| |
| |
| |
Mylady Carlisle.
| |
| |
Mylady Carlisle. I.
Het was een warme Augustus-dag. Slechts een enkel wandelaar waagde zich in de vlakte naar en langs de weiden, welke door hare bewoners, die koelte hadden gezocht in het frissche water, grootendeels verlaten waren. Zelfs zag men op 's Konings weg, zoo als het breede maar ongebaande pad met zijn diepe in het mulle zand gegroefde voren genoemd werd, - van bestrating of plaveisel had men in het Engeland van den jare 1640 nog weinig begrip, - slechts zelden een ander voertuig dan dat van den landbouwer of den marktganger, en was er sedert elf uur maar een van die zware karossen, door twee paarden slechts met moeite stapvoets voortgetrokken, bespeurd, waarin, achter de neêrgelaten damasten portier-gordijnen, een van de groote grondbezitters uit den omtrek zich liet voortbewegen. De zon goot hitte op het groen van gindsch eikenbosch, en het lover scheen te krimpen en te schrompelen onder den warmen adem; zij stoofde de dampkringslucht en deed haar golven over de vlakte; zij braadde het zand, dat bij elken voetstap in wolken opdwarrelde en den moeielijken ademtocht nog moeielijker maakte.
Hij, die het voetpad naast de heirbaan of 's konings weg had gekozen en daar bij wijlen nog schaduw vond onder de enkele eiken- en iepenboomen, die ter zijde van den weg geplant waren, onderging den invloed der warmte in hooge mate. Hoewel zijn kleederdracht hem geen hoogeren stand dan dien van landbouwer zou doen toekennen, schijnt hij dit toch niet te zijn, voor het minst niet uit deze streken. Hij draagt een hoed met hoogen, puntig oploopenden bol en met zulk een breeden rand, dat de oogen en de neus zich in het genot eener scherpe slagschaduw te verblijden hebben. Het hoofdhair is zeker kort, want de hoed bedekt het van voren geheel en laat van achter slechts weinige stoppels zien; een katoenen doek is om den bruin verweerden hals gesjord; een buis van grof serge, tot boven dicht geknoopt, sluit even op de heupen en ontmoet daar een broek van dezelfde grove stof, met beenen knoopen aan de knie vastgemaakt en dáar tevens de grijs wollen kousen vast bindend, die uit de lompe schoenen met dikke zolen te voorschijn komen.
Hij scheen niet veel haast te hebben, want van tijd tot tijd stond hij stil, zag eens naar boven in de richting van de zon, alsof hij naar haren stand het uur van den dag wilde bepalen, en zette zich dan soms voor meer dan een kwartier uurs neder.
Menige kar, ja zelfs menige karos was hem sedert den uchtend reeds voorbij gegaan; uit gene klonk hem meestal een vriendelijke groet en de uitnoodiging om in te klimmen en meê te rijden tegen, wat hij altijd met een hoofdschudden afsloeg; uit den karos daarentegen glinsterden hem somtijds een paar oogen toe, waarin de spotzucht te lezen stond en werd het woord ‘broeder’, dat uit de kar hem zoo gul werd toegeroepen, meestal tot een schimpend ‘broêrtjen’ verkort.
De kleeding reeds bewees in die tijden, tot welke partij men behoorde. Die van den vreemde duidde aan, dat hij tot de gezinte der overgroote meerderheid kon worden gerekend, welke nochtans eene verdrukte mocht heten, en alzoo hare krachten telkens ververschen en versterken kon in de vervolging, haar door eene vijandige en evenzeer om haar levensbehoud strijdende minderheid aangedaan. Wie mijner lezers kent niet den strijd, in het Engeland der 17de eeuw gevoerd, tusschen de Episkopale of Bisschopskerk en het Presbyterianisme? tusschen de Staatskerk, door eene hervorming in het leven geroepen, welke in de hoogere kringen werd voorgenomen en voorgeschreven, en de Dissenters, ontstaan mede door eene hervorming, welke echter in den boezem van het volk werd noodig gekeurd en in het gemoed des volks hare wortelen schoot? De Bisschopskerk, hoewel in hare geloofsartikelen kalvinistiesch, had een deel van den ritus der Moederkerk behouden; het Presbyterianisme daarentegen
| |
| |
had ten volle met het verleden gebroken en alles verwijderd wat daaraan kon doen denken. Ofschoon nimmer liefderijk jegens elkander, hadden beide gezinten elkaâr toch verdragen, tot het oogenblik, dat de Stuarts den Engelschen troon beklommen. Wel waren de zonen van Schotlands laatste Koningen opgevoed in het Presbyterianisme, maar het was of de geest van de onthoofde Maria hen omzweefde en hen telkens de oude Moederkerk, waaraan zij trouw was gebleven, herinnerde.
De staatkunde - en hoe kon haar invloed op eene Staatskerk uitblijven? - droeg er het hare toe bij. Zij eischte meer en meer eenheid en waagde die voor te schrijven; zij vorderde een gezach, hetwelk eenhoofdig moest zijn, en dat in eene Kerk, waarvan uit den aard van haar bestaan de vrijheid het beginsel, de grondslag moest uitmaken. Alles wat daartegen aandruischte moest worden opgeheven of gewijzigd, en dat waren niet alleen de uitwendige vormen, maar dat was veel meer het wezen, het geloof der Kerk. De Aartsbisschop Laud, Primaat van Engeland, en eene lange reeks van geestverwanten of liever volgzame en onderworpene geestelijken, reikten Arminius de hand. ‘Ketterij!’ riepen de Schotsche Presbyterianen, en de kreet, aan den voet van de Hooglanden in het Noorden opgegaan, weerkaatste aan de krijtbergen in het Zuiden. De klove werd wijder en wijder, en de staatskunde maakte die ondempbaar. Het altaar, dat de Aartsbisschop van Canterbnry in het Oosten van elk kerkgebouw deed plaatsen, werd de troon, waarop de absolute monarch van Engeland wilde zetelen: de wijzigingen, in het Engelsch Algemeen Gebedenboek gebracht, werden doorhalingen van ettelijke bladzijden der Magna Charta. ‘Verraad!’ riepen Engelands burgers, en zij bleven het roepen, hoe de Sterrekamer - eene onwettige rechtbank in burgerlijke zaken - hoe eene even onwettige geestelijke vierschaar ook de ledematen ontwrichtte en verminkte of de hoofden deed vallen. ‘Verraad!’ bleven zij fluisteren, toen het gesproken woord werd afgeluisterd en elke zinsnede den grond eener aanklacht en veroordeeling kon worden, die gantsche geslachten in armoede en ellende dompelden, maar den geldkoffer des absoluten heerschers, den geldkoffer, die bodemloos scheen, moesten vullen. Was het wonder, dat de Dissenters toenamen in aantal en kracht, daar zij den doop van het martelaarschap ondergingen? Elk Parlement, dat sedert de troonsbeklimming van den tegenwoordigen koning, Karel I, altijd slechts in den hoogsten nood werd samengeroepen, had nauw den tijd om de grieven des volks te staven, ze een vorm te geven op het papier; want daar kwam Zijne Majesteit naar Westminster in het huis der Lords en dan klopte de ‘drager van de zwarte roede’ aan de deur van het huis der Gemeenten, als opontbod om bij de Lords te verschijnen, waar Zijne Majesteit hen tegenfronsde, hen als stoute kinderen berispte en hen aanzeî, dat het Parlement ontbonden was. Morrend gingen de volksvertegenwoordigers naar hunne haardsteden terug, zoo zij niet, tegen de letter der wetten in, voor het vrije woord, in de raadkamer uitgesproken, in den Tower zoo lang het Zijner Majesteit behaagde moesten boeten. Den 13en April van dit jaar was het laatste Parlement geopend en den 5en Mei daaraanvolgende werd het reeds weder gesloten. Verschroeiende hitte en verdorrende droogte alom! Maar op den berg bad een andere Elia, en hem werd door zijnen dienstknecht geboodschapt, dat er een wolk, eerst zoo groot als een spanne, maar weldra zich uitbreidend aan den horizon, het staalblauwe uitspansel beklom. Schotland, dat men de Staatskerk wilde opdringen, was als éen man opgestaan en had zijne hand naar den Heer geheven en voor Diens aangezichte een heilig verbond gesloten, zoo als eenmaal Israël voor Jehova deed. Wapengeweld zoude gelden tegen wapengeweld! Leslie trok uit het Noorden aan het hoofd der verbondenen het heir van Karel I te gemoet. Meer wist men nog niet in het Zuiden, dat van angstige verwachting trilde en reikhalzend naar tijding uitzag.
Zou die vreemde, dien wij eene wijle uit het oog verloren, ook meer weten? Niets heeft het ons tot dusverre doen kennen. Hij gaat Londen wel uit het Noorden te gemoet, maar er liggen meer steden en dorpen tuschen die stad en York, zoodat hij juist niet van deze laatste behoeft te komen, al wandelt hij ook op den weg, die van haar afvoert. Toch schijnt de pachter, die met een spade op den rug achter een volgeladen wagen, door een os voortgetrokken, ginder aankomt, het te denken of de mogelijkheid daarvan te onderstellen, want hij is hem nauw op zij gekomen, of hij roept hem toe: ‘Nieuws?’
De ander staarde hem een oogenblik aan, bewoog de lippen als tot spreken, maar scheen zich te bedwingen; want hij bleef zwijgen en schudde alleen ontkennend met het hoofd.
‘Ben je stom?’ en bij die vraag half boos geuit deed hij den wagen stilstaan: ‘Je kunt me vertrouwen, broeder! Ik woon niet onder de Filistijnen!’
Maar de ander trok zijne schouders op en zag den lastigen vrager onnoozel aan. Hij behoefde zijn gelaat in geen andere plooi te brengen, want de natuur scheen hem de onnozelheid in niet te miskennen trekken op het aanschijn te hebben geprent. De oogen lagen diep in het hoofd en misten alle uitdrukking; het voorhoofd was laag en scheen dat nog meer door den hoed, die bijkans tot op de ooren was neêgedrukt.
