Romantische werken. Deel 2. Twee vrienden, Mary Hollis
(ca. 1870)–H.J. Schimmel– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |
I.Een dik sneeuwkleed dekte de bosschen en de weiden van Hallam-Castle. De grauwe lucht en de kille wind voorspelde nog menige jacht dier fijne vlokken, die hier en daar als tot een heuvel waren opgestoven. Geen der bewoners waagde zich naar buiiten waar geen levend wezen zich bewogen zoude hebben, geen geluid zoude zijn gehoord dan het fluiten en gieren van den wind door de bladerloze boomtoppen, zoo niet een enkele bonte kraai met de vale vlerken langs het sneauwveld getipt en in zijn schel en somber gekras zijn honger te kennen had gegeven. Was het buiten kil en koud, droef en somber, in de kleine maar nette woning van onzen ouden vriend Dirkens was het warm en vrolijk, dank zij het knappend vuurtjen in de breede schouw en de luidruchtige bezigheid der huismoeder, die hier iets ordende, ginds iets verzette en ten laatste het noodige voor het stevige en overvloedige middagmaal gereed maakte. Een scherpe tegenstelling met de tevredenheid en blijmoedigheid, welke alles in het klein vertrekjen ademde, vormde de bedaagde en in stemmig zwart gekleede vrouw, die bezig was eenige kleedingstukken na te zien, maar van haar arbeid dikwijls opzag, de oogen ten hoogen sloeg en dan diep zuchtte. Het was moeder Anne, die altijd nog steun en bescherming bij den goeden Dirkens gevonden had, die haar nog meer dan dat, die haar ook troost en opbeuring had willen schenken. Dit was echter den bedaarden man evenmin als zijne gulhartige en opgeruimde huisvrouw gelukt. Wij hebben moeder Anne leeren kennen als eene, voor wie deze aarde een tranendal heette, voor wie zij het dan ook werkelijk was. De steun haars ouderdoms, de eenige, dien zij eerde als een uitverkoren vat, Jakob Hollis, was haar door de boosheid der menschen ontrukt, en het kind van dezen, de deerne die zij zoo gaarne in zorgende liefde had willen vergoeden, wat de oude Hollis voor haar was geweest, liet niets van zich hooren, bleef spoorloos verdwenen. Bij hare sombere geaardheid moest zij het ergste onderstellen, begon zij te gelooven aan een roof, ondernomen door den ouden Filistijn van het kasteel, die daarin geholpen was door zijn jong en door den niet minder kwaadaardigen vreemdeling die - en dat vergaf zij den Amalekiet niet - haar als een wachter Sions eens was tegengetreden en die methet heiligste had wagen te spotten. Maar of dit reeds niet genoeg ware, eindigde zij met zelfs de onschuld van Mary in twijfel te trekken, met aan de halsstarrigheid van het kind om dien dag naar Leeds te gaan eene uitlegging te geven, die Mary zelve als schuldig aan de uitvoering deed voorstellen. Schrok zij ook terug voor hare eigene gevolgtrekkingen, prevelde zij ook soms ten besluite van al hare zwarte vermoedens: ‘die sta zie toe dat hij niet valle!’ zij was toch somwijlen niet verre van den uitroep des Farizeërs. ‘O Heere, ik dank u, dat ik niet ben gelijk deze!’ Poogde vrouw Dirkens soms ook hare sombere stemming te verdrijven, haar het lieve verdwenen kind voor te stellen in al haren eenvoud en reinheid, verzekerde zij haar ook, dat zij eer in hare jongens beurzensnijders en moordenaars zoude kunnen zien dan in Mary een verlorene, het mocht voor een oogenblik baten en hare starre droefheid verminderen, in het volgende zat zij echter weder even strak neder als wij haar thands zien. Maar ook Dirkens was niet wel te moede en mocht voor een deel de oorzaak zijn van moeder Annaas stemming. De anders stille maar opgeruimde mau, wiens niet diepgrijpend maar gezond verstand de dingen om hem heen in hunne juiste verhouding wist te schatten, Dirkens was in de laatste dagen stiller en meer dan ooit terug getrokken geworden en liet daarbij dikwijls eene norschheid blijken, die zijne vrouw op het denkbeeld bracht, dat hij een ziekte onder de leden had, en moeder Anne, dat er iets vreeselijks gebeurd was, dat te vreeselijk was om nog verteld te worden. Dirkens, de vriend van het kasteel, kwam niet verder meer dan den moestuin, kon soms ettelijke sekonden door het kleine venster naar den toren van Hallam-Castle turen met de diepe rimpels op het voorhoofd en een trek van wrevel op het gelaat, en dat Sir Henry en Charles in dien wrevel deelden, bleek van tijd tot tijd overtuigend. Zoo grooten invloed oefende zijn voorbeeld, dat ieder der huisgenoten de vroegere gezindheid jegens Hallam-Castle vergeten scheen en slechts mokkend den Landheer naderden, als hun plicht dat gebood. En zoo als ons bewust is ergerde dat den Landheer niet weinig. Zelfs was hij eens verschrikt teruggedeinsd, toen hij van de vossenjacht terugkeerde, vrolijk fluitend en spelend met zijn jachthonden, en van achter een der boomen een zwarte gedaante had zien te voorschijn komen, die hem zonder te groeten, maar hem strak aanstarend, voorbij was getreden. Hij had eerst gedacht een tooverkol te zien en grooten lust gehad, om er zijn jachthonden op aan te hitsen, maar was van dat voornemen teruggekomen, toen hij zich herinnerde die trekken meer, en nog laatst op zijn verjaringsfeest, gezien te hebben toen zij aan de huishoudster van den rondkop behoorden Dirkens was in den laatsten tijd slechts eens blijde thuis gekomen. Reeds op den drempel had hij toen een brief in de hoogte gehouden en geroepen: ‘Goede tijding!’ Het was in de laatste weken reeds meermalen gebeurd, dat hij met 's Konings post zulk een papier ontving, dat hij dan met den meesten ernst en het geduld eener kat, zoo als MoederAnne in haar ongeduld het noemde, zat te ontcijferen, hetgeen altijd gevolgd werd door een bedenkelijk hoofdschudden. Het bericht was | |
[pagina 270]
| |
altijd ook van John en betrof meestal diens jeugdigen meester. Moeder Anne had dus reden voor de onderstelling, dat de toen medegebrachte brief weder van denzelfden schrijver was. Zij werd echter blijde verrast, want het was Mary, de verloren gewaande Mary, die schreef en meldde, dat zij aan het geweld van den Hertog van Buckingham ontkomen en in het godvreezend huisgezin van een Londensch koopman was opgenomen en verpleegd. Dirkens en Moeder Anne - de laatste met iets wat naar berouw zweemde in het hart - zetten zich dadelijk neder en krabden, zooveel de vingeren, aan dien arbeid ongewoon, het toelieten, een vel papier vol! De blijdschap verkeerde echter weldra in bitteren angst. Sir Henry, wien Marys lot werd medegedeeld met de noodige opmerkingen over de handelingen van den hooggeschatten Sir George, had eindelijk alle geduld verloren en zich laten ontvallen, dat de deerne het misschien zelve wel gewild had, en er ook verdoemd weinig aan had, om hier in een achterhoek weg te teren, naast dien omgekeerden luiwagen, vroeger tooverkol en laatst huisvrouw van den rondkop. Zoo zij het niet goed had waar zij thands was, dan had zij niet alleen geschreven, maar zou tegelijk met haar brief teruggekeerd zijn. Dirkens had daarop zegevierend geandwoord, dat Mary uit plichtsgevoel bleef, dat zij den Koning hoopte te ontmoeten. ‘Alsof Zijne Majesteit niets beters en hoogers te doen heeft dan de klachten van een deerne aan te hooren, klachten, die nu toch al overbodig zijn, daar de aartsketter immers dood is?’ had Sir Henry uitgeroepen, maar verder dat onderwerp niet aangeroerd. Scheen het niet of de ruwe edelman gelijk kreeg, toen er niets meer van Mary vernomen werd, schoon Dirkens haar de treurige tijding had medegedeeld van het overlijden haars vaders? Soms kwam de gedachte aan iets vreeselijks in hem op, eene gedachte, die veel geleek op die, welke moeder Anna in haar zwarte luim had gekoesterd. Hij bestreed die echter en hield het veeleer voor zeker, dat er met Mary weder iets moest voorgevallen zijn wat haar belette te schrijven. Nogmaals kon zij in de handen van den ellendeling zijn gevallen. Hij schreef er over aan John, die beloofde flink uit zijn oogen te zullen zien en als hij maar een slip van het kleed van de Lady zag (zoo werd zij altijd in het gehucht genoemd) dan zou hij beide handen er naar uitsteken. Tot dusverre echter wist hij niets anders te melden, dan dat zij niet meer bij Wilkens woonde. Tot zijne bevreemding en niet geringe blijdschap bemerkte Dirkens echter, dat er van wege de regering onderzoek werd gedaan naar het wegvoeren eener deerne. Sir Henry en hij, benevens Willie de marskramer, werden gehoord; het was echter of men alles daarbij liet blijven, want niets werd meer daarvan vernomen. In anstige en ongeduldige verwachting was de helft van Louwmaand voorbijgegaan en altijd stiller en wreveliger werd, sedert het ontvangen van Marys brief, het hoofd van het vroeger zoo tevreden huisgezin. Hij was op den morgen, waarmede wij ons hoofdstuk openden, met loomen tred aan den gewonen arbeid gegaan, maar lang voor het etensuur sloeg, stormde hij op de besneeuwde holsblokken het vertrek weder binnen met een open brief in de hand. ‘Wat is er?’ vroegen beide vrouwen te gelijk, verschrokken over het witbestorvene van 's mans gelaat. ‘Ik heb het wel gedacht, dat het zoo met hem eindigen zou! Dat vervloekte hof!’ borst Dirkens eindelijk in werkelijke woede los. Na vele dergelijke uitroepen kon de man ten laatste bewogen worden voor te lezen hetgeen hij in een pas ontvangen brief van zijn zoon gelezen had. Wij nemen eenige zinsneden over. ‘Er is iets gebeurd wat lang verwacht was. De jonge heer liep druk in den klub, zoo heten zij een plaats waar gerookt, gedronken en gespeeld wordt en degeen, die het meest rookt en drinkt en speelt en zwetst het grootst is.’ ‘Afschuwelijk! Dat is de plaats, waarvan in de Openbaring...’ Moeder Anna had geen tijd om te eindigen want Dirkens voer voort. ‘Nu, de jonge heer was een van de eersten.’ ‘Hij is ook van het krom en verdraaid geslachte; hij is ook de zoon des Kanaäniets Barar, des zoons Tiglath..’ ‘Neen, dat zou Job zelfs niet uitgehouden hebben!’ riep Dirkens, wiens geduld ten einde was, uit. ‘Waar ben ik nu gebleven? Het ergste komt nog en zal u de hairen te berge doen rijzen. ‘De jonge heer was een van de eersten. Hij verloor in de laatste dagen veel geld: wel honderd guinjes geloof ik..’ ‘Heere in den hemel! wat zal Mylady wel zeggen!’ riep vrouw Dirkens uit. ‘Wel honderd guinjes geloof ik’ vervolgde Dirkens. ‘Het scheen hem niet veel te deren, want hij werd door een onbekende vrouw, die hem heimelijk bezocht, getroost.’ ‘Wat onreine filistijn! En zulk een verdorven wezen heeft de zalige Jakob meermalen in zijn huis ontvangen! Mary, Mary, gij zijt zeker óok het breede pad van het verderf opgedwaald.’ ‘Als de hemel valt zijn wij allen dood!’ merkte Dirkens grimmig aan. ‘John zal er toch wel niet bij gestaan hebben als die onbekende kwam. Maar hoor dan toch verder, want al wat gij hoordet beduidt nog niets. ‘Behalve met de onbekende hield hij nog de kennis aan met die Mylady, waarover ik u vroeger schreef en nog met een paar buiten's huis.’ Moeder Anna zeide thands niets, maar zuchtte diep en schudde het hoofd, terwijl zij het oog smeekend ten hemel hief. Dirkens ging voort: ‘Ik zag den jongen heer altijd somberder worden. Hij had alleen een goede bui toen hij zich klaar maakte voor het gemaskerd bal, dat de Hertog van Buckingham gaf, de grootste lichtmis van het heele Koninkrijk en de verleider wel van honderd zoo moeders als dochters.’ | |
[pagina 271]
| |
‘John moet terug komen, vader!’ zeide vrouw Dirkens, die in hare verbeelding haar zoon mede door zulk een voorbeeld reeds zag weggesleept. ‘Zoo'n bal’ vervolgde Dirkens, die besloten had zich door geene aanmerking meer te laten storen ‘zoo 'n bal is een danspartij, waar ieder er uitziet als in het goochelspel van Guy zonder nek op de laatste kermis van Leeds. Het moet er ruw zijn toegegaan, ruwer nog dan bij het laatste hanengevecht, toen Ned en Len zich een paar ribben braken en Joe zonder neus thuis kwam. Ik zat op den jongen heer te wachten zoo als ik gewoon ben en was uit verveling juist ingedut, even ingedut, toen er op de deur werd geklopt en Alice, een allerliefst meisjen in dienst van de Koningin, zoo bleek als de dood mij kwam verzoeken een dokter te gaan halen. Ik begreep heel goed, dat het voor de Koningin was die erg ongesteld was geworden. Toen dat was afgeloopen dacht ik weder even in te dutten, maar de deur werd nogmaals opengedraaid en - het bloed stolt mij nog als ik er aan denk - daar trad de jonge heer binnen, een schim gelijk, en bevend en huiverend als een hazewind op de sneeuw bij een Oostenwind! Ik kon het mij later denken! Hij was met den Hertog van Buckingham slaags geweest en had dien overhoop gestoken. De Hertog is nog wel niet dood, maar moet toch heel erg wezen; het leven is in hem verroest, zeggen zijne lakeien, terwijl zij eerbiedig den hoed afnemen, want als zijn naam maar genoemd wordt, dan groeten ze hem al, zoo'n groote sinjeur is die Hertog! Gij kunt begrijpen wat er voor den jongen heer op zit. Zij hebben hem gesmeekt te vluchten, daar de Koning het bevel, zoo als zij zeggen, reeds geteekend heeft, om hem naar den Tower te zenden; maar het hielp niet, de jonge heer geeft om niets. Ik verwacht het ergste, of Sir Henry, die zich immers een goede maat van den Koning heet, moet tusschenbeiden komen. Naar ik hoor is de twist bij het spel begonnen en moet de jonge heer duchtig hebben oppgespeeld.’ Dirkens staakte hier de lezing, vouwde den brief langzaam dicht en zag de vrouwen daarbij aan als vroeg hij: Welnu? ‘Het is de Heer der wrake die dat Baälhuis ginder bezoekt!’ zeide Moeder Anne, die echter onverzoenlijker en onmeêdoogender scheen dan zij was, want inwendig voelde zij iets voor den speelnoot van Mary. Vrouw Dirkens zat verslagen en keek haar man aan, die op was gestaan en zich gereed maakte te vertrekken. Op de vraag waarheen hij zoo plotseling ging, andwoordde hij dadelijk naar het ‘huis’ te willen gaan. Op den weg derwaards zou hij wel overleggen hoe bij alles het best zoude aanvatten. ‘Maar naar Londen moet hij en wel spoedig ook,’ mompelde hij bij het heengaan. Onze oude kennis, Mr. King, in de welbekende kaal geschaafde en doorgesleten kleeding, was juist bezig eenige gaten te boeten in het net, dat hij in vereeniging met Sir Henry ten verderve van de wilde duiven in de omliggende bosschen sedert vier weken reeds hier en daar had gespannen. Het was in al die weken zijne eenige uitspanning geweest, om 's morgens te gaan onderzoeken welk gedierte zich 's nachts had laten verschalken. Zoo lang zijne gedachten zich bepaalden bij de vangst, welke aanstaande was, kon hij de andere, welke meestal tusschen Charles en Mary verdeeld waren, vergeten, maar bij den terugkeer, vooral als de vangst niet groot was geweest, liep hij zwijgend naast Sir Henry, die meestal luide in zich zelven bromde. In den afgeloopen nacht had een uil, die in plaats van een vette, malsche duif het net was ingevlogen, dit bij zijne pogingen tot ontvluchting hier en daar verscheurd, en daarom vond Dirkens Zijn Eerwaarde zoo druk met knoopen bezig. ‘Zoo, Mr. King!’ klonk de morgengroet van den ouden Hollander, die zijn gezicht weder in de gewone plooi had weten te zetten. ‘Tuk gehad, hé!’ ‘Een uil, een groote katuil, Dirkens! anders niets... De wind liep van nacht om... Ik had het net anders moeten zetten, zeî Sir Henry.’ ‘Ja, de wind liep om en dan vangt men uilen in plaats van duiven. Het laat zich hooren. Hoor eens, oude! daar ginder liep de wind óok om. Maar verdord, wat is het hier koud!’ Bij die woorden wierp Dirkens een medelijdenden blik op de dunne, met garen kousen gedekte beenen, en de blaauwroode en trillende vingeren van den knoopenden Eerwaarde. ‘Vindt ge, Dirkens?’ vroeg de oude als of hij over de opmerking zich verbaasde. ‘Daar binnen mag ik niet knoopen.’ ‘Zoo, dat is misschien goed ook, want je zult hier minder gestoord worden door een vloek of een of andere kastijding. Nu daar zal hij ginder ook genoeg van krijgen.’ ‘Maar wien bedoelt ge, Dirkens?’ ‘Heb je in kort van je leerling gehoord. Man, als ik wist, dat het hier ook waar is: Zoo als de oude zong
Zoo piept thands het jong,
dan wou ik je wel eens in mijn broeikassen hebben, onder het bereik van mijn groote rotteval.’ Robert King maakte zich gereed een lang uitgerekte vraag te doen hooren, maar Dirkens weêrhield hem daarvan door de lezing van den brief te beginnen. Hij viel den ouden zoo zonder voorbereiding op het lijf, den ouden, die, welke berichten Dirkens ook soms in vertrouwen mededeelde, altijd van Charles het beste dacht en maar al te gereed was om Dirkens of diens zoon van overdrijving te beschuldigen. Hij moest dat te eer doen, daar de tijdingen, die Sir Henry ontving, altijd van een geheel anderen aard waren. Men begrijpe dus het ontzetten van den man, toen hij de waarheid - en het moest thands wel waarheid | |
[pagina 272]
| |
zijn, daar het werkelijk geschreven stond - vernam. Het net viel hem uit de handen en hij staarde voor zich heen zonder een woord te kunnen uitbrengen. ‘Nu, wat zegt ge? Ik heb altijd wel gedacht, dat er een slecht hart in den jongen zat. Van Mary weg te gaan zonder goê dag te zeggen!’ zeide Dirkens. ‘Neen, dat is niet zoo!’ bracht de kapellaan eindelijk uit. ‘Charles heeft een goed hart en zulk een oordeel is dat van een heiden en van een tollenaar, Dirkens!’ ‘St, st, man, niet zoo driftig! Het eindtjen draagt den last. Het staat hier zwart op wit.’ ‘Overdreven!’ mompelde King. ‘John overdrijft nooit. Komt het niet uit zoo als ik je vroeger al mededeelde? Toen kreeg ik ook het zelfde andwoord, maar je ziet het nu. De jongen heeft gespeeld, misschien wel zijn gantsche erfdeel verloren; want voor een bagatel gaat men niet vechten. De jongen heeft iemant overhoop gestoken, want je kunt er op aan dat de andere dood is; daarvoor heeft de jongen te goed het gebruik van den degen van den oude geleerd.’ Dirkens, de koude, bedaarde Hollander, was aan het overdrijven als of hij Sir Henry was, en hij deed het niet, omdat hij den jonkman haatte zoo als hij voorgaf, maar omdat hij hem zoo innig lief had en den wrevel over diens wangedrag hem zoo diep bedroefde. ‘Dat moest naar Londen, als of het veulen niet even goed, ja beter, een paard kon worden in de groene weî dan op stal! Dat moest naar Londen met dien deugniet! Mr. King, weet ge wat ik geloof? Onze jongen zit nu al in de boeien, maar ik wil wel wedden dat hij er op den dood zit.’ Dirkens gedroeg zich als de flegmatikus die enthousiast wordt. ‘Neen, zoo ver zal het niet komen!’ riep King uit; maar het verwrongen gelaat, waarop de angst, ja de wanhoop te lezen stond, duidde aan, dat hij geloofde het wel zoo ver te zullen zien komen. In plaats dat Dirkens hem moed inboezemde, sloeg hij hem neer en maakte hem tot allen arbeid onbekwaam. Gene bemerkte zijn misslag, toen hij zich met hem beraden wilde over hetgeen zij zonden doen. King kon niet denken, kon niet spreken. ‘Sir Henry moet naar Londen!’ zei Dirkens eindelijk: en de kapellaan knikte toestemmend. ‘Maar het moet hem voorzichtig worden medegedeeld, drop voor drop moet hij het vergif innemen, anders mocht de man het besterven.’ De kapellaan knikte weder toestemmend. ‘Maar, verdord! Kapellaan! knik niet, maar ga naar binnen en spreek.’ ‘Ik? Neen, dat kan ik niet! Dát van Charles te moeten vertellen! Hem den dood van Charles te moeten aankondigen! Och, God!’ ‘Kom, kom! Zie het licht niet voorbij dat in het donker is. Ik was straks maar wat slecht gemutst, toen ik de brug over stapte waar die deugniet met onzen Charles ook over ging. Loontje komt om zijn boontje, en die kwaad doet kwaad ontmoet, dacht ik toen, de vensters van het heerenhuis opziende. Maar het is toch nog zoo erg niet, en de jongen kan nog wel goed worden, als Sir Henry spoedig tusschen beiden komt. Moed verloren, al verloren. Kapellaan!’ ‘'t Is vreeselijk!’ zuchtte deze, die nog geene beweging maakte om naar binnen te gaan. ‘Daar is die brief!’ Neem dien meê!’ King vatte dien aan, maar bewoog zich nog niet. ‘Ga dan nu, Kapellaan!’ ‘Morgen.’ ‘Neen, dadelijk!’ ‘Ga dan met mij! Ik zal mij niet goed kunnen houden als Sir Henry begint! Hij is toch vader! Dirkens, doe gij het.’ Deze bewees hem, dat het niet passen zou, dat hij zich in zulke zaken mengde, dat hij ook van een ander geloof dan Sir Henry en Lady Digby was, en dat het geloof in zulke oogenblikken, waarin getroost moet worden, een groote rol speelde. De Kapellaan bleef echter overzettelijk en het eenige dat hij toegeven wilde was, dat hij het eerst naar binnen zou gaan, om Sir Henry voor te bereiden, en dan Dirkens zoude roepen om de eigenlijke mededeeling te doen. Niets was er in het groote vierkante vertrek veranderd! Sir Henry zat bezijden den schoorsteen eenige hertsvangers te slijpen; Lady Digby op hare gewone plaats aan het spinnewiel. De weerschijn der haardvlammen speelde op het donker houten beschot der wanden; anders was alles deftig en stil. Langzaam en voorzichtig draaide de Kamerdeur op hare hengels, zóo langzaam en voorzichtig, dat zij een piepend geluid maakte hetgeen Sir Henry ergerde. ‘Dat 's zeker de Kapellaan,’ riep bij, ‘die nooit weet of hij er in of er uit wil!’ Hij had goed geraden, want Mr. Kings hoofd werd naar binnen gestoken. ‘Er in of er uit!’ schreeuwde Sir Henry, ‘denk je dat wij het flerecijn willen krijgen? Het tocht hier als in een kerk. Wat heb je? Is het net af, dan moeten we 't gaan zetten. Zult ge andwoorden, Kapellaan? Heb je de spraak verloren? Mijn God! Lucy, de Kapellaan is gek geworden!’ en Sir Henry schaterlachte bij die woorden, terwijl hij den verlegen Kapellaan, die zuchtte en slikte, als zat er iets beklemmends of iets prikkelends in de keel, Lady Digby met den vinger aanwees. ‘Heb ge ons iets te zeggen, Mr. King?’ vroeg Sir Henrys echtgenote. ‘Neen... of.... ja!’ ‘Neen, ja; daar hebt ge nu den geheelen man! Sermoen houden, hoor! Neen, ja. Duiven strikken! Neen, ja. Rondkoppen najagen! Neen, ja. Mijn jongen goed leeren! Neen, ja. Alles ten halve; het is het een niet en het ander niet.’ ‘Mij dunkt, Sir! dat de zoon der Digbys niet | |
