| |
Hoofdstuk IV.
Lady Jane Howard had gemeend koelte te vinden in den lusthof van White-hall en daar de zomerhitte te kunnen ontvlieden. Zoo als zij dikwijls in hare opgevatte meeningen dwaalde, maar dat ook later gulgauw erkende, dwaalde zij ook hier. Gelijk wij weten, bleek het haar reeds zeer spoedig, dat het priëel wel schaduw maar toch geen koeltjen bood, vermoedde zij dat de in het paleis teruggebleven Ladies het beter deel verkoren hadden. En zoo was het. In het vertrek ten minste, dat op het Noorden lag, en welks vensters waren opengeslagen, zoodat elk luchtjen er toegang had, was het koel, terwijl men er, dank zij de bloemen, die op een soort van balkon gerangschikt stonden, al de geuren inademde, die de tuin beneden bieden kon. Het was er verfrisschend koel; jammer maar, dat er slechts zoo weinigen van genieten konden of mochten. Op een sofa, waarvoor een Smirnaasch karpet lag - de vloer van het overig deel van het vertrek was van sierlijk ingelegd en met zorg gewreven eikenhout - zat of lag liever, vlak onder het portret van Zijne majesteit Koning Karel I, door den beroemden Van Dyck geschilderd, een jonge vrouw, een kind, zou men bij den eersten blik hebben gezegd, ware het niet dat de ronding
| |
| |
der leden en het bepaalde der lijnen en trekken van het gelaat reeds een middelbaren leeftijd hadden verkondigd.
Op schoon mocht die kleine tengere vrouw niet bogen, wel echter op bevalligheid. Het gezichtjen was klein, het neusjen iets te groot in evenredigheid tot het geheele wezen, maar de oogen waren glinsterend zwart even als het hair, dat opgemaakt was als dat van Lady Jane Howard, maar in zijn krullen een snoer paerelen half verborg. Een dergelijk snoer omgaf haar hals, terwijl haar keurslijf scheen vast gehouden te worden door een band uit dezelfde kleinodiën gevormd, en door een grooten diamant, in een vierhoek van zilver gekast, prijkende op den boezem, welks vormen het geel zijden kleed meer dan gissen liet.
Haar naam had een goeden klank door gants Europa en deed de gekroonde hoofden eerbiedig buigen. Der dochter van wijlen Hendrik IV, in leven Koning van Frankrijk, kwam die hulde toe.
Geen wonder, dat zij voor de meesten hunner eene begeerlijke partij scheen, en dat de jonge Koning van Engeland, voor weinige weken zijn vader Jakob I opgevolgd, benijd werd als de gelukkige, die den schat en de machtige vriendschap der Bourbons, welke door dien schat hem verzekerd werd, naar zijn nevelig eiland mocht overvoeren. White-hall jubelde en met White-hall geheel Engeland en Schotland, wat, sedert de Stuarts den scepter voerden, slechts nog zelden had plaats gehad. Men wist dan ook toen niet, welke laagheden er gepleegd, welke beloften er afgelegd waren door den bruidegom, eer hij den hoogtijd mocht vieren. Men wist het toen niet, tot welken prijs het kleinood, dat uit de handen van Richelieu ontvangen en door Buckingham in 1625 te Dover werd aangebracht, was verkregen.
Henriëtte Maria van Frankrijk had bij het verlaten van het ouderlijk huis wellicht eenige lessen ontvangen. Welke die waren is niet bekend; wie die konden gegeven hebben echter wel, en uit het laatste zou men de eerste kunnen gissen. Hare moeder was de heerschzuchtige Maria de Medicis, die haar zoon had pogen te doen afdalen tot den rang van eersten onderdaan, en haar wensch vervuld had kunnen zien, zoo niet achter den troon van Frankrijk, eerst geheel in het verschiet, maar van lieverlede dichter en dichter bij, de lange krachtige gestalte van Richelieu ware verrezen, en aan de lessen, die de moeder hare dochter gaf, voegde deze dienaar misschien nog eenige wenken toe.
Haar gemaal had Buckingham en, toen deze vermoord was, Thomas Wentworth tot steun en bondgenoot, en alles duidde aan, dat de hulp dier beiden en vooral des laatsten hem voldoende zou zijn. Voor Henriette Maria was dit eene teleurstelling. Zij had geschreid, maar eindelijk stil en onderdanig berust, toen haar geleide van vrouwen en priesters, weinig tijds na haar aankomst in Engeland naar Parijs werd teruggezonden; zij had sedert dien tijd meermalen geschreid, maar altijd minder onderdanig berust, zoo dikwijls haar wenschen - altijd zich nog bepalend tot den kring haar als Koningin aangewezen - werden gedwarsboomd, en het was wel eens geschied, vooral nadat zij haar gemaal gelukkig vader had doen worden, dat zij door de wapenen die zij bezigde - tranen en klachten - had gezegevierd. In den laatsten tijd vooral, bij het altijd donkerder worden van den politieken hemel, had zij haar gemaal ter zijde gestaan en was hare stemming opgeruimd en zelfs blijmoedig.
‘Het was de plicht der vrouw, den man, wien zoo vele zorgen kwelden, uren van afleiding en verkwikking te verschaffen, door blijmoedigheid en opgeruimdheid,’ dus beweerde zij, en Zijne Majesteit wist die liefde en die zelfverloochening en die geestkracht te waardeeren van eene, die hij altoos zoo zwak, zoo vrouwelijk grillig had gedacht. Zij had in den laatsten tijd haar gemaal en den Aartsbisschop Laud geen doodsangsten meer aangejaagd door de vroeger telkens dringender en luider aangeheven vordering, om hare geloofsgenoten vrije uitoefening hunner godsdienst en zelfs aandeel in het hoog bewind te gunnen. Zij had in den laatsten tijd hare omgeving, zoo Lords als Ladies, tot behoedzaamheid aangespoord in het beoordeelen van de leden van 's Konings Bijzonderen Raad, en de gaven en de trouwe diensten geroemd van Lord Strafford. Maar tevens had zij haar gemaal aangespoord tot volharding, tot doortastende maatregelen, en hem gewezen op hetgeen ‘men’ in Frankrijk gedaan had en nog deed. Was zij daarbij geheel zich zelve, of leverde zij een nieuw bewijs van de alomtegenwoordigheid des Kardinaals? was zij daarbij geheel zich zelve, of getuigden hare handelingen van den invloed, dien Mylady Carlisle op haar uitoefende?
Het kon geene bevreemding baren, dat Zijne Majesteit tot meer vertrouwelijkheid jegens haar werd genoopt, waar hij zijn eigen inzichten en oogmerken door haar gebillijkt zag, dat hij met haar van tijd tot tijd zich beried over zaken van Staat. En daarvoor bestond nog eene andere krachtige aanleiding in den toestand van het rijk. Wat Hare Majesteit zoozeer gehaat maakte bij de Puriteinen, deed haar vereerd en bemind zijn bij een deel van den hoogen adel van Engeland: het was haar Godsdienst. De Katholieken toch waren nog eer dan de volgers van de High church - Land en de zijnen - bereid om het Koningschap als eene inzetting Gods en den Kroondrager als een afgezant des Allerhoogsten te beschouwen. Nu de strijd feller en feller werd, nu de partijen zich sterker en sterker afteekenden, kon het Karel niet onverschillig zijn al de hefboomen, welke ter zijner beschikking stonden, in beweging te brengen, en zijne gemalin kon een machtige hefboom zijn. Wij mogen gelooven, dat Hare Majesteit wist wat zij gelden kon, dat zij het zich bewust was geworden, niet langer alleen de gade eens Konings en de moeder eens troonsopvolgers te zijn, aan wie in de receptiezaal of aan het feestbanket een hoog woord vergund werd, maar
| |
| |
te zijn opgeklommen tot den rang van heerscheresse, die misschien even zoo goed als de oude Koningin Bcssy, een zetel in den Bijzonderen Raad zoude kunnen innemen.
Plannen van staatkunde, droomen van glorie en grootheid verzelden haar misschien op de donzen koets, waarop zij thands lag neêrgegleden, waarop zij ettelijke oogenblikken, na al hare Ladies weggezonden en den Lord Steward bevolen te hebben ieder, wie het ook ware, van haar verwijderd te houden, in eenzaamheid en in diep gepeins had doorgebracht. Geen geluid stoorde hare overdenkingen, dan alleen het gegons der insekten, zwevende over de geurige bloemkelken; geene beweging leidde haar af dan die het vlerkgewiegel van den enkelen vlinder te weeg bracht, die, verdwaald in het open vertrek, er een wijl rondfladderde. Maar aan een deur, tegenovergesteld aan die, door welke zij was binnengekomen, werd weldra behoedzaam geklopt en fluisterend had zij verlof gegeven tot binnentreden. Twee mannen waren daarop te voorschijn gekomen en hadden zich tegenover haar nedergezet.
De een droeg het gewone hofkostuum; de ander was gekleed als een burger uit den gegoeden stand, en verried den zoon van het Zuiden in de kleur en de uitdrukking zijns gelaats. De een was Lord Kensington, Graaf van Holland, de ander de Italiaan Rosetti; beiden, vertrouwden, schoon in zeer verscheiden zin, van Hare Majesteit; beiden, verdacht en gehaat bij de volkspartij, die hun toenemenden invloed ten Hove vermoedde en met wantrouwen gadesloeg.
Tot aller bevreemding was de post van York den vorigen dag uitgebleven en had Strafford, als ware hij Zijne Majesteit zelve geweest, binnen Londen zijn intocht gedaan. Dit laatste was Holland nog den vorigen avond door zijne lakeien medegedeeld. Men begrijpe dus dezen ochtend zijne blijde verbazing, toen hij gewekt werd door een bode, die zijn dampend en hijgend ros aan een der bedienden had overgelaten en zich ijlings in Mylords slaapkamer begeven had, waar hij een brief van Zijne Majesteit voor de Koningin overreikte. En dien brief smokkelde hij thands tegelijk met den Italiaan Rosetti den salon Harer Majesteit binnen.