‘Hoe ver ben ik van Londen, broeder?’ vroeg hij eindelijk.
‘Is er nieuws? Het eene andwoord is het ander waard.’
‘Ja en neen! Saul versloeg zijne duizenden, maar David zijne tienduizenden. Hoe ver nog van Londen, broeder?’
‘Dus heeft het Verbond den Antichrist verslagen? De Heer zij gedankt! Ran en Rob!’ riep hij twee landlieden, aan eene hoeve ter zijde van den weg arbeidende, toe: ‘Goed nieuws.... Zij zijn geslagen....’
| |
| |
De beide aangesprokenen verlieten hun werk en kwamen over dik en dun naar den heirweg en bestormden den vreemde met vragen, die deze met het grootste geduld aanhoorde, maar slechts beandwoordde met de reeds meermalen gedane vraag: ‘Hoe ver nog van Londen, broeder?’
‘Maar hebben ze hem niet gevangen genomen, hem?’
De ander trok den schouder op. ‘Ik moet van avond in Londen wezen; is het nog ver?’ Hij had in het geheel nog niet de gehaastheid getoond, met welke hij thans deze woorden uitsprak.
‘Hem, den wilden Ier, die, zoo als ze zeggen, den Koning aan een dunnen draad meêvoert, en zijn dag verloren denkt, als hij niemant hangt!.... Ken je hem niet? Graaf hebben ze hem gemaakt, zoo als ze zeggen. God straf hem, het groote beest uit Babel!’
‘In een stijve twee uur kunt ge er komen,’ viel een ander in.
Die mededeeling scheen hem zijn bedaardheid geheel weder te geven en hem te doen terugvallen in de slaperige kalmte, die hem straks kenmerkte. Hij draalde met zijn andwoord op de telkens dringender herhaalde vragen: waar de slag voorviel en waar de verbondenen nu stonden? totdat de boeren, die, op het geroep der om hem heen staanden, zich van hoeve en akker spoedden, de groep rondom hem hadden bereikt.
‘Bij Newburn aan de Tyne. 't Ging er een oogenblik heet toe, maar 's Konings volk trok spoedig achteruit.’
‘Omdat het dat verkoos en het niet woû vechten tégen de goede zaak. 't Is anders nooit gebeurd, dat een Schot het tegen een Engelschman hield.’
De vreemde krulde even de dikke lippen en zweeg een poos. ‘Daar is maar éen Israël als Jeruzalem belegerd wordt....’ zeide hij eindelijk.
Dat werd door allen bevestigd; en hoewel hunne nieuwsgierigheid in geenen deele werd bevredigd, hoewel zij de woorden, die echter niet kwamen, den vreemde als van de lippen zagen, en menigeen een woordtjen liet glippen, dat aan een nog niet geheel bekeerden staat denken deed en door het ongeduld en de teleurstelling te voorschijn trad, ze zagen te goed, dat de vreemde verteld had wat hij vertellen kon, en zóo als hij het bij machte was te doen. Hij was niet uit den omtrek, dat konden zij hooren aan zijn tongval; hij kwam misschien wel van héel ver, en al gaf hij ook geen duidelijk andwoord op de vraag: hóe ver? zij beschouwden hem allen als een broeder in den geloove, die, hoe sterk hij er ook uitzag, wel wat brood en melk of bier zou begeeren. Gul werd het hem dan ook door twee en drie der aanwezigen aangeboden, terwijl een vierde er het aanbod bijvoegde, dat hij hem met zijn paard van avond zou brengen, als hij te zijnent de vrienden mocht willen afwachten, die bij hem tegen de schemering de Schrift kwamen lezen. De vreemde bedankte met de gewone stugheid voor het laatste aanbod, maar nam het eerste aan, en zat dan ook weldra op de houten zit, op de roode bakken in het vertrek van een der omliggende pachterswoningen, waar de gemakken, die de weelde uitdenkt, wel gemist werden, maar het noodige in overvloed en in ieder opzicht degelijk werd aangetroffen. Voedzaam brood - een eigen gebak van den gastheer, - en niet minder voedzaam bier werd hem in de tinnen schenkkan voorgezet. De gulheid, die gastvrijheid werd, waar het een huisgenoot des geloofs gold, voorkwam hem in zijne wenschen, maar scheen den gast, die blijkbaar gaarne de rechten dier gastvrijheid genoot, toch met moeite en met eenigen wrevel aan de plichten, die zij opleî, te onderwerpen; want onder die plichten behoorde in de eerste plaats het beandwoorden van de vragen, die thands in vermeerderd aantal en met grooteren aandrang door de vrouw des huizes werden gedaan.
‘Of hij van ver kwam?’ klonk het, en toen de bete en de teug, na rustig te zijn doorgeslokt, in de maag waren aangekomen, had hij geandwoord, dat hij dien morgen te vijf ure de wandeling begonnen was. ‘Waar hij dan wel van daan was gewandeld?’ vroeg de dikke schommel. ‘Wat voor landsman hij was?’ en eindelijk kwam de vraag, die haar reeds lang op de lippen had gebrand: ‘wat hij wel in Londen verrichten ging?’
‘Ik ben geboren in Caërlaverock,’ antwoordde hij, na een oogenblik gewacht te hebben, in de onderstelling zeker, dat er nog eenige vragen aan de reeds gedane zouden worden toegevoegd, in welk geval hij ze in eens had meenen te beandwoorden.
‘Caërlaverock!’ riep zij, ‘Caërlaverok! waar leit dat? Is dat een Christennaam? De Heer vergeef me de zonde, maar dat moet dunkt me in Ierland liggen, en zijt ge daar geboren, dan zijt ge maar.... een Ier....’ Het laatste woord werd met zulk eene minachting uitgesproken, dat degeen, tot wien het woord gericht was, geen Ier kon zijn, daar hij kalm en stil bleef voorteten en drinken, en de meest koudbloedige van alle Ieren dat voorzeker bij zulk eene beleediging niet had kunnen doen.
‘Caërlaverock is Schotsch!’ riep hij eindelijk.
‘Dacht ik het niet! Hij is een van de broeders, opgenomen in het heilig verbond! Ik heb het aan zijne handen bij het gebed kunnen zien. En nu, Bel, geen enkel woord meer! De man weet wat hij weet, en mag zwijgen wat hij weet, en zal dat om eene goede reden doen, vooral waar een vrouwentong rabbelt, die een klepel mag heeten in een metalen klok.’
De dikke schommel zag haar man boos aan, maar zweeg toch, toen zij den ernst in zijne oogen las, en of zij begreep thands te hebben uitgediend, dribbelde zij het vertrek uit en den dorschvloer op, waar de meiden het liedtjen zongen ‘van den lustigen paap,’ maar daarbij vergeten schenen, dat zang zich aan arbeid kon paren.
‘Zal ik inspannen, broeder?’ vroeg de gastheer, toen de Schot zijn werk geëindigd had en opgestaan was. ‘Het is nog heet op den weg.’
‘Ik dank u.’
| |
| |
‘Zal ik u den kortsten weg wijzen en u een eind brengen?’
‘Dat is niet noodig; men heeft mij gezeid dat ik recht op de stad aanliep. Vaarwel. - Wat ik u zeî van den gewonnen slag moogt ge vertellen. Wees gedankt, broeder! Wat gij voor mij deedt zou ik voor u doen,’ en of met deze woorden de schuld der dankbaarheid gekweten ware, stapte hij het huis uit, knikte nog eenmaal de op den drempel staanden toe en vervolgde toen, met denzelfden vasten maar langzamen tred als waarmeê zij hem hadden zien naderen, de wandeling langs den mullen en stuivenden heirweg.
‘Dat is er ook geen dien zij met praten aan de galg zullen krijgen!’ zeide een der pachters. ‘Een stijf en stug volk, die Schotten!’
‘Maar toch van het ware geloof, en daarop óok stijf en stug, hoe Gog en Magog het ook roeren. Hebt ge van Tom Nedderton gehoord? Ze hebben hem in eene boete van vijftig pond geslagen, omdat hij de dienst twee zondagen achtereen verzuimde. Daarvoor wordt morgen zijn huisraad verkocht. Laten de Schotten het maar winnen en den vervloekten Ier aan het lijf komen! God zegene ze.’
‘Amen!’ riepen allen uit den grond huns harten.
Hij, die tot deze woorden aanleiding gaf, had ruim anderhalf uur voortgeloopen en een reeks heuvelen bestegen, van welke hij een gezicht had op het doel zijner reize, op Londen. Hij ging recht op de stad aan.
In de nabijheid van eene harer poorten zag hij op een plat getreden veld eene menigte volks verzameld. Hij zag hellebards en musketten glinsteren, zwaarden flikkkeren bij het schetteren van trompetten en het schreeuwen van kommandoos. Hij bleef het levendig tafereel een oogenblik aanstaren. Hij begreep wel niet ten volle wat daar omging, maar leidde toch uit de kleeding van hen, die zich ginder in den wapenhandel oefenden, af, wie zij niet waren en wat zij niet bedoelden. Het waren burgers, burgers van Londen, die, in kompanjiën verdeeld, kantoor en winkel verlieten om te leeren wat zij niet kenden en begrepen toch te moeten kennen. De train bands of schutters hadden wel altijd bestaan, waren wel volgens de wetten gebonden om zich te oefenen en daarvoor op gezette tijden bijeen te komen; toch hadden zij die verplichting dikwijls uit het oog verloren. In de laatste maanden evenwel had er een stem gefluisterd, dat ‘wie een buidel meêvoert een sterk draagsnoer, wie wat te verliezen heeft een scherp wapen moet hebben.’ Wie dat fluisterde wist men niet, maar dat het gehoord en verstaan was, toonde iedereen. Met den grootsten ijver trok men nu tweemaal 's weeks naar het drilveld met een oude trompet en een even oude trom, met half verroeste hellebards en geweeren van de oudste konstruktie. Men trok naar buiten met hetgeen men sedert jaren had, en bekommerde er zich weinig om, dat menig edelman van het hof, op het trappelend paard gezeten, met het bevallige zweepjen op de geborduurde kappen zijner laarzen klappende, de geurige moustache bij den spottenden lach op de bovenlip deed trillen en wegrijdende hun toeriep: ‘Spreeuwen, hoopt ge valken te worden?’