[pagina 273]
| |
aan de zorg van dien man alleen werd overgelaten!’ hernam zijne vrouw. ‘Daar hebt ge gelijk in, Lucy! Maar wat hij heeft moeten leeren, leerde hij hem maar ten halve. De jongen zou anders wel meer hebben geschreven.’ ‘Dat kon hij niet helpen. Hij kon niet schrijven; hij zit in de gevangenis!’ stamerde de kapellaan, die de voorbereiding vergeten was en de geheele dozis vergif, zoo als Dirkens het uitdrukte, beiden in eens te verduwen gaf. De hertsvangers vielen Sir Henry uit de handen en het spinnewiel van Lady Digby stond stil. ‘Dat is een zonderlinge scherts!’ zeide de laatste met een toornigen blik, die den kapellaan de oogen als een schuldige deed neerslaan, ‘De vuile leugenaar!’ riep Sir Henry. ‘Maar de leugen heb je zelf niet bedacht, daar ben je te dom toe! Dat heeft een ander je in het oor gefluisterd. Opgebiecht, man! wie is het?’ ‘Dirkens!’ stamerde de Kapellaan. Hij wilde er nog bijvoegen dat het geen logen was, dat hij den brief waarin alles stond zelf had hooren lezen, maar Sir Henry en zijne echtgenote lieten hem den tijd er niet toe. ‘Laat hem dadelijk hier komen. Al is hij aan het uiterst eind van Hallam, je gaat hem opzoeken, midden door de sneeuw, hoor je, en je zegt dat hij hier komt, mét je hier komt,’ beval Sir Henry. ‘Het heeft zulk een haast niet. Als de man zoo ver weg is dan zon hij te veel verzuimen. Niet waar, Sir Henry?’ ‘Je hebt gelijk, Lucy, daar dacht ik niet aan; maar hier zal hij komen, de lasteraar! die maar alles denkt te mogen zeggen en die al de boerenezels tegen mij aanhitst. Ik zal een exempel stellen, dat beloof ik je. Waar wacht je nu nog op?’ ‘Dirkens wacht hier; hij heeft mij beloofd te zullen wachten.’ ‘En dat zegt ge nu eerst? Hem dadelijk gehaald! Dadelijk, hoor!’ Een oogenblik later traden beiden weder binnen! Dirkens als een rechter, Mr. King als een veroordeelde. ‘Goede morgen, man! Een glas porter, Dirkens? Neem het maar als hartsversterking, want daar zal me een bui over je hoofd losbreken!’ Dirkens wist niet hoe hij het had en keek nu Sir Henry en dan weêr den Kapellaan aan. ‘Goede morgen!’ zeide hij, als om tijd te winnen en het onbekend terrein te verkennen. ‘Ik hoop, Dirkens! dat ge u zult kunnen rechtvaardigen,’ zeide Lady Digby hoog. ‘De kapellaan vertelde ons een logen en erkende die van u gehoord te hebben. Van wien hebt gij die vernomen, daar wij niet kunnen denken, dat gij die bedacht hebt.’ ‘Een logen? Heeft zijn Eerwaarde niet gezegd...?’ ‘Dat Charles gevangen en op den dood zat!’ zeî de kapellaan zoo snel mogelijk. ‘Wat, op den dood? Dat 's weèr wat nieuws. Mijn jongen? Charles op den dood zitten? Vervloekte lasteraar, ik laat je ophangen, want ik mag met jou doen wat me lust.’ Lady Digby werd bleek en wenkte Dirkens te spreken, die den brief voorlas. Sir Henry zat op zijn stoel heen en weêr te schuiven; zijn geheele lichaam beefde; toch wierp hij nog van tijd tot tijd een grimmigen blik op den kapellaan, die bij het voorlezen weder zijn ontzetten en zijn angst niet verbergen kon. Lady Digby hing aan Dirkens' lippen; zij werd bleeker en bleeker, maar hare oogen glansden ongewoon. ‘Welnu?’ vroeg Dirkens, toen de lezing geëindigd was. ‘Mijn goeje jongen! In de gevangenis! Maar je hebt het toch gelogen, kapellaan, dat hij op den dood zit! Dat zullen ze daar in Londen ook wel laten! Maar ik zal tusschen beiden komen... Ik zal het Zijne Majesteit beduiden, dat Charles zeker gelijk had met dien schoelje van een Buckingham te vechten. En dien hondsvot heb ik nog in mijn huis doen eten, drinken, en slapen! Kapellaan, Dirkens. maakt, dat je klaar komt; we gaan naar Londen!’ ‘Maar onze zoon zit nog niet in de gevangenis, Sir!’ begon Mylady. ‘Ook dat heeft de kapellaan gelogen. Hij heeft mij een oogenblik doen vreezen en ik begrijp niet wat de aanleiding daartoe was. Als ik toch alles wel beschouw, dan hebben we stof tot blijdschap, Sir Henry! De zoon van Dirkens oordeelt zoo als hij oordeelen kan en moet, maar wij weten, dat, waar een edelmann valt in een ridderlijken kamp, de overwinnaar wel toegejuicht, maar niet gestraft zal worden!’ ‘Ze heeft waarachtig gelijk! Je zult me dat oog enblik van angst betalen, hoor je, kapellaan!’ ‘Maar... Sir! - ‘Zwijgen...’ ‘Dat deze twist zou aangekomen zijn door het spel kan ik niet gelooven. De Hertog van Buckingham, Sir! dien wij kennen voor een onbeschaamd mensch, hoewel altoos een edelman, zal zich vergrepen hebben aan eene of andere wet van eer, en ik vind het groot van onzen Charles dat hij, zonder dat wij, Sir! het hem behoefden te zeggen, den handschoen heeft opgenomen. Mr. Digby speelt en gaat dikwerf naar een klub, zoo schrijft de zoon van Dirkens, maar ieder edelman doet dat, en dat de zoon van Dirkens zich daarover verwondert, verwondert mij niet. We dienen dus af te wachten, Sir! wat Charles zelf ons schrijft en ons niet beangst te maken door een dienaar, die zijn meester durft beoordeelen!’ ‘Ge hebt gelijk, Lucy! Charles zal wel schrijven of ik zal schrijven.’ ‘Met je verlof, Mylady! de dienaar, die zijn meester beoordeelt, doet niet altijd verkeerd, want niemant kent den meester zoo als de dienaar; dat weet ik bij ondervinding, vat je? En past het een edelman om te spelen en te vechten, de burgerjongen houdt het recht, om het niet edel te noemen en te meenen dat èn het geld èn de han- | |
[pagina 274]
| |
den beter gebruikt kunnen worden. Maar wat zal ik je zeggen van Mr. Charles? Een bok, die lang vast heeft gezeten, slaat wel eens aan het springen en stooten als hij los komt.’ ‘Het is genoeg!’ viel Lady Digby hoog in. ‘Maar zeg dan toch, Dirkens dat gij ook.. niet gerust zijt!’ stamelde de kapellaan. ‘Mylady kan gelijk hebben, dat het verstandiger is nog nader bericht af te wachten,’ hernam Dirkens. ‘Daar sta je nu met je eeuwige vrees en je zucht om alles te verdraaien,’ riep Sir Henry, die den werkelijk geleden angst aan den kapellaan weet. ‘Zwijg, ik wil niets meer hooren! De kaerel bracht me in den vroegen morgen al een uil meê, in plaats van een eêle houtduif.’ ‘Neem de pony, Mr. King, en rijd naar York om te hooren of er ook brieven zijn,’ zeide Mylady. De kapellaan droop stil af en toog onder een felle sneeuw naar de aangewezen stad. Het was vinnig koud en de wegen waren slecht, zoo dat hij heen en weêr hobbelde op het zaâl, maar de man was toch eenigzins gerust gesteld en dankte er God voor, dat Mylady zulk een klaar inzicht in de zaak had gehad. | |
II.Hoe Harry zijn vriend Charles ook gedrongen had om voor eenigen tijd Engeland te verlaten, Charles had met kracht en volstandig geweigerd. ‘Wat ik deed was goed; het middel was den edelman waardig en valt niet onder het bereik van de strafwet der menschen,’ andwoordde hij op ieders vermaan. Hoe men hem ook voorhield, dat de verslagene de machtigste man van het Koninkrijk was door de gunst Zijner Majesteit; dat wat hém kwijtgescholden werd een ander streng zou worden toegerekend, het mocht niet baten. Het was of het de eer der Digbys gold; geen hunner vluchtte ooit of poogde de gevolgen eener door hen verrichte daad te ontkomen. Hoe dwaas Charles' halstarrige weigering ook geheten werd, in welken moeielijken toestand zij de vrienden, die niet langer vrienden durfden schijnen, ook bracht, toch dwong zij achting af en gaf zij een geheel ongekende zijde van dat tot dus verre zoo licht ontvlambaar en voor allerlei indrukken ontvankelijk gemoed bloot. Er was zedelijke moed in dien jonkman. Het verlangen, door de geheimzinnigheid der verschijning geprikkeld, om de onbekende terug te zien, mocht voor een deel de oorzaak wezen van zijn besluit, de afkeer van alles wat naar lafhartigheid zweemde werkte echter voor het grootste gedeelte er toe meê. Hij had gestreden en gezegepraald; hij had den strijd niet lichtvaardig aangegaan, maar om eene te wreken wie hij zoo veel had te vergoeden; hij had dus niet zich zelven gezocht, maar had veeleer zich het gevaar voor anderen getroost. De stem in zijn binnenste veroordeelde hem niet, hoewel de verbeelding hem op zijn rustbed het afgrijselijk gelaat van den stervende, zoo ijzingwekkend door het bleeke maanlicht getint, voor oogen bracht. Op zijn kamer teruggegekeerd, waar Harry hem verliet bij de herhaalde verzekering dat er een onweêr boven zijn hoofd zou los barsten, was hij spoedig de kussens ingedoken en dáar de dringende vragen van John ontvloden, die uit het door Harry en zijn meester gevoerd gesprek genoeg had begrepen om nieuwsgierig te worden. Toen hij den volgenden morgen ontwaakte, en toen de opwekking had plaats gemaakt voor afgematheid overzag hij zijn toestand beter. Hij ontveinsde het gevaar niet waarin hij zweefde en waarvan hij nog te beter overtuigd werd door den schrik op het gelaat van John, die in den vroegen morgen reeds eenigen in Whithe-hall had ontmoet en vernomen had, dat zijn meester den Hertog van Buckingham had vermoord en dat half Londen op de been was. De raad door Harry hem gegeven kwam hem voor den geest, maar nogmaals verwierp hij dien, Zijn besluit was genomen. Eenige oogenblikken later trad hij zijn kamer uit en begaf hij zich naar Myladys vertrekken. Was de mare van het gebeurde ook dáar vernomen, en had zij zúlk een invloed op zijne beschermster geoefend? Deze toch reikte hem wel de bleeke hand en liet hem toe die te kussen, maar zag hem vreemd aan en noodigde hem niet uit om te gaan zitten. Hij scheen die ontvangst in dadelijk verband te brengen met het voorgevallene, want hij vroeg haar terstond: ‘Hoordet gij van het gebeurde?’ ‘Gij zijt onhandig geweest,’ hernam zij scherp. ‘Onhandig? Ik begrijp u niet, Barbara! Het berouwt mij niet wat ik deed, en moest het nog gedaan worden, ik zou het weder doen. Het berouwt mij dus niet, maar het berouwt mij wel dat gij dús tot mij spreekt. Onhandig? Waart gij het niet, die mij tot dien kamp in staat stelde? Ik zeg dat niet, om mij te verontschuldigen; want de daad was een vrijwillige, was een goede, maar ik zeg het alleen om u te doen inzien dat uw verwijt op zijn zachtst genomen ongepast is.’ ‘Ga zitten en laat ons zien,’ klonk het van hare lippen, terwijl zij hem een stoel aanwees en zelve zich op de sofa nederzette. ‘Is hij dood?’ ‘Ik weet het niet.’ ‘Mijn laatste berichten waren, dat hij ernstig, zeer ernstig, maar niet doodelijk gewond was. Begrijpt ge niet, dat dit juist de onhandigheid is? Gij moest geen twist met hem gezocht hebben of u hebben voorgenomen zelf te vallen of hem te doen vallen. Wat kinderachtige strijd! Men trekt de degens, die men de moeite genomen heeft scherp te slijpen en men gebrnikt ze niet of weet ze niet te gebruiken. Een gekwetste vijand is gevaarlijker dan eene doode vijand.’ ‘Barbara! Mij dunkt dat alleen een moordenaar | |
[pagina 275]
| |
met voorbedachten rade zoodanig oordeelen kan. Ik heb het geluk dat niet te zijn en alleen gestreden te hebben om een ongelukkige te wreken.’ ‘Beste jongen, wat hebt ge u een moeite gegeven! Die ongelukkige zou zich zelve wel gewroken hebben. Het spijt mij waarlijk voor u, dat ge mijne woorden zoo slecht hebt opgevat. Ik kon ook niet vermoeden, dat een ridder, zoo dapper als mijn vriend Charles, op de aansporing eener vrouw wachtte om den degen te trekken. Ik kon dat te minder denken, daar mijn vriend Charles reeds zoo lang zich de niet zeer aangename en verheffende voogdij van zijne Genade liet welgevallen en dus juist niet zoo spoedig geprikkeld scheen.’ Charles balde de vuist, Was dat Barbara Palmers die daar sprak, zij, die hem werkelijk had aangehitst en hem nu verloochende, zonder dat hij nog eenige hulp, eenig offer van haar vroeg? Hij zou zijne verontwaardiging geen meester zijn gebleven zoo zij niet eensklaps van toon en onderwerp ware veranderd. ‘De ongelukkige, voor wie gij heet gestreden te hebben, heeft als de heilige onschuld geslapen.’ ‘Voer mij tot haar, Barbara! Ik ben hier gekomen...’ ‘Om haar te zien, en, welk eene teleurstelling! ge zaagt mij. Zacht wat, mijn ridder! ge hebt mij nog niet overwonnen zoo als mijn vriend Buckingham. Wat zoudt gij haar te zeggen hebben, dat gij haar gister avond in het donker kabinetjen niet hadt kunnen toelispelen?’ ‘Ik heb u gisteren reeds gezegd, dat zij daar niet was. Neen, zij zou in vroeger dagen zulk een onderhoud hebben geschuwd als de grootste zonde en ik hoop dat zij daarin niet veranderd moge zijn; want het zou mij overtuigen dat zij nog is wie zij was.’ ‘Vreest gij spoedig te zullen sterven, mijn vriend?’ Charles verkleurde. ‘Waarom?’ ‘Gij begint zoo vroom te spreken, en dat is een veeg teeken... Wat doet u vreezen, dat de lieve onschuld van het land in ontwikkeling niet met u gelijken tred heeft gehouden? Naar het uiterlijke te oordeelen geeft ge elkaâr niet veel toe. Gij houdt veel van te middernacht jager te zijn in Londens straten en zij om het wild te wezen dat gejaagd wordt.’ ‘Barbara! gij kunt mij beleedigen, maar keer uwen spot niet jegens haar. Zij heeft niemant op aarde meer om haar te beschermen dan mij.’ ‘Een kranke beschermer! Maar gij vergeet, dat er nog éene is, die haar ondersteunen wil en haar werkelijk ondersteunt. Die eene ben ik en die eene wil niet, dat gij, die alle vrouwen het hof maakt, haar weder zult ontmoeten, om haar uit zuiver medelijden nogmaals tot een tête à tête over te halen of misschien wel te dwingen.’ ‘Maar ik zeg u, dat niet zij het was. Een andere, hoewel geheel als zij gekleed, wachtte mij.’ ‘Zoo ge wilt dat ik u geloof, zoo noem mij dan den naam!’ ‘Ik weet dien niet en al wist ik dien ook, gij zoudt hem niet vernemen.’ ‘Bedaar, mijn balsturige kavalier! Ik geloof aan uw medelijden met de arme Mary! Hoewel zij door de sluwheid van Ma'am Carwell in den strik gelokt en u in den arm werd gedrongen, laat gij haar verdenken om de andere te redden. Het gantsche hof houdt Ma'am Carwell voor eene gelukkige bien-aimée, vooral gelukkig, omdat zij ten koste van een ander het gevaar is ontsnapt.’ ‘Het was niet de Hertogin van Portsmoufh, wier stem ik gister avond in uw bijzijn voor het eerst vernam.’ Mylady zag hem bij die woorden doordringend aan. Zij kon niet twijfelen aan de waarheid van 's jonkmans verzekering. Waartoe hij ook in staat ware tot veinzen zeker niet. Zij had geen oogenbiik, na het laatst gehouden gesprek met Mary, het vermoeden vastgehouden, dat deze de gemaskerde was geweest, die in Charles' armen was verrast. Mary had haar toch verhaald, dat eene onbekende, geheel gekleed als zij, haar een lint om den pols had gebonden, hetwelk zeker als herkenningsteeken had gediend; die onbekende was toen weggesneld, en de Hertogin van Portsmouth, die zulk een lint niet had gedragen, was bovendien den gantschen avond bij zijne Majesteit gebleven. En al had zij nog een oogenblik er aan kunnen gelooven en Louize de kracht der tooverij toegeschreven, na Charles' verzekering kon zij dat niet langer. Neen, het kon de Hertogin van Portsmouth niet zijn, maar wie was het dan? Zij zon zich stomp, maar kon geen licht in dat duister scheppen. En waarom zou zij ook het onmogelijke beproeven? Nu Ma'am Carwell niet getroffen kon worden, zou het haar weinig verschelen of de eene of andere minzieke Lady zich al of niet prijs gaf. Zij was met hare gedachten afgezworven en vergat bijkans de tegenwoordigheid van haar vriend, die ditmaal zich niet te beklagen had over het overdrevene harer liefkozingen. Hij riep haar tot het tegenwoordige terug door de woorden: ‘Indien gij niet wilt dat ik Mary ontmoete, indien gij waarlijk haar beschermster wilt zijn, zeg haar dan, dat zij dadelijk van hier vertrekke en naar Hallam terug keere.’ ‘Gij wenscht dus dat de schat zich voor u beware? Weet gij zoo zeker, dat hij het nog waard is?’ ‘Mylady! Al ware het zoo, dan nog hadt gij het recht niet het haar te verwijten!’ Barbara Palmers hief zich op en zag hem dreigend aan. ‘Wat bedoelt ge met die woorden?’ ‘Zoo ze u kwetsen kunnen, dan waren zij niet tot u gericht.’ Hij trad op haar toe en vatte hare hand ‘Doe haar vertrekken, Barbara! en gij zult waarlijk haar beschermster wezen, eene betere, dan ge u voor mij betoont te zijn.’ ‘Is eindelijk het verwijt over uwe lippen? Hadt ge gewild, dat ik u onder mijne vleugelen had genomen nu de onweersbui begint op te komen, nu het gevaar dreigt, dat gij wel hebt weten op te roepen, maar niet te bezweren? Vergeet ge dan, | |
[pagina 276]
| |
dat ge in den Hertog van Buckingham mijn vriend hebt getroffen?’ ‘Hoor ik wel? Barbara, is dat ernst?’ ‘Gij zoudt mij bescherming vragen, en dus mede aansprakelijk doen zijn voor een euvele daad, die tevens een domheid is. Den Hertog van Buckingham te willen vermoorden, omdat hij u eenige guinjes heeft afgewonnen, eenige guinjes, die gij hem niet kunt terug betalen...!’ ‘Dat is gruwelijk gelogen... Dat is...’ ‘Wat het gantsche hof bekend is en op dit oogenblik van mond tot mond gaat. Wat wilt ge toch, dat ik voor u doe bij al hetgeen ik reeds voor u gedaan heb? Men kan alleen dat redden wat te redden is!’ ‘Ik begrijp u thands! Uwe tedere woorden waren gehuicheld; uwe liefde was een logen, een luim van een oogenblik! En ik, die haar voor ernstig gemeend heb kunnen houden, ik, die er aan geloof kon slaan...!’ ‘En nochtans gister avond een andere in de armen drukte, niettegenstaande ik u dat verbood! Gij behoort tot het geslacht der hoovaardige zelfzuchtigen, die zelven gelooven zich alles te mogen veroorloven, maar van anderen de grootste opofferingen verlangen. Of neen, gij volgt nog maar een soort van instinkt; het bewustzijn zal echter wel volgen, mijn jongen!’ ‘Zijt gij er de oorzaak niet van, dat ik de onbekende volgde? Zij wondde mij niet bij hare liefkozingen, zij stiet mij niet terug, terwijl zij mij tot zich trok.’ Arme Charles, die, hoe ontwikkeld edelman ook, nochtans dikwijls zoo naïef zich kon uiten! Hij begreep niet, dat zijne woorden iets zóo kwetsends inhielden, dat zelfs Mylady de Castlemaine zich pijnlijk getroffen mocht gevoelen. Deze liet niets blijken. Het rood, dat haar gelaat bedekte, verborg den blos, die anders zich vertoond zoude hebben. Slechts was de glimlach, die om haar lippen speelde, duidelijker, en klonk de toon meer spottend dan anders. ‘Dus heb ik u in de armen dier onbekende gedreven? Dus zijt gij aan haren boezem den verderfelijken invloed van Mylady de Castlemaine ontvlucht? Waarom zoekt gij dan ook thands dáar geen troost, en komt ge mij het hart verscheuren door mij den aanblik uwer smarten te schenken? Dus een martelaar mijner genegenheid zie ik in u! Het spijt mij, dat ik u de martelkroon nog dieper op het hoofd moet drukken, want ik kan u niet helpen, mijn waarde! Ik vergeet mijne vrienden niet, al zijn zij ook doodelijk gewond, en druk niet gaarne de hand van wie mijne vrienden hebben gedood. Ik geloof, dat gij mij begrepen zult hebben. Vaarwel.’ Charles, wien straks de tranen in de oogen waren geweld, voelde ze bij de laatste woorden plotseling opgedroogd. De verontwaardiging en haat, de minachting en wrok streden in zijn binnenste om den voorrang. ‘Vaarwel!’ zeide hij gesmoord. Hij wilde er nog een enkel woord aan toevoegen, maar de drift liet het niet toe. Hij was ook bevreesd niet dàt te kunnen zeggen wat hij wilde en zoo als hij het wilde. ‘Vaarwel,’ het was het afscheid dat hij voor altijd van haar nam. Hij verwijderde zich, maar bij het heengaan meende hij nog de woorden te vernemen: ‘Het arme, kaal geschoren lam!’ Toen zij alleen was bleek het voorgevallene haar weinig te hebben getroffen. De jonkman verliet haar om nooit terug te keeren, zoo als hij zelf dacht, maar om, zoo als zij meende, door haar terug gelokt te worden wanneer de tijd daarvoor gunstig was en zij het alsdan nog wilde. Wat zij van Charles nog eischen mocht zou hij haar geven zoodra zij het begeerde. De overeenstemming des harten, het leven der ziel had niets met hare genegenheid voor hem gemeen. Thands was haar belang met hare zinnelijke neiging in strijd en zij vond de kracht, zonder veel strijd, om de laatste aan het eerste te onderwerpen. Hij had haar als middel, om zich van Buckingham te ontdoen gediend, nu het middel niet afdoende bleek was het noodig het te verloochenen. Buckingham kon herstellen en daarom moest Charles, die bovendien de gantsche hofpartij tegen zich in het harnas moest hebben gejaagd, niet door haar beschermd, maar het eerst van allen door haar vernederd worden. Er was nóg iets wat haar aan hem verbonden had: het was de liefde dier onbekende, die haar echter thands bijna onverschillig was geworden en van wie hij bovendien, bij eene waarschijnlijke gevangenneming, toch gescheiden zou zijn, ten minste voor zóo lang als zij, de Castlemaine, begreep zich over haar jongen Adonis niet te moeten ontfermen. En als hij weder in genade mocht worden aangenomen na eenige kastijding, dàn zou zij wel zorgen dat de vergiffenis van haar scheen uit te gaan. Voor het oogenblik echter was die zaak niet belangrijk genoeg, om er zich lang mede bezig te houden. Kate was binnen gekomen, Kate, die zij ondervroeg naar hare beschermelinge en die haar met alle teekenen van gewicht en geheimzinnigheid vertellen kwam, dat Hare Majesteit den afgeloopen nacht ernstig ongesteld was geworden, dat er een geneesheer was gehaald, die, vreemd genoeg, Hare Majesteit na middernacht nog op de sofa had gevonden. ‘Welnu, zij zal in hare devotie met hare heilige vriendin door een vertrekking van zinnen gestoord zijn! Wat is daar vreemds in? Of heeft de liefderijke en menschlievende Kate een ander vermoeden? ‘Och neen, Mylady!’ ‘Kate, gij weet meer dan ge zeggen wilt.’ ‘Zeker niet, Mylady!’ ik weet niets; maar men heeft wat ondervinding opgedaan, men heeft daardoor wat leeren zien wat een gewoon oog zoo licht ontgaat...’ ‘Voor den dag er mede, Kate! Och, vertel mij | |