Henriëtte Maria had het schrijven in ontvang genomen, en de kleine hand, waarmeê zij het papier vasthield, verried hare aandoening. Zij las den aanhef haastig ten einde. Deze bevatte dan ook niets anders dan betuigingen van leedwezen over zijne lange afwezigheid en een aanbeveling, om toch op de kinderen goed te doen toezien en vooral den bijna tienjarigen Karel in de tegenwoordige hitte slechts wijn en water met een enkelen citroendruppel en veel suiker te doen drinken. Iets bitters kwam er op haar gelaat te lezen; een trek kwam er om die lippen, die het anders zoo aanvallig gelaat iets scherps en onbehagelijks gaf. Maar die trek verdween en maakte plaats voor een uitdrukking van tevredenheid. Karel begon over iets anders en gewichtigers te schrijven; hij had dit papier óok regels toevertrouwd, die het der moeite waard deden zijn een paard dood en een bode half kreupel te doen rijden. De vader was vervelend, de Koning niet; en oordeelt de nakomelingschap ook, aan de hand der geschiedenis, dat in Karel I de vader alleen in staat is den Koning te redden, Henriëtte Maria zag genen meer en meer voorbij en kon dit wellicht ook, omdat zij sedert lang den echtgenoot om den Koning had vergeten. ‘Harry,’ dus las ze, en zij wist, dat Zijne Majesteit, haar met dien naam aansprekende, altijd goed gezind was, ‘Harry, de laffe schelmen zijn aan het loopen gegaan, eer de schurk Leslie met zijn bedelaars hun goed in de oogen keek! 't Is om den stok op den rug van de lafaards te doen spelen, maar er is niemant, sinds Tom naar Londen ging, wien ik de eer waard vond den mijnen te hanteeren. Toms Ieren hielden zich goed, maar wat konden die tegen de overmacht. Het zou niet kwaad wezen, de Hooglanden aan den gang te helpen. Ze zijn goed katholiek, ge begrijpt me! en ze zijn zóo hongerig, dat het stuk zwart brood van de femelaars der Laaglanden hun een kostelijke pastei schijnt. Ik ben bezig te onderhandelen en moet het gereutel van de dweepers aanhooren en er zelfs naar schijnen te luisteren.
Tom zond ik naar Londen om geld. Hij zal het wel weten te vinden en manschappen ook; maar ik vrees, dat hij weêr wat ruw te werk zal gaan. De katholieke adel moet wat milder worden. Begrijpen zij dan niet, dat ze vernield worden, als de femelaars mij mat zetten? Behandel den Mayor en de burgers van Londen beleefd. Ik vrees dat Tom ze wat harder aanspreekt, en als gij ze dan wat honig toedient, maakt dat een goeden indruk. Tom moet spoedig terugkomen, want ik heb hem hier noodig, vooral als ik iets van de Hooglanden en van den adel, bij voorbeeld van de Sunderlands en de Norfolks, verneem. Zeg hem niets van dezen brief en laat hem vooral niets bemerken van het bewuste geld. Neem u zelve in acht, beste Harry! en wacht er u voor, 's avonds laat op den Theems te varen; toon een blij gezicht, mijn beste! en wees toch vooral vriendelijk voor Tom, want we hebben hem noodig en hij is trotsch. Kus mijn kleinen naamgenoot, en zeg hem, dat ik voor hem werk; ja, Harry! bij God dat doe ik... Hij zal eens de vrucht plukken van den boom, dien ik plant, hij en, zoo God geve, zijn zoon ook!
‘Karel, Rex.’
Zij had Holland den arm doen leunen op de zijde van haar rustbank en hem den brief mede doen inzien; zij had eenige zinsneden half luid gelezen en deze den Italiaan ook doen genieten: maar schoon Holland dus meer was geopenbaard dan Rosetti, bleek het uit den gantschen loop van het gesprek, dat deze toch nog meer dan de ander begreep.
‘Welnu?’ fluisterde de koningin.
De Italiaan neep de oogen half dicht, hetgeen hij gewoon was te doen in oogenblikken van nadenken, van wikken en wegen.
| |
| |
‘Het komt mij voor, dat Zijne Majesteit in hoogen nood verkeert, en toch niet dan ongaarne zich gediend ziet door... Lord Strafford.’
‘Dat leid ik ook af uit 's Konings brief,’ merkte Holland aan. ‘Maar hoe Zijne Majesteit te dienen, nu Strafford zich van alle middelen heeft meester gemaakt? Tenzij hij verwijderd worde kunnen wij niets.’
De Koningin knikte hem toe, maar leî tevens een vinger op den mond, alsof zij het noodig vond hem tot voorzichtigheid aan te sporen waar het dien man gold, al werd er ook van hem gesproken in het geheim kabinet, voor welks deuren nog portieres van laken hingen.
‘Zijne Eminentie is bereid hulp te zenden,’ fluisterde Rosetti.
‘Gij weet dit? Gij schreeft er misschien den Kardinaal reeds over? Ah!’
Dat laatste woordtjen, hoewel niet meer dan een uitroep, verkreeg door den toon, waarop het gesproken werd, eene zeer gewichtige beteekenis. De Italiaan vergiste zich niet, toen hij er uit verstond: Ik gaf er u geen bevel toe; wat vermeet gij u al niet?
Hij was begonnen eene mededeeling te doen, maar besloot wijselijk niet verder te gaan voor zij er hem om verzocht. Dat geschiedde. Hare Majesteit was niet in staat zich ver van het lokaas te verwijderen, dat de dienaar haar voorhield, en vroeg dan ook weldra: ‘Op welke voorwaarden wil Zijne Eminentie dat? Wij kennen haar voor niet zoo edelmoedig om iets voor niets te doen.’
‘Zijne Eminentie vermeet zich niet, zoo als ik geloof, voorwaarden te stellen; maar in het belang zijns koninklijken meesters moet hij maatregelen nemen, ten einde het behoud der gezonden hulpbenden te verzekeren. Een nederlaag zoude geleden kunnen worden, en in dat geval zoude men eene veilige plaats moeten bezitten, waarheen men zich terugtrekken kon. Uwe Majesteit vergete niet, dat Engeland van alle zijden door de zee bespoeld wordt, en dat een leger, van buiten ingekomen, na het verlies van een veldslag, moeielijk meer kan ontsnappen. Indien Zijner Eminentie alzoo Portsmouth werd ingeruimd, zoolang de vijandelijkheden duren...’
‘Portsmouth...? nooit!... Zijne Eminentie is wel zeer bevreesd voor een nederlaag,’ zeide de Koningin scherp.
‘Wat vermag de overmacht niet! Uwe Majesteit neme in aanmerking, wat er thands geschied is, niettegenstaande de krachten tamelijk gelijk stonden, ja het Engelsche leger de Schotsche macht overtrof, vooral in aanmerking genomen dat Zijne Majesteit zelve aan het hoofd zich bevond van het eerste!’
Honigzoet klonken de woorden, en toch waren zij zoo scherp!
‘Portsmouth overleveren!’ prevelde zij. ‘Ik beweeg Karel daartoe nooit!’
‘Zijne Majesteit is te schrander, om, wanneer de noodzakelijkheid dit gebiedt, de hulp van een machtigen vriend te weigeren... De Kardinaal heeft mij echter nooit gelast over deze zaak met Uwe Majesteit te onderhandelen; hij was er zelf niet zeer toe genegen; liefst houdt hij zijne musketiers bij zich, waar hij ze arbeids genoeg kan verschaffen. Misschien dat Lord Strafford ook zonder Fransche musketiers zal weten te overwinnen...’
Maar dat wilden Holland noch zijne vrienden, en dat begreep de sluwe Italiaan ook.
‘Strafford vermag niets meer,’ viel de eerste in. ‘De Ieren heeft hij kunnen drijven als het domme vee, maar hier is hij machteloos.’
‘Uwe Majesteit vernam, dat Lord Strafford hier is aangekomen?’ vroeg Rosetti.
‘Ik heb het bemerkt van ochtend bij mijn lever,’ klonk het bittere andwoord. Rosetti, die giste wat zij bedoelde, maar het duidelijker uitgesproken wilde, bleef haar vragend aanzien en zeide ten laatste: ‘Uwe Majesteit meent...?’
‘Dat de meeste Edellieden zich van morgen vergisten en White-hall voorbij reden om naar Strafford-house te gaan,’ viel Holland oprechter dan voorzichtig uit.
‘Tot zelfs de Sunderlands zag ik daarheen rijden,’ fluisterde Rosetti, zich tot hare Majesteit heenbuigende.
De fijn batisten zakdoek schoof heen en weêr in de hand der Koningin.
‘Hebt gij den oudsten gesproken, Rosetti, zoo als ge beloofd hadt?’
Hij knikte bevestigend.
‘Welnu?’
‘Uwe Majesteit kent de principes der Sunderlands. Eer verzet men de Apennijnen dan principes als de hunne; kort saâmgevat luiden ze: zonder gevaar veel winnen.’
‘Willen ze ons dan geen penny leenen?’
‘Ten minste geen honderdduizend pond zonder onderpand. Ze zouden een groot deel daarvan zelf moeten opnemen, en derhalve zonder behoorlijk gedekt te zijn zich in schulden steken, welke hun geslacht nooit te boven zou kunnen komen... De Sunderlands zijn zoo voorzichtig!’
‘Maar hebben ze dan ten minste aangenomen zich met de katholieke Lords te beraden? Zij hebben invloed...’
‘Maar het is gevaarlijk dien te doen gelden. Zij zien in de verte het booze Parlement, dat hunne verstandhouding met de katholieke Lords niet ongestraft zoude laten... Ik herhaal het: de Sunderlands zijn voorzichtig en hebben vaste principes.’
Dus hebben zij geweigerd?’
‘Daarvoor zijn zij echter ook weêr te voorzichtig. Ze gaven mij te kennen, dat als zij Uwe Majesteit te wille waren en zich in dat wespennest begaven, zij zich alle kansen van wélslagen moesten verzekeren en daarom ook over geld moesten kunnen beschikken. Ik heb dat niet dadelijk geweigerd, daar ik wist dat Uwe Majesteit op eenige duizenden ponden niet zoude zien...’
‘Maar die hebben we noodig om troepen te wer- | |
| |
ven en zijn voor het grootste deel al besteed!’ riep Holland te openhartig uit.
‘De Sunderlands bieden hunne goede diensten aan. Eene zonderlinge wijze om ons van dienst te zijn! Wij vragen van hen ondersteuning in geld en zij vorderen het van ons. Tot zelfs hun invloed willen zij tot geld doen munten. Wij zullen dit in gedachten houden in het uur der overwinning!’ zeide de Koningin, en het was der opmerking waardig, welke eene uitdrukking van wrok dat teder gelaat te kennen gaf. Zij bleef een oogenblik in gepeins verdiept.
‘Zou het nu niet geraden zijn zelf de hand aan het werk te slaan. Indien gij zelve aan de katholieke Edellieden schreeft...?’ vroeg Holland.
Rosetti luisterde scherp toe, maar zijn gelaat duidde onverschilligheid aan. Toen de Koningin hem aanzag knikte hij toestemmend en voegde hij er de woorden bij: ‘Als Mylord de brieven schreef en ik voor de verzending zorgde, dan blijft het geheim bewaard.’