Maar keeren we tot onzen Schot terug, die tot dus verre zoo langzaam is voortgegaan, maar thands den stap verhaast. Het begint dan ook te schemeren, en hij had zich voorgenomen niet vóor de schemering bij Londen te zijn. Vele burgers, die met hunne vrouwen buiten de stad een luchtjen zijn gaan scheppen, of derwaards waren gegaan om de wapenoefening der train bands bij te wonen, keeren met hem naar binnen. Hoevele zij ook zijn, ze worden door de soldaten Zijner Majesteit, een gedeelte van het aantal knechten dat den Tower bezet houdt, aangegluurd, iets wat de Schot blijkbaar zeer lastig en ook overbodig achtte, waarom hij midden in eenige groepen de poort poogde door te stuwen, hetgeen hem, dank zij het geringe lichtvermogen van het paar hoornen lantaarns, voor het wachthuis opgehangen gelukte.
Hij was in de stad. Alsof hij geloofde een groot bezwaar te boven te zijn gekomen, haalde hij ruimer adem en nam hij een meer ongedwongen houding aan. Mocht het buiten ook nog geen volkomen schemering heten, in de niet zeer breede straat, waarin hij zich bevond, was het reeds avond; een avond, niet verhelderd door eenig kunstlicht. Meer dan eens dreigde hij in de diep omwoelde aarde - van plaveisel daar ter plaatse geen spoor! - of over een hoop vuilnis te struikelen; en slechts met moeite kon hij, op een hoek der straat aangekomen, waar, volgens een nog niet lang uitgevaardigd bevel, de bewoners van het hoekhuis een vetkaars voor het venster brandden, de letters op een stuksken papier lezen, dat hij uit den zijzak te voorschijn haalde en voor het venster hield, terwijl hij het kleinood, in de linkerhand vasthoudende, door de rechter overschaduwde.
Daar trad hem een man op zijde, die hem vroeg of hij hem ook van dienst kon zijn. Hij trilde even, maar was spoedig meester van zich zelven, en schudde met een onnoozelen blik van neen, waarop hij verder ging. Hij vergat, dat in het donker het gebarenspel niet goed begrepen kon worden, en dat, zoo hij reden had geen achterdocht te wekken, zijne handelingeu het tegendeel te weeg moesten brengen van wat hij wenschte.
Hij werd dit spoedig gewaar; want de man die hem toegesproken had, was hem weldra op zijde en klopte hem op den schouder, terwijl hij hem in het oor fluisterde: ‘Broeder, kan ik u ook van dienst zijn? Ik ben hier bekend.’ Maar de Schot scheen hem niet verstaan te hebben, hield een paar schreden lang den gewonen gang, verhaastte dien toen, en sloeg vervolgens een hoek der straat om, waar hij meer volks op de been zag, waaronder hij zich hoopte te kunnen mengen.
De list scheen uitermate gelukt; niemant scheen hem te volgen. Maar waar bevond hij zich thands? De weg, door de reeds groote en telkens, niette- | |
| |
genstaande de verbodsbepalingen van Jakob I en Karel I, in omvang en tal van inwoners aangroeiende stad scheen hem te zijn voorgezegd en zelfs voorgeschreven; maar nu hij zich in een zijstraat gewaagd had, was de draad hem ontschoten. Daar luidde de klok reeds van het couvre-feu, het teeken, dat de eerzame burgers en burgeressen den nacht reeds als ingetreden moesten beschouwen, en dat zij dit ook werkelijk deden, kon men zien aan het steeds eenzamer worden der straten Hij waagde het om te zien of hij iemant mocht bespeuren wiens gelaat en gang hem vertrouwen inboezemde, en zag tot zijn schrik denzelfden, dien hij straks ontloopen was, naast zich.
‘Zaagt ge naar mij uit, broeder?’ klonk het, thands niet op den welwillenden toon van straks, maar eenigzins spottend. ‘Gij hadt me dus wel verstaan, al hieldt ge u ook van den doove. Misschien dat het met de spraak gaat als met het gehoor. Ga met mij meê, ik zal u te recht brengen.’
De Schot sprak niets, en liet zich eenige huizen verder brengen, in de hoop gelegenheid te vinden, door eene rassche wending den lastigen gids te kunnen ontvluchten, maar alle hoop moest hij prijs geven en het ergste kon hij duchten, toen hij op een teeken zijns medgezels een tweeden persoon, dien zij ontmoetten, zag bijdraaien en aan de andere zijde naast zich gaan. Er was geen twijfel meer aan: hij was in de macht van twee konstabels. Weldra hielden zij stil voor een laag onaanzienlijk huis en in een slecht verlicht vertrek voor een luitenant van den Sheriff. Bij het eerste woord dat hij sprak, hoorde hij den magistraatspersoon op een toon van gewicht uitroepen:
‘Ik merk het, een Schot! Misschien wel een lid van het heilig verbond?’ vervolgde hij, het oog vestigende op 's vreemden kleedij. ‘Wie zijt ge?’
‘Joe Lairdy van Caërlaverock.’
‘De naam doet reeds denken aan het heilige land. Waar kom je van daan?’
‘Van Caërlaverock.’
‘Dat 's kort, bij Jupiter! Maar al heb je ook het onderstuk van een olifant, Schotsche rekel, toch zal je wel niet regelrecht komen aanloopen van... de duivel haal me als ik het nog weet.
‘Caërlaverock!’ viel Joe in.
‘Aan de galg met al de inwoners van dat nest! Waar is je geleide, je verlof om te reizen uit Schotland naar Engeland? Voor den dag er mêe, of ik hou je voor een spion, en straf je als zoodanig, in welk geval je weinig kans hebt om het Schotsche roovernest, waar je heet uitgebroeid te zijn, terug te zien. Voor den dag er meê!’
‘Ik heb geen verlof, Heer!’
‘Dan vooreerst in de boeien!’ Werkelijk wenkte hij een paar konstabels om hem die aan te leggen en vervolgens weg te voeren, want het was reeds laat, te laat om het gehoor verder voort te zetten, hetgeen de machthebbende door een luiden geeuw bewees. Joe vouwde de handen en zag hem met zijn bot gelaat en zijn flauwe oogen zoo smekend aan, dat de magistraat zijn ernst niet bezwaren kon, maar het uitproestte van lachen.
‘Hebben je heilige bondgenooten er nooit over gedacht, je tot prediker te kiezen? Je zoudt een leeuw in Israël zijn; heet dat zoo niet in de heilige taal? Maar Joe, Joe...’
‘Lairdy,’ vulde de arme sidderend aan.
‘Wat kom je eigenlijk hier doen?’
‘Geld verdienen, als ik kan.’
‘God betere 't, ja, dat is zoo de gewoonte. Sinds Zijne Majesteit Jakob, zaliger gedachtenisse, uit Schotland tot ons is gekomen, zwiert ons uit het Noorden een zwerm sprinkhanen toe, die de boomen zoo kaal vreten, dat ze voor niets meer dan voor galgbalken kunnen dienen. Dat dringt zich in en lijdt honger; dat ronselt en kwanselt en loopt zich lam, tot er een zilverstuk in den zak komt, dat er nooit weêr uitvalt, maar bestemd is om dienst to doen als lokvink voor een tweede, een derde en zoo voorts. Dus kom je geld verdienen? Je behoort zeker tot de broederen, de ware geloovigen?’
‘Ik hoop ja, Heer!’
‘Dat 's nog al verstandig, dat je 't alleen hoopt. Kort van stof ben je, en me dunkt niet zoo dom als je er wel uitziet. Waar heb je van nacht geslapen?’
‘Zes uur beneden York.’
‘En ben je geen krijgsvolk ontmoet?’
‘Ja; het Engelsche leger dat terugtrok.’
‘Terugtrok? Waarom?’
‘Omdat het geslagen was.’
‘Dat is een leugen! Zijne Majesteit zou terugtrekken voor een hoop bedelaars? Lord Strafford zou terugtrekken als hij eens vooruit is gegaan?’
‘Het is zoo als ik zeg, Heer!’
‘Dan is het een krijglist, zoo als het er ook een kan zijn om Joe Lairdy hierheen te zenden. We zullen de proef eens nemen. Kleed hem uit tot aan de zolen; zoek tot in de voering van zijn wambuis en broek!’
De arme Schot! Als een schaap op de slachtbank, zoo gedroeg hij zich bij de ontkleeding. Alles werd nagezien en besnuffeld, menige naad zelfs losgetornd, de kousen afgestroopt, de schoenen losgebonden, de laatste omgekeerd, waarbij de eigenaar even den mond vertrok, maar toch zóo weinig, dat het de aandacht van niemand kon trekken. Niets was gevonden, en de ten onrecht beschuldigde mocht weder, aangekleed en fier op zijne onschuld, voor zijn rechter treden. Moest hij het eerste ook doen, het tweede liet hij echter na, want even deemoedig als straks staarde hij den magistraatspersoon aan. Deze verlangde hartelijk naar het einde eener zaak, die hem, zoo dikwijls hij den onnoozelen hals aanzag, hoe langer hoe belachelijker voorkwam. Daarbij als de Schotten eens werkelijk hadden overwonnen, was het niet geraden een hunner landslieden, hoe laag, arm en onnoozel ook, te plagen, vooral niet in een tijd als nu, in een tijd, dat de burgers van Engeland, en die van Londen niet het minst, maar al te zeer geneigd waren den ouden nationalen haat
| |
| |
te vergeten. Zoo hij nog een spion in hem ontdekt had, dan had hij gaarne nog dezen avond zelf het hennepen koord gedraaid, maar nu die man werkelijk een onnoozele bloed, een kandidaat-winkelknecht of boodschaplooper was, schaamde hij zich al de moeite, die hij zich gegeven had om iets te ontdekwaar niet naar gezocht had behoeven te worden. Toch wilde hij zich waarborgen tegen alle bedrog, en daarom vroeg hij of hij naar een huis zocht, toen hij aangehouden werd, en zoo ja, waar dat huis stond.