[pagina 277]
| |
iets bijzonders, iets zeer bijzonders, waar ik om moet schreien, want ik heb van morgen reeds zooveel moeten lachen. Ge zijt mij ook nog veel schuldig, Kate! Nog hebt ge niet teruggebracht wat gestolen werd, of hebt ge dat reeds vergeten?’ ‘Neen, Mylady! hoe zou ik dat kunnen, vooral sedert de genade aan dien Tom Buddie bewezen. Maar bij dien roof lijd ik nog meer dan Mylady, want ik mis den prijs, dien zij op het terugvinden heeft gesteld.’ ‘Listige feeks! begrijpt gij dat alzoo? Maar wij zullen daarover later nog eens spreken. Nu mij verteld wat gij gehoord of opgemerkt hebt! Heeft de Gravin de Penalva een minnaar? Die is zeker een engel, of wel een gevallen engel: een mensch van vleesch en bloed stellig niet.’ ‘Ik heb, in de verwachting dat het Mylady genoegen zoude doen, moeite noch kosten gespaard om den draad te vatten.’ ‘Zoo, moet ik betalen, Kate, lieftallige Kate? Maar, ik zal u geen penny geven, inhalige boeve!’ ‘Dan stelt Mylady ook geen belang in mijn verhaal. Ik moet u den groet overbrengen van het jufferken hier naast; zij begeert u te zien! Het lijkt wel een betooverde prinses. Zij spreekt alsof zij Mylady zelve, eigenlijk of zij nog meer dan Mylady ware, en zij beveelt zonder dat er eenig schimpwoord bij het bevel wordt gevoegd om de oude beenen der dienende wat vlugger te maken.’ ‘Het is wel; misschien laat ik de deerne straks hier komen. Maar ik kan nog niet over haar denken,’ zeide Mylady op een toon, die hoog en waardig moest zijn. In haar binnenste moest zij echter Kate gelijk geven. Juist dát wekte haar wrevel jegens dat kind op, jegens die deerne, die haar zoo zonderling te moede deed worden, toen haar naam zulk een schrik, zulk een afkeer had doen ontstaan. Wat was zij klein geweest in dat oogenblik tegenover die vagebonde! ‘Moet zij hier nog lang blijven?’ vroeg Kate zoo argeloos mogelijk. ‘Ge schijnt thands óok bezig om geene moeite te sparen, ten einde iets te weten te komen. Thands kan het niet mij ten gevalle zijn. Zou uwe inhaligheid u ook twee meesters of meesteressen doen dienen? Zoo mij dit blijkt, zeg dan het zonlicht vaarwel.’ ‘Mylady! hoe komt gij op die gedachte? Waarlijk niet. Trouwer dienaresse dan ik ben...!’ ‘Al genoeg. Op uwe trouw verlaat ik mij niet, op uw belang echter wel. Nu, waarom gij mij dient gaat mij niet aan, zoo gij het maar doet. Waarom vroegt gij mij straks of zij nog lang hier bleef?’ ‘Uit zondige nieuwsgierigheid, Mylady! Ik noemde het kind straks een betooverde prinses en, bij mijne ziel! ik geloof soms dat zij het is en dat er nog veel meer raadselachtigs gebeuren zal dan er reeds is gebeurd. Als ik niet met mijn eigen oogen haar van nacht te bed had zien liggen, dan zou ik er wel op willen sterven, dat zij de gedaante is die... Maar Mylady stelt er geen belang in.’ ‘Daar, gij zijt waardig mij te dienen,’ riep Mylady uit, terwijl zij haar een paar guinjes toewierp. ‘Is het genoeg?’ ‘Zij zijn de moeite waard om opgeraapt te worden!’ hernam Kate, die de oude stramme kniën boog, om de rollende goudstukken te bemachtigen, maar het beschimpende van de wijze, waarop de gift gegeven werd, zeer goed voelde. ‘Vertel nu.’ Maar Mylady zou nog eenige oogenblikken, eenige uren zelfs, hare nieuwsgierigheid moeten betoomen, want Zijne Majesteit trad binnen. Er hing een wolk op zijn voorhoofd en zijn gelaat had een ernst en eene strakheid, die bijkans strengheid geleek. Mylady vermocht niet de rimpelen weg te vagen of den wrok Zijner Majesteit te temperen. Zij wendde er dan ook niet al haar krachten toe aan en deed niets, om den toorn Zijner Majesteit jegens den schuldigen Digby te matigen. ‘Als Will er den adem door uitblaast, dan, bij den heiligen George! zal de jongen óok sterven. Zulk een Yorksche boer, die het heirleger arme edellieden nog kwam vergrooten, waagt het hem aan te randen! Maar dat is een aanval tegen mij! Wie den Hertog van Buckingham waagt te bevechten zal het ook mij durven doen. Wees goed geluimd, wees lankmoedig en zij zetten u den voet op den nek. Bij het kruis onzes Heeren! dat zal een einde nemen. Barbara, gij behoort óok tot het geslacht der Villiers! Hebt ge mij niets te zeggen? Klaagt ge de Yorksche gans niet aan of kiest gij zijne partij?’ ‘En zoo ik het eens deed, Sire?’ ‘Dan zou ik u moeten toevoegen, dat ik een luim, die ik verdroeg als zoo vele anderen, omdat zij u genoegen verschafte, zou beschouwen als een ontrouw die ik niet zou verdragen. Bij den heiligen George! neen, zeg ik u.’ ‘Heeft Louize de Quérouaille u zoo vroeg in den morgen reeds een sermoen doen hooren?’ ‘Barbara, het is thands geen tijd van schertsen. Beschermt gij dien jongen?’ ‘Neen, Sire! Hij is straks hier geweest, en ik heb hem de deur gewezen.’ De Koning herademde; hij was werkelijk geneigd om streng te straffen en bevreesd geweest in Barbara een hinderpaal daarvoor te zullen vinden. ‘Ik kon niets anders van mijne Barbara verwachten. Maar hij is hier geweest, zegt ge. De dwaas! Waarom is hij niet gevlucht? Dacht ook hij, dat mijne lankmoedigheid niet uit te putten was? Zoo ik eens wilde...’ ‘Juist, Sire! zoo Uwe Majesteit eens wilde, dan zou hier veel veranderen: dan zouden de drie koninkrijken, die Uwe Majesteit toebehooren, niet meer geregeerd worden door een vreemde, een spionne van den Franschen Koning!’ ‘Barbara, zijt ge dwaas? Is Shaftsbury bij u geweest? Hebben de eksters uit het Parlement van u hun evenbeeld gemaakt? ‘Sedert Louize de Quérouaille hare groote staats- | |
[pagina 278]
| |
kennis ten nutte van dit rijk aanwendt heb ik mij bescheiden terug getrokken. Het is niet meer dan billijk, dat de Engelsche vrouw wijke voor de Fransche.’ ‘Maar ik verzeker u. Sara! dat er niets van dat alles gebeurt. Louize is een goed, geestig, lustig kind, dat werkelijk geen kwaad doet.’ ‘Ik hoop, dat Mylord Arlington beter over haar denkt dan Uwe Majesteit, want anders kan ik mij niet begrijpen, waarvoor de veelvuldige samenkomsten dienen van den Sekretaris van Staat met... dat goede kind!’ ‘Dat is zijne zaak! Misschien neemt Arlington wel les in het Fransch,’ riep Karel luchtig uit. ‘En dat zal noodig zijn geworden.’ ‘Gij zijt onbillijk jegens beiden, Sara! Sluit vrede met beiden, om mijnentwille, mijn lieve! Gij hebt Louize veel stof tot klachten gegeven. Haar van een geheimen minnehandel te doen verdenken? Hebt gij, die alles weet, ook vernomen wie de onbekende was, die door den deugniet zoo ridderlijk verdedigd werd? Want ridderlijk was het en zoo hij niet Will had aangerand...’ ‘Dan zou hij nog genade in Uwer Majesteits oogen vinden, vooral omdat hij Louizes minnaar niet blijkt te zijn. Ik erken: zijn gedrag was zeer ridderlijk, ook tegenover onzen Buckingham, dien hij om het verlies van eenige guinjes beleedigde. Te recht noemdet ge mij een van de Villiers! Niet licht laat ik mij tot wrok vervoeren, maar zoo ik dien koester, dan heb ik er reden voor en laat ik mij niet door een enkel woord daarvan terug brengen, zoo als vele, zelfs zéer verheven personen doen. Sire, ik eisch, dat mijn bloedverwant gewroken worde.’ ‘En dat zal hij; ik geef u mijn koninklijk woord.’ ‘Hetgeen even zoo hecht is als... uwe eeden van liefde...?’ ‘Welke toch niet zoo vele ongelukkigen maakten als uwe tedere omhelzingen; men denke aan het nieuwe slachtoffer, Charles Digby! Willen we nu onze rekening maar sluiten, Sara?’ ‘Ik erken, dat ik mij meer dan voldaan moet beschouwen ook na deze nieuwe nederlaag, daar ik het geluk heb gehad Uwe Majesteit van het toppunt der droefheid weder terug te brengen tot de vlakte der kalmte,’ zeide zij in den gezwellen hoftoon dier dagen. ‘Maar,’ vervolgde zij, ‘ik mag nog niet ophouden recht en vergelding te vragen. Er is nóg een slachtoffer door Mr. Digby gemaakt, en dat is een zwakke deerne. Zij is door hem gister avond verrast en, om de onbekende te redden, in de plaats van deze aangebeden.’ ‘Dat is waar! Onze blauw-oogige, van gister avond! Kunt ge dat begrijpen, Sara! ik heb nog twee uren na mijn vertrek om haar gedacht.’ ‘Dus in het bijzijn van de lieve Louize nog om haar gedacht? Het kind is toch niet geestig zoo als de lieve Louize.’ Neen, dat is zoo, maar er is iets.... ik weet niet wat het is... maar zij maakt op mij den indruk van het Mariabeeld in de kapel Harer Majesteit; altijd behalve het marmer.’ ‘Hetgeen beteekent, dat Uwe Majesteit haar werkelijk voor een stervelinge van vleesch en bloed houdt, en haar dus nog wel eens zou willen ontmoeten.’ ‘Is zij hier?’ ‘Uwe Majesteit gelieve mij te volgen. Zij zette echter haar gelaat in ernstiger plooi, want de ernst is daar gewild! Stel u gerust, Karel! men kan altijd boete doen om... altijd te kunnen zondigen,’ voegde zij er half fluisterend bij, terwijl zij den Koning naar het vertrek bracht, dat Mary als verblijf was aangewezen. Mylady had gespot met den ernst van die deerne, maar zou zij het ook hebben kunnen doen als zij getuige was geweest van den zielestrijd, die er dien ochtend in dat binnenste gestreden was? Het vertrouwen, dat Mary had meenen te kunnen schenken aan de vrouw die haar herbergde, was niet weinig geschokt toen zij haar naam had vernomen; de onrust, waaraan zij den vorigen avond ten prooi was geweest, was werkelijke angst geworden na de ontmoeting van den vriend harer jeugd, die haar had bejegend met eene vrijheid, welke haar een gloeijenden blos op de koon had gejaagd. Zij had later voor die handelwijze eene verontschuldiging kunnen vinden, toen zij, uit alles wat Mylady de Castlemaine haar verhaalde, konde afleiden dat hij een andere bedoeld had. Die gedachte echter gaf haar geen rust. Hij had háar wel niet willen beleedigen, maar hij was daar geweest om eene andere, die hij lief had, en hij had lief op eene wijze die haar pijn deed. Al deze gedachten hadden haar vermoeid eer zij den slaap konde vatten. Toen zij weder ontwaakte werd haar door Kate een brief overhandigd, die haar door John, den dienaar van Mr. Digby, was gebracht. De trouwe jongen had hem reeds een paar dagen bij zich gedragen. Hij was in alle stilte naar de woning van Mr. Wilkins gegaan, waar hem de brief, juist met de post aangekomen, was toevertrouwd met de boodschap, dat hij, die toch ook in White-hall woonde, den brief aan Mary wel zou kunnen doen toekomen. Door een toeval vernam hij van Myladys nieuwe beschermelinge, in wie hij de goede Mary meende te herkennen, zoo dat Kate in het bezit kwam van den brief door Moeder Anne, in andwoord op eene van Mary geschreven, en het bericht inhoudende van Jakob Hollis' dood. Hij was dood! Haar lieve, arme vader was dood! Misschien wel gestorven uit smart over haar! Ja, Moeder Anne had het niet verbloemd. Mary viel op de kniën; zij wilde, maar kon niet bidden. Geen enkele traan welde in de brandende oogen op en bracht ontspanning aan. ‘Dood!’ zeide zij met holle stem en met verglaasden blik, starende op éen punt. ‘Dood! terwijl ik verre was, en omdat ik verre was!’ Waarom was zij verre geweest? De gedachte aan dien booze, die haar vader had vermoord en haar | |
[pagina 279]
| |
had vervolgd en verpletterd, rees in haar op. Zij haatte hem thands! Had hij voor haar gestaan en ware zij gewapend, zij zou hem wellicht het staal in het hart hebben gedreven! Een nieuwe, eene ongekende zijde van haar Charakter openbaarde zich. De hartstocht sluimerde in dien boezem, maar als hij ontwaakte dan was hij krachtig en machtig, diep ingrijpend en moeielijk te toomen, zoo als alles in dien vrouwelijken boezem van sterkte getuigde. Toch gelukte het haar den storm daar binnen aan band te leggen en het gebod van den eenigen meester gehoor te geven. In de eenzaamheid was de ontzachelijke strijd gestreden en de kreet der mishandelde menschheid overheerscht door het geloof der Christin. De overwinning was behaald en kalm stond zij op bij het bezoek dat haar gebracht werd; maar even als bij de kalmte na den storm, als over de gantsche schepping een waas van uitputting ligt heengespreid, zoo droeg ook haar gelaat, in de uitdrukking van zachte droefgeestigheid die tot deelneming opwekte, de sporen van den doorworstelden strijd. ‘Mijn kind! ik haast mij mijne belofte te vervullen. Gister heb u reeds in de gelegenheid gesteld Zijne Majesteit te naderen en voor te bereiden op uw verzoek; thands kunt gij alles openbaren wat u op het hart ligt, want Zijne Majesteit heeft mij beloofd u aan te hooren,’ zeide Mylady. ‘Wat deert u, mijn kind! heb gij geweend?’ vroeg de Koning werkelijk bewogen. Karel Stuart kon geene tranen zien; altijd wekten zij zijne deelneming; soms lokten zij mede het vocht in zijne oogen en meest droogde hij ze, zonder dat hij zich den tijd gunde te onderzoeken of zij ook geveinsd waren. Even als alle zwakke menschen was zijn mededoogen spoedig te verwerven. Daarbij was zijn aanleg werkelijk die van een goed mensch; maar de zwakheid van charakter had belet, dat de beproevingen zijner jeugd hem louterden, en had hem, bij de ondervonden tegenspoeden en teleurstellingen, niets anders geleerd, dan dat de menschen voor het grootste deel uit egoïsten bestonden, terwijl de verleiding, waaraan hij later blootstond en die hij gelijk alles lijdzaam onderging, de goede kiemen verstikt of verhinderd had zich te ontwikkelen. ‘Hebt gij geweend?’ vroeg hij, vriendelijk deelnemend, terwijl hij hare hand vatte... ‘Kan ik u helpen, mijn kind!’ ‘Neen, dat kan mijn aardsche Koning niet,’ hernam zij met een zachte trillende stem. ‘Waarom niet? De Koning van Engeland heeft nog de macht om velen te helpen, en hij heeft den wil ook. Gij hebt mij gister van uwen vader gesproken.’ ‘Hij herinnert het zich nog!’ zeide Mylady in zich zelve, en zij scheen er zich over te verbazen.. ‘Ja, Sire!’ vervolgde zij luid ‘zij vraagt de vrijheid van haren vader, die alleen om godsdienstgeschillen gevangen werd genomen. ‘Uw vader is vrij, Mary!’ ‘Neen, Heer Koning, herroep dat woord! Zeg mij, dat hij veroordeeld is en dat moet blijven; dat hij naar het vreemde land moet worden overgebracht en daar alleen wonen, geheel alleen met het gedierte des velds... Zeg mij dát; het zou mij een troost zijn! O mijn God! het andere is te bitter! Te hooren dat de dierbare in vrijheid wordt gesteld nu hij... gestorven is.’ De Koning en Mylady, die in den aanvang niet wisten wat te denken, begrepen haar thands beter, begrepen de smart, die uit die woorden sprak. Zij ondervroegen haar, zij lieten haar vertellen, zoo klaar en duidelijk en met hare welluidende stem vertellen, en de Koning zag haar aan als eene verschijning uit eene onbekende waereld. Glimlachte hij ook soms bij enkele uitdrukkingen aan de tale Kanaäns ontleend, die hem altijd aan veinzerij en huichelarij deed denken, hij eindigde met die taal in harmonie te vinden met het wezen dat voor hem stond, in harmonie met de reinheid en tevens het bezielde van dien oogblik, met de onberispelijke schoonheid van dat gelaat, en het aetherische van die gestalte. ‘De reden van mijn verblijf is dus vervallen, en daarom verzoek ik naar mijn dorpjen terug te mogen gaan,’ zeide zij ten slotte, het oog thands nederslaande voor dat des Konings.’ ‘Waarom zoudt gij u daar ginder gaan begraven? Gij zegt zelve alléen in de waereld te staan.’ ‘Ginder wonen mijne vrienden en die zullen mij wel herbergen, tot God mij een werkkring doet kiezen waarin ik nuttig zal kunnen zijn.’ ‘Ook hier hebt gij vrienden. Mylady de Castlemaine bewees u reeds een dienst en ook ik wil u die bewijzen. Laat mij een goede daad verrichten, Mary! en u gelukkig maken; laat mij uw vriend zijn!’ ‘Mijn Koning kan wel mijn beschermer, maar niet mijn vriend zijn. Bescherming echter vernedert, en vriendschap kan slechts daar aanwezig zijn waar gelijkheid en wederkeerig dienstbetoon bestaat.’ ‘En weet gij dan zoo zeker, dat gij niet wederkeerig diensten kunt bewijzen als ge zoo verstandig zijt als uwe laatste woorden het aanduiden?’ vroeg de Koning. ‘Uitmuntend!’ juichte Mylady in haar binnenste. Mary schudde het hoofdtjen ontkennend. ‘Neen, ik mag hier niet blijven. Misschien is het een schuldige fierheid, Heer Koning! maar ik kan niet op eene plaats vertoeven, waar mijne hand niets vindt om te doen en ik van gunsten zoude leven, die in mijn oog aalmoezen moeten zijn. Neen, het leven is te kostbaar om het verbeuzelen.. Ik moet heen.’ ‘En als gij hier eens de erkenning vondt, die gij elders niet kunt vinden? Als men hier eens alleen in staat was om verstand en schoonheid te waardeeren? ‘Daar ginder in het stil gehucht, Heer Koning! | |
[pagina 280]
| |
kent men méer waarde toe aan het stille godvreezende hart, en dat is toch meer dan het klaarste vorstand en de schoonheid des lichaams, niet waar?’ Dat eenvoudig: niet waar? deed zijne Majesteit bijkans blozen. De vraag was nog nooit tot hem gericht en hij had ook niet vermoed, dat zij ooit tot hem gericht zoude kunnen worden. ‘Maar gij zult mij toch vóor uw vertrek vergunnen u een blijk mijner vriendschap te geven? Openbaar mij uw liefsten wensch, en, zoo het onder het bereik ligt der Koninklijke macht, dan zal hij vervuld worden,’ zeide Karel met vuur. ‘Ik heb geene wenschen meer, die vervuld kunnen worden,’ stamerde Mary. ‘Heb dank, mijn Koning! voor uwe goedheid.. Mocht gij voor anderen even goed zijn, en mijne arme broeders en zusters in den Heer genadig wezen, Heer Koning!’ en zij vouwde hare handen en hief het oog smeekend tot hem op ‘geef den leeraar vrijheid tot prediken, en geef ieder God te belijden naar zijne overtuiging! Onze predikers worden vervolgd, onze gemeenten verstrooid.. Laat dat niet meer zoo zijn Heer Koning! Die wensch wordt mij door mijn zaligen vader toegefluisterd, door den martelaar.’ ‘Wij zullen zien; als al de non-konformisten zoo waren als gij, Mary! dan zou ik tegen den verklaarden wil in van mijn Parlement dadelijk vrijheid voor allen afkondigen. Lief kind! ik heb het reeds lang gewild; laat ieder gelooven wat hij wil..’ ‘Neen, niet wat hij wil; er is maar éen waarheid’ hernam Mary met kracht. Mylady was bevreesd, dat het gesprek eene wending zoude nemen, welke Zijne Majesteit ongevallig moest zijn. Zij nam daarom het woord. ‘Mary, hebt gij nog geen anderen wensch dan den straks geuiten? Is er niemant, die u onrecht aandeed en tegen wien gij recht wilt vorderen?’ Mary schudde het hoofd ontkennend. ‘Ik heb hem vergeven’ fluisterde zij. ‘Ook hem, die de oorzaak was van uws vaders dood?’ lispelde Mylady. Mary greep hare hand en knelde die in de hare: ‘Stil, stil!’ riep zij uit, of zij bevreesd ware de hartstochten in haar binnenste weder te wekken. Schoon met weerzin nam de Koning eindelijk afscheid. Toen hij met Mylady vertrok, vroeg hij deze of zij geen invloed op dat vreemde zonderlinge kind konde oefenen. ‘Waarom, Sire?’ ‘Ik wilde haar nader leeren kennen.’ ‘Zij zal hier blijven.’ ‘Maar niet door dwang, Barbara!’ ‘Uit vrije beweging, Sire!’ ‘Ge zijt altoos mijne goede, lieve Barbara! Vaarwel.’ De Koning verwijderde zich zonder haar een kus te geven; hij verwijderde zich met gebogen hoofd en een rimpel op het voorhoofd. Ieder, die hem dien morgen naderde, moest erkennen, dat er iets ongewoons in het binnenste Zijner Majesteit omging, en welke andere oorzaak kon daarvoor zijn dan het gebeurde met den Hertog van Buckingham? Zijne Majesteit moest dien vriend toch wel liefhebben! Mylady was na 's Konings vertrek Mary nog even nader getreden. Het lieve kind was reeds bezig een en ander te ordenen en was kinderlijk blijde bij het vooruitzicht, weldra in de stilte van Hallam te zullen terugkeeren. Mylady nam haar vriendelijk bij de hand en voerde haar naar de sofa en deed haar naast zich neder zitten. Zij vertelde haar van Charles Digby, den armen, ongelukkigen Charles Digby, die den Hertog van Buckingham had bevochten, gewond, misschien wel gedood en thands reeds in hechtenis zou genomen zijn. ‘Gij kunt hem redden en gij alleen, Mary! Zie mij niet meer zoo twijfelend aan; herinner u wat Zijne Majesteit u vroeg. Iederen wensch zou hij willen vervullen voor zooverre hij dat vermocht, en uwen vriend vermag hij te redden. Welnu, mijn kind! gij, die altijd zoo streng met uw geweten te werk gaat, zegt dat u niet, dat gij niet vertrekken, dat gij den verdoolden broeder niet begeven moogt, dat gij hem eerst uit den donkeren kerker en vervolgens van zijne vrienden verlossen moet, en daarna eerst naar de eenzaamheid terug kunt keeren?’ ‘Ik blijf!’ lispelde Mary. ‘Gij verricht een goed werk, dat God u daarboven eenmaal zal toerekenen.’ ‘Mylady, niet alzoo! Als het menschenkind het zwaarste verricht wat zijne hand vindt om te doen wat is het nog anders dan een onnutte dienstknecht van God, want hij heeft immers nog niets meer gedaan dan hij schuldig was?’ Mylady begreep niet het groote verschil tusschen hare zienswijze en die van dat kind. Zij had dan ook maar gedachteloos uitgesproken wat zij wel eens van anderen vernomen had, terwijl dat kind eene innige overtuiging uitsprak, gereed om die te verdedigen en zoo mogelijk te verbreiden. Mylady kende slechts éene Godheid, het was het menschelijk ik; dat kind had als ideaal: den Godmensch, die al de begeerten van het menschelijke in zich had overwonnen en navolging vroeg van wie zich naar Zijnen naam noemde. Welk verschil tusschen die beide vrouwen en in welke omgekeerde verhouding stond beider zedelijke waarde tot beider invloed en macht op aarde! Mylady verliet haar, aanvankelijk reeds te vreden met de vrucht van haar arbeid Toch betrapte zij zich zelve een oogenblik op de gedachte, of dat kind niet te goed en te rein was om te dienen waartoe zij het bestemde? Dergelijke ‘zedelijke oprispingen,’ zoo als zij ze zelve een oogenblik later noemde, duurden gewoonlijk niet lang, en ook thands niet. ‘Bah, zij is vleesch en bloed even als ieder onzer. De eene is wat oprechter dan de andere. De oude Rowley! Wat de geur, die er van de nieuwe spijze uitgaat, hem reeds doet watertanden!’ | |