Men beraadslaagde daarover nog een oogenblik en eindigde met den schroom der Koningin te overwinnen.
Er was in 's Konings brief een wenk gegeven, dien niemant der aanwezigen in den wind sloeg; er was daarin gesproken van een nieuwen opstand uit te lokken in de Hooglanden. Hare Majesteit was daarop reeds bedacht geweest en had een deel van het verkregen geld daarvoor bestemd. 's Konings brief deed haar gelooven, dat het oogenblik er voor gekomen was, dat de afleiding, dien de opstand in den rug van het Schotsche leger te weeg zoude kunnen brengen, den toestand van den Koning gants en al zoude doen verkeeren.
Het scherpe oor van Rosetti had in de laatste oogenblikken eenig gerucht vernomen op den trap, die naar den bijzonderen ingang leidde. Hij meende den haastigen tred te herkennen en achtte daarom alle waarschuwing overbodig.
De deur werd driftig geopend en een man in het priesterlijk gewaad der oude Kerk trad binnen. Hij zag er bleek en afgemat uit. Het mager, beenig gelaat, de kale kruin, nauw door een zwart fluweelen kapjen bedekt, duidde een ouderdom van omstreeks vijftig jaren aan. Groote donkere oogen gloeiden koortsachtig in de holle kassen en spelden een vuur, dat meer dan verwarmde, dat veeleer verteerde; een lange gebogen neus, een groote mond en scherp geteekende kin gaven het gelaat eene onbehagelijke uitdrukking. Het was de eerwaarde Con, de biechtvader der Koningin, een Schot van afkomst, maar het tegenbeeld van het overgroot deel zijner landgenoten. Voor hem toch was zijn vaderland, dat een verbond met den Heer heette aangegaan te hebben, aan den boozen geest verkocht; naar zijne meening had de Heilige God, die gedurende eeuwen Schotland als zijn uitverkoren land had beschouwd, zich thands van dat rijk afgekeerd en het prijsgegeven aan al de dwalingen der ketterij. En hij was geen man om die meening te bewimpelen of de spitsheid er van te verzachten door zoete woordekens van liefde; hij sprak haar uit waar hij het slechts kon, ook waar hij het niet mocht.
Hij sprak zijne overtuiging uit en bekommerde er zich weinig over, of die ook streed tegen de wetten, door Koning, Lords en Gemeenten gemaakt; wetten, waarvan hij de geldigheid gereed was te betwisten, niet alleen omdat ze zijner overtuiging en den hoogeren geboden zijner Kerk geweld aandeden, maar ook omdat hij den Koning ze weinig zag eerbiedigen, terwijl de Koning hem de eenige toescheen, die een verbindende wet geven kon. Op dat punt ontmoette hij den Aartsbisschop Laud, en die eenstemmigheid van gevoelen gaf hem in dezen een beschermer. Deze handhaafde hem tegen den haat van duizenden en deed den steun, dien hij reeds in Hare Majesteit scheen te bezitten, nog sterker worden. Of echter Henriëtte Maria hem werkelijk lief had als haar vertrouwden vriend en geestelijken raadsman, of zij hem wel naar waarheid bekend maakte met alles wat in haar binnenst omging, mag worden betwijfeld. Zij had misschien eerbied voor zijn moed; zeker evenwel zou het haar aangenamer geweest zijn, als die zich meer door voorzichtigheid had laten leiden en temperen; zij had misschien eerbied voor zijne krachtige beginselen; maar liever ware het haar, der dochter van Maria de Medicis, gewisselijk geweest, als die beginselen minder strakte en meer plooibaarheid hadden bezeten.
Zij zag hem thands met tegenzin verschijnen; zij had nog zoo veel gewichtigs te bespreken, waarbij zijne tegenwoordigheid haar hinderlijk en belemmerend toescheen. Hij bemerkte iets van het onwelkome van zijn bezoek en zette zich zonder daartoe verlof af te wachten, in den stoel, dien hij opnam, neder; terwijl hij, bleeker dan gewoonlijk, nochtans het zweet zich van het gelaat wischte en daarbij hijgde als een afgerend paard.
‘Uw Eerwaarde schijnt zich bijzonder gehaast te hebben hier heen te komen,’ merkte Rosetti aan.
‘Ik ben het gevaar ter nauwernood ontkomen, dat mij bedreigde op mijn weg naar White-hall. Een geloovige vrouw, arm en nietig scheen zij, maar groot zal haar loon zijn voor dit goed werk, opende bij tijds haar deur en verschool mij; had zij geaarzeld, ik zou door het kettergebroed verscheurd zijn.’
‘Uwe Eerwaarde lokt den storm dan ook uit, door het openlijk dragen van dat kleed. Was onze Heer geen Jood onder de Joden, Onze Gebenedijde Vrouw...’
‘Gij dwaalt en het gekozen voorbeeld is in strijd met de berisping,’ hernam de priester scherp genoeg. ‘Dat kleed is het kleed mijner waardigheid, waarop ik roem draag; het moet het lijkkleed worden van den martelaar, en slechts de lauwheid onzer dagen kan daarin grond vinden voor afkeuring of verwondering.’
‘Toch wenschte ik dat Uwe Eerwaarde bedacht,’ andwoordde Hare Majesteit bijna schoorvoetend en
| |
| |
bedeesd, ‘dat de steen, naar uw gewijd hoofd geslingerd en er over heenvliegend, neêr kan vallen in de glazen van White-hall.’
‘En al ware dat zoo, mijne dochter, waar schuilt het kwaad? De goede zaak zou er niet door gedeerd worden, als het gantsche volk een blik naar binnen kon werpen en zij, die daar binnen waren, dit wisten. Menigeen wenscht alhier slechts beschilderde ruiten in de vensters en dan nog soms gordijnen er voor. Ik ben van de meening, dat de Heilige Kerk, die door de poorten der hel nimmer overweldigd zal worden, tegen den openbaren aanval slechts openlijk moet worden beschermd. Mijn gang ligt niet in het duister en mijn weg is geen kronkelig pad.’
De laatste woorden sprak hij uit met het oog op Rosetti gericht, die het zijne van hem hield afgewend, en toch begreep dat het hem gold, daar hij het woord nam.
‘Mij dunkt toch, Eerwaarde Heer! dat ook gij aan de algemeene wet hebt gehoorzaamd, die elk onzer leert dat vijf of tien sterker zijn dan een, toen gij in het huis van die arme vrouw den aanval van het gemeen zijt ontvlucht..... Het is geen verwijt,’ voegde hij er aan toe, met de hand even wenkend, toen hij den ander gereed zag hem in de rede te vallen met alle teekenen van drift. ‘De Heilige Kerk leert ons niet de martelkroon met geweld te veroveren, en daar, zoo als Uwe Eerwaarde zelf zeide, de poorten der hel haar nimmer zullen kunnen overweldigen, geloof ik dat wij elken aanval juist niet zoo driftig behoeven tegen te gaan, als vreesden wij voor een dadelijke en onherstelbare nederlaag.’
‘Maar dat is de woordverdraaïing der ketters, dat is de taal van een heidensch Sofist!’ riep de ander in arren moede uit. ‘Juist wat u tot gedurigen fellen strijd moet prikkelen, verwringt gij tot eene verdediging voor flauwhartigheid en lafheid. Neen, “nu of nooit,” zoo als de Campbells in hunne vaan voeren, en ik ben er trotsch op, dat mijn Clan die leuze altijd getrouw is gebleven. Mijne dochter! het zal uwe ziel bezwaren in de laatste ure, als gij nog langer aarzelt het voorbeeld te geven aan de geloovigen in Engeland. Ik eisch, dat de mis openlijk in uw kapel gevierd worde, dat de kerk in Cheapside niet langer haar kruis en haar Heilige derve, dat ik scholen moge openen hier en in den omtrek en dat de broeders van St. Andrew mij behulpzaam zijn in het grootsche werk.’
‘Het is een dwaasheid, dat thands te vragen!’ riep Holland uit, voor wien de geestdrift des priesters bijna krankzinnigheid scheen.
Groot was echter zijne verbazing, Hare Majesteit op zijne bedenkingen en veel afdoende bezwaren, waaronder het minste nog was, dat gants Engeland naar de wapenen zoude grijpen, niets te hooren andwoorden en tot Con te hooren zeggen, dat zij zijn wensch in ernstige overweging zoude nemen; dat zij reeds lang hetzelfde verlangd had, en Laud, die zoozeer van goeden wille was, daarover zoude raadplegen. Nog hooger echter steeg zijne verbazing, toen Rosetti bekende geheel als Con te denken, onder bijvoeging nochtans, dat hij echter in het belang der allerheiligste zaak moest aanraden te wachten tot Zijne Majesteit het oproer der Schotten had bedwongen.
‘Het kan niet anders, of Zijne Majesteit moet machtiger dan ooit zijn, zoo hij met een zegevierend leger, dat door de behaalde zegepraal aan haar verknocht zal zijn, terugkeert. Alles hangt af van de zegepraal Zijner Majesteit en die zegepraal acht ik weder afhankelijk van den bijstand der Schotsche Hooglanden. Zie, Eerwaarde Heer!’ en hij verzocht de vrijheid 's Konings brief den priester te mogen overreiken, waarvan hij tevens gebruik maakte om dien zelf tot den einde te lezen, - ‘zie, Zijne Majesteit oppert het wijze denkbeeld. Ik acht het eene vingerwijzing Gods, dat Uwe Eerwaarde juist thands hier verschijnt en er van gewaagt tot de Campbells te behooren. Gebiedt de voorzichtigheid en angstvalligheid mij ook dikwerf koel en koud te schijnen, ik gloei van ijver voor de zaak, welke mij boven alles dier is. Ik heb den hoogsten eerbied voor uwen moed en uwe kracht, al waagde ik die ook soms te temperen. Maar ik behoef dit laatste nú niet te doen; ik bega geene onvoorzichtigheid of vermetelheid, indien ik u toeroep: wees het middel in Gods hand om Zijne Majesteit de overwinning te verzekeren; ga naar Schotland, waar gij vele vrienden telt, en dat de Heiligen u geleiden! Nooit stond de kans schooner! De Laaglanden zijn ontbloot van weêrbare manschap, daar allen, die de wapenen konden voeren, tegen den Koning zijn opgetrokken.’
‘Of er tien- of duizendtallen mij tegenstaan,’ riep Con uit, ‘wat zal mij dat zijn, indien de Eenwig Gebenedijde met mij is?’
De woorden van Rosetti hadden op Holland een zeer aangenamen indruk gemaakt, hetgeen hij deed blijken. Hare Majesteit juichte de konkluzie niet minder toe, om meer dan éene reden. Zij eindigde zoo als Rosetti hegonnen was, en spoorde hem mede aan naar Schotland te gaan, onder geleide van God en Zijne Heiligen!