‘In Shoe lane moet moei Peggy wonen, en daar wou ik slapen.’
‘Welnu, daar zult ge dan ook slapen. Zoo noodig, zullen we moei Peggy uit haar rust opschellen, die zeker wel eene vaste zal zijn; want ze hoort wis ook tot de rechtvaardigen. Ge hebt gehoord waar moei Peggy woont? ge brengt hem er heen, en zoo hij gelogen heeft, naar de gevangenis van de Sterrekamer.’ De laatste woorden werden tot twee der konstabels gericht, die met snelheid gehoorzaamden en den Schot tusschen hen beiden innamen en wegvoerden. De laatste bedreiging van den magistraatspersoon was geene ijdele of onbeduidende. Een minder klaar of verdoofd hoofd als de Schot toonde te bezitten, zou er bij gesuizeld hebben. Schreven de aloude wetten ook voor, dat niemant dan op het bevelschrift des bevoegden rechters gevangen genomen kon worden, de dienaren Zijner Majesteit Karel I bekreunden zich daaraan weinig, en namen en hielden in hechtenis wie en zoo lang het hun goeddacht. Waren de rechtbanken, voor welke de schuldige te recht moest gesteld worden, door de wet of de herkomsten van voor honderde jaren aangewezen, de volgzame dienaren van dien Vorst oordeelden wet en herkomst als te niet gedaan, en brachten de verdachten, die nog niet geloofden aan het goddelijk recht der koningen, om naar willekeur te heerschen en te gebieden, voor een vierschaar van eigen maaksel, een vierschaar, die geen geschreven wetten achtte, van de wenken des konings vloog, en, den meester nog in ijver te te boven gaande, brandde, geeselde, veroordeelde en hing - allen, die eene vrije gedachte durfden uiten.
De luitenant van den Sheriff had dus nog in geenen deele den armen Schot van alle vervolging ontslagen, maar zich bij mogelijk bedrog de straffe voorbehouden. De Schot echter was zich òf zijner onschuld bewust, òf te traag van begrip, om den omvang der kastijding die hem wachten kon te begrijpen, want hij liet zich gewillig voortleiden. Op de aangeduide plaats aangekomen, na verscheidene onaanzienlijke woningen en open erven te zijn voorbijgegaan, waar weldra Catharina-street, Duke-street en York-street zouden verrijzen, wees hij den beiden konstabels een vermolmd houten huis als de woning zijner moei aan.
De eerste verdieping schoof eenigzins over de benedenvertrekken heen: aan de geboogde vensters was het snijwerk niet vergeten, en grillige arabesken werden overal aangetroffen, waar de bouwmeester ze had kunnen aanbrengen. Beneden had de woning aan weérszijden van de deur, die in tweeën open ging - een boven- en ondergedeelte - en voorzien was van een ijzeren klopper, een niet breed vensterkozijn; elk kozijn was weder in twee gedeelten gesplitst, zoodat het raam slechts zeer klein was, hetwelk echter nog verschillende in lood bevatte ruitjens bevatte. Er schemerde geen licht door de verschillende vensters; alles was donker en stil, als ademde daarin geen enkel levend wezen. Toch bleek het tegendeel; want toen de klopper voor de tweede maal was nedergevallen en de konstabel, wachtens moede, dien nog éens in beweging wilde brengen, ging het slot knarsend om, en werd een oud vrouwtjen, met een walmende vetkaars in de hand, zichtbaar. Zij deinsde eenigzins verschrikt achteruit, toen zij de drie vreemdelingen voor zich zag, en andwoordde in het eerst niet op de barsche vraag of zij Peggy heette; toen die vraag herhaald werd knikte zij toestemmend, maar kon zij haar verbazen niet ontveinzen, toen zij binnenstapten en de Schot haar als zijn moei aansprak.
‘Wat moet dat beduiden? Ik ken hem niet; zoo waar ik zalig hoop te worden, Heeren! ik ken hem niet. Heeft hij iets gedaan wat niet goed was? Heeft hij zich op mij beroepen? Ik ken den leêglooper niet, bij mijner ziele zaligheid!’
Joe Lairdy hoorde de driftige en steeds heftiger wordende verzekeringen der ontstelde en redenrijke vrouw met de grootste bedaardheid aan, en zeide alleen, toen hij aan het woord kon komen: ‘Ik ben de zoon van Andrew Giles, de neef van je grootvader, moei!’
De konstabels schaterden het uit bij het vernemen van zulk een familiebetrekking. ‘Ja, ja, dat is zoo.’ zeide de een. ‘De eerste Angel-Sakser had een knecht die Schot heette, en zoo komt het dat de Schotten de dienstknechten zijn en blijven van de Angel-Saksers. Kan ik ook niet goed redeneeren, moei? Maar we weten nu genoeg om den gek van nacht over zijn bloedverwantschap te doen nadenken: morgen weet hij misschien nóg iets meer. Kom, voort met den stumper!’
Maar de stumper wilde niet voort en stamerde: ‘Moei Peggy zal me nu wel kennen. Ik kom uit het Noorden, waar het brood zoo duur is. De bazuin klinkt, moei Peggy!’ riep hij met verheffing van stem, terwijl hij door de konstabels naar den drempel gedrongen werd, wien datgeen, wat hun onzinnig gekal toescheen, reeds lang verdroten had. Tot hunne verbazing echter scheen de beschuldigster thans wel verdedigster te worden, want moei Peggy hield nog een oogenblik de deur dicht en zeide, den Schot scherp aanstarend: ‘Ja toch, ik geloof dat hij gelijk heeft: maar mijn grootvader was een Wedderborne, en hij was getrouwd met eene Giles. - Juist, juist! Dan bestaan we elkaâr toch in den bloede... Vóor dat je vader huwde, was de mijne al in Engeland; hij is vóor koning Jakob, God hebbe zijne ziel! al hier heen getrokken; daarom kende ik je niet... Wel, wel, dan zijn we
| |
| |
toch nog verwanten...! en leeft je vader nog? Daar is mijn hand; wees welkom!’ Toen zij de konstabels weifelen en nog wel geneigd zag den armen Schot, niettegenstaande hare laatste woorden, mede te voeren, maakte zij een diepe neiging voor hen, en vroeg of zij hun ook iets mocht aanbieden, als een gering blijkt harer erkentelijkheid voor de goede zorg voor haren bloedverwant gedragen, die, naar zij nu merkte, niets kwaads had gedaan. Ze had niet veel, want ze was arm, maar een stuk brood, dat gisteren nog versch was, en een kroes dun bier, dat zij opgedaan had, toen een zuster van haar man drie weken geleden bij haar geweest was, zou zij gaarne krijgen, als de Heeren maar wilden plaats nemen; en zacht geheel in vertrouwen voegde zij er bij: ‘de Heeren begrijpen dat ik den stakker uit meêlij opneem, daar hij mij maar in de verte bestaat. Maar lang blijft hij hier niet, want al was mijn vader een Schot, ik ben het, Goddank! niet; is hij dus te dom of te lui om te werken, dan gaat hij met een paar shillings weêr naar zijn vet land toe.’
De Heeren bliefden natuurlijk niet van het versche brood en het lekkere bier gediend; zij beraadslaagden een oogenblik, en wierpen nu een blik op de praatzieke moei, dan op den tegenovergestelden neef, die als in een zoutpilaar veranderd scheen en recht voor zich uit zag, als of het hem in het geringste niet aanging. De gang naar het hok, waar de Schot ingeworpen moest worden, indien zij tot een inhechtenisneming besloten, was zóo ver, en de vreemde landlooper was zúlk een ellendige figuur, dat men het eerste kon uitwinnen, daar de tweede de moeite niet waard was. Na de opmerking dus, dat Peggy aansprakelijk voor hem was en zij morgen terug zouden komen, gingen zij heen.
Toen de deur gesloten en goed gegrendeld was, strekte Joe Lairdy de armen uit als of ze geboeid waren geweest en de ketens er afgleden; stak hij het hoofd omhoog, als viel hem een juk van de schouderen, en haalde hij diep en zwaar adem.
De oude stond hem stilzwijgend en met onrust aan te staren. Het was of er een vraag op hare lippen zweefde, die zij niet durfde uiten. Er verliepen een paar minuten, en nog was er geen woord gesproken.
De oude betoomde haar ongeduld niet langer, maar waagde het hem te naderen en op den schouder te kloppen.
‘Welnu?’ vroeg zij fluisterend.
‘De bazuin klinkt, en Jericho valt.’
‘Vervloekt, die haar weder opbouwt!’ andwoordde zij haastig. ‘Ga zitten, broeder! de Heere zij gedankt, dat gij de handen der Amalekiten ontkomen zijt. Wilt ge brood en bier, broeder? Zijt ge vermoeid?’
‘Neen, ik mag eten noch rusten voor ik aan mijn last heb voldaan. Heere, Heere! vergeef het mij - o ik ben verdoemelijk voor U!’
De man sloeg zich daarbij op de borst en boog het hoofd; Peggy trad verschrikt een paar schreden achteruit.
‘IJdele woorden waren op mijne lippen; logen heb ik gesproken; bedrog zat er op mijn facie! Heere, Heere! treed niet met mij in het gerichte!’
De zieleangst werd der oude vrouw thands eerst begrijpelijk; billijk en gegrond werd zij haar echter nog niet.
‘Was het niet tegen de ongeloovigen, dat gij gesproken hebt, waren het niet de onbesnedenen, die gij ontvluchttet? Zeide de Godsman Abraham niet tot Faraö, zie, dat is mijne zuster, en ze was zijne vrouw? Was het niet ter eere Gods en ter behoudenisse van Zijn volk, dat ge deze dingen deedt? En rouwt u dit, broeder?’