[pagina 281]
| |
Nu het nieuwe offer al hare aandacht vorderde had zij het oude reeds geheel vergeten. Aan Charles Digby had zij niet meer gedacht. Deze was bijkans vernietigd in zijn kamer teruggekeerd, bleeker en meer ontroerd dan toen hij den vorigen nacht van zijn tweegevecht terugkeerde. Hij had die vrouw sedert lang niet meer bemind; het verlies harer liefde kon hem dus niet in die mate neder slaan. Maar te bemerken, dat die vrouw hem niet had bemind zelfs toen hij haar vereerde en meende lief te hebben; dat die vrouw met hem gespeeld en gedarteld had uit tijdverdrijf of uit grove zinnelijkheid; dat hij niet meer was geweest dan een middel in hare hand, een werktuig, dat zij wegwierp naar welgevallen of naar de berekening van haar eigenbelang, dat bracht alles in zijn binnenste in opstand, dat deed hem die vrouw haten met een vreeselijken haat, dat deed hem die vrouw vloeken als de oorzaak van al zijn afdwalingen. Mylady zou met zijne woede hebben geschertst, zoo zij tegenwoordig ware geweest. Had zij niet straks nog in de eenzaamheid gefluisterd: ‘Hij komt terug als ik hem roep?’ Neen, hij zou niet terug komen. Mylady wist niets van de krizis waarin dat zieke hart zich bevond. Ze begreep niet dat zij, toen ze Charles Digby prikkelde om Mary te wreken en Buckingham tegen te treden, hem den moed had gegeven om met het verleden te breken. Hij had een goede daad verricht, fluisterde zijn geweten, dat gehoorzaamd was en thands luider en luider riep, dat er nog meer te verrichten viel. Charles had zijne zedelijke vrijheid terug gevonden en het stond thands aan hem of hij er gebruik van maken zou. Hij had zich in een stoel neergeworpen voor de tafel en bleef er zitten, in gepeins verdiept, het hoofd op de handen gesteund. Daar viel zijn blik op een brief, half onder andere papieren als weggescholen. Hij herkende die hand en trillend van verlangen en met een kreet van blijde verrassing had hij hem opengebroken. Hij verslond den inhoud en kuste de letters keer op keer. Hij had ook gelezen: ‘Lieve, dierbare vriend! Ik heb de vreeselijke tijding vernomen en ik leef nog! Waarom uw kostbaar leven gewaagd, een leven dat mij behoort? Denkt ge dan zoo weinig om mij, dat ge zoo lichtvaardig op het spel zette wat mijn eenige schat is? Gij moet u verbergen. Ik heb de kracht niet u de vlucht aan te raden en mij zelve het geluk te ontzeggen u dagelijks te zien, want, mijn Charles! dat deed ik, hoewel het u niet bekend was. Toch moet ge u verbergen tot de storm heeft uitgewoed. Kom zoo spoedig gij kunt in het Paviljoen: dáar wacht ik u.’ Hij greep zijn hoed en ijlde naar de deur. Maar, hoe groot was niet zijn verbazen en schrik, toen hij den schildwacht bemerkte, die er voor had post gevat en hem het uitgaan verbood. Op bevel Zijner Majesteit was hij gevangen. Hij mocht echter schrijven. Hij zou daarvan gebruik maken, om Harry te verzoeken Zijne Majesteit te bidden, hem slechts tot den avond van dien dag de vrijheid te laten. Hij gaf zijn woord van edelman, dat hij geen poging zoude aanwenden om te vluchten. John werd geroepen, die met de bezorging van den brief werd belast, en hem tevens mededeelde, dat Mary bij Mylady de Castlemaine woonde en een bezoek van den Koning ontvangen had. Hij beefde; ook dit nog! Waarom was zij niet vertrokken, of werd zij verhinderd door die gehate vrouw? Moest ook zij een werktuig zijn, zoo als hij het geweest was? Het koude angstzweet brak hem uit. Mary deelde in hetzelfde gevaar met hem; hij moest haar waarschuwen, zoo zij ten minste door hem, dien zij een laaghartige genoemd had, gewaarschuwd wilde zijn. Zoo hij slechts voor eenige uren zich nog vrij konde heten! Daar ijlde John terug met een brief van zijn trouwen Harry in de hand. Zou Harry nu reeds zijn Koninklijken vader gesproken hebben? Hij haastte zich om zijne nieuwsgierigheid te voldoen. De oogen schemerden na de lezing; want wat had hij vernomen? ‘Beste jongen!’ dus was de aanhef, ‘iets te laat is veel te laat. Van nacht was de redding nog mogelijk, nu niet meer. Ik heb den moed niet om den Koning voor u te spreken daar ik zelf niet zeker ben buiten schot te blijven. Ik was uw getuige en dat is reeds eene misdaad in de oogen Zijner Majesteit. Begrijp dus hoe hij úwe daad beschouwt. Ik vrees waarachtig het ergste. Toch maar moed gehouden, Digby! Misschien brengt gij het er nog af met verlies van uw degen en een paar maanden gevangenisstraf.’ Dus ook hij, de warme vrolijke vriend, verliet hem in den nood! Ieder begaf hem. Hij stond alleen! Neen, hij was niet door ieder verlaten! Eene dacht er nog aan hem: het was de onbekende, die hem zoo innig lief had en wier beeltenis zoo als hij het zich vormde, hem weêrhield te vertwijfelen. Toen de avond begon te vallen werd hem zijn degen afgevraagd en voerden hem eenige Life guards naar den Tower, waar hij bleef, in afwachting van de nadere bevelen Zijner Majesteit. | |
III.Mijnheer van Beuningen had zijne passen gevraagd. Geschiedde het ook in een oogenblik van drift, toch waren de omstandigheden van dien aard, dat de Ambassadeur noch de Sekretaris van staat, hoewel beide het wilden, een schrede terug konden zetten zonder zich te kompromitteeren. Zijne Majesteit had het met schrik vernomen, want een breuk met de Republiek zou Lodewijk XIV nog stouter en vermeteler, zou diens gebiedende toon nog onverdragelijker doen worden. Arlington had hem echter gerust gesteld door de verzekering, dat van Beuningen zich slechts krachtig veinsde om veel te kunnen bedingen, en dat hij, bij eene courageuse houding van Engeland, het trotsche hoofd nederig zoude buigen. Van Beuningen daarentegen bleef | |
[pagina 282]
| |
wachten op excuses van wege Zijne Majesteit, waarop Zijne Hoogheid zeide stellig te hopen. Om ze des te eer uit te lokken en nog meer klem bij te zetten door het vertoon van kracht, sprak Zijne Hoogheid er met een woord van, of het niet in de diplomatie gebruikelijk was, indien er bij het vertrek van den Ambassadeur nog zaken aanhangig waren, een ander voorloopig met de regeling daarvan te belasten. Was dit zoo, dan zou dit thands met eenigen ophef kunnen geschieden. Mijnheer van Beuningen dacht er over na, en vond 's Prinsen denkbeeld blijkbaar niet kwaad, daar hij den Sekretaris van Staat kennis gaf, dat Jonkheer Boreel, een uit het gevolg Zijner Hoogheid, belast was met de vereffening der zaken. Beleefdelijk werd daarop geandwoord, dat men kennis had genomen van deze schikking, waaruit bleek dat de Republiek het afbreken der onderhandelingen niet wilde, en dat men hoopte tegenover Jonkheer Boreel gelukkiger te zullen zijn dan men tegenover Zijne Edelheid geweest was. Bij die beleefde letteren waren de passen gevoegd. De worp was alzoo gedaan; de klove kon niet meer worden gedempt. Arlington was te minder geneigd geweest het eerst de hand ter verzoening te bieden, nu er slechts een wisseling van personen plaats had en de diplomaat, die den Amsterdamschen burgemeester verving, voldoenden naam en rang bezat, om als een werkelijken plaatsvervanger, en dus meer dan als zaakgelastigde, op te treden. Men verloor een persoon, en die persoon was juist niet door hem geliefd. Zijne nietswaardige politiek werd door het schrander oog van de tegenpartij, die aan zijn scherpen blik zulk een kwetsende openhartigheid paarde, te dikwijls doorschouwd. Wij kunnen ons dus voorstellen met hoe weinig leedgevoel hij in zijn brief van den 22 December 1670 aan een der Engelsche gezanten neerschreef: ‘Van Beuningen vertrekt plotseling. Hij had verschillende twisten met ons.’ Of mijnheer van Beuningen echter niet meer leed gevoelde? Niemant kon daarvan met zekerheid iets zeggen, want dezelfde fiere taal, die bij het eerste pleeggehoor vernomen was, werd ook bij het afscheidsbezoek van zijne lippen gehoord. Toen Zijne Majesteit er van gewaagde, dat het haar speet door een misverstand het verblijf Zijner Edelheid verkort te zien, had hij geandwoord, dat het hem niet minder voor Engeland dan voor de Republiek genoegen zoude doen, indien het misverstand, waarvan Zijne Majesteit sprak, niets anders mocht blijken te zijn. Met de meeste eerbewijzen werd de Ambassadeur uitgeleide gedaan. Tot aan zee begeleidden hem Zijne Hoogheid en Jonkheer Boreel. Dezen voegde hij nog op het laatste oogenblik toe: ‘Men zal na mijn vertrek misschien handelbaarder worden, nu men bemerkt dat het ernst wordt. Het kan zijn, dat men eerst afkeerig is van een nauwer verbond met de Republiek, maar zeker is het, dat men neigt naar Frankrijk. Wie het meeste biedt kan de koop sluiten. Het zou behendig zijn, Stuart te koopen voor den middenprijs. Ik voor mij echter zie de toekomst donker in.’ Den Prins zag hij bij het afscheid scherp aan. ‘Ik twijfel er niet aan, of Uwe Hoogheid zal wel slagen in hetgeen zij zich heeft voorgenomen. Zij gaf bij herhaling bewijzen van veel takt.’ Had Mijnheer van Beuningen eenigen argwaan? Indien het zoo ware, dan mocht de misleide Ambassadeur zich er thands over gekwetst gevoelen. De kwade luim ging echter eerlangs voorbij, maar de erkenning van 's Prinsen scherpzinnigheid of behendigheid bleef; en die erkenning droeg er toe bij, om den Amsterdamschen Burgemeester, een vurig voorvechter van de Loevensteinsche Faktie, te doen verkeeren, wel niet in een verweerder der Oranjepartij, maar toch later in een aanhanger van den persoon van Willem Hendrik. Zijne Hoogheid dankte voor de gunstige opinie door Zijne Edelheid van hem opgevat en verzocht de rekommandatiën van Zijne Edelheid bij Mijnheer de Witt, in wiens aandenken hij zich bleef aanbevelen. Toen hij Zijne Edelheid aan boord zag gaan, voelde hij zijn adem sneller en vrijer gaan, nam hij den arm van zijn vriend Boreel en zeide hij gehaast: ‘Thands naar Londen terug!’ In de eerste dagen na van Beuningens vertrek hield Zijne Hoogheid hare kamer. Zij heette verkouden en koortsig; zij was echter krachtig en gezond, maar wilde de vormen in acht nemen en eene gevoeligheid toonen tegenover het Engelsch kabinet, welke werkelijk niet bestond.. Zoodra de Prins vermoeden mocht, dat zijne houding begrepen kon zijn, rekende hij echter aan zijne verplichting voldaan te hebben. Hij was thands vrij; hij werd niet langer bespied; geen zijner gangen werd thands meer opgeteekend. Zonder omwegen dan ook volvoerde hij een lang gekoesterd opzet, reed hij naar White-hall en vroeg gehoor bij Hare Genade de Hertogin van Portsmouth. Deze was verrast en wel blijde verrast. Weten wij ook, dat de vormen van dien Hollander haar kwetsten, het is ons tevens bekend, dat zij hem meer aandacht had waardig gerekend dan den meest volkomen edelman aan Karels hof. Sedert zij hem het laatste ontmoette was hare meening niet gewijzigd, was haar verlangen, om hem terug te zien, nog verhoogd door het toenemend belang, dat de Koning van Engeland blijkbaar in zijn neef begon te stellen. Daarbij was die Koning in de laatste tien dagen wederspanniger of liever onverschilliger dan ooit te voren jegens haar geworden. Zij had zelfs tot haar schrik gehoord, dat er in den Geheimen Raad sprake was geweest van het invoeren van bezuinigingen, dat de Koning niet de intime zwelgpartijen meer bijwoonde, maar gantsche ochtenden doorbracht in den vleugel van het paleis door Mylady bewoond. ‘Hij zal wel terugkomen en zich nedervlijen op mijn voetenbank’ had zij telkens gezegd; maar hij was nog niet teruggekomen. | |
[pagina 283]
| |
Zoo zij het groote doel langs andere wegen slechts konde bereiken, dan zou zij zich weten te troosten. Zijne Hoogheid de Prins van Oranje liet zich aandienen! Hij, die nog nooit bij Mylady de Castlemaine of de Koningin was geweest, kwam háar bezoeken. Zoo zij dien jonkman voor haar eigenlijken Koning, Lodewijk XIV, eens winnen kon, door dien jonkman haren Koning vasten voet bezorgde in de Republiek en tevens den Engelschen Koning eens schaakmat zette! Het plan was eener volleerde diplomate waardig en bij welslagen zou de erkentelijkheid van haren Koning geene grenzen kennen. Zij heette den stijfbuigenden Prins welkom en bood hem een zetel tegenover zich aan. Hij scheen verlegen met zijne houding en bracht de eerste woorden, hoe onbeteekenend zij ook waren, slechts stamerend uit. Zij was de voorkomenheid zelve, ried bijkans de helft der niet gesproken, maar aangeduide woorden, en gaf dadelijk levendigheid aan het gesprek, dat van zijne zijde reeds bij het begin dreigde te blijven steken. Het was het eerste tête à tête, dat Zijner Hoogheid in zijn leven met eene vrouw te beurt viel. Raakte hij ook wonder wel in de hofwaereld bekend. hij miste nog den fijnen takt om zich gemakkelijk onder vrouwen te kunnen bewegen. Hij voelde dat, zonder het te kunnen verhelpen, en dit maakte hem nog linkscher en hoekiger. Hoe lieftallig moest hem dus de bevallige vrouw niet voorkomen, die, zonder dat zij den schijn gaf van iets te bemerken, hem meer dan halverwege te gemoet kwam en dit zonder zich schuldig te maken aan eene kruipende vleierij, welke, bij den toon van haar vroeger met hem gevoerd onderhoud, te scherp zoude afsteken om niet zijn argwaan op te wekken. Hoe erkentelijk moest hij jegens haar niet zijn, en hoe gaarne zou hij niet, door hare geestige en levendige en toch ook weder niet te vernuftige opmerkingen voortgeleid, haar volgen werwaards zij hem brengen wilde. Elke blik op dien strakken, droomerigen jonkman, die haar zoo gaarne het woord gunde, overtuigde haar van den indruk dien zij maakte, van de overwinning, die zij behalen moest. ‘En Uwe Hoogheid heeft zeker de treurige afloop van het prachtige bal Zijner Genade evenzeer verschrikt als ieder onzer? Heeft zij in kort ook eenige berichten ontvangen nopens den toestand des gewonden. Gister vreesde men voor verheffing van de koorts.’ ‘Een mijner Edellieden is van ochtend aan het paleis van den Hertog geweest en vernam daar dat de koorts is weggebleven. Zijne Majesteit zal wel verheugd zijn. Zijne Majesteit zou in den Hertog een... ‘.... waren en trouwen vriend verliezen.’ ‘Die, naar ik geloof, meer dan iemant in Zijner Majesteits vertrouwen deelt,’ merkte de Prins schuchter aan. ‘Meer dan velen ten minste,’ verbeterde zij in het voorbijgaan. ‘Wij mogen dus de hoop voeden Zijne Genade te zullen behouden. Indien het vertrek Uwer Hoogheid nog niet aanstaande is, dan zal de indruk, die Uwe Hoogheid van het Engelsche hof met zich zal nemen, niet ongunstig zijn.’ ‘Zou die dan anders wezen als ik nú vertrok?’ ‘Misschien wel. Zijne Majesteit en de gantsche adel zonden toch bij het herstel Zijner Genade wedijveren in het geven van blijken hunner vreugde, en wie zou, bij de feesten welke de uitingen daarvan zullen wezen, welkomer gast zijn dan Uwe Hoogheid?’ Zoo de voorzichtige Prins ooit mocht kunnen vergeten op zijne hoede te zijn, de vriendelijke en hoogst vleiende onderstellingen, welke hij thands hoorde uiten, zouden hem dadelijk het verzuim herinneren. Zijn oog blikte onwillekeurig naar den bloemenmand, waar de bouquet voor hem geplukt werd, naar het venster, door hetwelk men den aap, den koddigen Jack, konde bewonderen, en de onwellevende en stuursche jonkman maakte stilzwijgend eene vergelijking tusschen de bevallige dame tegenover zich en de buitelingen van den aap daar buiten. ‘Maar ik heb reeds zoo menig feest bijgewoond en moest dus reeds een gunstigen indruk aan het hof van mijn oom met mij nemen, ten minste als dat van een feest afhankelijk is.’ ‘Ik nam de vrijheid het te beweren; vergeef mij zoo ik weder dwaalde,’ De roos liet even haar doorn voelen. ‘Maar Uwe Hoogheid heeft mij niet ten volle begrepen en, naar mijne bescheiden meening, het verschil in hare pozitie niet in aanmerking genomen. Vóor dat Zijne Genade gewond werd had zij immers altijd de eer om door Mijnheer den Ambassadeur begeleid te worden.’ ‘Ik hoop in den vervolge evenzeer, hoewel de Ambasadeur dan eene andere persoon zal zijn.’ ‘Juist, Uwe Hoogheid! En dat kon in vele opzichten geheel iets anders zijn’ Zijne Hoogheid zag voor zich, en zij vervolgde. ‘Ik heb wel eens gehoord, dat men u in den Haag ook altijd begeleidde zoo als mijnheer van Beuningen het hier deed. Dat moet lastig zijn geweest.’ ‘Ja in den aanvang, maar het wende. Toch ben ik blij, dat Mijnheer van Beuningen vertrokken is.’ ‘Beminnelijke openhartigheid!’ dacht Hare Genade de Hertogin van Portsmouth, die even glimlachte en toen zeer belangstellend vroeg of Zijne Edelheid niet zeer oploopend was en tevens zeer ergdenkend, daar Zijne Edelheid, zoo als zij vernomen had, al de gangen Zijner Hoogheid bespiedde. ‘Bespiedde? dat is wat kras; náging misschien. Ik heb het hem niet euvel geluid; hij was altijd goed voor mij, en als hij het niet was, dan volgde hij zeker zijne instruktiën.’ ‘Zou men dan daar ginder werkelijk gelooven, dat Uwe Hoogheid woorden zoude kunnen spreken, die hun schaden konden?’ ‘Wel neen, Hertogin! men wilde juist van mij | |
[pagina 284]
| |
woorden vernemen, die hun voordeel konden aanbrengen.’ ‘Uwe Hoogheid geeft thands voorzeker een zeer diepen zin aan hare woorden, want ik begrijp haar niet.’ ‘Och, die kleingeestige berekeningen van politieke partijen zullen Uwe Genade doen geeuwen.’ ‘Volstrekt niet. Uwe Hoogheid zal wel weten te boeien waar anderen zouden doen sterven van verveling.’ Zijne Hoogheid achtte het verstandigst de woorden, als niet gehoord of begrepen, onbeandwoord voorbij te gaan. ‘Ik meende straks,’ zeide de Prins, ‘dat men gaarne door mij vernemen wilde, wat men zelf niet opsporen kon en hoopte, dat mij, door mijne bloedverwantschap, zoude bekend zijn geworden. ‘En die hoop was ijdel... Uwe Hoogheid wilde wel, maar kon niet aan de verwachting beandwoorden? Eene interessante pozitie!’ riep zij lachend uit. ‘De strenge, stijve Mijnheer de Ambassadeur zich de zweetdroppels van het voorhoofd wisschend om Uwe Hoogheid te achtervolgen en dan nog van haar te vernemen dat zij niets wist. Want wat zou er ook na te sporen zijn? Hoe dikwijls Mylady de Castlemaine de wenkbrauw gefronsd en de Engelsche edellieden een lompe dwaasheid hadden begaan? Och, om dat op te sporen behoeft men de scherpzinnigheid Uwer Hoogheid niet te bezitten. Mag ik u eenige druppels fleur de la rose geven?’ vroeg zij plotseling opspringend en weg huppelend naar het dressoor of buffet, van waar zij met een albasten flakon met uit gouddraad gevlochten stop terugkeerde. Zijne Hoogheid moest wel de blanke fijne hand, de teedere schoon gevormde vingeren opmerken, moest wel de satijnzachtheid er van huldigen, want zij liet ze in aanraking komen met de zijne. De zijne, wat waren die vuurrood en hard! Toch trok hij ze niet terug, en dat liet hij niet na, om nog eenigen tijd het donzige van hare hand in de zijne te voelen, want, de boer! hij scheen, wel verre van iets gevoeld, zelfs niets gezien te hebben. Zijne eenige opmerking toch was: ‘Wat een fraaie flacon, Hertogin! Zou die hier gemaakt zijn?’ ‘Uwe Hoogheid denkt zeer gunstig over de Londensche fabrikanten. Misschien zijn zij in staat een veel degelijker en zwaarder sieraad te maken, maar.... dit kwam uit Versailles.’ ‘Een geschenk dus van Zijne Allerchristelijkste Majesteit. Het moet erkend worden: Frankrijk munt in onze dagen in alles uit. Het is de eerste macht van Europa en het voert Spanje en Engeland tegenwoordig als vazallen met zich mede. Waart ge er ook bij, Hertogin! toen men te Dover het bewuste verbond sloot?’ ‘Uw Hoogheid meent...?’ vroeg zij; en, schoon zij hare verbazing zocht te verbergen, vermocht zij het niet volkomen. Wat was die jonkman tegenover haar gezeten? Hij sprak zoo koel en onverschillig over eene zaak, die slechts aan zoo weinigen bekend was; eene zaak, die slechts Arlington en misschien voor een deel Buckingham was geopenbaard; eene zaak, die den Koning altijd deed ontstellen zoo vaak zij in de verte zelfs werd aangevoerd. Wie had hem dat geheim medegedeeld, hem, den Hollander, den telg der Republiek, voor wie alles juist een diep geheim moest blijven? Had de Koning hem zijn vertrouwen geschonken? Maar dan moest hij, die zoo wantrouwend en anstig was op dat punt, wel blijken hebben ontvangen van de gehechtheid zijns Neefs; dan moest deze wel overtuigende blijken hebben gegeven van zijn toetreden tot een plan, dat - het is waar - hem eenig persoonlijk voordeel beloofde, maar hem toch deed afdalen tot een vorst in miniatuur. Zij vroeg zich dat alles en nog veel meer af en wist er niet op te andwoorden, en vergat bijna, dat er iets gezegd moest worden op de gedane vraag. Het voorzichtigst scheen haar, te veinzen van niets te weten, en daarom zeide zij ook met alle teekenen van bevreemding: ‘Het bewust verbond? Wat meent Uwe Hoogheid? ‘Gij weet er niets van? Ik meende toch laatst te bespeuren, dat gij er wel iets van wist. Het spijt mij nu, dat ik er van gesproken heb. Ik was tegenover Mijnheer van Beuningen voorzichtiger.’ ‘Dus heeft Uwe Hoogheid er Mijnheer den Ambassadeur onkundig van doen blijven. Waarom? Mocht hij het dan niet weten? Vergeef het mij, indien de vraag dwaas is.’ ‘Wel neen... Mijn oom heeft mij wel zóo veel medegedeeld, dat ik begreep Mijnheer van Beuningen er niets van te mogen zeggen.’ ‘En vertrouwt Uwe Hoogheid een geheim dat zoo zeer bewaard schijnt te moeten worden, dan aan mij, een vrouw?’ ‘Ja, vrouwen hebben den naam van niet veel te kunnen zwijgen maar ik beschouwde u, en ik beschouw u nog, als een der opstellers van het verbond.’ ‘Ik? Uwe Hoogheid schertst! Ik heb een veel nederiger werk te verrichten, maar toch niet minder nuttig en zeker voor mij niet minder aangenaam, dan om traktaten op te stellen! Ik zou dat doen? Ik ben wel eens vergeleken bij een half getemde Zigeunerin! Indien ik de levensdagen Zijner Majesteit, die mij lief is geworden, mag vervrolijken, dan is mijn hoogste eerzucht voldaan.’ ‘Zou ik dan toch verkeerd geoordeeld hebben!’ zeide de Prins voor zich, maar toch luid genoeg om door de andere verstaan te worden. ‘En ik dacht nog wel, dat de subsidiën, door Zijne Allerchristelijkste Majesteit aan mijn oom toegelegd, door uwe handen gingen?’ De jonkman scheen trouw op te biechten wat hij wist; hij wist misschien nog meer en zou haar dus ook nog meer kunnen vertellen. ‘Subsidiën? Ik kost Zijne Majejesteit wel geld, maar ik verschaf het hem niet. Uwe Hoogheid kan mij gelooven!’ | |