‘Mijne dochter, gave Onze Lieve Vrouw, uwe gebenedijde Patronesse, dat gij immer zoo gesproken hadt als thands en gij het altijd uw plicht en roeping als katholieke en als vrouw hadt geacht van meer te overwinnen door de kracht des Geloofs dan door de krachten der waereld. Ik ben bereid te gaan. De Moeder Gods doet menigwerf wonderteekenen en legt soms profetische waarheid op de lippen der kleingeloovigen.’
Rosetti begreep tot wien de laatste woorden gericht waren.
Hare Majesteit dacht nu het noodige te hebben geregeld en nog alleen 's priesters afreize te moeten bespreken. Rosetti oordeelde anders. Hij sprak er van, eerst ingewikkeld, toen wat doorzichtiger, dat de geestdrift het hoofd mocht en moest zijn, maar de bedaardheid de hand.
Het doel, zij het ook het verhevenste, zij het ook
| |
| |
boven de aarde, eischte toch een aardsch middel. Tot de middelen, welke men thands had aan te wenden, behoorden naar zijn inzien een goed legerhoofd en..... geld. Hij wenschte het eerste aangewezen, het laatste verstrekt te zien.... door Hare Majesteit zelve, die - hij meende het te weten - van dat middel niet gants en al verstoken zoude zijn. Een bekwaam legerhoofd zou hij, naar hij meende, wel kunnen aanwijzen in de Clan.... der Campbells altijd, die hij de dapperste achtte. Hare Majesteit zag hem vreemd aan, toen hij van dat geld sprak. Wist hij dan niet, dat het weinige dat zij had kunnen bemachtigen, voor andere doeleinden, meer in hare nabijheid, was bestemd? Begreep hij dan niet, dat de geestdrift gewoon is wonderen te doen en dus ook eene wapening kon te weeg brengen zonder geld? Waarvoor diende dan anders de geestdrift? Gelukkig dat de priester alle ondersteuning in geld afwees ea slechts zooveel begeerde als de reis zoude vorderen.
‘Kruit en lood zijn er genoeg in de Hooglanden overgebleven sedert de vorige opwekking,’ zeide de Koningin.
‘En wat werd er van die opwekking, niettegenstaande al dat kruit en lood? Zij faalde, omdat er gebrek was aan geld. Stel de negen duizend pond. Uwer Majesteit uit de schatkist verstrekt,’ - zij trilde; hoe kende hij het cijfer? kon die man dan álles te weten komen? - ‘ter beschikking van Allan Nore, het hoofd der Campbells: laat Zijn Eerwaarde niet vertrekken zonder een brief Uwer Majesteit’
‘Dat kan ik niet, dat mag ik niet,’ fluisterde Henriëtte Maria hem in het oor. ‘Zoo die in andere handen geraakte .... Neen, dat niet, maar het geld zal ik offeren.’
Nooit was het haar moeielijker dan thands voor gekomen een besluit te nemen, te doen wat nuttig en noodig was, na te laten wat gevaarlijk konde zijn. Zij gevoelde meer nog dan zij begreep, dat er zich een afgrond in hare nabijheid opdeed. Zij erkende de waarheid van hetgeen de Italiaan haar deed opmerken, en toch waagde zij het niet, hem ten volle gehoor te geven. Neen, dien brief kon zij niet geven, maar om goed te maken wat die weigering wellicht bedierf, zou zij al het beschikbare geld afstaan. Rosetti poogde haar er van te overtuigen, dat de twee door hem voorgestelde middelen alleen gezamenlijk krachtig konden werken; het mocht niet baten: den brief aan de Schotten zou zij niet schrijven. Indien zij Rosetties oprechtheid gewantrouwd had, dan had zij gelijk kunnen hebben, maar dan had zij de gelden, die zij bezat, ook niet ter zijner beschikking moeten stellen. Zij wantrouwde hem echter niet; zij liet aan hem het verder beheer van de moeielijke onderneming over, maar dien brief aan Schotlands getrouwen zou zij in der eeuwigheid niet schrijven.
Hechtte de Italiaan ook zeer veel waarde aan het schrijven van dien brief, hij achtte het nu evenwel voorzichtiger in de weigering te berusten.
Holland had zich in de laatste oogenblikken met den priester onderhouden en dezen verzekerd al zijn invloed te zullen aanwenden om voor de Katholieken vrije godsdienstoefening te verwerven. Hare Majesteit riep beiden tot zich en besprak de spoedige afreize van Zijn Eerwaarde, om wiens zegen zij smeekte. De tranen waren haar in de oogen geweld, toen haar de verlangde woorden tegenklonken. Konden het niet de laatste zijn, die hij haar toesprak? Was de onderneming niet zóo gevaarlijk, dat hij, die er de ziel van zoude zijn, hij, wien de overtuiging steeds tot vermetelheid spoorde, als het eerste slachtoffer zoude kunnen vallen?
Rosetti alleen bleef zijne kalmte behouden en hoorde dan ook het eerst van allen een zachten voetstap in de nabijheid, hetgeen der aandacht der anderen was ontgaan Hij stond haastig op en spoedde zich naar de deur, welke den trap afsloot, langs welken de vertrouwdsten alleen de Koningin mochten naderen. Voor hij die echter bereikte, ging de deur open en stond Mylady Carlisle voor hem. Zoo Rosetti iemant haatte, dan deed hij het voorzeker die vrouw. Zij had altijd blijk gegeven van te kunnen begrijpen wat hij begreep. Zij had hem dikwerf, zonder dat hij het behoefde te vragen, ondersteund, maar had dit gedaan, zóo zelfstandig, dat hij bij haar een eigen doel moest onderstellen; en van krachtige naturen, die zich zelven een wet stelden en daarnaar streefden, had hij een afkeer, al gingen zij ook den weg dien hij zelf liep. Wellicht had hij nog krachtiger redenen voor zijn haat; redenen, die voor alsnog zoo zeer in het duister lagen, dat hij ze in deze oogenblikken niet kon laten gelden.
De plotselinge verschijning van Mylady bracht eene groote verandering in den kleinen kring te weeg. Den priester werd het stilzwijgen opgelegd en met den meesten eerbied beduid, dat het oogenblik gekomen was om alles voor zijn vertrek gereed te maken, daar de waereldlinge, die hen storen kwam, toch elk verder onderhoud over heilige, geestelijke onderwerpen onmogelijk maakte.
‘Mag ik het voorrecht smaken Uwe Eerwaarde straks te onderhouden? Slechts weinige oogenblikken, Eerwaarde Heer!’ zeide Mylady Carlisle, toen zij Con gereed zag te vertrekken.
‘Spreek thands; straks zal ik niet kunnen.’
‘Hier niet, Eerwaarde! Slechts tegenover u alleen....’
‘Ik moet vertrekken, maar hoop terug te keeren, indien Onze Lieve Vrouw het gehengt. Weest allen in uwe gebeden mij indachtig!’
‘Hij gaat dus op reis!’ mompelde Mylady, Hare Majesteit met eenige verbazing aanziende.
Rosetti wenschte den priester reeds onder de Campbells en Mylady even ver van hier.
‘Ik had niet gedacht u zoo vroeg hier te zien, Lucy!’ zeide Hare Majesteit vleiend.
Lucy verhaalde de aanleiding, verhaalde dat de Aartsbisschop met haar gekomen was, en dat zij, de mededeeling van den Lord Stewart vernemen- | |
| |
de, van de haar door Hare Majesteit zoo goedgunstig verleende vrijheid gebruik had gemaakt, om den kleinen toegang op te zoeken.
‘Wij weten, dat gij, waar gij ook verschijnt, als Aurora den dag aankondigt,’ voerde Hare Majesteit haar te gemoet, terwijl zij haar bij de hand nam en naar de sofa voerde. ‘Ik heb de plichten mijner godsdienst voor van daag verricht en mag nu denken om andere....’
‘Plichten,’ viel Lucy glimlachende in, ter sluiks een blik werpende op den brief, die op de tafel lag, en dien Rosetti, zoo hij het niet geweest ware, die Mylady het eerst aan de deur had opgewacht, voorzeker dadelijk bij haar binnentreden getracht zou hebben te verbergen. ‘Hoe vaart Meester Rosetti?’ voer zij voort, en de gants niet onverstandige meester, die verband zocht tusschen haar steelsgewijzen blik op den brief en haar groet tot hem, boog nederig en wenschte dat Mylady eene even goede gezondheid bezat als hij.
‘Lucy, onze trouwe Rosetti had mij voor eenige dagen hooren spreken van den prachtigen collier, die Mademoiselle de Panthièvre op het bal in den Louvre droeg. Hij was bij Plumeau gekocht, dat wist ik. Ik wilde zoo gaarne uw oordeel er over hooren, eer ik moeite deed er ook een te bekomen. Welnu, Rosetti bracht mij van morgen de teekening mede. Hier is ze.’
‘Werkelijk zeer fraai; de robijn die het slot vormt, is prachtig. Mylord, hoe vindt gij dit werk?’ vroeg zij den edelman, die zich aan het venster geplaatst had en geene moeite deed te ontveinzen, dat hij, sedert Myladies binnentreden, zijne tegenwoordigheid niet meer noodig dacht.
‘Ik heb de teekening gezien en bewonderd,’ gaf hij zich even omkeerend en licht buigend ten andwoord, zonder echter van plaats te veranderen.
‘Dat Uw Lordschap haar zag, mocht ik onderstellen; bekend is toch het gewicht van uw oordeel over al wat schoon is.... Maar mijne komst brengt toch geen stoornis te weeg?’
‘Zonderlinge vraag! Stoort gij ooit, Lucy?’
‘Misschien wel eens..... in dit kabinet. Heeft Uwe Majesteit ook nadere berichten van den Koning?’
De vraag, zoo rechtstreeks en oogenschijnlijk zoo eenvoudig en zonder bijoogmerk gedaan, moest beantwoord worden.
‘Ik ontving bericht. Zijne Majesteit bevindt zich zeer wel.’
‘Misschien zal Mylady nadere en zekerder berichten hebben ingewonnen. Lord Strafford is, naar ik verneem, aangekomen, en het zou zeer goed mogelijk kunnen zijn dat Mylady van Zijne Genade iets vernomen heeft,’ zeide Holland.
‘Ik kom juist van hem van daan. Ik twijfel echter of het bericht, dat mij dáar gegeven kon worden, zekerder is, dan de tijding door Uwe Majesteit ontvangen. Bedrieg ik mij toch niet, dan is die brief eigenhandig van den Koning.’
‘Ja, maar de inhoud is reeds eenige dagen oud,’ hernam Hare Majesteit, even de wenkbrauw fronsend.
