niets bezwaarde, alsof haar reeds de eerste maten van den nieuwen Franschen - eigenlijk Spaanschen - daus in de ooren klonken. Hoe geheel anders als de jonkman, die met zijne houding verlegen, geen enkel woord wist uit te brengen en haar, terwijl de gekreukte barret in de trillende vingeren heen en weder schoof, star, met gefronsde wenkbrauw en een hoogen blos op het gelaat bleef nastaren!
‘Hare Majesteit is dat, Mr. Conway!’ Die woorden suisden hem nog in het oor. Hoe vrolijk hupte zij heen en hij had met zooveel ernst gesproken! De Sarabande wachtte haar en voor dien dans verliet zij hem in zulk een oogenblik!
Ze was een kind! Lichtvaardig en wreed als een kind in zijne argeloosheid kan zijn. Maar was zij wel geheel argeloos, al mocht zij ook lichtvaardig heeten? Wat coquetterie, wat dartel spel, terwijl het zijne innigste belangen gold! Wat wispelturigheid, waar het zijn geluk; wat halstarrigheid, waar het hare begeerten betrof! Zijn oog dwaalde naar het priëel en het zag er het schijnbaar door haar zoo hoog gewaardeerde boek achteloos in het stof liggen. Zij had er zijne vriendschap voor in de waagschaal gesteld en het scheen haar de moeite zelfs niet waard, om het der oude Alice, te gelijk met haar waaier en reukdoosjen, waarvoor zij wél
| |
| |
zorg had gedragen, mede te geven. Zonderling kind, dat hij lief had, en dat hij thands wenschte minder lief te hebben! Zij speelde met hem! Zij had hem tot gehoorzaamheid gedwongen, zij had hem nederig doen buigen voor haar wil, zij, die anders nauwelijks een wil toonde te hebben. ‘Hare Majesteit is dat, Mr. Conway!’ Wat bedoelde zij daarmede? Waarom moest hem zoo nadrukkelijk verzekerd worden, dat Hare Majesteit hare voogdesse was? Zou dat ook een andwoord kunnen zijn op zijn aanzoek? Stompzinnige, die hij was, die zich afpijnde om hare kleine gebreken te ontleden, hare ongevoeligheid te overzien en in het licht te stellen, en voorbijzag wat er bemoedigends voor hem in hare handelingen lag! Hoe flikkerden hare oogen bij die laatste woorden! Hoe straalde er hem een blik van verstandhouding uit toe! Ja, hij was onrechtvaardig jegens haar. Zij had hem lief en had de mate zijner liefde willen leeren kennen, toen zij van hem onderwerping aan haren wil had geëischt. En om te doen zien, dat zij zijn raad wilde volgen, dien zij voor goed hield, misschien wel alleen omdat die van hem kwam, had zij het boek, het geschenk harer voogdesse, met voordacht achtergelaten en ter zijner beschikking gesteld. Dat boek moest hij dus wel aanmerken als een pand harer liefde en daarom zou hij het bij zich bewaren. In plaats van ontmoedigd te zijn, voelde hij in zich het vaste voornemen rijpen, om zich te verklaren nog voor hij zijn meester, wiens vertrek hij kort aanstaande dacht, weder naar Dublin zoude volgen. Sterke Robert Conway, hoe zwak blijkt gij te zijn tegenover een paar aanminnige oogen, hoezeer wordt gij beheerscht door den toon eener zoete stem, en trilt ge bij het dreigen van eene kleine blanke satijnzachte hand! Is het de almacht dier geheimzinnige aandoening, die hare wortelen schiet in het dierlijke der menschelijke natuur en hare kruin verliest in de nevelen van het goddelijke, die de grootste zelfzucht is en tevens de grootste zelfverloochening, die verlaagt en veredelt, dîe den jonkman plotseling tot man kan doen rijpen en den rijpen man vaak tot den kinderlijken leeftijd terug brengt? Is het de wonderkracht der liefde, die ook in Robert Conway werkte? Hij vroeg het zich niet af; maar hij zou met verontwaardiging eene ontkennende verzekering hebben teruggewezen en met fellen wrevel de uitspraak van den arts hebben bestreden, die met het ontleedmes dat hart onderzocht en dan gemompeld had, dat hetgeen hij had gevonden, onder het mikroskoop gebracht, een compositum vertoonde, waarvan de eerzucht een groot bestanddeel uitmaakte.
|
|