[pagina 285]
| |
De glimlach, die deze woorden vergezelde, drukte zoo zeer het merk van openhartige waarheid op deze woorden, dat Zijne Hoogheid waarlijk niet meer twijfelen kon. ‘Dan heb ik mij geheel en al vergist en spijt het mij u zoo lang te hebben opgehouden bij eene zaak, die u droog en vervelend moest zijn. Vergeef het mij; gij zult uwen tijd zeker beter kunnen gebruiken.’ ‘En Uwe Hoogheid ook, niet waar?’ vroeg zij scherp, want de boer had bij zijne reeds zoo lompe woorden de nog lomper beweging gemaakt van op te staan en alzoo te vertrekken. De lompheid zou nog stijgen, want zij hoorde hem zeggen: ‘Ja, dat is zoo. Ik had gehoopt dat gij mij hadt kunnen helpen. De tijd van mijn vertrek nadert en ik heb nog zoo veel af te doen juist in die zaak....’ ‘Die haast schijnt vooral ontstaan te zijn na het vertrek van den Ambassadeur?’ ‘Juist, want die mocht van niets merken. Ik had er u ook niet van moeten spreken, maar gij zult er geen misbruik van maken daar gij dat niet kunt... als Fransche onderdane.’ De Prins boog en maakte zich gereed te vertrekken. Wat was hij openhartig geweest! Hij had zijne verhouding jegens den Hollandschen Ambassadeur niet verbloemd! En nu nog de openhartige lompheid, om dadelijk te willen vertrekken nu hij dacht zich tot een verkeerde persone te hebben gewend! Wat zou hij dan toch wel van haar gevraagd willen hebben? Zij wilde en moest het vernemen. Zijne Hoogheid werd dus wel gedwongen te blijven om haar de eigenlijke reden van zijn bezoek te openbaren. ‘Ik wenschte van u te vernemen, hoe Zijne Allerchristelijke Majesteit over mij dacht, ten einde daarvan mijn reis naar Versailles te doen afhangen. Ik bespeurde vroeger wel, dat men mij verdacht en mijne tegenpartij steunde, daar ik een bloedverwant van de Stuarts ben, maar dit zou nú toch eene aanbeveling moeten zijn... Nu gij echter buiten deze zaak staat, moet ik anderen raadplegen, en zoo ik die niet vinden dan ga ik naar Versailles.’ ‘Lodewijk de Groote is edelmoedig, zelfs jegens zijne vijanden; hoe zal hij dan wel niet jegens zijne vrienden zijn?’ Een vluchtig rood vertoonde zich op 's jonkmans gelaat. ‘Ik wenschte een zekerder waarborg dan de edelmoedigheid van den Koning van Frankrijk,’ zeide hij heftiger dan hij nog tot haar had gesproken. ‘Edelmoedig? Zijne Majesteit heeft het tegenover mij, zoo als mij gezegd werd en ik ben goed onderricht, niet betoond.’ ‘Is Uwe Hoogheid werkelijk wel goed onderricht? Ik zou haar aanraden, de reis naar Versailles te ondernemen.’ ‘Ik zal zien.’ ‘Maar wat heeft men Uwe Hoogheid dan wel verteld, daar zij zoo vertoornd is op een bondgenoot, die zulk een trouw en veelgevend vriend wenscht te zijn?’ ‘Hoe weet gij dat, Hertogin?’ vroeg de Prins, die zich halfverwege had afgewend en zich bij die vraag eensklaps omkeerde. ‘Ik vernam het van den Ambassadeur zijner Allerchristelijkste Majesteit. Na hetgeen door Uwe Hoogheid is gesproken, begrijp ik eerst recht de bedoeling van de door Zijne Excellentie gesproken woorden. Uwe Hoogheid werd gelijk gesteld met den Koning van Engeland.’ De Prins schudde ontkennend. ‘Dat was spotternij.’ ‘Maar wat heeft men Uwe Hoogheid dan pogen diets te maken? Misschien dat ik de dwaling verstoren kan.’ ‘Dat zou u toch moeielijk vallen, als gij van de zaak niets weet.’ ‘Ik weet er niets van... als opsteller van het traktaat, Uwe Hoogheid! Zou men waardig zijn ooren te bezitten,vals men er niet meê hoorde?’ ‘En gij hoordet dus iets, Hertogin? Hij wachtte een oogenblik en zag haar strak aan. ‘Waarom hebt ge mij straks gewantrouwd en mij de waarheid verzwegen?’ ‘Uwe Hoogheid maakte onjuiste onderstellingen en maakt ze nog.. Ik onthoud mij van politieke intriges’ zeide zij scherp. ‘Daar ik mij verbonden gevoel aan het geslacht der Stuarts, daar ik hunne grootheid wensch, zou ik ook u daarin zoo gaarne zien deelen. Ik weet, dat gij het kunt indien gij het wilt. Zijne Allerchristelijkste Majesteit is u thánds zeer goed gezind en wenscht u veel aan te bieden en weinig te vragen.’ ‘Dus even als mijn oom, want ik werd met hem gelijk gesteld, zoo als ge zeidet. Maar ik zie niet in, dat men hem meer biedt dan vraagt. De subsidiën vloeien niet te ruim en in het gevaar der onderneming zal ieder toch wel voor de helft deelen.’ ‘Als de eene bondgenoot honderd duizend soldaten levert en van den ander er slechts weinige duizenden vraagt..’ Dat wist ik niet. Dat heeft mijn oom mij niet gezegd. Maar dat kan ik ook niet gelooven, want dan zou mijn oom niet weifelen en.... dat doet hij.’ ‘Hij weifelt niet.’ ‘En in Oktober is alles te Dover reeds afgesproken en tot nu is er nog niets geschied! Bovendien, Hertogin! vind ik, dat Zijne Allerchristelijkste Majesteit een onvoorzichtig spel speelt. Mijn oom is, geloof ik zeer slim en zal Zijne Majesteit wel als middel weten te gebruiken. De belangen van de beide landen zijn immers geheel verschillend. Zoodra mijn oom de kans schoon ziet om een voordeelig verbond met de Mogendheden, aan wie hij door godsdienst en andere banden verbonden is, aan te gaan, dan verlaat hij weder de zijde, Zijner Allerchristelijkste Majesteit. Ik vind niet dat Versailles voorzichtig heeft gehandeld.’ | |
[pagina 286]
| |
‘Uwe Hoogheid vreeze daarvoor niet. Zijne Allerchristelijke Majesteit nam hare maatregelen van voorzorg.’ ‘Ik geloof toch niet, dat zij voldoende zijn; want ik weet, Hertogin! dat mijn oom voorslagen aan de Republiek heeft gedaan...’ ‘Die dan toch niet veel beteekend hebben, want Mijnheer de Ambassadeur is in hevigen toorn vertrokken. Ik geloof, dat Uwe Hoogheid te veel waarde heeft gehecht aan den persoon, die het u mededeelde.’ ‘Dat geloof ik wel, Hertogin! want het was mijn oom zelf, die het mij mededeelde en mij tot onderhandelaar had uitgekozen.’ ‘Wanneer?’ vroeg de Hertogin snel, terwijl zij eene belangstelling verried, die haar tot dus verre vreemd scheen gebleven te zijn. ‘Toen wij samen onder uwe vensters in het park wandelden. Gij begrijpt, dat ik juist geen langen duur aan het bondgenootschap met Versailles kan toeschrijven, als ik mijn oom zulk een spel zie spelen. En dit maakt het zoo moeielijk voor mij, openlijk een partij te kiezen en naar Versailles te gaan.’ ‘Uwe Hoogheid ga gerust derwaards. De Koning van Engeland kan Frankrijk niet ontrouw worden. Zijne Allerchristelijkste Majesteit zorgde daarvoor,’ zeide zij eenigzins schamper lachende. ‘Ik wil wel gelooven, dat ge dat denkt,’ viel de Prins lomp in, maar ik zie niet in, dat het zoo is. Mijn oom Karel is niet mijn oom Jakob!’ ‘Uwe Hoogheid meent...?’ vroeg zij, het hoofd even voorover buigend en met een smadelijk glimlachjen op de lippen. ‘Dat mijn oom York als een generaal, die overwinnen of sterven wil, de bruggen achter zich heeft verbrand. Hij kan niet meer terug.’ ‘Juist, en uw oom Karel óok niet,’ ‘Dus is mijn oom Karel, die het hoofd is der Engelsche kerk...?’ ‘Ja wel, Uwe Hoogheid! spreek het woord slechts uit: Katholiek geworden.’ ‘Dat is zeer behendig bedacht van Zijne Allerchristelijkste Majesteit.’ ‘Uwe Hoogheid kent dus den weg, die den Koning van Engeland tot eere en macht zal voeren. Wat denkt de Graaf van Holland en Zeeland daarvan?’ ‘Maar ik zie niet in, dat het Zijne Allerchristelijkste Majesteit iets baten zal. Mijn oom zal voor zijn belang Katholiek zijn geworden en dat in het geheim blijven zoo lang het zijn belang blijft. Bij andere belangen kan men anders worden.’ ‘Uwe Hoogheid schijnt niet veel aan de overtuiging Zijner Majesteit te hechten,’ hernam zij bits. ‘Welken maatstaf bezigt Uwe Hoogeid wel, om de menschen te meten? Toch niet... zich zelve?’ ‘Daar heb ik nog niet over nagedacht. Maar werkelijk, Hertogin! indien ik Zijne Allerchristelijkste Majesteit ware, dan gaf ik geene subsidiën en geene legers, dan ondernam ik den veldtocht tegen de Republiek niet, zoo lang mijn oom zich niet openlijk verklaard had.’ Er was een oogenblik van stilte. De Hertogin van Portsmouth dacht een oogenblik na. ‘Uwe Hoogheid kan gelijk hebben... maar als eens Zijne Allerchristelijkste Majesteit reeds zoo gedacht en gehandeld had...!’ ‘Dan zou ik hare voorzichtigheid prijzen.’ ‘Dus moet Uwe Hoogheid het eene onvoorzichtigheid noemen, om zonder zulk een waarborg een overeenkomst aan te gaan...?’ vroeg zij langzaam en met klem de woorden uitsprekend. ‘Altijd tegenover mijn oom!’ viel de Prins in. ‘Alzoo niet... tegenover Uwe Hoogheid?’ ‘Ik beteeken alleen iets, zoo lang ik blijf wat ik ben. En, Hertogin! Zijne Allerchristelijkste Majesteit moet tegenover mij beginnen niet met waarborgen te vragen, maar te geven.’ ‘Dat is een stout woord, Prins!’ ‘Zoo ik dus naar Versailles ga, mag ik rekenen dáar door u ingeleid te worden...?’ ‘Ik zal u gaarne mijne bekenden aanwijzen. Van aanbeveling behoeft natuurlijk geene sprake te zijn. Uwe Hoogheid beveelt zich zelve aan.’ ‘Dat zou ik juist niet zeggen, Hertogin! want het heeft mij moeite gekost uw vertrouwen te winnen,’ gaf hij op den gewonen lompen toon ten andwoord. Ditmaal scheen zij hem den uitval niet euvel te duiden, want met een beminnelijk glimlachjen voerde zij hem te gemoet: ‘Maar dat vertrouwen moet Uwer Hoogheid wel door ieder geschonken worden, die het geluk had zoo aangenaam en zoo leerzaam zich met haar te mogen onderhouden als ik in de laatste oogenblikken deed.’ Zij stond op en zweefde naar hare bloemen heen, en plukte er eenige en bood ze Zijner Hoogheid aan. ‘Zal de bouquet nu misschien minder wantrouwen opwekken?’ Zijne Hoogheid zag haar verbaasd aan. ‘Wantrouwen?’ ‘Mijne bloemen hadden immers zulke kwetsende dorens, herinnert Uwe Hoogheid zich dat niet?’ ‘Maar dat hebben ze nog, Hertogin! Zie maar eens; ik prikte mij al aan een doren.’ ‘Onverbeterlijk!’ mompelde de Hertogin verbitterd. ‘Maar hij begrijpt geene fijnheid,’ dacht zij een oogenblik later, en was toen weder in staat, hem de laatste grofheid even als de eerste te vergeven. Het gesprek werd nu eenigen tijd voortgezet en liep over verschillende, maar voor beiden blijkbaar minder aantrekkelijke, zaken. Zijne Hoogheid moest menige fijne scherts verduren, want de vrouw kon de zwakke zijde van den Hollander maar niet voorbij zien. De jonkman was zeker niet van schranderheid ontbloot, maar verwijderde alle denkbeeld van ridderlijkheid. Hij had al de fijne aanslagen eener berekenende coquetterie, waarvan zij in het begin van beider gesprek blijk had gegeven, niet alleen weerstaan - dat zou te vergeven zijn - maar zelfs niet begrepen. Zijne opvoeding was verwaarloosd, en zoo er nog aan eenige verbetering te | |
[pagina 287]
| |
denken viel, dan zou zij die beproeven, maar alles stuitte af als op een ondoordringbaar harnas. Zij sprak hem over de tragediën van Corneille en hij andwoordde, dat hij er geene kende, maar altijd het meeste genoegen smaakte bij de masques, zoo als hij er in het jaar zeven en zestig in den Haag een gezien had, toen hij wel twee honderd personen, ieder een charakter, voorstellende, voor zich had voorbij zien trekken en Graaf van Dona en meer Edelen van zijn hof, de eendracht, de vrede en den oorlog verbeelden. Zij onderhield hem over de schoone Ladies van het Engelsche hof, en als andwoord deed hij haar de vraag, of zij ook dat jonge meisjen kende, dat onlangs in White-hall was aangekomen. ‘Die beschermelinge van Mylady de Castlemaine? Het moet een natuurwonder zijn. Een zwaan met zwarte veêren.’ ‘Dus dát zal mijn oom zoo aantrekken. Mijn oom bezoekt haar trouw, dus heeft men mij gezegd.’ ‘Gij schijnt zeer goed onderricht; ik dacht niet, dat men u bemoeielijken zoude met over een vrouw met u te spreken.’ ‘Maar als het een zwaan is met zwarte veêren...!’ ‘Dus alleen het buitengewone trekt Uwe Hoogheid aan? Een dwerg met het hoofd van een reus is echter iets nog meer buitengewoons,’ Het gesprek verloor thands alle levendigheid. De Prins bemerkte, dat hij haar boos had gemaakt en wist niet hoe haar weder te verzoenen, want het middel dat hij aanwendde was erger dan de kwaal. ‘Ge neemt het mij toch niet kwalijk dat ik zoo'n natuurwonder óok eens wil zien?’ had hij haar gevraagd. ‘Wel neen, Uwe Hoogheid! Maar zij neme zich in acht; zij zal er Zijne Majesteit ook ontmoeten en hoe volkomen chevalier gij ook zijt, gij zoudt wel eens geslagen kunnen worden.’ Hij achtte het nu het veiligst, om geen woord meer daarover te spreken en afscheid te nemen. Hij dankte haar voor hare ontvangst, zij hem voor de kennismaking. Hij boog even, maar stijf; zij neeg diep en bevallig en geleidde hem tot aan den drempel van haar vertrek, waar zij zich gereed maakte nogmaals te nijgen, zoodra de Prins, wat de wellevendheid gevorderd had, zich nogmaals had omgewend, maar hij deed dat niet, zeker omdat hij het reeds zeer beleefd had gevonden eens gegroet te hebben. ‘Hij heeft dan toch gepraat en veel gepraat, de stugge boer!’ prevelde zij, toen zij zich alleen wist; en het vermoeden was verre van haar, dat zij wel eens veel en te veel had kunnen gepraat hebben. Zij dacht hem te hebben uitgehoord, en, het is waar, hij had ook veel gesproken, meer misschien dan anders in tien dagen, maar wellicht had. Zijne Hoogheid nog meer van Hare Genade gehoord, dan Hare Genade van Zijne Hoogheid. Als of het onderhoud met de geestige Hertogin zijn doffen geest had opgewekt en hem het gezellig verkeer hooger deed stellen dan de eenzaamheid, Zijne Hoogheid had zich weinige uren later weder te midden der waereld gewaagd en ditmaal zelfs op het gladde ijs van de Serpentine. Het was of de spiegelvlakte hem minder gevaarlijk scheen en hem alzoo tot mindere voorzichtigheid aanspoorde dan het gebied der staatkunde; want, betrad hij dàt slechts schoorvoetend, over het ijs zwierde hij heen met de vlugheid eens vogels of liever met de schier ondenkbare snelheid van den wind. Het was een schoone winterdag. De zon scheen vrolijk en schitterde verblindend op het witte kleed, dat weide en gaard, dat bosch en struweel was omgeslagen. Sierlijke narrensleden zwierden over het sneeuwveld en werden bestierd door al wat Engeland edels en groots had. De rijkdom en de pracht hadden de burgers en burgeressen van Londen mede tot een wandeling verlokt, zoo dat het park een feestelijk aanzien had. En ook op de rivier, die het geheele park doorkronkelde, wemelde het van Heeren en vooral vreemde Heeren. Het spel, dat daar vertoond werd, wekte de nieuwsgierigheid van niet weinigen op. Het schaatsenrijden mocht al geene ongekende vertooning in Engeland zijn, het vond niet zulke volleerde beoefenaars als in de Hollandsche Rapubliek, en zij, die daar ginder heenzwierden en heengleden en het eene gevleugelde been over het andere wierpen, op de smalle ijzers voortgestuwd en voortgezweept, zij behoorden tot de bewoners dier Republiek. Langs de oevers drong zich dan ook een bonte menigte saâm, die het spel aanzag onder het uiten van opmerkingen, die soms bewondering aanduidden, maar telkens achtervolgd werden door een of ander woord, dat beleedigend was voor het volk, waartoe die schaatsenrijders behoorden. De geest van het volk, deed er zich in kennen. ‘Zie dien eens! Die zwiert op zijn holsblokken over de baan heen!’ riep er een uit den hoop, die zich verzameld had bij het kraampjen of tentjen, dat als uitgangspunt voor de schaatsenrijders mocht gelden. ‘Holsblokken? Dat zijn echte Hollandsche voeten!’ andwoordde een ander, die voor dien snedigen uitval door algemeenen bijval werd beloond. Het was de reusachtige en breedgeschouderde heer van Valkenburgh, die voorbijreed en wien de opmerking alzoo gold. ‘Het is toch kunstig om op zulke ijzertjens voort te schuiven!’ zeî een ander. ‘En met zulk een gewicht,’ viel een tweede spottend in. ‘Ik zal het mijn vetsten os ook nog leeren eer hij gedold wordt,’ viel met een stentorstem een derde in, die zoo vierkant en log gebouwd was, dat hij de aanmerking wel terug had mogen houden. De straf volgde dan ook op het misdrijf, want een pieperig stemmetjen liet de woorden hooren: ‘En niemant zal het den vetsten os ook beter kunnen voordoen.’ Een luid gelach begroette en beloonde deze woorden. | |
[pagina 288]
| |
‘Wie zegt dat?’ riep de reus uit, zich toornig omkeerende. ‘Waart gij dat?’ vroeg hij eeu klein manneken af, op wien hij met de grootste minachting neerkeek. ‘Ja, dat was ik,’ klonk het andwoord vrij brutaal. ‘Kalf!’ ‘Os!’ De reus kon het niet langer uitstaan en pakte het manneken beet. ‘Laat hem los, man!’ riep een burger uit de menigte. ‘Hij maakt van zijn vrijheid gebruik om te spreken; gij hebt dezelfde vrijheid. Vecht met gelijke wapenen!’ Het was onze Wilkins, die met vrouw en twee dochters een feest van dezen dag had gemaakt en zijn winkel aan de zorg van zijn jongens had toevertrouwd. Het woord bleek gehoord en begrepen te zijn, want verscheidene stemmen herhaalden of ondersteunden het Misschien, dat de reus had blijven goedvinden om de wapens te gebruiken, die hij het best te hanteeren wist, zoo er geen heilzame afleiding zich had opgedaan door de verschijning van een nieuwe groep schaatsenrijders. Een bleek mager jonkman, die zich den bonten doek om de ooren en den hals had gebonden, en een klein haakjen in de hand hield, reed voorop, en de Heeren, die hem volgden, konden of wilden hem niet voorbijstreven of zelfs naderen, daar er altijd dezelfde tusschenruimte overbleef. De jonkman scheen hen zelfs uit te tarten om hem in te halen en vertraagde zijne vaart om hen te laten naderen, maar versnelde die weder, zoodra zij hem bijna bereikt hadden. ‘Langerak!’ zeide een van de vier Hollandsche edellieden en wel de heer van Goudriaan, ‘laten wij langzamer rijden, en dus Zijne Hoogheid verplichten hetzelfde te doen. Ik vrees dat hij zich te veel zal vermoeien.’ Maar Zijne Hoogheid, voor wie die vrees gekoesterd werd, bleek van geene vermoeidheid te weten, al paerelde hem ook het zweet op het voorhoofd. Een blijde lach verhelderde het anders zoo strak gelaat en gaf het geheele wezen een schijn van gnlle goedhartigheid, die zich zoo duidelijk uitsprak in de enkele kinderlijk vrolijke woorden. ‘Wie mij lief heeft volgt mij, Heeren! Goudriaan, wilt gij achter blijven? riep hij, terwijl hij weder omzwenkte en zich voortrepte. ‘Uwe Hoogheid neme zich toch in acht... Daar ginder is er pas gebijt. Er ligt maar een dnn vlies!’ ‘Waar de heer van Valkenburgh gedragen wordt, daar kunnen er een half dozijn van mijn zwaarte over!’ gaf de Prins lachend ten andwoord. ‘Het is de Prins van Oranje!’ riepen eenigen uit den hoop, die op den vasten wal het groepjen reeds eenigen tijd van verre had gadegeslagen en den snel naar hen toe zwierenden jonkman telkens beter te zien kreeg. Eenigen namen de hoeden af hetgeen door den Prins niet bemerkt scheen te worden, want hij sloeg er geen acht op en reed zonder te groeten verder. ‘'t Is een lompert!’ waagde er een te zeggen, en er was niemant die het tegensprak. Och, de jonkman daar ginder hechtte zoo weinig aan de goed- of afkeuring eener menigte, dat hij deze bijna niet eens bespeurd had en haar alzoo niet in hare bewegingen gadesloeg. Hij was thands zoo vrolijk, zoo vrij! vrolijker en vrijer dan op het Binnenhof of op den huize Honselaarsdijk. Wat Hare Genade, de Hertogin van Portsmouth, wel gedacht zoude hebben, zoo zij het groote kind hier had gadegeslagen? | |