‘En de tijding, die hij bevat, zal niet gunstig zijn. Hoe Lord Strafford het ook wilde verbloemen, de Schotten hebben gezegevierd. Zoo zij eens niet op te houden waren.... Zoo zij eens intocht hielden alhier....!’
Hare Majesteit schudde ontkennend met het hoofd.
‘Beste Lucy! wat zijt gij in de politieke zaken verward geraakt! Vertel mij liever eens van den Graaf de Baudricourt, van wien gij, die alles hoort en ziet, wel wat zult weten te vertellen.... Het moet een schoon man zijn, van fijne vormen....’
‘Hij is een balling. Hij heeft geduëlleerd met den Hertog de Mailly en dezen gedood. Zijne Eminentie besloot, zoo als Uwe Majesteit weet, voor goed een einde te maken aan de herhaalde tweegevechten onder den franschen adel; en zoo als Uwe Majesteit mede weet, wanneer Zijne Eminentie zich iets voorneemt, dan gebeurt het ook. Zulk een hoofd, zulk een wil is waardig om een koninklijken troon te steunen en te handhaven!’
‘Wij hebben immers óok zulk een hoofd en zulk een wil niet waar, Mylady! in Lord Strafford?’ merkte Holland bits aan.
‘Zijne Eminentie heeft veel op dezen voor. Zij ten minste vindt gehoorzaamheid op de trappen en in de nabijheid van den troon. Maar hier! Door de Schotten worden wij verslagen en de Edellieden van het rijk stroomen niet saâm aan het hoofd hunner vazallen, om den koninklijken standaard te schragen! en Lord Holland, die aanspraak maakt op eene plaats naast den troon van Engeland - en ik geloof niet ten onrechte - weet geen raad te geven! Ja, Mylord! geen raad te geven!’ vervolgde zij, toen hij zich haastig omkeerde en haar in de rede wilde vallen; ‘die brief Zijner Majesteit is reeds eenige dagen oud, en aan mij moet nog gevraagd worden of ik nadere berichten kan aanbrengen...!’
Hare Majesteit bleef zwijgen, hoewel hare lippen beefden; zij bleef zwijgen, als door den oogblik van Rosetti, die haar strak aanstaarde, bedwongen; zij kon niet spreken.
Lord Holland was echter niet onder dien invloed en nam dan ook het woord. Hij achtte den geweldigen aanval tegen zich gekeerd. Hij voerde haar dan ook toe met eene stem, bevend van drift, dat er meer gedacht en meer verricht was, dan hare scherpzinnigheid kon vermoeden; dat de uren sedert het vertrek Zijner Majesteit goed waren besteed; dat ieder oogenblik vruchtbaar had kunnen zijn, zoo niet somtijds zich een stoornis opdeed, welke de courtoisie gebood te verdragen; dat hetgeen Lord Strafford, de gelijke van den grooten Kardinaal, volgens het beweren van eenigen, blijkbaar niet had kunnen te weeg brengen, anderen waarschijnlijk wel zouden vermogen, en dat de Schotten, die voor Lord Strafford te krachtig bleken, misschien weldra, misschien zeer spoedig gedwon- | |
| |
gen zouden worden, haastiger dan zij voortgerukt waren, terug te trekken.
Mylady schudde ongeloovig met het hoofd en gewaagde er van, dat de eeuw der wonderen voorbij was, en zij dan ook niet gelooven zou vóor dat zij zag.
‘Gij zúlt zien!’ zeide de Koningin, die niet meer vermocht te zwijgen, en haar vriend niet langer in den ongelijken strijd zonder hulp wilde laten. ‘Uwe verwijten zijn ongegrond. Wij hebben niet toegezien, maar gearbeid.... De Hooglanden zullen wij in beweging brengen en wapenen; ik zelve zal aan de Katholieken van Engeland schrijven; vele vrienden vergezellen ons niet alleen met hunne wenschen, maar ook met de krachten van hun geest en lichaam.’
‘Vergeving! vergeving voor mijne woorden! Ja, Uwe Majesteit heeft wél gearbeid. Waarom heb ik niet daaraan mogen deelnemen? Wordt mijne trouw verdacht?’
‘Het is vergeven, Lucy! het is vergeven! Niemant verdenkt uwe trouw, uwe gezindheid om mij te helpen. Ik weet waarlijk niet, waarom ik het u zoolang verborg. Misschien wel om uwe festijnen niet te storen, die gij in de laatste tijden zoo menigmaal gaaft en bijwoondet. Thands moet gij alles weten.’ En zij verhaalde haar dan ook trouw wat er beraamd was en verzweeg alleen de onderhandeling met Richelieu. Rosetti hield in de laatste oogenblikken het hoofd gebogen, om zich niet in het gelaat te doen schouwen en scheen de stukken te tellen, waarmeê de gladde vloer zoo kunstig was ingelegd.
Mylady was werkelijk verschrokken. Wat Hare Majesteit beraamd had scheen haar geen moed toe, maar vermetelheid. Rosetti, de altijd bedaarde en voorzichtige Italiaan had dit niet kunnen, of - zij zag hem argwanend aan - niet willen verhoeden! Een stoute daad, met overleg ondernomen, juichte zij toe; was het niet het meest, het grootst wat zij in Strafford eerde en huldigde? Maar hoe zou hier van overleg sprake kunnen zijn? Een dweepende priester, een onhandige vriend, een.... sluwe dienaar stonden de Koningin ter zijde! Zij poogde Hare Majesteit van haar voornemen te doen terug keeren: zij wees er het gevaar van aan, zoo de help der Hooglanders niet krachtig genoeg bleek en men dan de hand der Koningin herkende.... Zij ademde vrijer, toen zij vernam, dat de Koningin elk schriftelijk bewijs geweigerd had te geven, hoewel Rosetti daarop had aangedrongen; de man bewoog zich even, als voelde hij het vonkelend oog van Mylady op hem rusten. Den brief aan de Katholieken zoude Hare Majesteit echter schrijven; daarvan was zij niet terug te brengen.
‘En als eenmaal de Gemeenten....!’
‘Die denken we stil op hunne pachthoeven of in hunne winkels te laten!’ zeide Holland hoog.
‘Hebt ge dan geld, of weet gij het te vinden? Hebt ge nog zulk een vaste hoop, waar ik anderen meende te zien wankelen?’ vroeg Mylady.
‘Het is waar, zooals Rosetti reeds opmerkte, dat de onderneming in de Hooglanden geld zal vorderen, maar wij hopen op onze vrienden.’
Lucy scheen het te begrijpen, dat Hare Majesteit in de eerste plaats op Northumberlands en de Carlisles hoopte. Holland zou het haar nog duidelijker maken, daar hij haar te gemoet voerde, dat de hooge adel voorzeker niet zou gedoogen, dat de Kroon in hare oogenblikkelijke behoefte voorzag door eene vernederende leening aan te gaan met de winkeliers en koopluî der City.
‘Gewis,’ klonk het andwoord, ‘voor zoo verre de Pairs reeds niet zóoveel hebben opgebracht, dat zij gedwongen zullen zijn zelven in de City eene leening aan te gaan.’
‘Mylady Carlisle is daarvoor te rijk en... te verstandig,’ hernam Holland.
‘Zoo als Uwe Lordschap weet, is mijn broeder het hoofd van het geslacht der Percies.’
‘Het hoofd, waarvan gij de hals zijt; terwijl de naam Carlisle slechts in u voortleeft, niet waar, Mylady?’ Holland scheen onverbiddelijk.
Hare Majesteit, die met Rosetti in gesprek was over den bewusten brief, dien deze begeerig was op te stellen, moest haar onderhoud staken, daar de Italiaan zich vermat deel te nemen aan het steekspel, dat op weinig afstands van hem voorviel. Hoewel hij het hoofd niet van het voor hem liggend papier afwendde, waagde hij de vraag: ‘Is het waar, Mylady! dat het geslacht der Percies gevaar loopt van uit te sterven, tenzij de jongere broeder daarvoor zorge?’
‘Wat meent ge, Meester?’ klonk het kort en haastig.
‘Er loopt een gerucht......’
‘Goede Meester Rosetti, ik geloof niet dat het nu een geschikt oogenblik is om elkaâr geruchten van de straat mede te deelen. Maar heeft Uwe Majesteit wel er naar getracht de Sunderlands te winnen? Zij zijn gewoon tusschen twee partijen in te staan en op die wijze op beide invloed uit te oefenen. De Sunderlands werpen gewicht in de schaal.’
‘Het is beproefd, Lucy! maar te vergeefs. Rosetti heeft met hen onderhandeld.’
‘Ik geloof aan zijne scherpzinnigheld, maar de meester heeft blijkbaar zooveel te doen, wil hij zich op de hoogte stellen, zelfs van al wat er om heen wordt gepraat! Zou Uwe Majesteit niet verre gezocht hebben wat in haar onmiddellijke nabijheid ligt?’ Zij boog zich tot de Koningin over en fluisterde haar in het oor: ‘De Sunderlands moeten gewonnen worden en zij zullen het. Laat den oudsten zoon huwen met uwe pupil, de rijke Jane Howard...... Het kind erlangt een schoonen naam en misschien een goed echtgenoot in ruil voor haar goud en gij een krachtigen steun ter belooning voor uwe tedere zorg.’
| |
| |
‘Hoe gij te overleggen weet! Ik heb het dartel kind iederen dag aan mijne zijde gezien, zonder op zoo iets bedacht te zijn! Waarlijk, niemant zou kunnen getuigen, dat ik voor Jane, die ik lief heb, eene onwaardige keuze deed. Zoo het ons gelukte, Lucy! waren de Sunderlands voor een gantsch jaar ons gehoorzaam en getrouw.’
‘Wat langzaam beraamd is moet snel worden uitgevoerd. Het eerste had bij mij plaats, laat het tweede door u waarheid worden. Ik zou u raden het onderhoud alhier niet langer te rekken; men mocht ginder ongeduldig worden en onder de wachtenden bevindt zich de Aartsbisschop van Canterbury, die niet zeer geduldig is en dien men noodig heeft.’
Hare Majesteit volgde den raad en stond op om zich te verwijderen. Rosetti naderde haar, terwijl Holland met Mylady eenige woorden wisselde, en zeide zacht: ‘En zijne Eminentie...?’
‘Wij zullen ons bedenken.’
‘Maar de Kardinaal eischt andwoord...’
‘Hij zal het spoedig ontvangen.’
‘Door mij?’
‘Door u. Mylady Carlisle, gelief mij te volgen! Lord Holland, wij wachten u!’