‘Wees gedankt voor die woorden; als manna zijn ze mij bij mijn verlaten tent.... Ja, ik was in dienst van het volk Gods.... Ik had een brief over te brengen aan Mr. John Pym; ik heb dien zelf te geven, zuster, in uw huis, van daag tegen den avond. Woont hij hier?’
‘Hij woont hier niet, maar hij is hier, en nog eenige andere richters en oudsten van Israël. Het is hier heilige grond, dien men alleen ongeschoeid mag betreden. Kraken de schoenen, doe ze dan uit; want de booze heeft een scherp gehoor en de Belialskinderen van straks mochten nog eens staan te luisteren.’
Joe Lairdy verzekerde, dat hij geen geluid zou maken, en op de reis bij het voorbijsluipen der schildwachten van 's konings leger, er blijk van had gegeven dat zijne schoenen niet kraakten.
‘Volg mij dan! Maar geen woord gesproken! Het licht zullen wij uitdompen,’ voegde zij hem toe, toen hij naar den kandelaar greep. ‘Hoe minder gevaar hoe beter!’ fluisterde zij hem in het stikdonker toe, waarin zij zich nu bevonden. ‘Er ligt hier in de nabijheid kruit, en men moet den Heere niet verzoeken.’
Zij nam hem bij de hand, voerde den thans werkelijk trillenden Schot, die nauw den voet durfde neêrzetten, daar de zolen met ijzer waren beslagen, eenige schreden het voorhuis door en toen een houten wenteltrap op naar de eerste verdieping, waar zij driemaal aan een deur tikte.
Wij treden vóor hem binnen en bevinden ons in een vierkant vertrek, met matten bevloerd, de wanden met notenboomenhout beschoten, van een vierkanten, ver vooruitspringenden schoorsteen voorzien, waarvan de mantel op twee steenen pijlers rustte. Een langwerpig vierkante eikenhouten tafel op vier stevige pooten, eenige stoelen van hetzelfde hout en van eenvoudig maaksel, - vierkante zitting en rug - maakten het eenig huisraad uit. Een enkele vetkaars stond er op de tafel, en haar licht reikte niet verder dan tot den omtrek van het voorwerp waarop zij geplaatst was, zoodat het grootste gedeelte van het vertrek in schemering was gehuld.
Om die tafel zaten vier mannen, het hoofd tot elkaâr gebogen, met elkaâr in ijverig, maar immer fluisterend gesprek. Op aller gelaat danste het rood- | |
| |
achtige licht der flikkerende kaars, terwijl de rug in het duister school, en hunne gestalten een scherpe slagschaduw wierpen op den vloer en den wand.
Hij, dien ons oog het eerst ontwaart, omdat hij het dichtst bij de deur zich bevindt, is een man, dien men slechts even veertig jaren zou geven, schoon hij er reeds zes en veertig telt. Angelsaksiesch bloed stroomt hem door de aderen: in îeder zijner gelaatstrekken, in zijn geheele wezen kunnen wij het bespeuren. Hij is schoon, maar het is eene schoonheid, welke geene kracht buitensluit. Blauw is het oog, zelfs licht en zachtblauw, en toch straalt er beradenheid uit tegen; welgevormd zijn de lippen, maar wanneer hij zwijgt zijn ze als krampachtig op elkaâr gesloten, ze zijn als verzegeld. En niettemin schildert de gestalte, ieder gebaar, ieder woord, iedere toon den volmaakten edelman. Een edelman in den besten zin des woords was dan ook John Hampden, een naam voor wien ieder zoon van Albion nog in deze eeuw het harte warmer voelt kloppen, wien ieder telg van een vrij volk zijn cijns moet brengen van eerbied en liefde, want de strijders voor waarheid en vrijheid kampen voor de menschheid, en niet voor enkele harer leden alleen.
John Hampden was de eerste in het oogenblik van krizis - niet de eenige en ook niet de grootste - maar toch de eerste geweest, die zich verzet had tegen geweld, onbillijkheid en verraad, en dat in een tijd, toen alles boog voor Karels gouden scepter, die dra een looden bleek te zijn.
Die daad was waardig, was grootsch, te moediger en grootscher, omdat Hampden zoo kwetsbaar was.
Rijk was hij in het Graafschap Buckingham, rijk door de schier onmetelijke grondbezittingen, welke hij daar van zijne vaderen erfde; gelukkig door de vrouw zijner keuze, die hij op vijf-en-twintig jarigen leeftijd huwde, en door de kinderen, die de teêrgeliefde hem schonk; gelukkig, zoo als hij het alleen kan zijn, wien uitnemende gaven des geestes verleend zijn en wien de studie en het verstandelijk verkeer, ja de gemeenschap met de uitnemendste zijner tijdgenoten die gaven ontwikkelen en veredelen.
Onvergetelijke dagen! zou hij u kunnen toeroepen, als hij thands niet aan alles behalve zich zelven en de zijnen dacht, onvergetelijke dagen, die hij doorbracht in den bloei zijns levens nevens Falkland en de eerste vernuften zijns tijds op het bekoorlijke landhuis Tew, aan genen behoorende! Jakob I had zijne eerste autokratische oprispingen, en de vier-en-twintigjarige Hampden haastte zich naar het saâmgeroepen Parlement, waar hij den jeugdigen phalanx gereed vond om te verdedigen wat men had en om te veroveren wat men ontbeerde, maar verkrijgen moest, wilde het bolwerk van 's lands vrijheid tegen elken inval in de toekomst gedekt zijn. Wat er opofferends in school, om halve nachten in het enge bedompte en vunzige huis der Gemeenten door te brengen, het werd hem vergoed door de kennismaking met zoo velen, even jeugdig, even frisch en vol geestdrift als hij, maar nog krachtiger, nog begaafder, ten minste op het slagveld, waar hij ze ontmoette en met hen den strijd begon. Helaas! die kamp hield niet lang aan: een machtwoord des Konings, wien de opmerkingen zijner onderdanen, hoe bescheidenlijk ook gemaakt, verdroten, sloot het Parlement, en ieder keerde huiswaards, met het bewustzijn het goede gewild, maar ook met de teleurstelling het doel niet bereikt te hebben. Had hij zijn eigen geluk boven dat zijns vaderlands gesteld, hij zou blijde tot de zijnen zijn teruggekeerd: thands kon hij de ruste, hem aan eigen haard geschonken, niet anders beschouwen als de balsem in de schrijnende wonde uitgestort. Maar in dit licht beschouwd bleven het onvergetelijke dagen bij en met den straks genoemden vriend doorgebracht. Falkland bracht er zijne humaniteit, echte reine humaniteit, niet alleen zich uitend in de uitwendige vormen, maar zetelend in het nobele hart, in den van vooroordeelen vrijen, ontwikkelden geest. En als dan John Pym in den kring trad, dan mocht de cirkel gesloten heeten. Als Pym het woord opvattend na eene uitspraak van Falkland, die in beschaving zijn meerdere, maar in geestdrift voor de vrijheid in kracht en in moed zijn mindere was, de heldere maar zware basstem verhief en, zich meer en meer vereenzelvigend met zijn onderwerp, uit de oogen bliksems schoot, dan was het of het groene priëel van geurige kamperfoelie en het rozenbed, dat er vóor lag, en de beek, die er half achter lag verscholen, verdween en allen met de snelheid der gedachte werden overgevoerd naar het Romeinsche forum, waar Cicero den machtigen Jupijn zijne flitsen had ontnomen om die Catilina tegen te slingeren en er hem mede te verpletteren.
Onvergetelijke dagen! Zalige ruste! Daar brak de stormwind los, die de bloemen der kamperfoelie afrukte en de rozen ontbladerde. De Koning van Engeland behoefde geld, veel geld, en geen Parlement stond hem subsidiën toe. ‘Eerst deze en dan herstel der grieven,’ dus luidde het bevel Zijner Majesteit, en de stoute balsturige onderdanen, in het Parlementshuis saâmgekomen, keerden den zin altijd om, en verklaarden, voor den troon geknield, met allen eerbied en onderdanigheid, maar onwrikbaar in hunne logika: ‘eerst herstel van grieven en dan subsidiën.’
Zijne Majesteit Karel I besloot toen zonder Parlement belastingen te heffen. Een bron van inkomsten, die in den aanvang mildelijk vloot, - het in boete slaan van allen, die de voorschriften van Laud in het kerkelijke niet opvolgden - droogde spoedig op. Men zocht naar een ander. Het scheepsgeld, vóor eeuwen reeds geheven in de havensteden voor het bouwen van schepen, uitgerust tegen de zeeroovers, zoude in uitgebreider kring worden ingevorderd. Ook het Graafschap Buckingham, waar Hampden woonde, moest zijn aandeel dragen en Hampden zelf werd aangeslagen voor twintig
| |
| |
shillings. Alles rondom hem boog voor de koninklijke roede; want de Sterrekamer brandde en blakerde, de rechtbank van het Noorden, waar de onverzettelijke, de stalen wil van Thomas Wentworh voorzat, geeselde en hing. Hampden, de rijke Hampden weigerde. Een langdurig proces werd gevoerd. Het mogelijke werd gedaan om hem in den aanslag voor zulk een nietig bedrag te doen berusten. ‘Twintig shillings slechts voor zulk een rijk man!’ riep men van 's konings zijde, alsof het hier geen hooger beginsel, geen rechtsbeginsel gold, waaraan de toekomst van gantsch Engeland hing. Toen hij niet wilde berusten en volhardde, werd het mogelijke aangewend om hem te vermoeien, af te matten, vrees aan te jagen, maar niets baatte, en, hoewel de vuige en slaafsche rechtbank hem veroordeelde, geschiedde het ten aanhoore van het geheele koninkrijk, slechts met de meerderheid van twee stemmen, en hadden er woorden geklonken bij het voeren der pleidooien, woorden, die de kroonsieraden in den Tower deden trillen van schrik. De schok was gegeven, die doorging tot allen!