IV.Lady Castlemaine had gelegenheid gevonden, den draad van het gesprek met hare trouwe Kate, door de komst van Zijne Majesteit afgebroken, weder aan te knoopen. Kate had Myladys nienwsgierigheid opgewekt en hare eigene geldzncht bevredigd gezien; thands moest zij hare belofte vervullen en werd zij, zoo zij die vergeten mocht zijn, daaraan tijdig door hare meesteresse herinnerd. Kate, die overal hare bekenden scheen te hebben, had den eenvoudigen John Dirkens in het verhoor genomen. De jongen verheugde zich in de tedere vriendschap van Alice, een der kameniers Harer Majesteit. Die tedere vriendschap, in den aanvang zich bepalende tot een enkelen hoofdknik elkander bij het voorbijgaan geschonken, was in vertrouwelijkheid allengs toegenomen en had zich sedert ettelijke dagen in menig onderhoud weten uit te spreken. De innigste vriendschap was sedert den nacht van het bal masqué ontstaan, toen zij als bij toeval elkaâr in den vleugel, door hare Maesteit bewoond, hadden ontmoet, zich op een der sofaas in een der vertrekken bij een vrolijk knappend en knetterend haardvuurtjen hadden nedergezet, en, geheel verzonken in elkaârs aanblik, niets van de koude waereld vernamen en alzoo ook niets van de Gravinne de Panalva, die iets van Alice behoefde en dien nacht zich zonder de hulp van deze had moeten redden. De uren krompen bij die zalige mijmerijen en kozerijen tot minuten in, zou dat het reeds nabij middernacht was, toen zij zich ter nauwernood meenden nedergezet te hebben. Maar hun schoonen droomen beidde een plotseling en een onzacht ontwaken. John was voor de twintigste maal met de verzekering begonnen, dat hij Alice lief had, ja zóo lief had als hij niemant lief had, Alice had herhaald wat zij reeds ettelijke reizen had aangemerkt, dat zij het niet geloofde en dat alle ‘heeren’ hetzelfde zeiden, hetgeen weder eene innige en plechtige verzekering uitlokte van de zijde van John, dat hij slechts eens een boeren deerne had gekust die hem nog wel daartoe verlokt had, en dat hij na dien tijd naar geen vronwenrok meer had omgekeken, tot dat hij in haar, Alice, had gevon- | |
[pagina 289]
| |
den, wat hij nooit geloofd had te zullen vinden. Het verschil van beider meening werd vereffend door een kus, die John niet behoefde te rooven, al zorgde Alice ook, dat hij er den schijn van moest aannemen. Daarop had John blozend van een huwelijk gewaagd en had Alice haar best gedaan mede een blosjen op hare konen te lokken en gestamerd van de weinige bekendheid met elkander en hare onkunde omtrent de gezindheid zijner ouders. Hij had zich toen aan eene schildering gewaagd van de goede ouden, die, hoewel zij haar niet kenden, eigenlijk reeds lang naar haar schenen uitgezien te hebben. En dan het huisjen. dat zij zamen zouden bewonen! Het was verscholen onder bloemhout en welriekend kruid; het lag op het zuiden en had dus altijd zon; en voor de deur zouden zij een notenboom planten, die groot zou worden, zoo groot zelfs, dat zij en al hunne kinderen... Daar ontsnapte Alice een kreet van ontzetten. De arme John dacht, dat hij haar beleedigd had en wilde op zijn laatste woorden terugkomen en zeggen dat zij er plaats zouden nemen zonder kinderen, toen hij de rechte oorzaak van Alices schrik leerde kennen en in den spiegel, op den schoorsteenrand steunend, een gedaante weerkaatst zag, die onhoorbaar de kamer doorsloop en in de vertrekken Harer Majesteit verdween. ‘Ik heb twee vurige kolen in plaats van oogen gezien!’ had John gepreveld. ‘Ze droeg een masker,’ had Alice huiverend gestamerd. Alice waagde het niet naar binnen te gaan. Schoon zij zich spoedig genoeg van haar schrik hersteld had en de heerschappij over zich zelve herkreeg, kon zij de vragen, die bij haar oprezen, niet beandwoorden. Die gedaante was in de vertrekken der Koningin verdwenen en zij scheen daar te worden toegelaten en dus bekend te zijn. Maar Hare Majesteit, die dien avond ziek was en de Gravin de Penalva, die altijd zich ziek gevoelde, zouden toch te middernacht geen bezoek ontvangen. Weinig tijds zou Alice echter gegund worden om gevolgtrekkingen te maken, waarin John, maar ongelukkig meestal, haar poogde te helpen; want daar klonk een herhaald geschel. Alice beefde toen in die mate, dat de voeten zich niet konden bewegen. De geheimzinnige gedaante had daar binnen zeker ook den grootsten schrik veroorzaakt, en er werd om bijstand geroepen en wel den bijstand van haar, die zelve zoo verschrokken was. Zij stond op het punt, om John te verzoeken mede te gaan, maar zag nog bij tijds het onbehoorlijke, het onmogelijke van zulk een daad in. Zij besloot dus alleen te gaan, maar verzocht John, toch om haar te wachten en hij het eerste geschel naar binnen te stormen. John knikte toestemmend. Hij werd echter zijne belofte ontrouw, toen hij zich alleen zag in dat vreemde vertrek, half verlicht door de kaars, die op tafel stond, en door den weerschijn van het kolenvuur. Hij meende die gedaante weêr te bespeuren en de vurige kolen in de plaats van oogen te zien. Het was verbeelding; bij wist het. Nochtans hield hij de hand voor de oogen om de verschijning niet weder te zien oprijzen. Het middel was echter weinig afdoende, want diezelfde gedaante zag hij weder, maar thands veel verschrikkelijker, en hij hoorde nu zelfs het kraken van een voetstap. Dat was te erg. Hij rees op, zocht den uitgang, snelde heen en dacht zich niet eer veilig, dan in den makkelijken leunstoel zijns jongen meesters. Maar weder zou zijn hart van angst in zijn binnenst opspringen. Nauw was hij neergevallen of hij hoorde een zacht kloppen aan de kamerdeur. Hij stopte zijn ooren dicht om het niet te hooren, maar hij kon te gelijkertijd niet zijn oogen bedekken en beletten te zien; derhalve zag hij, en daar stond tegenover hem... Alice. Deze sprak gejaagd en verzocht, of liever beval, hem dadelijk de stad in te gaan en den eersten geneesheer, dien hij vinden kon, naar White-hall te brengen, daar Hare Majesteit ernstig ongesteld was geworden.. Dus ook Hare Majesteit was verschrokken, dacht John. En dat spook, waar was dat gebleven? Was het in de lucht of in den schoorsteen verdwenen of was het veranderd in een zwarten kater met een witte vlek, vlak op de borst? Die vragen en meer dergelijke werden John niet beandwoord, want Alice had hem vrij onzacht de deur uitgeduwd en hem nog berispt over zijn verdwijnen, terwijl zij hem inscherpte, in beider belang, niets van hetgeen hij gehoord had te vertellen. John beloofde het en had zich van den hem opgedragen last met den meest loffelijken ijver gekweten. Dit had echter niet geheel onopgemerkt kunnen geschieden, zoodat zijn uitgaan en terugkeeren met den geneesheer door de wacht van het paleis den volgenden morgen ruchtbaar werd gemaakt. Kate had daarvan iets bemerkt en met hare bewonderenswaardige gave, die zij het fret zeker had afgezien, wist zijin het binnenste van den eerlijken John te dringen en het daar verborgen geheim er uit te verjagen. En daar zij wist, dat niemant; dergelijke behendigheden milder beloonde dan Mylady, werd aan deze het belangrijke nieuws verkocht. Kate had natuurlijk niet al de phases, die Johns gemoedsbeweging doorloopen had, kunnen vernemen, zij kon Mylady alzoo niet in alle bijzonderheden laten afdalen, zoodat het voorgevallene haar weinig belangrijk voorkwam. Zij had zich dan ook reeds bij de ontvangst der guinjes er op gewapend, een van de gewone liefelijke kastijdingen te ontvangen, welke Mylady, en zij alleen, bij teleurstellingen wist uit te deelen, maar hoezeer was zij verbaasd, toen zij ondervond dat haar verhaal een zeer genegen oor had gevonden en een zeer goedgunstige en welwillende waardeering. Mylady had haar zelfs op de puntige schouderen geklopt en haar toegevoegd, dat zij het verhaal wel niet zeer pikant vond, maar er toch den goeden wil van Kate in waardeerde, om haar verslag te geven van alles wat er rondom haar voorviel. ‘Misschien, Kate!’ had zij haar ten slotte nog toegevoegd ‘is | |
[pagina 290]
| |
het oogenblik nabij, dat ik u beloonen zal zoo als ik het wensch te doen, zoodra ik de macht bezit, die mij nog ontbreekt.’ Mylady was zeer genadig en de dienaresse ongewoon verlegen, alsof de haar toegezwaaide lof en de haar voorgespiegelde belooning hare bescheidenheid kwetsten. Zij verliet het vertrek en ging dat van Mary niet binnen, zoo als zij dagelijks op dat en op menig ander uur gewoon was te doen. Mylady bleef nog eenige oogenblikken alleen in haar boudoir achter. Zij gaf door geen enkel woord de gedachten te kennen, die in dat brein oprezen, die weêr anderen deden ontstaan en haar verre uit het heden in de toekomst verplaatsten en wel in eene blijde toekomst, want zij hief het hoofd trotsch omhoog en prevelde als gold het eene belofte aan zich zelve afgelegd: ‘Ik zal slagen.’ Zij ging eenige gangen en zalen van White-hall door en hield stil voor de vertrekken, door Hare Majesteit bewoond, waar zij door Alice met eene diepe nijging, gepaard met de grootste verbazing, werd bejegend. ‘Hare Majesteit is nog eenigzins ongesteld,’ verzekerde haar de kamenier. ‘Ik vreesde het, maar juist daarom te eer wensch ik mijne opwachting te maken en Hare Majesteit een blijk mijner belangstelling te geven.’ Mocht Alice ook bevroeden, dat zulk een bezoek verre van aangenaam zoude zijn en Mylady daarom willen terughouden, hare bescheiden tegenwerpingen mochten haar weinig baten, want Mylady trad binnen met de woorden, die eene aandiening overbodig maakten: ‘De Lady der slaapkamer zal Hare gebiedster wel zonder eenige etikette kunnen naderen.’ Mochten er ook reeds ettelijke dagen sedert den avond van het bal masqué verloopen zijn, en het toeval, dat Hare Majesteit dien avond overvallen was, zich niet hebben herhaald, nog altijd scheen de ziektetoestand te blijven bestaan. In welke verschijnselen die zich openbaarde werd daar buiten niet bekend, daar de Gravin de Penalva de eenige verzorgster was en het ziekbed harer zusterlijke vriendin niet verliet. Had de Gravin het echter noodig gerekend verslag te geven van hetgeen zij had opgemerkt, dan zou zij gewis hebben bericht, dat de koorts de lijdende bijna geene rust gunde, dat de zieke soms verrast konde worden, haar slaapvertrek haastig heen en weder gaande, onder het slaken van korte, afgebroken uitroepingen, of, op haar bidstoel neergezegen, het kruisbeeld aan hare lippen gekneld, biddend tot de Moedermaagd, wier ontfermen zij afsmeekte voor eene diep gevallen zondaresse. Vergeefs had de zachte, teedere stemme der vriendin geklonken; vergeefs had de schranderheid der zusterlijke liefde in dat blijkbaar gewonde hart gepeild; de stem had geen echo gehoord, het peillood geen grond gevonden. De nachtwaken en de inspanning hadden het wegterend lichaam der Gravin zoodanig afgemat, dat zij de twee laatste dagen zieker dan Hare Majesteit, die te bed lag, op haar leunstoel was neergezegen. Ging de ademtocht ook zwaar, werd de bloedstroom ook naar het brein gestuwd, waar hij iedere gedachte bijna belemmerde, knaagde de pijn ook in het gebeente, de arme lijdende scheen in geestkracht toe te nemen, naarmate de sterkte haars lichaams afnam, scheen in ijver en trouw te verdubbelen, naarmate het hart harer zuster raadselachtiger en onbegrijpelijker werd. Het doel van haar leven toch was: Catharina van Braganza, de fiere hartstochtelijke vrouw, half gebroken door den jarenlangen smaad, maar toch bij wijlen dezelfde als in hare vroege jeugd, uitgezonderd slechts de aanminnige vrolijkheid en de openheid der ongeschokte onschuld, te leiden, te troosten, te ontwikkelen voor een hooger en heiliger leven, dan hier op aarde kan worden geleid. Zij gevoelde dat het einde van haar aardsche bestaan naderde en zij zag, dat het nagestreefde doel zich telkens meer verwijderde. Toch zou zij volharden tot den laatsten ademtocht, toch zou zij Catharina niet verlaten, zoolang zij nog op aarde vertoefde en niet ophouden haar gade te slaan en te omringen met de bewijzen harer liefde. Zij had Catharina schijnbaar kalmer doen worden; zij had haar kunnen bewegen den gewonen arbeid te verrichten en de naald tot het kunstig borduren doen bezigen. De arme blinde! Zij zag niet, dat een lang verholen gebleven traan ten laatste neerdrupte op het borduurwerk, en het fluweel en de zijde deed vlekken. Welk een onrust moest zich niet van haar meester maken, toen een onbekende voetstap haar een vreemd bezoek spelde en zij Catharina den gevreesden naam van Mylady de Castlemaine hoorde uitspreken. Zij had de tegenwoordigheid van de Hertogin van Portsmouth leeren verdragen, beter dan zij die van Mylady vermocht. De Hertogin was meer en meer met Catharina bevriend geworden sedert den middag, dat zij veroordeeld was geworden met Hare Majesteit het middagmaal te gebruiken. De Hertogin van Portsmouth bleek eene geheel andere te zijn dan de Castlemaine. Wel school er in den toon, dien zij bezigde, een medelijden, dat beleedigen en kwetsen kon, maar de Penalva alleen bemerkte dat en de gebogene Koningin niet. Wij weten, dat Louize de Quérouaille scherp en bits kon zijn zoo als niet eene in White-hall, maar in het verblijf der verstootene had zij den takt - was haar gemoed fijner ontwikkeld geweest, we zouden een woord kunnen kiezen dat haar meer vereerde - om geene andere snaren aan de roeren, dan die daar konden trillen en klank geven! Hoe meer zich Catharina aan haar begon te hechten, des te meer keerde zij zich van de andere vrouw af, hoe meer zij aan de macht van gene begon te gelooven, des te meer dacht zij de zich nederbuigende genade der andere te kunnen ontberen. De onrust der Gravin de Penalva was bij de Koningin wrevel, toen Mylady zoo onverwacht binnen trad, en wel een wrevel, die bijkans steeg tot toorn bij den | |
[pagina 291]
| |
aanblik van haar, die zoo vriendelijk naar de gezondheid Harer Majesteit onderzoek kwam doen. ‘Het gaat mij zeer wel, Mylady!’ andwoordde de Koningin, die voort bleef werken, hoewel de naald in de vingeren trilde. Zij hield zich over het borduurwerk heengebogen en liet Mylady staan. Zij kon dus ook niet den blik opmerken, dien Mylady op haar wierp en die juist niet van vriendchappelijke gezindheid getuigde. Het zwijgen duurde eenige oogenblikken. Het scheen vooral voor de Penalva pijnlijk te zijn, die haar in het oor fluisterde: ‘Spreek toch; verbitter haar niet,’ maar Catharina gaf dier vermaning geen gehoor, maar bleef zwijgen en drukte de lippen op elkaâr, als was zij bevreesd dat zij, ondanks haar vast voornemen, der gehate eenige woorden toevoegen mocht. Mylady was middelerwijl nader getreden en had zich over het borduurwerk gebogen. Zij scheen eene meesteresse, die het werk eener leerling gadesloeg en gereed was voor ettelijke fouten eene kastijding toe te dienen. Hare woorden weerspraken echter de aangenomen houding, want zelfs goedkeurend en vleiend klonk het: ‘Ik moet erkennen, dat Uwe Majesteit groote vorderingen heeft gemaakt in het borduren. Zij zal er ook voorzeker veel tijd aan hebben kunnen besteden. Maar, mij dunkt, dat werk is niet in de laatste dagen verricht; daarvoor zie ik thands de naald te veel in haar vingeren beven, hetgeen zeker nog een gevolg is van de laatste ongesteldheid Uwer Majesteit. Het was een verrassend toeval, dat vooral gevaarlijk moest zijn, omdat het plaats had toen de hulp zoo verre af was. Het was immers in den nacht van het bal-masqué?’ ‘Ja,’ klonk het kortaf, en Hare Majesteit boog het hoofd nog dieper. ‘Het had weinig te beteekenen,’ viel de Gravin de Penalva in. ‘De dokter kwam spoedig en verklaarde de ongesteldheid voor zeer voorbijgaande.’ ‘En zeide hij niet wat er de oorzaak van was?’ vroeg Mylady belangstellend, terwijl zij zich de vrijheid gaf van een stoel te nemen en naast Hare Majesteit te gaan nederzitten. Deze stond plotseling op. Wilde zij de onbeschaamde daardoor noodzaken mede op te staan? Zoo zij dat bedoelde, dan werd haar oogmerk geenzins bereikt, want Mylady bleef rustig zitten en Hare Majesteit aanstaren. ‘De dokter gaf geene oorzaken op,’ zeide de Gravin in andwoord op Myladys laatste vraag. ‘Zoudt gij denken, dat er verschillende zijn, Gravin?’ ‘Ik, Mylady? Hoe komt gij op die gedachte?’ ‘Omdat gij het meervoud bezigdet en ik slechts het enkelvoud.’ ‘Zoo ik het deed was het onbewust.’ ‘Het blijkt van achter goed te zijn, dat Uwe Majesteit het bal niet heeft bijgewoond, anders zou dat wellicht de oorzaak genoemd worden, en Uwe Majesteit en hare vriendin zijn maar te zeer geneigd om dergelijke uitspanningen te veroordeelen.’ ‘De meeste uitspanningen zijn in zich zelven onschuldig; zij worden schuldig door de wijze waarop men er aan deelneemt,’ zeide de Gravin. ‘Denkt Uwe Majesteit dat óok? vroeg de Castlemaine, terwijl zij een buitengewone klem op deze woorden leî. ‘De Gravin heeft gelijk,’ prevelde de toegesprokene, die aan het venster stilstond en den rug aan de beide anderen toekeerde. ‘Als dat waar is, waarom ontzegt Uwe Majesteit zich dan altoos dergelijke genietingen? Zij zou er toch altijd zóodanig aan deel weten te nemen, dat elke uitspanning eene zeer onschuldige bleef.’ Er volgde geen andwoord. Mylady scheen er ook geen behoefte aan te hebben, want zij vervolgde: ‘Het is jammer dat Uwe Majesteit dat bal niet heeft bijgewoond; het was prachtiger dan ik er ooit een zag en het is misschien wel het laatste, dat de gastheer geven zal.’ ‘De Hertog van Buckingham is toch niet erger?’ vroeg de Koningin gehaast. ‘Helaas, ja! Uwe Majesteit vergeve mij dat vertoon van droefheid. Dikwerf waren wij oneenig, maar het is mijn bloedverwant, en bloedverwanten, zelfs zij die in doodsvijandschap met elkaâr leven, verzoenen zich aan een sterfbed.’ ‘Maar hij zal toch niet sterven, Mylady? Van morgen hoorde ik zelfs dat hij iets beter was. O dat zou verschrikkelijk zijn!’ riep de Koningin uit. ‘Het zal den Hertog zeker nog een troost zijn in zijn lijden, als hij verneemt hoe Uwe Majesteit in zijn lot belang stelt. Ik zal zorgen dat hij het verneemt. Ik weet, dat Uwe Majesteit een medelijdend hart bezit, maar zulk een medelijden met een vreemde treft mij.’ ‘Maar Zijne Genade was van morgen beter en buiten gevaar. Wanneer is er zulk eene verandering bespeurd?’ vroeg de Koningin. ‘Men kan die officieele berichten zelden slechts gelooven. Ik verzeker Uwe Majesteit dat de Hertog niet buiten gevaar is.’ ‘Jezus, Maria!’ klonk het van Katharines lippen, terwijl hare handen zich onwillekeurig vouwden. ‘Hem te moeten verliezen door zulk een verfoeielijk duel - een duel om eenige guinjes, die een berooide landjonker niet betalen kon! Uwe Majesteit ziet mij vragend aan, zij zal er toch van gehoord hebben dat een zekere Digby de moordenaar is.’ ‘Dat woord is hard, Mylady!’ zeide de Koningin. ‘Wie in een duel overwint is toch geen moordenaar.’ ‘Uwe Majesteit schijnt haar medelijden ook tot dien jonkman uit te strekken. Ik geloof, dat de troost, dien ik den Hertog straks brengen wilde, veel van zijn kracht verliest, daar het medelijden Uwer Majesteit alles en allen schijnt te omvatten.’ ‘Het is de bloedverwante van den Hertog van Buckingham, en deze alleen, te vergeven dat zij zoo spreekt,’ merkte de Gravin wel zacht en bedaard, maar daarom niet minder puntig aan. ‘Sla den toon der berisping niet aan, Maria! hij zal hier toch geen gehoor vinden!’ riep de Koningin uit, wier wangen gloeiden. Zij voer voort, zoo | |
[pagina 292]
| |