De laatste haastte zich de vleugeldeur te openen en de Koningin volgens de streng gehandhaafde etikette voor te gaan, ten einde hare aankomst aan te kondigen. Mylady wilde zich haasten hare hooge vriendin, tot wier naaste omgeving zij behoorde, te volgen, maar stond op den drempel even stil bij de diepe nederige buiging van Rosetti, die het waagde haar aan te zien. Onwillekeurig wendde zij den blik van hem af; zij spoedde zich verder, maar voegde hem toe: ‘Hebt ge mij iets te vragen, meld u dan van avond in Carlisle-house aan.’
Werkelijk was het aantal der wachtenden in de receptie-zaal groot, hoewel de meesten der oude Lords, die eenige staatsbetrekking bekleedden, nóg niet verschenen waren, waarvan de reden was, zoo als men elkaâr toefluisterde, dat de Bijzondere Raad in een ander gedeelte van het paleis, onder voorzitting van Graaf Strafford, altijd nog bijeen bleef. De Ladies en de jonge Lords waren echter in grooter getale, dan ooit te voren bij eene gewone receptie plaats had, verschenen, misschien wel om eenig nader bericht te vernemen aangaande den veldslag, waarvan ieder had hooren gewagen, en tevens, om waar te nemen hoe de nederlaag in White-hall werd opgenomen. Zelfs onder de Edellieden van het Hof waren er niet weinigen, die in de hoofdgrieven van het volk deelden, en hoewel gruwende van alles wat naar het puriteinsche zweemde, naar een loyaal Parlement verlangden, om de Schotten te doen tuchtigen en de ledige schatkist - die hinderpaal voor alle hofvermaak - te doen vullen door middel van subsidiën, langs den gewonen weg verkregen.
Maar al de vragen en wenschen, die in dezen oogenblik op de lippen der aanwezigen zweefden, werden eensklaps teruggehouden bij de lang gewachte verschijning Harer Majesteit. Zij waren dan ook allen van politieken aard, want de Ladies van het Hof hadden het bespreken van de zaken van Staat bijna tot mode verheven. Waar men vroeger over de modes hoorde redekavelen gold het thands den Bijzonderen Raad van het Koninkrijk, of eene handeling van den Lord-Luitenant van Ierland of van den eersten Lord der schatkist.
Maar al sprak men minder over de genietingen en eischen der weelde, men wist er toch aan te voldoen en had er schatten voor veil. Daar ginder aan het raam stond Lady Sussex omringd van Edward Sidney, oudsten zoon van den Hertog van Sunderland, van William, den erfgenaam der Norfolks, van Francis Lumley en vele anderen aanzienlijken.
Hadden zij het der moeite waardig gevonden, zij zouden hebben kunnen verhalen, dat de kraag en de kanten van het kleed der Lady meer dan drie honderd pond, dat hunne reusachtige strikken, vonkelend van diamanten, meer dan duizend pond hadden gekost, en dat de gantsche kleedij van elk hunner grooter uitgave had gevorderd dan het jaarlijksch inkomen bedroeg van menig landedelman, die zich toch nog niet van alle aardsche genoegens behoefde te spenen.
Het was buitengewoon warm in de gevulde zaal en menige waaier - rijk verguld en beschilderd - werd in beweging gebracht; hij deed niet alleen dienst om wat koele lucht te doen toestroomen, maar ook om zonder overtreding der etikette het gelaat Harer Majesteit nauwkeurig op te nemen. Wat het hofgezin scherpzinnige waarnemers onder zijne leden telde! Eenige toch fluisterden elkaâr toe, dat er een wolk hing op het gelaat Harer Majesteit, hetgeen hun voorkwam een maar al te sterke bevestiging te zijn van de gegrondheid der verhalen, welke straks waren besproken, beoordeeld, vergroot of verkleind, naarmate de partijzucht dat wenschelijk achtte.
‘Bij Jupiter! mijn best paard voor een kus van die lippen,’ fluisterde Lord Craven tot zijn buurman, het oog vestigend op Mylady Carlisle.
‘Trotsch als de koningin van Seba,’ hernam de ander.
‘Trotscher voor het minst dan de Koningin van Engeland.’
De opmerking mocht juist heten; wie voorging behoorde de tweede, wie thands volgde verdiende de eerste te zijn.
Het was of de Koningin gevoelde, dat men haar gelaat onderzoekend aanstaarde: de uitdrukking veranderde geheel; een lachende trek plooide zich om den mond en toch was zij..... onhandig. Zij begon over iets te spreken, wat zij niet had moeten aanroeren; zij meende te moeten bestrijden wat zij zelfs als niet bestaande had moeten voorbijzien: de geleden nederlaag. Zij sprak er van, dat zij Zijne Majesteit weldra hoopte terug te zien aan het hoofd van een zegevierend leger en richtte eenige vleiende woorden tot de Norfolks en de Cecils, wien zij de genadige groeten Zijner Majes- | |
| |
teit overbracht, waaruit viel af te leiden, dat zij tijding uit het leger ontvangen had. Dubbele onhandigheid! De Norfolks en de Cecils mochten zich gevleid achten door de onderscheiding, de Sunderlands en al de anderen hadden redenen om zich gekwetst te heten. Mylady had het opgemerkt en poogde misschien te herstellen wat misdreven was, want Edward Sidney was de eerste die door haar werd aangesproken. Het onderhoud raakte de politiek niet aan, want het kon immers geen politieke strekking hebben, dat zij naar den welstand zijns vaders, den Hertog van Sunderland, onderzoek deed, en naar de reden, die hem dit oogenblik verwijderd hield? Geleidelijk gleed zij van het eene onderwerp naar het andere, vroeg zij hem naar zijns vaders bezittingen in Chestershire en toen naar de kasteelen en hoeven, welke de Howards daar bezaten, en kwam zeer natuurlijk van het eigendom tot de eigenaresse. ‘Jong, schoon en een vorstelijk vermogen! Het is of Fortuna al hare gaven aan éene stervelinge heeft willen wegschenken.’ dus besloot zij.
‘Fortuna schijnt onuitputtelijk; want vóor hare goedgunstigheid jegens Lady Jane, was zij reeds zoo uitermate mild jegens..... Mylady Carlisle,’ was het andwoord.
‘De courtoisie overdrijft altijd even als de loyauteit, die zoo zelden weet te berekenen, te wikken en wegen. Maar, Mylord! waar is de pupil Harer Majesteit, onze schoone erfgename?’
Zij was afwezig. Mylady liet niet na, Hare Majesteit daarvan te onderrichten en waagde het eerbiedig voorstel, om den nieuwen dans te beproeven, dien onlangs de Hertog de Choiseul met de Fransche Koningin, Anna van Oostenrijk, had uitgevoerd, bij welke gelegenheid de laatste een faux pas had gemaakt en bijkans voor de voeten van den Kardinaal de Richelieu was nedergestort. ‘Uwe Majesteit zal hem, dunkt me, even bevallig als de Moreske dansen, en ik geloof, dat onze Jane mede daarin zal uitmunten.’
Hare Majesteit werd door die woorden in haar onderhoud met Lord Germain - in den Engelschen mond spoedig tot Jermyn vervormd - gestoord, een jong edelman, met een schoon uiterlijk, wiens onberispelijke lijnen en trekken echter het geheele wezen als op dat van een beeld deden gelijken; tenger gebouwd, teder van vorm, blank van teint en uitgedoscht naar de laatste voorschriften der mode, stak hij wijlen Buckingham naar de kroon wat onmannelijkheid betrof.
Holland had met kwalijk verkropte ergernis het vertrouwelijk gesprek van beiden aangezien en was de eerste om Mylady Carlisle te ondersteunen.
‘Waar is Jane, waar is ons kind?’ vroeg de Koningin, haastig om zich heen ziende, alsof de afwezigheid der geliefde pupil de teleurstelling veroorzaakte, die zich bij de stoornis van het onderhoud op haar gelaat te kennen gaf.
‘Lady Jane is voor geruimen tijd reeds naar den hof gegaan. Uwe Majesteit zij echter niet ongerust dat zij er verdwale, want een herder, regelrecht uit Arkadië aangekomen, bewaakt hare schreden.’
Zij, die de woorden uitsprak, stond voor het venster dat op den tuin uitzag, en was scherpzinnig genoeg om het drama, dat ginds bij het priëel gespeeld werd, te gissen, toen de jonkman, dien zij er waarnam, zichtbaar werd en, even buiten het priëel getreden, het bewuste boek wegwierp.
Hare Majesteit zag Mylady Carlisle aan, die in bedenking gaf de afwezige te opontbieden, hetgeen dan ook geschiedde. Weinige oogenblikken later trad de pupil binnen met een hoog blosjen op het gelaat en met zwoegenden boezem.
‘Jane, wij waren ongerust over uw lang wegblijven. Waar hadt ge u toch verscholen?’ vroeg Hare Majesteit.
‘Ik heb een ouden vriend uit Chester terug gezien.... Robert Conway....!’
‘Hij behoort tot het gevolg van Mylord Strafford; ik geloof, dat hij diens valkenmeester is,’ zeide Mylady. Waarom voelde Jane zich bij die woorden onaangenaam aangedaan en richtte zij den blik thands zoo schuchter naar de edellieden die haar omringden? ‘Hij hoopt zeker op bevordering en weet dat de gunsteling Harer Majesteit veel invloed heeft,’ voegde Mylady onverschillig aan hare eerste woorden toe.
Zou dat waar zijn? Zou hij haar daarom hebben opgezocht? Neen, dat was zoo niet, dat kon niet zijn. Zij had echter geen tijd er over na te denken. De Sarabande was in het verschiet en de zoetste woordtjens suisden om haar heen. Mylady Carlisle, de trotsche Juno, voor wie zij zooveel ontzach had, tikte haar goedhartig op den wang, nam hare hand en fluisterde haar toe: ‘Weet ge wel, dat uwe afwezigheid bijna een hart had gebroken? Ik heb de rol van troosteresse moeten spelen. Edward Sidney vroeg mij telkens naar u; zelfs harten van diamant weet gij te breken. Ge moet niet al te trotsch worden, lieve!’
Mylady leidde haar voort, eenige groepen voorbij; zij scheen haar iets vertrouwelijks te willen mededeelen; maar Sidney bevond zich juist op haren weg, en hij boog zich tot Jane over en fluisterde haar eenige woorden in het oor, zoo als het hofverkeer er vele kende, maar die voor Jane thands eene buitengewone beteekenis hadden. Sidney, de oudste zoon van Sunderland, de erfgenaam van dat bijkans vorstelijk geslacht, maakte haar het hof en Robert Conway, de valkenmeester van Mylord Strafford, was vergeten, of zoo zij, bij het gesprek dat zij thands met den welbespraakten edelman, geheel afgezonderd van de andere aanwezigen, voerde, nog soms aan hem dacht, dan was het om het beeld, dat haar thands lastig toescheen, te verjagen.