Het mag ondersteld worden, dat de geschiedenis van Hampden, voor zooveel diens openbaar leven betreft, ook die der anderen is, met wie hij thands aanzit. Naast hem nam Olivier St John plaats; hij bevindt zich daar om dezelfde reden als zijn slechts eenige jaren jongere buurman, dien hij als advokaat in het beroemde rechtsgeding bijstond, Hij mist het edele van Hampden: in plaats van diens waardigheid, drukt zijn geheel uiterlijk scherpzinnigheid, ja ook scherpte uit, eene scherpte, evenwel gemengd met somberheid. Een tijdgenoot verzekert, dat men hem slechts eens zag glimlachen. Tegenover hem ontmoeten wij een veel jonger man, met fijn besneden gelaat, kleine levendige oogen, eenigzins griekschen neus, gewelfd voorhoofd en lang krullend blond hair. Hij is de eenige, aan wiens kleedij eenige zorg is besteed, die de laatste uit Parijs aangekomen modes gevolgd en de zwarte kleur niet als de eenig bestaande heeft beschouwd. Hij heet Henry Vane, zoon van Sir Henry Vane, in dezen oogenblik Sekretaris van Staat van Zijne Majesteit Karel I. De vader, een dienaar van het despotisme, de zoon, een van de hoofdleiders der oppozitie! Wel moet hij blijken van goede trouw hebben gegeven, dat hij in dezen kring is opgenomen, dat hij tot eene samenkomst is toegelaten, zoo geheim, zoo vertrouwelijk, zoo gevaarlijk als deze schijnt te zijn, dat hij waagt neder te zitten naast den man, die thands zijn gebuur is. Veinzerij was onmogelijk, want ze zou ontdekt zijn geworden door de oogen diens buurmans, oogen, die in deze ure meer licht schijnen te verspreiden dan de kaars; tot verraad is hij zeker niet in staat, want zie, de forsche gevleeschte hand van zijn buurman rust vertrouwelijk op zijn schouder, en die oogen en die hand behooren aan Mr. John Pym.
Pym! Reeds nu ontbloot zich menig hoofd in Londens straten als hij voorbij gaat en balt zich de vuist van menig koninklijk dienaar, zoodra hij den spitsen bol van den hoed diens niet te temmen redenaars in de verte gewaar wordt. In de Parlementen der laatste tien jaren nam hij immer zitting en onderscheidde hij zich voortdurend door zijne welsprekendheid en tevens zijn doorzicht, zijn politieken takt, zijn voorzichtigheid na een behaalde zegepraal, zijn onverzwakten moed na een nederlaag.
Reeds kort na den dood van Jakob I verhief hij zijne stem tegen de bestaande misbruiken met eene alles medeslepende kracht, maar ook vaak met eene ruwheid, die de tegenpartij verbitterde zonder haar te verslaan. Een blik op zijn wezen kan reeds doen gissen, welke hartstochten in dat lichaam konden gisten en woeden. Alles duidt fyzische sterkte aan, een krachtig animaal leven, eene gezondheid, door nachtwaken noch studie, door buitensporigheden noch vermoeienis te deren of te verzwakken. Lang en dik hair golft in rijke lokken langs het hoofd, welks omvang voegt bij die breede schouders en die forsche leest. De neus is lang en gebogen, bijna als die van een havik, en de donkere schitterende oogen blikkeren en staren als die van een valk. Die oogen temperen den indruk, dien de grove bouw van het lichaam zoude kunnen te weeg brengen, en getuigen van een rijk zieleleven, dus van iets anders nog dan van dierlijke kracht. Vereenigd geeft alles den indruk van harmonische ontwikkeling; zulk eene ziel moest huisvesten in zulk een lichaam, zulk een lichaam mocht aanspraak maken op zulk een levenwekkenden adem. Hadden Hampden en Pym in Hellas geleefd, gene had een Pericles kunnen zijn, deze had zich als Hercules moeten doen kennen; gene ware een uitnemend menschenzoon, deze een halfgod geweest.
Het werd een grond van bewondering te meer, dat die man, wiens ruwe kracht men had leeren erkennen, wiens heftige hartstochten men had leeren vreezen, zich leerde bedwingen en betoomen; dat hij met eene kracht, zoo als hij er alleen bezat, de stormen in zijn binnenste bezwoer, toen hij bemerkte, welk voordeel hij der tegenpartij door onbesuisden ijver verschafte. Ongebogen, hoewel een tijd lang in den Tower opgesloten als straf voor de door hem in het huis der Gemeenten gesproken rauwe woorden, waardig en krachtig strijder als nooit te voren, verbaasde hij voortaan vriend en vijand door zijn bedaardheid, door zijne gematigheid.
Hij had eens een vriend, - spreek den naam in zijne tegenwoordigheid niet uit, als ge de aderen niet op zijn voorhoofd wilt zien zwellen, - hij had eens een vriend, nog begaafder, nog vermeteler, nog.... eerzuchtiger dan hij; dat was Thomas Wentworth. Naast elkaâr streden zij voor de rechten des volks, en het Engeland der 17de eeuw wist niet wien van beiden het den palm zou reiken. Zij maakten saâm slechts éen veldtocht, want toen het volgende Parlement werd geopend bezat Pym geen vriend meer in Thomas Wentworth, maar vond hij dezen in de eerste gelederen der tyrannij. Overal
| |
| |
en altijd bespeurde hij Wentworth, in iedere regeringsraad, in iedere wetsverkrachting, in iedere overwinning van het koninklijk geweld, altijd Wentworth! ‘Gij verlaat ons,’ had zij dezen toegevoegd, ‘maar wij verlaten u niet, zoo lang u het hoofd op de schouders staat.’
Het eerste deel dier bedreiging was hij trouw nagekomen; zou hij dat ook het tweede kunnen doen? Hij had den afvallige vervolgd en aangevallen; maar zijn zwaard was opgevangen op een lemmer even zwaar en scherp, en nog beter verstaald dan het zijne. Hij had hem sedert dat tijdstip niet verlaten, maar Wentworth was hem ook nimmer ontvloden. En machtiger dan ooit was die man in dezen oogenblik!
Maar Pyms moed wies met het gevaar. Als de trotsche eik stond hij te midden van het lager geboomte, de bliksemflits trotsend, den stormwind niet achtend. Alles stond op het spel en hij waagde zichzelven.
Van hem was het opontbod tot eene heimelijke samenkomst uitgegaan; waar een Hampden verbleekte, had hij geglimlacht en zijne uitnoodigingen in het diepste geheim den vertrouwdsten doen toekomen. Reeds dikwerf was men saâmgekomen en had menigeen het wachtwoord, in dit vertrek gegeven, door de graafschappen van Engeland rondgedragen. De gemoederen waren in gisting: men wist niet waarop de hoop en de verwachting steunden, maar men hoopte en verwachtte verandering, verademing, herstel der grieven, bevestiging niet alleen, maar zelfs uitbreiding, der vrijheden.
Wat die gelaatszenuwen op dit oogenblik zich bewogen, wat die oogen uitdrukten, wat die lippen, echter niet meer dan fluisterend, uitspraken! In dubbelen zin lag onder hen het buskruit; éen vonk, door onvoorzichtigheid of door verraad te voorschijn gebracht, en allen voeren de lucht in!
‘Ik weet dat er lijsten zijn opgemaakt van de gantsche geestelijkheid. Men zal elk aanslaan naar zijn inkomen. Dertig duizend pond was laatstleden Vrijdag nog over en er kwamen toen bevelen rechtstreeks van Wentworth, om alles voor het leger over te zenden; op denzefden dag met denzelfden post kreeg de Lord van de Schatkamer echter een eigenhandig briefjen van Zijne Majesteit, waarbij hem bevolen werd aan zijn goeden vriend - dat wil zeggen zijn orakel Wentworth - niet meer dan twee derden te zenden van het aanwezige geld, en het overige, op een duizend pond na, der Koningin ter hand te stellen; die terug gehouden duizend pond moest echter dadelijk in het diepste geheim, zonder dat zijn goede vriend daarvan kennis droeg, aan Zijne Majesteit worden overgemaakt.’
Vane was het die dit vertelde, en Vane was de zoon, zoo als wij weten, van een sekretaris van Staat. De gegrondheid van het bericht werd dan ook niet in twijfel getrokken.
‘Karel loopt reeds aan den leiband van hem,’ merkte Pym aan. ‘Maar niet meer dan billijk dat het gestolen goed ook hem weder ontstolen wordt! Een derde voor de Koningin, die het zeker even goed gebruiken zal als de Koning! Rosetti en Con zullen het geld wel goed weten te besteden. De vrouw en de gunsteling verdeelen den buit, en zijne Genadige Majesteit, moet op slinksche wijze zich er een deel van zoeken te verzekeren.’
Daar was ironie in die woorden, eene ironie die als zout in de wonde beet.
‘Het gunstigst verschijnsel acht ik nog de belasting die men voorneemt van de geestelijkheid te heffen. Zoo de tyranny ooit billijk kon zijn, dan zou zij het in deze wezen. De geestelijken, die de goddelijke rechten Zijner Majesteit verdedigen, zijn er het naast toe, om in de kosten, welke die rechten opleggen, te voorzien.’
St. John, die deze woorden uitsprak, trof minder doel met zijn sarkasme dan Pym straks met zijn ironie. Waren zijne bondgenooten het Episcopisme en de Staatskerk niet genegen, de hooge eerbied voor de dienst van God, nog niet door hen af te scheiden van de dienaren der Kerk, de nog niet bepaalde verwerping, zelfs door zulke mannen, van het dogma van het goddelijk recht der koningen, deed de opmerking bijkans als eene heiligschennende spotternij beschouwen.
‘Het is een grove fout van hem,’ zeide Pym, ‘en ik zal God niet bidden dat Hij hem dat doe inzien. Een leêge schatkist, den Lord Mayor en de twee rijkste Aldermen van Londen in rechten betrokken door de Sterrekamer, eene belasting op de geestelijkheid, zoo God onze goede zaak genadig zij, een nederlaag van Zijner Majesteits leger, en het Parlement is binnen vier weken bijeen! Wij moeten ons verstaan met de Schotten.’