hartstochtelijk als zij straks koud en kort was geweest. ‘Gij verwonderdet u straks, Mylady! dat ik u vragend aanstaarde. Het was omdat ge dien jonkman, die, naar het zeggen van eenigen, in uwe gunst heeft gedeeld, thands eensklaps beschuldigt en beschimpt. Op wie zal de ongelukkige kunnen steunen als gij hem óok verlaat, gij, die hem eerst door uwe bescherming zoo verre hebt geleid, die hem daardoor wellicht den treurigen moed deedt verkrijgen, om zijn gastheer uit te dagen en te wonden.’ ‘Ik wist niet, dat Uwe Majesteit het der moeite waard achtte op de dingen dezer zondige aarde acht te geven; ik mag toch niet onderstellen dat het hier als bij uitzondering is geschied? Men heeft Uwe Majesteit zeker veel onbehoorlijks verhaald van mijne verhouding tot dien landjonker, die dan ook menigmalen voor mij is gewaarschuwd, dikwijls op zeer geheimzinnige wijze gewaarschuwd. Londen gelooft zoo gaarne alles wat op de Castlemaine een vlek te meer kan werpen. Ik heb mij dat getroost en heb de kracht, om nog lang het kleed te dragen, dat men mij omhangt. Ik ben misschien beter dan ik schijn, of ik ben zoo als ik schijn, en dat is altijd eerlijk en een getuigenis van moed: dat is altijd véel eerlijker en moediger dan de handelwijze van anderen, van die lieve, tedere, heilige zondaressen, die mislukte Madonnaas, die het kruisbeeld op haar boezem dragen, maar Mijnheer Satan, in den vorm van een beeld-schoon jonkman, daar binnen.’ ’Wat overkwam Hare Majesteit? Zij waggelde en klemde de handen aan de vensterbank, en mompelde: ‘Heilige moeder Gods, zie in ontferming op mij neder... doe die booze de lippen sluiten..!’ en bij die woorden greep de eene hand naar het krusifix, dat om haar hals hing. ‘Mylady de Castlemaine!’ zeide de Gravin de Penalva, terwijl zij het hoofd ophief en de toegesprokene met de doffe oogen opzocht, als of die nog in staat waren het beeld dier vrouw te weêrspiegelen. ‘Mylady de Castlemaine, het komt niemant in Engeland toe dús tot Hare Majesteit het woord te voeren. Hare Majesteit heeft hier geene gelijken, maar slechts onderdanen; het is tijd, Mylady! dat u dit herinnerd wordt.’ ‘Ik geloof dat gij de herinnering meer behoeft dan ik, Gravin! als gij onderstelt dat ik het woord voerde of liever richtte tot Hare Majesteit,’ hernam de Castlemaine woedend. ‘Ik geloof, dat uw gehoor vermindert even als uw gezicht, en dat gij het eerste zult verliezen zoo als het laatste, tenzij gij spoedig een warmer luchtstreek opzoekt. U daar heen te doen vertrekken zou dus eene christelijke daad zijn.’ ‘En daarom zult gij die niet verrichten,’ zeide Hare Majesteit, op wier voorhoofd de aderen waren gezwollen. ‘Gij zoudt nog wel vóor de Gravin de Penalva dit rijk kunnen verlaten, Mrs. Palmer!’ Een dergelijken aanval had de Koningin nog nooit tegen haar durven wagen. Was het de moed, dien de wanhoop of dia, dien het bewustzijn van de zwakte der tegenpartij geeft? Hoe dikwijls de Koninklijke Majesteit door de Castlemaine ook met voeten werd getreden, toch kon zij niet alle ontzach vergeten en vooral tegenover die vrouw niet de uiterste grens overschrijden. Bovendien vóelde zij zich overvleugeld en zag zij in, andere wapenen te moeten gebruiken, om die vrouw te bekampen en te overwinnen. Hoe ook de woede tintelde in haar oog, zij wist die te bedwingen; zij wist zich te matigen en schijnbaar bedaard den draad van het gesprek dáar weder aan te knoopen, waar zij dien had laten glippen. ‘Ik ben hier gekomen met een ander doel dan om Uwe Majesteit aanleiding te geven tot toorn. Zij vergunne mij de eigenlijke reden mijner komst aan te duiden; tot dusverre had ik er zoo weinig de gelegenheid toe. Uwe Majesteit veroordeelde mijn gedrag tegenover Mr. Digby, die eerst door mij beschermd en daarna verlaten werd. Ik heb geleerd te zwijgen waar het veroordeelend vonnis mij trof Ik stel echter te veel prijs op het oordeel Uwer Majesteit, die mij vroeger soms wel met haar vertrouwen vereerde, om niet een poging aan te wenden mij in haar oog te verdedigen. Ik was als Buckinghams bloedverwante verplicht den jongen Digby te veroordeelen en mocht Zijne Majesteit geene genade voor den schuldige vragen. Toch blijf ik dien jonkman genegen, en daar het thands zijn leven geldt kom ik tot Uwe Majesteit om haar te bidden bij haren Koningklijken gemaal...’ ‘Gij zegt?’ vroeg de Koningin haar in de reden vallend, hoewel haar hoofd afgewend bleef. De woorden werden echter trillend uitgebracht en lokten, naar het scheen, op Myladys lippen den glimlach, die er zich thands op vertoonde. ‘Zijn leven loopt gevaar,’ verzekerde Mylady. ‘Ik kom Uwer Majesteit smeken dit als eene vertrouwelijke mededeeling aan te merken, maar tevens, indien zij mij nog met eenige welwillendheid vereert, in het redden van den jonkman behulpzaam te zijn.’ ‘Omdat gij hem lief hebt?’ vloot het van de lippen der Koningin, en ditmaal hartstochtelijker dan ooit. Zij scheen geheel onder den invloed van haren haat jegens die vrouw, die haar sedert jaren vernederde en wier macht zij voorzeker gebroken dacht. ‘Uwe Majesteit wil dus geene poging aanwenden om hem te redden?’ Hare Majesteit zweeg en Mylady stond op, om heen te gaan, evenwel niet dan na het vertrek in zijn geheele lengte doorloopen te hebben en alzoo de Koningin voorbij gegaan te zijn, wier vingeren zij bezig zag de venstergordijnen te kreuken, wier stijf uitstaand zijden kleed zij hoorde ruischen, zoo zeer trilde het lichaam dat er door bedekt werd. ‘Ik vraag Uwe Majesteit nederig verschooning voor de stoornis’ zeide Mylady op den drempel. De Koningin wenkte met de hand alsof zij haar tot blijven wilde nopen en voegde haar haastig en | |
[pagina 293]
| |
heftig, half smeekend toe: ‘Gij komt mij het behoud van een menschenleven vragen, mij, die zonder invloed, zonder macht is door úw toedoen. God is rechtvaardig, als hij u de onwettige macht eindelijk ontneemt, als hij u vernedert en u straft in een jonkman, dien... dien gij heet lief te hebben... Ik kan niet helpen... geen menschenziel redden van het verderf.. en dat is úw schuld... Als gij hem behouden wilt, dan zullen u echter wel andere middelen ter dienste staan... dan zult gij wel den invloed van anderen weten in te roepen... want gij zijt even behendig als gij....’ ‘Ik versta Uwe Majesteit’ zeide Mylady, ‘ik versta haar ten volle.’ Het mocht echter nog betwijfeld worden of zij het woord wel geraden had wat de ongelukkige, thands in angst verkeerende Koningin, op de lippen zweefde. ‘Zij had toch willen zeggen: ‘even behendig als boos.’ Mylady gaf echter aan hare verzekering, dat zij Hare Majesteit ten volle begreep een anderen zin, een zin, dien gene er niet in zocht of zoeken kon, want, om dat te doen, had zij moeten kunnen gissen zich verraden, zich ontsluierd te hebben, had zij moeten kunnen gelooven, dat de heerschappij over zich zelve, het bedwingen van dat krimpende hart, het fier geheven houden van dat met centenaarslast bezwaard hoofd, het scherpe oog dier vrouw, die alleen was gekomen om te bespieden, had kunnen bedriegen. O, hoe de keel, die den adem niet meer dreigde te laten doorgaan, eensklaps zich verruimde; hoe die brandende oogkassen plotseling mild besproeid werden door een vloed van tranen, toen zij die vrouw verdwenen wist. Toch wilde zij een oogenblik daarna haar volgen; toch wilde zij haar toeroepen: ‘Red hem toch, red hem, Mylady! en ik zal u dankbaar zijn, eeuwig dankbaar zijn;’ maar toen zij zich om wilde wenden, voelde zij de kniën knikken, het hoofd duizelen en stortte zij met een doffen kreet ter aarde. ‘Arme lijderes!’ fluisterde de Penalva, toen zij weder aan de sponde zat waarop Katharina neder lag. Zij had de koude klamme hand der kranke in de hare, en telde de polsslagen, als vroeg zij aan deze om haar de geheimen van dat onbegrepen hart mede te deelen.. ‘Arme lijderesse, indien eens...!’ Zij bracht de gedachte niet ten einde; zij waagde het niet. | |
V.Mylady, die Hare Majesteit vroeger slechts éens zoo moedig en toen nog trotscher had gezien - het was kort na hare aankomst in Engeland - ging heen zonder zich geslagen of verslagen te achten. De harde woorden, die zij vernomen had, waren wel niet vergeten; in tegendeel zij trilden haar nog in het oor; maar zij deden geen ander gevoel in haar binnenste ontstaan dan wat daar reeds heerschte; zij hadden daar geen schrijnende wonden geslagen, maar veeleer de bestaande kracht nog doen toenemen en voor de gekoesterde hoop het uitzicht op vervulling nader gebracht. Zij ging thands een ongewonen weg. Zij betrad het kabinet Zijner Majesteit, waar Karel I gewoon was geweest met zijne Sekretarissen te arbeiden en Karel II het ook had kunnen doen, indien hij er lust toe had gevoeld. In de eerste weken zijner regeering had hij getracht in dat kabinet eenige uren van den morgen door te brengen; gelukte hem dat ook, hij slaagde er niet in, om, in dat kabinet gezeten, werkelijk regeerder en dus anders dan gewoonlijk te zijn. Hij bracht den jongen, lichtzinnigen, dartelen Karel met zich mede en daar deze zich nog vrijer en lustiger bewegen en uiten kon in andere gedeelten van White-hall, werd het kabinet altijd minder en minder bezocht en alleen gebezigd om, wanneer de Sekretarissen van Staat niet weggezonden konden worden, hen eenige oogenblikken te laten wachten tot ze in de slaapkamer Zijner Majesteit, die er aan grensde, konden worden toegelaten. Mylady wist dan ook wel, toen zij de bekende deur opende, den Koning daar niet te zullen zien, en schreed het vertrek door, om de andere daaraan grenzende kamer te bereiken. Terwijl zij voortging wekte het echter hare verbazing in de hoogste mate op, dat de tafel in dat kabinetjen met papieren was overdekt en er twee stoelen zóo geplaatst stonden, als of zij voor een onderhoud van twee personen hadden gediend. ‘Wie zou zîch die vrijheid hebben veroorloofd?’ dacht Mylady. Zij nam zich voor Zijne Majesteit, die zeker nog sluimerde en die zij wekken ging, daarop te wijzen. Hare verbazing klom echter tot den hoogsten top, toen zij de slaapkamer binnentrad en Zijne Majesteit niet alleen ontwaakt en reeds geheel gekleed, maar hem op den divan vond uitgestrekt, terwijl een paadje - een knaap van zestien of zeventien jaren - op een vouwstoel bezig was overluid te lezen. Van wien had Zijne Majesteit het geduld ontvangen om te luisteren? Of was het misschien een nieuwe roman van de Scudéri, met den laatsten post uit Parijs overgebracht, en dien Zijne Majesteit alleen liet doorbladeren, om met den inhoud bekend te worden en met zijne kennis tegenover het hof te pralen? Hij was vriendelijk als altijd; hij verwelkomde haar teder zoo als hij gewoon was, en toch lag er een waas van strakheid over dat anders zoo bewegelijk gelaat. ‘Hebt ge bezoek gehad, Rowley?’ vroeg zij hem, na den paadje een wenk gegeven te hebben om te vertrekken en zich naast hem op den divan te hebben nedergezet. ‘Ja, Barbara!’ ‘En dat schijnt u vermoeid te hebben. Waarom is men toch Koning als men werken moet, niet waar, oude vriend?’ vroeg zij hem een tikjen op den wang gevend. ‘Zie ik er slecht uit? Waarlijk, Barbara! zie ik bleeker dan gewoonlijk? Ik voel mij ook niet wel. | |
[pagina 294]
| |
‘En ik hoor dat nú eerst. Wat deert u? Zeg het mij. Hebt gij uw dokter niet doen ontbieden. Gij moet het niet licht tellen.’ ‘Och, weg met die gedachten! Ik ben nog jong en vrolijk als altijd. Het doet mij goed u hier te zien. Werkelijk, het geeft mij afleiding.’ ‘Maar wat gaat er dan toch om? Ik heb wel eens meer de rimpels van het voorhoofd mijns Konings weten glad te stroken, en ik ben niet veranderd. Hebt ge daar iets nieuws. Rowley? Laat het mij ook lezen.’ Zij boog zich naar het boek heen en las den titel. Thands kende hare verwondering geene grenzen meer. ‘De geschiedeuis van Koningin Elisabeth? Ba, dat zal droog zijn.’ ‘Zij wist Koningin te zijn!’ hernam de Koning. ‘En vrouw tevens; dat weten de meeste Koninginnen, merkte Mylady aan. ‘En mijn Rowley schept behagen in dat boek? Zeker had hij daar straks een genoegelijk bezoek en wekt hij bij wijze van tegenstelling de verveling op?’ ‘Neen, Sara! bewonder en aanbid. Ik heb een uur lang Arlington aangehoord over zaken, degelijke zaken, zoo degelijk, als de hoofdschotel op de tafel van een rijken Londenschen burger op Kersmis.’ ‘Ik bewonder en aanbid; maar ik moet tevens belijden dat er reeds iets duf perkamentsachtigs in Uwe nabijheid bespeurd wordt. Met Arlington zaken behandeld, vervolgens een geleerd gesprek gehouden met de schim van de Koningin-maagd! Er ontbreekt nog maar aan, dat Rowley vervolgens gaat bidden, ha, ha, ha!’ ‘Gij zijt vrolijk, Barbara!’ zeide de Koning droog. ‘Gij zegt dat zoo zonderling!’ hernam zij openhartig. ‘Hebt gij ook een boozen geest gesproken in de gestaltenis van.... de Hertogin van Portsmout?’ ‘Neen, neen!’ zeide hij, het boek dat hij opgenomen had van zich wegwerpend, en vervolgens de kamer op en neder gaande. ‘Maar ik ben een dwaas! Ik wil vrolijkheid om mij heen... Het is of alles met zwart behangen is en White-hall niet meer het oude White-hall is. Sara, van avond wil ik de spelers uit Covent-garden hier zien en wil ik de Sarabande dansen. Zorg gij er voor, dat alles in orde komt. Als ik er mij aan stoorde, zou ik waarachtig oud voor mijn tijd zijn en wat men ook van Rowley vertelle dát niet...’ Veel zal er echter niet van hem verteld worden, zeker niet zooveel als van Koningin Bessy!’ voegde hij er aan toe. ‘Ik had van haar het geheim wel eens willen leeren hoe men genieten kan en toch regeeren, want groot was ze, Barbara! Zij wist zich te doen gehoorzamen.’ ‘En dat weet Karel Stuart ook!’ zeide Barbara, die niet meer wist wat te denken en haar gewone taktiek volgde, om Zijne Majesteit zich zelve te doen verraden door hem eerst gelijk te geven en dan weder te bestrijden. ‘Karel Stuart?’ herhaalde de Koning. ‘Als de Stuarts het ernstig meenen, dan houwt men hun het hoofd af, en als zij het leven willen genieten dan werpt men hen met slijk. Mijn vader getuigt van het eerste en ik van het tweede... Het leven is ernstig, zoo roept men. Bij God! dat is het; maar omdat het dat is, zoek ik verstrooïing, zoek ik de vreugde om mij heen te doen schateren, ten einde al dien ernst te vergeten. Ik heb van al dien ernst genoeg gehad, toen ik rondzwierf als een vagebond. Barbara, ik wil van avond een prachtig souper: vrolijk moet gij zijn, Sara!’ ‘Zullen wij onzen Neef dan noodigen?’ De Koning keek haar plotseling aan, als of hij op haar gelaat wilde lezen wat zij meende. Toen hij een spottenden glimlach er op waarnam, zeide hij vrij scherp: ‘Oordeel niet over hetgeen gij niet begrijpt.’ Toen zij op die woorden het gelaat in een ernstige plooi zette, vatte hij haar goêlijk bij de mollige onderkin en voegde hij haar op den vroeger zoo gewonen toon toe: ‘Kom, Sara! pruil maar niet; ik was ondeugend, hoort ge, wij moeten vrolijk zijn. Was onze geede dolle Will maar hier!’ Was dat ook misschien de oorzaak van 's Konings sombere stemming? ‘Hij wordt beter; hij is geheel buiten gevaar, zoo als ik straks vernam,’ zeide Mylady, die thands de waarheid sprak en dus tegen de Koningin niet oprecht was geweest. ‘Nu ik de hoop mag voeden mijn bloedverwant te mogen behouden is mijn wrok jegens den beleedigde bekoeld. Schenk Digby de vrijheid, schenk hem vergiffenis. Alles wel beschouwd, is het een levenslustige jongen, die een les moest ontvangen en een kastijding verdiende, maar daarna des te bruikbaarder wordt.’ De zin, dien Mylady aan het woord bruikbaar hechtte, kon door den Koning niet worden begrepen. Mylady had te laat ingezien, en nooit zoo duidelijk dan na het onderhoud met de Koningin, dat zij een dwaasheid had begaan toen zij tot Digbys gevangeneming medewerkte, dat die jonkman haar veel beter dan ooit te voren in hare plannen dienen kon, mids hij weêr vrij werd in zijne bewegingen. ‘Te bruikbarer!’ herhaalde de Koning en zag daarbij Mylady strak aan. ‘Ik hou niet van de menschen, die men overal voor gebruiken kan. Neen, het zal niet gezegd worden, dat het leven van den eersten edelman in mijn rijk gevaar kan loopen door den dolzinnigen aanval van den een of anderen knaap, zonder dat er recht wordt geoefend. Ik wil toonen, dat ik de Heer en Meester ben. Die jonkman zal zijn misdrijf boeten. Niets meer over hem, Barbara!’ Wat ging er toch om in het binnenst Zijner Majesteit? Wie of wat was de oorzaak dat Karel Stuart, meest zoo begeerig om den last van het gezach van zich af te werpen, thands zulk een koortsachtig verlangen om zijn macht te toonen openbaarde? | |
[pagina 295]
| |
‘Het zij zoo, Rowley! ik word meer en meer gewoon te buigen voor den vijandigen invloed die u beheerscht. Hebt ge mijne beschermelinge in kort bezocht?’ ‘Waarom?’ ‘Gij werpt mij een blik toe, die mij doet beven. Heb ik weder iets gezegd wat uw toorn opwekt? Is dat kind in ongenade gevallen? Maar zij zoekt geenerlei gunst, zij is geheel anders dan anderen...’ ‘Dat is waar!’ hernam Karel met nadruk en een innigheid, die Mylady eenig spoor in den doolhof deed bespeuren. ‘Ik heb haar moeten bidden om hier te blijven; want zij wilde zich weder in de eene of andere woestenij gaan begraven.’ ‘Waarom hebt gij haar niet laten vertrekken?’ ‘Hoe nu, Sire? Wenscht gij waarlijk dat zij heen gaat? Hoezeer heb ik mij dan in uwe wenschen bedrogen, ik, die alleen om uwentwil haar tot blijven bewoog. Ja, om uwentwil, Sire! want ik meende te bespeuren, dat het meisjen indruk op u gemaakt had, en waar ik mijn Rowley van dienst kan zijn, moge het ook gepaard gaan met het ten offer brengen van eigen wenschen, daar zal ik het nimmer nalaten. Bovendien mijne Mary is een heilige.’ ‘Des daags misschien, maar des avonds kan zij verrast worden in een geheim onderhoud met... den een of ander. Och, ik gun haar van harte het genoegen; ik ben zelfs blijde dat zij er behagen in schept, want het toont ten minste nog, dat zij een vrouw is en geene heilige. Aan die laatste hoedanigheid zou men waarachtig geloof gaan slaan als men haar hoort.’ ‘Maar, Rowley! zijt gij dan voor alle redeneering doof?’ riep Mylady driftig uit. ‘Herinnert gij u dan niet, dat ik u bij herhaling de onschuld van Mary bewezen heb, en tevens de sluwheid eener andere, die den argwaan jegens mijn onnoozele duif wist op te wekken?’ ‘Goed, goed, ik geloof u.. Uwe beschermelinge is eene heilige zonder vlek of rimpel; ik wil zelfs gelooven, dat die vlekkeloosheid de band is, die u aan haar bindt. Ik voor mij, ik hou niet van die heiligen, die altijd een berisping of een les op de lippen dragen, die altijd den schijn aannemen alsof zij het den lieven Heer eens recht goed naar den zin, en zich jegens Hem zóo verdienstelijk willen maken, dat een oude zondaar zoo als ik door de óververdienste gered kan worden! Ik hou niet van heiligen!’ ‘Ik zal Mary doen vertrekken, Sire!’ De Koning wandelde eenige keeren de kamer op en neder. Hij sprak niet, maar zag Barbara toch van tijd tot tijd van ter zijde aan, alsof hij haar iets zeggen wilde wat slechts moeielijk over zijne lippen wilde komen. ‘Ik zal haar doen vertrekken, Sire!’ herhaalde Mylady. ‘Zij hindert mij niet; laat haar blijven; maar zeg haar, dat zij haar gelaat in minder ernstige plooi zette, dat zij eens schertse en werkelijk vrouw zij.. Zeg haar dat in vertrouwen; maar zij moet niet weten dat het van mij komt.. Mijn God! ze ziet er te lief uit, om geen zondig schepsel te zijn zoo als ik..’ ‘Ah, zoo!’ prevelde Mylady, die thands iets meer van 's Konings gemoedstemming begon te begrijpen. ‘Uw wil is mij een wet, Rowley! Ik zal haar een wenk geven en haar zeggen, dat zij de Hertogin van Portsmouth tot model kieze.’ ‘Zijt ge dwaas?’ ‘Waarom, Sire? Uwe Majesteit zou dan dubbel genieten kunnen. Eenmaal bij den aanblik van het origineel en de tweede reize bij de beschouwing van de navolging.’. ‘Waarachtig, Barbara, ik heb genoeg aan het origineel; nooit geene navolgingen!’ riep hij lachend. ‘Heeft Uwe Majesteit van morgen reeds het origineel genoten?’ ‘Omdat ik zoo slecht geluimd was?’ ‘Beandwoord geen vraag met een tegenvraag, lieve vriend! Was zij weder niet geestig, ons Chineesch popjen?’ ‘Drie dagen geleden wilde zij geestig zijn.’ ‘Hebt ge haar toen het laatst gezien? De arme, wat zal zij zich thands vervelen!’ ‘Zij heeft mijn neef en dan haar aap.’ ‘Oordeel niet over hetgeen gij niet begrijpt!’ hernam Barbara met kluchtigen ernst, en den toon nabootsende, waarop de Koning straks die woorden gezegd had, toen zij over dien neef sprak. ‘Kom, kom! Vergeef dat! Ik was in een slechte luim! Begrijp, dat zij langer dan twee uur met elkaâr hebben gekeuveld en dat zij hem een zeer verstandigen jongen heeft genoemd, die het ver zal brengen.... Waar is het, dat zij hem wist te doen praten! Behendig is ze toch, want ik geloof niet, dat iemant het nog zoo ver met mijn neef heeft gebracht!’ ‘Ja er gebeuren vreemde dingen! De zwijgers worden praters en de fiere Koninginnen worden zwakke vrouwen!’ zeide Mylady luchtig. ‘Wat bedoelt ge? Gij hebt straks daar óok op gezinspeeld. Of is het alleen een van uw diepzinnige opmerkingen aangaande den zondigen toestand van het menschdom, een toestand, waarin men zich toch zoo behagelijk weet te schikken, niet waar, Sara?’ ‘Ja, Rowley!’ hernam zij op denzelfden toon, waarop de Koning zijn ‘niet waar, Sara? uitsprak. ‘Wat ik bedoel? Och, iets wàt uw innige wenschen te gemoet komt. Gij hebt mij den last gegeven, om zekere heilige tot een mensch te doen afdalen en ik zal dat beproeven, hoewel ik voorzie niet te zullen slagen. Daar is echter eene andere heilige, die het bevel Uwer Majesteit niet heeft afgewacht, om naar de zondige aarde en het slijk, waar andere nietige stervelingen zich in bewegen, neer te dalen, en dat heeft gedaan uit vrije beweging of misschien - dat wil ik liever gelooven - omdat Uwer Majesteits wensch geraden was. | |
[pagina 296]
| |