‘Wie is grooter dwaas,’ lispelde Sidney haar in het oor, ‘dan hij, die geruimen tijd ver van zich af naar edelsteenen zocht, terwijl een der grootste en zuiverste diamanten voor zijne voeten lag?’
Daar werden de eerste statige tonen der muziek
| |
| |
gehoord; de Sarabande zou beginnen. Er was charakter in dien dans, welke uit Spanje naar Frankrijk overgebracht, in dat rijk eenigermate was gewijzigd. De bevalligheid en levendigheid hadden gewonnen wat de statigheid en deftigheid er bij verloren. Hoe jammer echter, dat de Engelsche adel nog verre was van de bevalligheid des Franschen te bezitten en daarbij tevens de deftigheid des Spaanschen miste. Bij den intocht van den nieuwen dans in Engeland onderging hij nogmaals eene wijziging, maar thands eene, die hem vernederde en niet alleen van aard veranderen, maar zelfs verbasteren deed.
Slechts de Koningin bleef haar afkomst trouw en scheen haar cavalier - Lord Jermyn - en het paar dat tegenover haar stond - Lady Jane en Edward Sidney - te bezielen. Haar gelaat drukte blijdschap, drukte genot uit. ‘Jane! zeg uw ridder dat hij u minder in uwe bewegingen belemmert! Sidney, gij hebt het air van een veroveraar! Craven, het is alsof een kwade luim u in de voeten zit, en, Collington, waarlijk gij danst in de schoenen van Karel den Groote!’
‘En Uwe Majesteit zweeft als een Sylphide en schenkt mij een harer zusters tot dame,’ riep Sidney haar toe.
Vrolijkheid, dartelheid in en rondom Hare Majesteit! Zij had 's ochtends hare godsdienstplichten vervuld, zoo als zij straks zeide, en zij mocht dan ook nu aan ontspanning denken. Weinige oogenblikken vroeger had zij de hand aan het roer van Staat geslagen, plannen ontworpen, aanslagen gesmeed; had zij hare bitterheid jegens Richelieu, die haar broeder waagde te beheerschen, niet ontveinsd, en thands vergat zij alles bij de tonen van de Sarabande! Ginder was haar gemaal gelegerd tegenover een zegepralenden vijand, klonken de kreten der verdrukking en tyranny, en stroomde het volk saâm om zich toe te rusten tot tegenstand en tot strijd. Hare Majesteit was alles en allen vergeten bij de tonen van de Sarabande!
De zweetdruppelen paerelden haar op het voorhoofd, en nog altijd rustte de hand in die van Lord Jermyn, met welke zij in blankheid wedijverde. Jane voelde pijn in de kleine voetjens en vergde soms zóoveel van haar cavalier, dat zij op hem scheen te steunen; maar het geneucht straalde haar de oogen uit en het speelziek vernuft dartelde op hare lippen. Een lief vrolijk kind was zij, maar toch altijd een kind! Ginder in de bosschen van Howard-manor behoorde zij te huis; de vogelen, die er hunne nesten bouwden, zouden haar gekend en omfladderd hebben als trouwe gezellen! Hier was zij misplaatst, hier, waar de vogel alleen werd gezien in de vergulde kooi, hier waar geen boomstam kon opwassen, zonder dat de schors beleedigd werd door de insnijdingen der verliefde jonkers.
‘Lief, aanminnig kind!’ fluisterde Mylady Lord Holland toe, die over gants andere zaken scheen te peinzen, en met op elkaâr geklemde lippen en onrustige blikken de dansende en vooral Jermyn en de Koningin aanzag. ‘Lief aanminnig kind!’
‘En schatrijk! Gij zaagt als altijd goed, Mylady!’ antwoordde Holland.
Lang had nog de dans kunnen duren, zoo het einde afhankelijk ware geweest van den lust en de kracht van hen, die er aan deel namen. Maar dat oogenblik werd vervroegd door eene verschijning, welke wel zeer te onpas werd geheten; eene verschijning, bijna even welkom als de schim van Banquo aan den maaltijd van Macbeth.
Strafford en Laud kwamen niet zeer kalm gestemd binnen. Er had zich in den Raad een felle tegenstand geopenbaard bij de behandeling van Straffords voorstellen, en zonder diens vasthoudendheid, hardnekkigheid en macht zouden zij verworpen zijn geworden. Er had een geheim mondgesprek plaats gehad tusschen Strafford en den eersten Lord der Schatkist, waarvan het gevolg was geweest, dat de eerste den laatste dreigde, hem te zullen ontslaan, ja zelfs hem te zullen dwingen rekening en verantwoording te doen van elken stuiver in de vier laatste weken uitgegeven. Laud had zijn vriend ter zijde gestaan en was hem gevolgd, toen deze zich naar de vertrekken Harer Majesteit begaf.
‘Er wordt gezongen en gespeeld of misschien wel gedanst!’ zeide Laud tot zijn steenenden vriend, ‘willen wij ons bezoek niet uitstellen?’
Strafford had in onkennenden zin geandwoord en een der kamerdienaren een wenk gegeven de deur te openen.
Plotseling staakten de dansenden hunne bewegingen en zelfs de muzikanten hielden op zonder daartoe bevel af te wachten. Hare Majesteit werd bleek en gevoelde spijt, dat juist die man thands haar verraste. Jane school bijna half weg achter de strikken van Sidney, maar waagde het toch van uit hare schuilplaats den man te begluren, van wien zij zooveel had hooren spreken. Zij ondervond eene teleurstelling, want die man was als alle anderen; alleen was zij van meening, dat hij de Sarabande al heel slecht dansen zou.
‘Ik heb mij gehaast mijne opwachting bij Uwe Majesteit te maken, maar vernam straks dat zij zich in haar kabinet terug getrokken had,’ zeide Strafford, toen hij haar genaderd was. Waagde hij een verwijt in die laatste woorden?
‘Het is waar, Mylord! wij hadden dringende bezigheden.’
Strafford zag met een sarkastiesch lachjen in het rond en staarde haar toen weder aan. Zij begreep nog niet wat het niet uitgesproken andwoord inhield en vervolgde: ‘Wij hadden een brief van onzen Heer en Gemaal ontvangen en vonden het noodig den inhoud te overpeinzen.’
Zij stelde zich door dat andwoord nog meer bloot aan zijn sarkasme; zij gevoelde het plotseling, maar wist zich niet meer te herstellen.
‘Ik huldig de kracht Uwer Majesteit, die vroolijkheid kan veinzen, terwijl zij het toch na de le- | |
| |
zing van den brief Zijner Majesteit niet kon zijn,’ zeide hij zacht, zóo zacht, dat zij het alleen kon hooren. Het bescheiden hofgezin trok zich terug, toen het bemerkte, dat er iets gesproken werd wat men niet door allen wenschte te doen hooren, ofschoon het van verlangen brandde, om juist nu onbescheiden te zijn.
‘Ik heb dien inhoud niet zoo ongunstig geacht,’ zeide de Koningin, terwijl zij eene beweging maakte om zich af te keeren.
‘Uwe Majesteit kan mij beschouwen als haar getrouwen dienaar, die in staat is de waarheid te hooren. De zaken dreigen een zeer ongunstigen keer te nemen.... Zijne Majesteit heeft gebrek aan geld en zal binnen weinige dagen het leger moeten afdanken, indien hem geen hulp gewordt. Mijn genadige meester heeft mij daarom gelast, de teruggave te verzoeken van de gelden, door Lord Collington Uwer Majesteit uitbetaald.’
‘Dat geschiedde op last Zijner Majesteit, en het komt mij vreemd voor, Mylord! dat thands weder het tegenovergestelde zoude worden bevolen. Bovendien wij hebben dat geld gebruikt en hebben daarvan rekening en verandwoording te doen.... alleen aan onzen Heer Gemaal.’
‘Uwe Majesteit vergist zich: daarvan zal ook nog aan anderen verandwoording moeten worden gedaan. Zijne Majesteit gaf mij te laat kennis van hare veranderde beschikking over de gelden, die zij mij ten behoeve van het leger had afgestaan. Ik beschikte daarover en gaf wissels af op den Lord der Schatkist, die, nu hij de klinkende munt die hij bezitten moest niet meer in kas heeft, genoodzaakt zal zijn wissels te trekken op Uwe Majesteit.... Het zal opzien baren, wanneer dat geschiedt; en dat zoude treurig zijn voor de trouwe vrienden en verdedigers van de Kroon van Engeland en zeker zeer vrolijk en gewenscht voor hare tegenstanders!’
De Koningin wisselde van kleur, terwijl hij die woorden sprak. Hare goede luim was reeds lang verdwenen; haar toorn was ontwaakt bij den eerbiedigen maar vasten toon van den eersten dienaar der Kroon; een dienaar, thands zoo machtig, omdat hij zoo noodzakelijk was. Zij begreep niets van den loop der wissels, waarvan hij gewaagde; zij kon niet beoordeelen of het noodig was, dat de zaak een keer nam zoo als hij dat voorstelde; zij wist alleen dat hij vernomen had wat voor ieder, behalve haar en Holland, een geheim was, en dat hij het door haar verkregen geld terug wilde doen keeren in de schatkist; zij wist tevens, dat als hij iets wilde, iets ernstig wilde, weigering noch uitvlucht een oogenblik baatte. Toch beproefde zij het. De gelden waren haar ook zoo noodig.
‘Zoo als ik u zeide, Mylord! wij zullen alleen aan onzen Heer Gemaal verandwoording doen, en wenschen dat geen onderdaau zich tusschen Zijne Majesteit en mij plaatse. Geen woord wil ik daarover meer vernemen!’ dus besloot zij; terwijl zij eene driftige beweging met de hand maakte.
‘Ik moet Uwe Majesteit ongehoorzaam zijn. Het is beter vermetel te zijn uit getrouwheid dan bedeesd uit zwakheid. Ik dien over de gelden te beschikken: de macht van den Koning kan er van afhangen, en zoo Uwe Majesteit de gelden niet meer kan teruggeven, dan moet ik nederig verzoeken opgave te ontvangen van het doel waarvoor zij gebezigd zijn, ten einde mij tegenover Zijne Majesteit en misschien ook eenmaal tegen het Parlement te rechtvaardigen. Wil Uwe Majesteit dat niet, dan zal ik mij moeten verzekeren van de personen, die uwe Majesteit gewoonlijk van raad dienen, daar zij voorzeker de schuldigen zijn en zij zich onder den mantel van de grootmoedigheid Uwer Majesteit verschuilen.’