‘Zou dat eene noodzakelijkheid zijn?’ vroeg Hampden. ‘Ik weet dat het juk zwaar woog en het liefste werd aangetast, maar de middelen door hen aangewend zijn geweldig, even geweldig als die des Konings. Door lijdelijk verzet noem ik den onderdaan sterk, door wapengeweld noem ik hem zwak, omdat hij in mijn oog daardoor misdadig wordt en zich vergrijpt aan de inzetting Gods.’
‘Het is eene noodzakelijkheid, John!’ hernam Pym met eenige verheffing van stem. ‘Twijfelt gij er aan, dan wordt uw doorzicht omgekocht door de goedheid van uw hart. Vergeet ge wat we geleden en verduurd hebben en dat zou ook hun deel zijn geworden, als zij niet naar de wapens hadden gegrepen, dat zal nóg hun lot zijn als zij verslagen worden. Maar, onderstel dat zij het onderspit delven, wat hebben zij dan nog verloren? Een paar hoofden die geveld zullen worden; maar hun kop zal een hydrakop blijken te zijn. Nu loopen zij de kans van de verdrukking af te wenden, van zulke voorwaarden te bedingen, dat de eedbreker, die hen en ons regeert, wel gedwongen zal worden het hun te geven woord te houden. God is een rechtvaardig, alwetend en alomtegenwoordig God. Voor zijn aangezicht zijn de rechten en plichten bezworen van Oud-Engeland en Oud-Engelands Koningen. Is de onderdaan gehouden het zijne te doen om zijne plichten te
| |
| |
vervullen, hij mag dan ook het zijne doen om zijne rechten te handhaven; lijdelijk verzet is de aanvang, wapengeweld is het einde, en, bij God! wapengeweld moet het einde zijn als het andere niet baat.’ Hij zweeg een oogenblik en vatte en begroef meteen de blanke hand zijns vriends in de zijne, terwijl hij zachter voortging: ‘Bovendien, John! onze strijd is tegen hem, den verleider Zijner Majesteit, den verderver des lands.’
‘En wie zal meer de schuld dragen van het wapengeweld, ondersteld dat dit eene overtreding zij van eene wet Gods?’ vroeg St. John. ‘Wij of de Koning? Wij, die slechts een menschelijk geduld bezitten, of de Koning, die er meer van vergt dan het verdragen kan? Daar is een natuurwet en een geschreven wet; waar deze soms ook zwijge, verheft gene des te luider hare stem. Het voorbeeld van de Schotten is een leerzaam voorbeeld; het zou tegen ons getuigen indien wij het niet volgden.’
Hampden zweeg, maar was niet overtuigd. Was hij ook het eerst van allen het Koningschap tegengetreden, hij had het gedaan langs den wettigen weg, den eenigen, dien hij had kunnen inslaan: voor de rechtbank zijns lands. Dat deze in dienst stond van den monarch en haar geweten verkocht had aan het gezach, zooveel te erger voor den monarch en voor het gezach; hem dreef het niet aan tot de onberadenheid der wanhoop of de gewelddadigheid van den hartstocht.
De meerderheid echter overstemde hem; zij rekende minder op de deugdelijkheid der zaak dan op het snelwerkende der krachtige middelen; zij had het charakter van het weerbarstigste der metalen geraadpleegd, en geleerd, dat het ijzer op het oogenblik der gloeihitte smijdig wordt en zich buigen en verwerken laat als was. En Pym, St. John en Vane achtten de natie thands dat oogenblik nabijgekomen, en geloofden, zoo noodig, haar daaraan nog door alle middelen te moeten nader brengen.
‘Ik heb reeds betrekkingen aangeknoopt in het Noorden,’ fluisterde Pym, die zijns vriends zwijgen gunstig uitleî. ‘Leslie zal den vinger niet weigeren dien ik hem toestak; ik houd het voor zeker, dat hij van zijn kant de gantsche hand toereikt.’
‘Pym, zie toch wat ge doet; de bijl ligt alreê aan den wortel des booms,’ zeide Hampden, terwijl eene huivering hem door de leden liep.
‘Wij hebben te zorgen dat de bijl blijft liggen en geen menschenhand er naar grijpen kan. John! wat gij in uw graafschap te midden uwer pachters een kluizenaarsleven hebt geleid! Het manna regent niet meer uit den hemel, maar het moet gezocht worden tusschen doorn en braamstruik, ja in de nabijheid van 's vijands tent. Maar van waar zulk een ontzetten, terwijl gij al dien tijd rustig met ons aan hebt gezeten, terwijl gij wist, dat het buskruit onder onze voeten ligt en de musketten er bij voor onze wakkere train bands, wier oefeningen wij straks nog aanstaarden, wier oefeningen door ons, door u zoo wel als door mij, zijn uitgelokt?’
Hoe de eene stap tot den anderen voert! Hampden, die medegewerkt had om de weerbaarheid der burgers te bevorderen, en dat gedaan had vooral uit vreeze voor een inval eens buitenlandschen vijands, voelde het klemmende van de opmerking zijn vriends. Wapening had hij bedoeld tegen Frankrijk of tegen den Onderkoning van Ierlaud, maar indien zijn Koning eens gemeene zaak maakte met een van beiden, zou dan ongeoorloofd worden wat hij anders in de hoogste mate geoorloofd, ja werkelijk geboden dacht? Om welke reden dan ook, hij had den beraamden maatregel goedgekeurd; had hij dan nu het recht er een af te keuren, die er het noodzakelijk gevolg van scheen?
Aan het algemeen stilzwijgen, dat op Pyms laatste woorden volgde, werd een einde gemaakt door een zacht tikken aan de deur. De wijze waarop dit plaats had scheen hun aan te kondigen, dat er geen vijand in aantocht was. Toen de deur openging, werd dan ook het bekend gezicht van Peggy naar binnen gestoken en de komst van den ons bekenden Lairdy aangekondigd, welke mededeeling Pym van zijn stoel deed opspringen. De Schot stond weldra in hun midden en werd door Pym met de oogen gemeten en gepeild.
‘Wie zijt ge?’
‘De steen in de hand des slingeraars! Mij is gezegd een brief aan Mr. John Pym te brengen.’
‘Die ben ik. Geef hem mij.’
‘Ik moet dien u alleen overhandigen,’ hernam hij de oogen om zich heen slaande.
‘Zij zijn mij en ik ben hen, trouwe dienstknecht! Twijfel niet langer. De letter der Schrift is dood, de geest alleen maakt haar levend.’
Joe bleef nog een oogenblik weifelen, keek daarop Peggy aan, die hem toeknikte en hem wenkte te gehoorzamen.
‘Hier is hij dan,’ zeide hij, uit de dubbele zool van een zijner schoenen het kleinood te voorschijn halend. ‘Morgen moet ik terugkeeren, zoo ik hoop met een andwoord.’
‘Geef den man het noodige; verzorg hem goed en laat hem uitrusten,’ zeide Pym tot Peggy, die den Schot wegleidde. ‘Beter boodschapper kon men niet uitkiezen. Zulk een werktuig getuigt voor hem, die het gebruikt en in beweging weet te brengen.’
Hij opende het briefjen; het was van de hand van den beroemden Henderson, den prediker, die gantsch Schotland had doen opstaan, het Covenant - het heilig verbond - had doen sluiten, en door het vuur zijner welsprekendheid, door den gloed zijner overtuiging Lord Leslie een leger had verschaft, zoo als Schotland er nog slechts zelden op zijn bodem had vereenigd gezien.
‘De Almachtige streed voor onze rechten; 's konings leger is verslagen en trekt terug. Er zijn voorstellen tot verzoening gedaan, maar de leeuw is zachtmoedig als de doornsplinter hem in de klauw is gedrongen. Wij willen waarborgen en steun bij u en de uwen. Wij zullen ingevolge uwen raad de onderhandeling zoo veel mogelijk vertragen om den Koning uit te putten; maar verschaf ons dan ook
| |
| |
geld om ons leger op de been te houden. Ik heb voorgesteld geschikte mannen naar Londen te zenden om daar met Zijne Majesteit te onderhandelen en tevens met u te raadplegen. Ik verzeker u, haasten zullen wij ons niet.’
‘Welnu?’ schenen de flikkerende oogen van Pym te vragen, terwijl hij het kostbaar maar gevaarlijk briefjen aan de kaars aanstak, het brandend papier op den grond wierp en de asch met den voet fijn wreef.
‘Het moet nog beter worden. Nederlaag op nederlaag moet er geleden worden! Dat is het beste nieuws wat wij vernemen kunnen,’ merkte St. John aan, somber glimlachend.
‘Indien Wentworth zich hieruit redt, schat ik hem fijner dan den boozen geest zelven,’ zeide Hampden, die zijn afkeer van den gewapenden opstand vergat bij de berichten, die der verdrukte partij het morgenrood der verlossing voorspelden.
‘Hij zal zich hieruit niet kunnen redden, maar evenmin zullen wij hem kunnen doen vallen - ik meen: vallen om nooit weêr op te staan. Wij kunnen in het Parlement aandringen op zijne verwijdering, hem beschuldigen van geweld en machtsovertreding, maar hem niet overtuigen van hoog verraad - en slechts het laatste doet het schavot opslaan.’ Pym trok de gespierde vuist saâm als of hij den gehate omklemde en vasthield.
De jonge Vane was steeds onrustiger geworden; de fijne lippen hadden zich meermalen tot spreken geopend, maar zich telkens weder gesloten.