‘Hoe, Sir! gij zoudt durven...! Eene bedreiging jegens mij!’ riep de Koningin ziedend van toorn uit, terwijl zij het oog in het rond sloeg, als riep zij de aanwezigen tot bijstand op. Deze schenen het werkelijk als zoodanig op te vatten en verengden den kring en drongen op Strafford in, die hen koud en streng tegen blikte.
‘Uwe Majesteit is thands in zulk eene stemming, dat ik later eerbiedig de vrijheid zal nemen op het behandelde terug te komen. Slechts dit nog: Zijne Majesteit twijfelt niet aan mijne gehechtheid en trouw en geeft mij daarvan een bewijs door mij te machtigen hier in Zijnen naam op te treden.’
Hij boog diep voor de Koningin, die zich zonder zijn groet te beandwoorden, omkeerde en Laud, die zich op haren weg had geplaatst, wenkte, haar naar de aangrenzende kamer te volgen. De ongelukkige Aartsbisschop, voor wien deze dag een ware aaneenschakeling van beproevingen heeten mocht! De kwade luim Harer Majesteit werd jegens hem den teugel gevierd, en dat geschiedde nog wel terwijl van hem het onmogelijke gevorderd werd. Het gold toch niets minder dan den wensch van Con in vervulling te brengen, en in de tegenwoordige oogenblikken de Katholieken eene vrijheid toe te staan, welke het gantsche volk naar de wapens zoude doen grijpen.
Laud oogstte wat hij gezaaid had. De onbarmhartige rechter tegenover den weêrloozen puritein werd gestraft in den thands oodmoedigen maar ter dood toe beangsten dienaar, die in de meest nederige woorden deed opmerken, dat het thands een ongunstig oogenblik was en men moest wachten tot Zijne Majesteit overwonnen had.
‘Maar wij willen dat het nu geschiedt, juist nu, al ware het ook alleen om van uwe trouw, waarvan gij ons altijd spreekt, bewijs te geven. Beteekent dan een Koningin voor u lieden niets meer? Het tegendeel zal ik u doen blijken, Lord Bisschop! Morgen ga ik in het openbaar ter misse, en in den Bijzonderen Raad zult gij de belangen mijner verdrukte geloofsgenoten bepleiten.... of.... gij zult spoedig meer van mij hooren!’
Het was of de Aartsbisschop vreesde dat nu reeds te zien plaats hebben, want hij boog in onderwerping het hoofd en haastte zich te vertrekken.
Toen de Koningin haar hofgezin verliet, wilde Holland haar volgen. Hij werd echter door Straf- | |
| |
ford opgehouden, die hem in den weg trad en naar een der vensters voerde. Hoogheid werd tegenover hoogheid gesteld! In de eerste oogenblikken ontmoette de blik van Holland uitdagend dien van Strafford. Maar de fabel van de aarden en de ijzeren vaas zou hier hare toepassing vinden. ‘Mylord Holland, ik zal u slechts weinige oogenblikken ontrooven. Ik wil u alleen mededeelen, dat voor u als Grootmeester der rivieren en bosschen gebracht moeten worden: de Graaf van Southampton, Lord Salisbury, Lord Westmoreland, en Sir Christophe Hatton, allen verdacht van onrechtmatige bezitters te zijn van kroondomeinen. De waarde van dezen kunnen geschat worden op 12,000 tot 20,000 pond. Gij zult hun tegen billijke vergoeding aan de schatkist een nieuwen en alsdan wettigen titel geven voor de goederen, welke zij thands onwettig en door misbruik bezitten.’
‘Mylord, ik weet zelf....’
‘Ik begrijp u. Gij weet, dat Zijne Majesteit door mij u toespreekt; ik behoef alzoo zelfs niet voor eene vertraging in de uitvoering van het u opgedragene te vreezen. De Lord der Schatkist verwacht de verschuldigde gelden spoedig. Salisbury en West-moreland hebben krediet en kunnen gelden opnemen, zoodra het vonnis geslagen is.’
Met deze woorden liet hij Holland alleen staan en begaf hij zich naar den hofkring, in welken hij menigen bekende aantrof, dien hij dien morgen reeds ontmoet had.
De Sunderlands waren met Lady Carlisle en Lady Jane, die haren schroom voor de trotsche Juno scheen afgelegd te hebben, in gesprek. De Hertog van Sunderland was kort na Strafford binnengekomen, en had zich terstond daarop door Lady Carlisle verwelkomd gezien, die hem weldra wees op het aardig paar, dat niet ver van beiden af vertrouwelijk stond te kouten. Een enkel woord lichtte den toestand toe en dat enkel woord van Mylady deed den Hertog glimlachen en het looze gelaat eene uitdrukking van goedhartigheid aannemen. Hij was daarop met zijne vriendin naar het dartele, schoone, rijke kind gegaan, dat hij vroeger niet had kunnen aanspreken of een lastige derde had zich bij hem gevoegd, terwijl hij thands zelf naar haar werd geleid. ‘Met den stroom mede!’ was zijne leuze altijd geweest, en nu behoefde hij waarlijk geene andere te kiezen, en scheen het hem toe, dat zijn oudste en zijn erfgenaam volkomen dacht als hij. Daar kwam Strafford mede aan. De uitdrukking van strengheid was reeds voor lang getemperd; een glimlach plooide zich om den fijnen mond; de straks nog eenigzins slepende gang scheen veranderd en zelfs vast geworden te zijn. Hoe licht scheen de last te zijn dien hij te torsen had, daar hij dien zoo gemakkelijk konde afwerpen, te midden der jeugdige schoonheid, met wie hij eenige hoofsche woorden wisselde. Het scheen dat de ongenade der Koningin den staatsdienaar nog niet door allen deed schuwen, misschien wel omdat men die ongenade niet van langen duur achtte, en ook omdat hij, dien zij gold, er zelf zoo weinig door gedeerd bleek te zijn.
Het was zonderling, maar toen Mylady Zijne Genade zag naderen, vatte zij onwillekeurig Janes hand en deed het kind een weinig achterwaards treden. Hij wisselde eenige woorden met Jane, die onder den blik van dat scherp oog slechts stamerend eenige volzinnen uitbracht, en met de Sunderlands, die, het tegendeel van Lady Howard, zijne welwillende toespraak met de meeste gedienstigheid en de fijnste vleierij beandwoordden.
‘Bewaak uwen schat, Mylady!’ zeide hij fluisterend tot Lucy bij het afscheidnemen, ‘en sta dien niet af dan tot hoogen prijs.’ Hij scheen begrepen te hebben, welk spel er met Lady Jane Howard gespeeld werd en wat kostelijke koopwaar de erfgename was geworden.
Wij dringen niet in het geheim van het tête à tête, dat hem weldra door Mylady Carlisle geschonken werd. Slechts vermelden wij ter loops dat zij hem meldde wat ze dien morgen in het kabinet Harer Majesteit had vernomen. Beider onderhoud, hoe vertrouwelijk, duurde niet lang, want het was nog vroeg in den avond toen hij terugkeerde.
Het was voorzeker niet om zich ter rust te begeven, hoezeer hij er ook naar verlangde. Wat hij verrichtte werd spoedig in White-hall bekend en der Koningin door Holland aangediend.
‘Vier Aldermen zijn naar den Tower gebracht,’ verhaalde hij. ‘De schrik schijnt allen om het hart geslagen, want geen kreet wordt gehoord die aan tegenstand doet denken.’
‘Die man heeft toch moed.’
‘Moed? Ja, dolzinnige vermetelheid ook! Con liet hij mede aanhouden, ten minste, ik zag hem door de konstabels van de Sterrekamer wegvoeren.’
‘Jezus Maria! Juist nu, juist nu!’
‘En zij behoeven niet lang naar een punt van beschuldiging tegen den onvoorzichtigen geestdrijver te zoeken!’
‘James!’ zeide zij, na een oogenblik in tweestrijd het vertrek op en neêr gegaan te zijn, ‘gij moet naar hem toegaan en hem melden, dat de bewuste gelden voor de helft zullen teruggegeven worden. Doe het echter zóo, dat mijne eer daaronder niet lijdt..... Handel naar goedvinden, maar zorg, dat hij niet geloove, dat ik hem vrees. De tyran! Hij zal er voor boeten, de tyran!’
Hare gemoedsbewegingen waren altijd heftig, te heftiger naarmate zij korter duurden. De fijne kanten harer mouwen verscheurde zij met de zenuwachtig trillende vingeren; de kleine hand balde zich, terwijl de lippen nauw verstaanbare woorden prevelden. ‘Laat Rosetti ontbieden!’
Maar Rosetti was in zijn kamertjen dat hij in White-hall bewoonde niet te vinden. Men deed onderzoek bij den Franschen gezant, die zelfs alle kennis aan dien man loochende en verklaarde hem nooit te zijnent gezien te hebben. De Koningin vreesde het ergste; vreesde, dat ook die raadsman,
| |
| |
haar rechterhand, door Strafford was aangehouden, juist in dezen oogenblik, nu zij zijne hulp en tusschenkomst behoefde om haren brief aan hare geloofsgenoten te doen uitreiken.
Maar hare vrees was ongegrond. Rosetti zat in de prachtige woning der Gravin van Carlisle en Onderhield zich, maar fluisterend, met deze.
Zij had hem immers vrijheid gegeven om te harent te komen, indien hij iets te vragen had. Hij had den wenk begrepen en zich aangemeld. Hij vroeg veel, en al kreeg hij geen voldoend andwoord - zij, die tegenover hem zat, handelde anders als zijne Koninklijke gebiedster - toch zag hij die wang even verbleeken, die vaste hand even beven. Dat was hem een bewijs, dat hij op den goeden weg was, dien hij niet dan gissend was ingeslagen; en al wist hij nog niet wat hij weten wilde, hij had de hoop om stap voor stap te naderen. Zijne plannen reikten ver!
Had hij Mylady kunnen zien nadat hij vertrokken was, dan had hij geen oogenblik meer aan zijne aanvankelijke zegepraal getwijfeld. Met de handen voor de oogen gedrukt, als om de tranen, die er in welden, te weêrhouden, of zoo dat niet meer mogelijk ware, te verbergen, zat zij een oogenblik neder. Maar eensklaps sprong zij op, riep haar kamenier, liet zich uitdosschen in haar prachtigst gewaad, eischte haar karos, gaf bevel, haar te brengen naar Lord Collington, die een groot bal gaf waar zij Strafford mede hoopte te vinden. Zij zou in het feestgewoel de herinnering zoeken te ontvlieden, die haar beklemde en die door dien Italiaan was opgewekt; zij hoopte sterkte te erlangen aan den arm haars vriends..!
Wat het verleden der Gravin van Carlisle dan toch in zich sloot?
|
|