‘Ik moet, ik kan niet anders,’ mompelde hij eindelijk. ‘Gister,’ begon hij stamerend, terwijl de verbaasde hoorders de ooren sperden, ‘ontving ik een brief van mijn vader, met verzoek in zijne papieren een stuk, op familie-omstandigheden betrekking hebbende, te zoeken. God is mijn getuige, dat ik niet verder ging dan ik mocht! Ik vond in de gevraagde papieren eene aanteekening mijns vaders, aangaande het gebeurde in eene der laatste vergaderingen van den Bijzonderen Raad voor de Schotsche zaken. Wentworth had het woord gevat; en van de door hem gehouden reden waren de volgende zinsneden door mijn vader aangeteekend: ‘Uwe Majesteit, die alles beproefd heeft, maar terug is gewezen, kan zich voor God verandwoord achten. Zij is bevrijd en ontheven van alle breidels en vrij om te doen wat hare macht toelaat. Zij heeft een leger in Ierland; dat zij het gebruike om dit rijk tot gehoorzaamheid te dwingen....’
‘Ha, Thomas Wentworth!’ zeide Pym gesmoord, terwijl hij de hand naar het papier uitstrekte, dat Vane echter niet genegen scheen af te geven. ‘Deze regelen zijn uw doodvonnis.’
‘Neen, Pym, niet alzoo! Het doel is te rein, dan dat wij zulke onheilige middelen zouden bezigen. Wat de zoon bij toeval vindt in 's vaders schrijflade, mogen wij ons niet toeeigenen. Ook ik wensch den val van den boozen man, die ons vaderland ten verderve voert, maar ik wil het niet door een middel dat de zoon tegen den vader wapent, dat de zoon zou kunnen verpligten aanklager zijns vaders te worden. Neen, neen! Henry, gij hadt dat papier moeten verscheuren; verbrand het, zoo als Pym straks den brief van Henderson deed; want wat gij in uwe hand houdt is gevaarlijker dan het bericht van den Schotschen prediker.’
‘Daar, daar hebt gij het,’ zeide Vane doodsbleek, terwijl hij Hampden de nota in de hand wierp. ‘Gij zult doen wat goed is.’ Hampden vatte het papier aan, maar Pym leî heftig zijne hand op die zijns vriends.
‘John, maak u tot een lam, en ge wordt ter slachtbank gebracht. John, om onzer oude vriendschap wil! laat het niet gezegd kunnen worden, dat wij in het gevaar eenig waren, maar bij het naderen van de overwinning tweedrachtig! John Hampden, krachtig strijder van voorheen, hebt gij naast vrouw en kind verleerd, te kampen voor hetgeen buiten het huisvertrek ligt? Hebt gij in uw tuin het ongedierte dat uwe warmoezerij aantastte en vernielde, als schepsels van uwen Schepper beschouwd en hun de scherp getande val bespaard? Thomas Wentworth noemt gij een boos man; en gij wilt hem de macht laten om boos te blijven, om ons land te verderven? dat is geen teêrheid van geweten, dat is schuldige zwakheid. Het betreft hier niet het belang van huis en goed, van vrouw en kind, maar het bestaan van duizenden, het bestaan van een rijk.’
‘Het huisgezin en de staat, zij hebben dezelfde wetten; in de zedelijke waereld zie ik geene grenzen aangeteekend die het eene van den anderen scheidt,’ antwoordde Hampden.
‘Geen redetwist thands! Er moet niet gepraat, er moet gehandeld worden. Ik zou u anders kunnen wijzen op uw eigen rechtsgeding, gevoerd tegen Zijne Majesteit, die volgens uwe begrippen in den Staat datgeen is wat de vader behoort te zijn in het huisgezin. Wat is uw bezwaar? Dat de zoon beschuldiger zal worden van zijn vader? Dat kan hij alleen worden, indien hij het verzwijgt en het nochtans ruchtbaar wordt - en dat zal het worden, John! - dat de afvallige ten aanhoore van Sir Henry Vane zulk een raad gegeven heeft, wat de zoon onder eede niet zal kunnen loochenen. Vernietig dat stuksken papier, als gij het wilt, maar bedenk dat ik den inhoud ken.’
‘Laat ons kalm blijven; de hartstocht ziet zelden scherp,’ viel Oliver St. John in, wien het was aan te zien dat hij de vermaning niet noodig had. ‘Laat ons het gebeurde eens nader beschouwen! Sir Henry schrijft zijn zoon om eenige familiepapieren; hij duidt hem de plaats aan waar die gegevonden kunnen worden; Henry vindt ze, en meteen eene geheime aanteekening, die in geene betrekking staat tot de aangeduide papieren. Mij dunkt: òf Henry heeft andere laden doorzocht, dan die zijn vader hem het recht gaf te doorzoeken....’
‘Neen, neen, ik zweer het voor God!’ riep Henry uit.
| |
| |
‘Ik geloof u, en dan is het voor mij zekerheid, dat Sir Henry gewild heeft, dat zijn zoon die aanteekening vond. En zou dat zoo vreemd zijn? Sir Henry haat Wentworth, die hem even als anderen den voet op den nek zet. Al heeft hij het nooit uitgesproken, zijne daden bewijzen het. Wie heeft ons in de laatste dagen de getrouwste berichten gegeven? Was het niet Sir Henry door zijn zoon? En gij zoudt nog twijfelen dat hij, die dit alles deed, niet gewild heeft dat deze mededeeling ons zou toekomen? Men bergt geen gewichtige papieren op eene plaats die men vergeet te onthouden. Alles duidt een onvoorzichtigheid aan, die eene onvoorzichtigheid heeft willen zijn.’
‘Oliver, ik ben geheel van uwe meening! Hoe meer ik nadenk, hoe vaster ik er van overtuigd word dat mijn vader het gewild heeft.’
‘In Gods naam dan!’ zeide Hampden, terwijl hij het papier uit de vingeren liet glijden.
‘Broeder!’ begon Pym bewogen. ‘Broeder, ik wil aan uwe bezwaren te gemoet komen voor zooveel mijn geweten het toelaat. God hoort het mij belooven: van deze regelen zal geen gebruik gemaakt worden dan in den hoogsten nood, dan wanneer alle andere middelen te vergeefs zijn aangewend.’
‘Ik dank u, broeder! voor die belofte; ik weet toch hoeveel u die moet kosten.’
Hampden boog echter het hoofd en bleef voor zich zien, als in gepeins verdiept; een wolk van treurigheid bleef zweven over het schoon en mannelijk gelaat.
‘Thands ons gehaast! Ik zal den Eerwaarden Henderson schrijven, dat wij zijn voornemen toejuichen, om de onderhandelingen te rekken. Onze vrienden moeten om geld worden aangesproken, ten einde het Schotsche leger op de been te houden, tot er weêr een Parlement wordt saâmgeroepen; en dat kan niet lang duren. De tijding van zijn nederlaag moeten wij zoo spoedig mogelijk verbreiden. De uren gelden dagen; wie slaapt, moet wakker geschud worden, en wie zit, moet opstaan. Alle vrije mannen moeten een petitie teekenen tot bijeenroeping van een Parlement.’
‘Voortreffelijk.’ zeide Oliver St. John. ‘Geld zal er bijeenkomen; slapenden zijn er reeds niet vele meer. De nood Zijner Majesteit is groot; het Parlement zál bijeen komen, maar.... als Wentworth, die scherpziende genoeg is om den storm te voorzien, dien eens in Ierland ontweek? Wie zal den machtige in zijn koninkrijk een hair durven krenken....?’
‘Ik, indien het noodig is en het Parlement het mij beveelt,’ antwoordde Hampden.
Maar het scheen niet noodig te zullen zijn. Daar trof een vreemd gerucht hun oor. Het kwam nader en nader bij, en kon herkend worden als het geroffel van trommen en het geschetter van trompetten. Wat mocht dit zijn? De stad lag reeds in diepe rust; geen voetganger bewoog zich meer in de straten. Dat de vrienden, die hier bijeen waren, niet alleen verrast en verschrokken waren, bewees het openkleppen van de vensters der in de nabijheid liggende woningen. Tusschen de krijgsmuziek in, hoorde men het briesschen der paarden. Toortsdragers moesten bij den stoet zijn, die nu zeker in de straat, bijna onder de vensters van het vertrek waarin zij zich bevonden, aangekomen was, want een helle vuurgloed verlichtte de gordijnen. Pym vermoedde de waarheid; hij rees op; onwillekeurig volgden de anderen zijn voorbeeld en traden, na de kaars te hebben uitgedompt, met hem naar het venster dat zij openstieten en waaruit zij, half verborgen achter het gordijn, naar buiten en beneden staarden.
Welk een aanblik! Op de met schuim bedekte paarden reden in dichte gelederen de zwaar gewapende kurassiers. Het licht der fakkels vonkelde op den ijzeren wapenrok, op de metalen dijbekleedsels, op den helm, van welken een witte pluim afwoei, en wierp op het metaal een rossen tint. Omsloten van dien krijgsstoet werd men een draagstoel gewaar, zoo als men toen ter tijde nog menigwerf gebruikte, en naar welks meerdere of mindere pracht men den rang en het vermogen des eigenaars konde afmeten. Deze moest dan wel een der eersten van het koninkrijk herbergen. Het was een vierkant kamertjen met eenigzins gewelfd dak; de wand van achteren en van voren was van hout, maar geheel verguld, terwijl aan weêrszijden dikke damast zijden gordijnen, met sterren geborduurd, den in- en uitgang afsloten. Boven op het dak prijkte een vergulden gravenkroon. De stoel werd slechts door twee lakeien gedragen, maar een zwerm bedienden in hetzelfde livrei omgaf dien en tevens den fieren krijgsman op het trappelende paard - zeker de aanvoerder der krijgsbende - die ter linkerzijde reed. Deze boog soms, zoo als nu plaats had, eerbiedig het hoofd en leende het oor naar een of ander bevel, dat hem toeklonk uit den draagstoel, waarvan een der gordijnen door een blanken vinger, waaraan een diamant vonkte, even werd weggeschoven.
‘Hij is het!’ zeide Pym met heesche stem, en hij sloeg de hand aan het vensterkozijn, want een duizeling overviel hem, en het was of er een vuur spatte uit zijne oogen. De lynx had goed gezien. Thomas Wentworth, Graaf van Strafford, Lord Luitenant van Ierland, na Zijne Majesteit de hoogste man in het koninkrijk, deed zijne intrede in Londen.
|
|