Om wier hoofd straalde de lichtkrans heller dan om dat Harer Majesteit de Koningin van Engeland? Die is thands verbleekt, zoodat men haar aan kan staren. Ik wensch er u geluk meê, Rowley! gij kunt thands haar aanblik genieten en behoeft niet het hoofd afgewend te houden uit vrees van de oogen aan het verblindend licht te voelen blootgesteld.’ ‘Wat is dat? Staak die scherts... De Koningin van Engeland is geene vrouw met wie men spot, Barbara Palmers!’ ‘Ik spot ook niet met Hare Majesteit; Hare Majesteit doet het alleen met u, en dat is tusschen gelijke en gelijke, niet waar? Misschien oordeel ik geheel verkeerd en bespot Hare Majesteit Zijne Majesteit niet, maar handelt Hare Majesteit weleer op geheim bevel van Zijne Majesteit, die niet gaarne den Hertog van York en diens beminnelijke dochters den troon van Engeland gunt en alzoo zeer gaarne een prins van Wales in zijne tedere armen drukken zou!’ ‘Barbara Palmers!’ riep de Koning toornig uit. ‘Gij durft meer zeggen dan eenig onderdaan tot dusverre nog waagde, met uitzondering alleen van dien half krankzinnigen knaap. Ik heb u verwend. Ik heb allen verwend, maar het is nog niet te laat, om een anderen weg in te slaan en Koning te leeren worden waar ik tot dusverre dienaar was. Ik wil Koning zijn, Barbara Palmers!’ ‘Dat doet mij zeer veel genoegen, Sire! De rollen zullen dan nu worden verwisseld. Uwe Majesteit wil den troon opklimmen, nu Hare Majesteit bezig is er van neer te dalen.’ ‘Barbara, wees gewaarschuwd! Gij zet uw bestaan, de toekomst uwer kinderen op het spel!’ riep de Koning met dreigenden blik. ‘Onzer kînderen, Karel! Gij speelt de beleedigde! Gij denkt recht te hebben op die rol en begrijpt niet dat gij gruwzaam onrechtvaardig zijt. Gij speelt de beleedigde en begrijpt niet hoe gij de vrouw tegenover u, die gij waagt te dreigen, hebt vernederd en vertreden. Die vrouw moge thands weinig meer te schenken hebben; zij moge arm zijn, maar zij is het omdat zij u alles ten offer bracht. Ja, alles, en zij smaakt zelfs nog niet de voldoening van te weten dat het door u wordt begrepen. Barbara Palmers heeft geen gevoel, zoo spreekt gij zoo gaarne de honderden na, die mij het hoofd fier zien opgeheven, al werpt men mij het slijk van de straat ook naar het hoofd. Barbara Palmers leeft van mijne genade, roept gij in uwe trotschheid, als gij haar uwe oodmoedige dienares ziet blijven, terwijl gij dartelt in de armen eener andere. Barbare Palmers is mijn werktuig! zoo denkt gij luide genoeg, om door uwe hovelingen verstaan en begrepen te worden, omdat zij uwe geheimste wenschen zocht te raden en te vervullen, terwijl dat raden en vervullen uwer wenschen gepaard ging met de vernietiging van de hare. En toch, Karel Stuart, Barbara Palmers had wél gevoel, leefde níet van uwe genade, was méer dan uw werktuig! Hare kinderen zijn de uwe en voor deze heeft zij gedaan wat zij deed. Zij heeft gewacht tot het gunstig oogenblik was gekomen en het is thands gekomen. Ik heb die vrouw ginder, die uw naam uit staatsbelang draagt, haar leven in de eenzaamheid gegund; ik heb zelfs erkend, dat zij den naam, dien het staatsbelang haar dragen deed, duur genoeg had gekocht; ik heb de stille verachting, die er uit hare oogen straalde, verduurd en alleen het gebrek aan moed, dat haar de lippen altijd sloot, geminacht. Die vrouw was onkwetsbaar, zoo lang zij een marmeren heiligenbeeld wilde zijn. Het staatsbelang was reeds sinds lang voorbij, want de millioenen die zij aanbracht zijn verteerd en nieuwe schatten kan zij niet geven. Zij gaf u geen kinderen; ik wel. Zij heeft uit hare onderdanen een minnaar gekozen en bereidt het huis Stuart eene schoone toekomst voor. Thands vorder ik Karel Stuart op, een Koning en vader te wezen, en een onrecht van jaren te herstellen. Ik weet, dat de vurige liefde, die u aan mij bond, sedert jaren voorbij is, maar tevens, dat de band der gewoonte u aan mij bindt, dat ik u noodig ben als in den eersten oogenblik toen ge mij te Oxford zaagt. Liefde zult gij op den troon ook niet vragen, want tot dusverre hebt gij bewezen er buiten te kunnen. Een krachtige hand echter aan uwen troonstoel behoeft gij wel, behoeft gij meer dan ooit en die zal ik u aanbrengen. Gij weet thands, Karel, wat ik wensch, wat ik het recht heb te wenschen!’ Hij stond als wezenloos haar aan te staren; dús had hij die vrouw nimmer gezien. Als een Medea stond zij voor hem en hij was geen Jason. Het gemeen wulpsche was uit haar wezen verdwenen en het was of slechts de beleedigde moeder voor hem stond. ‘Karel Stuart heeft er van gesproken Koning te willen zijn,’ zeide zij eindelijk toen hij altijd nog bleef zwijgen. ‘Dat hij het thands bewijze! Het zou niet het eerst zijn, dat eene Engelsche vrouw den Engelschen troon beklom. Een al ware het ook nooit geschied, Barbara Palmers zou voor het voorbeeld niet terugdeinzen.’ ‘Waar zijn de bewijzen, dat Catharina van Braganza den naam van Stuart waagt te onteeren?’ ‘Ik zal ze u verstrekken, indien gij ze ten minste wilt hebben en zelf niet de intrige door ontijdige drift verstoort. Maar voor ik ze u verstrek, wensch ik wel te weten hoe uwe erkentelijkheid zich uiten zal.’ ‘Onmogelijk, onmogelijk!’ prevelde de Koning, die het hoofd op de hand liet zinken. ‘Wat bekommert ge u daarover? Ik heb u immers beloofd de bewijzen te verschaffen?’ riep Barbara úit. ‘Wie is hij, die het waagt...?’ ‘Gij zult hem zien. Gij zult toch wel den moed hebben uw huwelijk te ontbinden, zoo gij minnaar en minnares in zoete kozerij verrast?’ Karel zweeg. ‘Zou het toch waar zijn,’ vervolgde zij, dat de | |
[pagina 297]
| |
leden van het huis Stuart hunne Koninginnen álles vergeven kunnen?’ Gloeiend rood werd de wang des Konings. Die vrouw waagde te zinspelen op een vermoeden, dat niemant in Engeland zou durven uitspreken. De gemalin van Karel I had een gunsteling aan wien Engeland - zoo fluisterde men - meer verplichting had dan aan den Koning. De beschuldiging, tegen zijne moeder ingebracht, wekte Karels drift op tegen de vermetele, die tegen hem opstond, maar daarbij ook wist dat zij hem beheerschte. Hij waagde niet het woord te spreken, dat hem op de lippen trilde, en bleef zwijgen. Op de groote overspanning volgde eene even groote uitputting. Barbara Palmers had er op gerekend en haar plan was vooral daarop gebouwd. ‘Ik ben met éen woord te vreden, Karel!’ zeide zij, den arm om zijn hals slaande en zijn hoofd naar haar toebuigend en op haar borst als ter ruste leggend. ‘Gij zult uw huwelijk doen ontbinden; niets is gemakkelijker dan dat. Zijt gij het hoofd niet der Engelsche kerk? Ik zal geene despote voor u zijn en niet vorderen, dat al de vrouwen heiligen voor u worden, mijn goede vriend!’ ‘Indien gij de beschuldiging bewijst, verjaag ik haar uit Engeland...’ ‘En daar Karel Stuart niet lang zonder eene trouwe gade kan zijn, zal ik Mylord Castlemaine verzoeken zijn naam terug te nemen, ten einde mij de vrijheid te geven den uwen aan te nemen.’ ‘Gij zoudt een fiere Koningin zijn!’ zeide Karel, haar van ter zijde aanziende; en als werd hij verrast door een vlaag van tederheid jegens haar, wier armen hem omstrengelden, vervolgde hij: ‘Welnu ik zal James misschien van wanhoop doen stikken; maar beroep u niet weêr op mijn vaderschap, Sara!’ ‘Gij hebt gelijk, Muzelman!’ lispelde zij hem toe. Al de behendigheid, waarover zij te beschikken had, werd aangewend, om hem in het thands opgevat voornemen te versterken. Zij wist wel, dat hij na ettelijke uren weder zoude weifelen, maar zij wist ook dat de omstandigheden, wier drang hij meer dan iemant onderging, door haar konden worden beheerscht. Zij had het eerste woord gesproken van de vele, die zij in de laatste drie maanden rijpelijk had overdacht en overwogen. Zij had den vermetelen blik gevest op den troon van Engeland. Met zulk een verheven doel voor oogen had zij de verheffing van Ma'am Carwell kunnen leeren verdragen en had zij slechts behoeven te zorgen, dat de invloed der mededingster den haren niet te boven ging. Den stoel, waarop de arme Catharina nederzat, had zij reeds lang doen waggelen, maar de hefboom, dien zij thands konden aanwenden, zou dien doen omkantelen. Zeer tevreden over den aanvankelijken uitslag harer pogingen verliet zij den ouden Rowley, dien zij geheel onder hare heerschappij meende terruggebracht en uit wiens brein zij de zotte gedachte had verjaagd, die het dweepzieke kind zeker er had doen ontstaan. Dit kind had toch reeds goede diensten bewezen en Ma'am Carwell op den achtergrond doen schuiven. Het zou nog betere diensten kunnen verrichten en Mylady ging haar mededeelen wat zij te doen had. Mary moest het ontslag van Charles Digby vragen; de Koning zou het haar niet weigeren en zij zoude zeker niets liever van Zijne genade wenschen te vragen dan de vrijheid harer speelnote. Maar hoe verbaasde het haar van dat kind te vernemen, dat haar wensch niet kon ingewilligd worden en de vraag aan Zijne Majesteit niet zoude worden gedaan. Uit den vasten, hoewel nederigen toon, dien Mary aansloeg, mocht worden afgeleid dat zij wist wat zij wilde, dat zij naar een beginsel handelde, waarvan zij niet zoude afwijken. Er was eene niet geringe verandering te bespeuren in de houding van dat kind, sedert wij haar het laatst zagen. Het bericht van de gevangenneming van Charles Digby had haar doen blijven en het dringend verlangen van Mylady doen opvolgen. Zij kon nuttig zijn, zij kon eene ziel wellicht redden van het verderf. De onderstelling, dat zij dat zoude kunnen vermogen was niet zonder laatdunkendheid, maar zij werd telkens gevoed door de verzekering van Mylady. Bovendien wilde het altijd, nog weerbarstig hart zoo gaarne de waarheid dier verzekering gelooven en haar een reden geven om in 's jonkmans nabijheid te blijven. De herhaalde bezoeken des Konings verdroten of liever beangsten haar in den aanvang. De eerbiedige houding Zijner Majesteit, de ernstige aard der gesprekken, die zij met den Beheerscher der drie koninkrijken voerde en dien hij niet alleen duldde maar zelfs uitlokte, deden bij haar het vermoeden ontstaan, dat zij, het nederige, nietige kind der velden en bosschen, de dochter van een martelaar, door God den Heer konde uitverkoren zijn, om het middel te zijn in Zijne hand tot bekeering van een groot zondaar. De sfeer van het hof was haar minder vreemd geworden, en de voornaamste bewoners had zij leeren kennen, hoewel zij, behalve den Koning, slechts Mylady had ontmoet. Maar Kate bezocht haar dikwerf, Kate, de norsche, wrevelige Kate, die hare meesteres zoo dikwerf tergen kon en voor elken geeselslag, dien zij ontving, een speldeprik terug gaf; Kate, die het eenvoudige boerenkind in het begin met een spottenden glimlach had beschouwd en haar had aangezien als een der vele offers, die Mylady had aangebracht, offers, die allen hare verbazing opwekten door de gewilligheid, waarmede zij ter slachtbank traden. Die Kate had den invloed dier heldere blauwe kijkers, van dien vurigen godsdienstigen zin, zich openbarend in onderworpenheid en waardige kalmte, niet kunnen ontgaan. Zij was begonnen haar met onwil, met barschheid te bejegenen, zij was geëindigd met haar een eerbied, een liefderijke zorg te betoonen, waaraan zij hare meesteresse nooit had gewend. Het deed die oude, zedelijk bijna verminkte, vrouw goed, de zachte stem van de deerne te hooren en haar zoo eenvoudig te laten verhalen van hetgeen zij hoopte en geloofde. Het was Kate, alsof zij, smachtend en tot bezwijkens toe afgemat, eens- | |
[pagina 298]
| |
klaps een bron bespeurde van kristalhelder water. Zij dacht er niet aan, dat zij er een tent bij zou kunnen opslaan; zij vond het voldoende dat zij er zich voor een oogenblik aan verkwikken mocht; want voort moest zij, altijd voort. De booze neigingen waren in dien boezem als vastgeworteld en al de laagheid van een geest, door de slavernij gebogen en verbogen, had er zich een zetel gekozen. Zoo iemant ooit toegang verkreeg tot dat gesloten binnenste, dan was het Mary. Deze vernam de korte, maar zoo rijke geschiedenis van dat menschenleven. Die oude vrouw was als jonge deerne gevleid en geliefkoosd; zij had de banden der liefde gekend, zonder dat de Kerk er haar zegel op gedrukt had; zij was moeder geworden, maar de godsdienst had de innige betrekking nimmer geheiligd. Zij had van haar moeder-zijn slechts moeielijke bezwarende plichten gekend; zij had voor het onderhoud harer telgen moeten zorgen en de liegende weelde, die haar omringde, vlood spoedig bij het verdwijnen van haar blos, van hare middelmatige schoonheid. Zij was verbonden geworden aan Mrs. Palmer, verbonden door belang, door de zonde, door zoo menige daad, die wel onedel moest geweest zijn, want zelfs tegenover Mary gleed zij er over heen, zelfs haar vertrouwde zij den aard van het verrichte niet toe. Mary sprak met haar soms uren lang; Mary zag de ijsschors van dat hart smelten; Mary deed haar den verhevensten eisch van het Christendom kennen en drong er op aan dat zij zou leeren liefhebben waar zij haatte, dat zij dus de vrouw zou leeren liefhebben, die de vonk van het goddelijke, dat in dat verschrompeld hart nog gloorde, nog dieper onder de assche had doen begraven. In het dikwerf herhaald onderhoud werd Mary alles verklaard wat er aan het hof was omgegaan of nog omging. Zij leerde de rechte verhouding van Mylady en de Hertogin van Portmouth tot den Koning kennen; zij zag de gordijn oprollen, waarachter zoo veel ongerechtigheid en gruwelijke zonde werd gepleegd. Hoe verklaarbaar scheen het haar thands, dat haar speelnoot, de goede, vrolijke, maar hartstochtelijke en licht bewogen Charles, was afgedwaald; dat hij, door den boozen Buckingham verleid, van stap tot stap naar den afgrond was gevoerd, waarin hij neergezonken was, om - zij bad het zoo innig en teder - weder op te staan en den moeielijken reddingstocht langs de steile wanden te ondernemen. Hoeveel te meer voedsel mocht het voornemen ontvangen, dat bij hare gesprekken met den Koning, gesprekken, die door Mylady zoo veel mogelijk en zonder dat Mary dit wist bevorderd werden, meer en meer rijpte, het voornemen om den heerscher in die bedorven sfeer boete te prediken en bekeering. Schoon hij niet begeerig was hare woorden te hooren, werd toch zijn gelaat niet ernstiger, verloor zijn stem niet dat gemeenzame, bijna het gemeene, werd zijne houding niet waardiger als hij tegenover haar stond? En dat kind, zoo géneigd om het goede te doen, zoo innig gehecht aan het voorwerp harer eenige liefde, weigerde niettemin Mylady de vrijheid van hem dien zij lief had te verzoeken. Was het een luim dier deerne, die haar invloed begon te bespeuren en niet begreep, dat zij slechts een werktuig was, in beweging gebracht en afgebroken naar de willekeur van Mylady? De Castlemaine kende de vrouw, die zij als werktuig wilde gebruiken, in geenen deele. Zij had het in haar belang geacht, om Mary van haren speelnoot te verwijderen en had dus niet nagelaten haar te verhalen, welke een onedele drijfveer Charles tot dat tweegevecht had gespoord. Zij dacht het nu in haar belang om Charles de vrijheid te doen hergeven en geloofde dat er slechts een wenk van haar noodig zou zijn, om de deerne, die zij het leven van eenige dagen, misschien weken, verzekerde, te doen verrichten wat zij verkoos, zonder zich af te vragen of hetgeen nu van haar verlangd werd ook in strijd was met hetgeen vroeger besproken of behandeld was. Neen, Mary wilde, ja kon zóo weinig werktuig zijn, dat zij al de verschillende mededeelingen van Mylady aangaande Charles' gedrag in haar hart bewaarde, voor de onderscheidene afdwalingen haars speelnoots, die er haar kenbaar uit werden, oorzaken opspoorde en uit die oorzaken de middelen zocht af te leiden tot herstel. Zij had van haren vader veel geërfd. Veel wat dezen kenmerkte leefde in haar, maar in gewijzigden vorm voort. Bij godsdiensttwist en kontrovers was zij opgewassen, en de redeneering had ruim zoo veel deel aan het bestaan van het onwankelbaar dogma, als het innig en warm geloof. Zij had de leering, die zij voor de waarheid erkende, geproefd en beproefd en verdedigd waar zij werd aangevochten, en bij de verdediging al de wapenen, die de Schriften haar geven konden, gebezigd. Zij had geleerd te trachten al de voegen van de wapenrusting der tegenpartij op te merken, en was het in den engen kring, waarin zij opwies, meest op het kerkelijk gebied dat zij gebruik maakte van de krachten, door de opvoeding en de ervaring haar verleend, de omgang met Charles leerde haar reeds vroeg de analyze ook op ander gebied toepassen. Was het alzoo wonder dat zij, schoon in ruimer werkkring werkzaam, ook thands zich niet verloochende, en, op straffe van grovelijk zich te vergissen, zich een gedragslijn afteekende en zich de vervulling van plichten voorschreef, waaraan haar toch echt vrouwelijk hart zich zoude moeten onderwerpen? Wel verre van dus te willen medewerken tot de verlossing van Charles, keurde zij eene eenigzins verlengde boetedoening noodzakelijk, eene boetedoening, welke bovendien het voorrecht had, dat zij den vrieud een poos aan de verleiding onttrok en hem tijd gaf tot nadenken. Zij waagde het dus van Mylady in gevoelen te verschillen; en toen deze haar op hoogen toon naar de reden vroeg en haar, zelfs niet zeer ingewikkeld, gevoelen deed dat zij het recht had te bevelen, durfde zij zelfs andwoorden, dat eene hoogere macht haar beval om | |
[pagina 299]
| |
niet te doen wat Mylady verlangde, maar dat Mylady, die zoo machtig was, de hulp van haar niet behoefde. Mylady drong niet verder aan; het was alsof zij begreep, dat in die schijnbaar deemoedige woorden eene vastheid school, welke niet te overwinnen was. Bij het heengaan wierp zij echter Mary de woorden toe, dat het raadselachtig werd waarom zij nog langer de gastvrijheid inriep, nu de vriend, om wiens wille zij dat gedaan had, toch niet meer door haar bleek geholpen te worden. ‘Ik zal vertrekken, Mylady, als gij het wilt,’ klonk het, en Mylady was genoodzaakt hare woorden in te trekken en haar te verzoeken te blijven en haar daardoor nog lang gelukkig te maken. De kleine strijd was dus niet tot Myladys voordeel geëindigd. Dien dag betrad Zijne Majesteit weder Marys vertrek. Zij had, door Kate te verzoeken bij haar te blijven, Zijne Majesteit doen te kennen geven, dat zij geen onderhoud onder vier oogen wenschte. Mylady had om licht te bevroeden redenen hare volkomen goedkeuring aan Marys besluit gehecht en Kate gelast tegenwoordig te blijven en goed toe te luisteren. Zijne Majesteit, die om die gril gelachen had en er in den beginne weinig meer dan berekenende preutschheid in zag, ontzag de schuchterheid der vrouw zelfs in die mate, dat hij bij elk bezoek den schijn aannam als bij toeval te komen en er tevens voor zorgde, dat hij juist op den tijd kwam dat Kate bij Mary bezig was. Gelukkig voor de zielekalmte van Mylady dat zij Zijne Majesteit, na haar vertrek alleen achter gebleven, niet had kunnen gadeslaan, dat zij zijne gedachten toen opgerezen niet had kunnen raden. Louize had fijner hare eerzucht weten te bemantelen en die daarom te beter weten te vervullen. Dit was de eerste gedachte die bij Karel was opgerezen. Het was zonderling in dien man, te zonderlinger, omdat het zoo weinig samenhing met de gevoelens en gewaarwordingen, welke hij meest zoo openhartig beleed, maar de eer van zijn geslacht, van zijn Koninklijk geslacht, was hem dierbaar. Het was of al de hoogheid zijner vaderen zich bij hem in dit eene punt had saamgetrokken. Hij, de Koning, kon zich wel vernederen om de slaaf te zijn van eenige wulpsche vrouwen, die met hem haar spel dreven. Hij kon dat echter doen eindigen als hij het wilde, ofschoon hij zelfs wist het nooit te zullen willen. Hij beleedigde en vernederde zijne gemalin, maar hij wist dat geene zijner beleedigingen en vernederingen haar den rang zouden kunnen doen ontnemen, dien zij bezat door de Gratie Gods. Het dartelen met zijne boelinnen, het vernederen of veronachtzamen zijner gemalin, deed Karel Stuart uit vrije beweging, deed hij omdat hij het zoo goed vond, deed de persoon, die op dit oogenblik de kroon droeg, niet het lid van het geslacht, dat naar Gods genade het recht had die kroon als zijn eigendom te beschouwen. Naast den Koning van Engeland kon slechts een gelijke troonen en uit de verbindtenis van zulk een paar kon alleen de erfgenaam voortkomen. Zelfs in de bitterste uren zijns levens, zelfs later bij den drang der partijen, die hem het Koningschap bijna tot een folterbank maakte, zelfs toen hij alles kon doen verkeeren door de enkele verklaring, dat Monmouth, zijn lieveling, de eenige zijner bastaarts, die hij om zich heen duldde, hem opvolgen en zijn broeder James, dien hij haatte, zoude vervangen, was hij, de dubbelhartige, de altoos weifelende, de altoos geslingerde Karel Stuart dat beginsel niet ontrouw: Monmouth werd niet tot erfgenaam verklaard en James volgde zijn broeder op. Mylady had evenmin als alle andere dezen charaktertrek opgemerkt. Zij had hem altijd aan hare voeten gezien en kon niet denken, dat zulk een trots zich in een der binnenkameren van dat hart verschool. Geenszins kon zij dus bevroeden, dat zij een niet te vergoêlijken, een nooit uit te wisschen fout had begaan, toen zij op eene ongeoorloofde verbintenis van Karels moeder zinspeelde, dat hare eerzucht ditmaal hare grootste vijandin was geweest, daar zij haar de lijn wilde overdrijven, die Karel onherroepelijk besloten had niet te doen overschrijden. Hoe luchtig, hoe dartel, hoe spottend en speelziek Karel ook scheen, hoezeer hij ook gestaâg den invloed van anderen en de heerschappij zijner maitresses onderging, toch waren er oogenblikken, dat hij walgde van het hem omringende, dat hij dit meer duldde dan zocht, dat hij het slechts uit gebrek aan veerkracht liet bestaan of ook uit een soort van ongeloof aan de mogelijkheid van iets beters in het leven te roepen. De levenslustige, die man, overgegeven aan alle genietingen en lusten des vleesches, zocht de vrolijkheid zoo zeer buiten hem, omdat zij in hem niet bestond. Hij had zelfs een afkeer van de menschen, voor het minst hij koesterde minachting jegens de menschelijke natuur. In zijne jeugd had hij als balling de zelfzucht, maar zeker ook de zelfverloochening zijner natuurgenoten leeren kennen; de herinnering van de eerste scheen die der tweede geheel te hebben uitgewischt. Toen hij Koning werd, had hij ruimschoots gelegenheid, om de laagheid in hare afzichtelijkste gedaante te zien, had hij koele vijanden plotseling zien verkeeren in de warmste vrienden, de bitterste spotters in de eerbiedigste vereerders, en dat alles omdat een stuk fluweel hem de schouders was omgeworpen. Zoo als hij de menschheid beschouwde, zoo als hij het eigenbelang als het eenige roersel van 's menschen daden aanmerkte, moest hij onbekwaam zijn om de edele aandoeningen te kennen, welke slechts voor hem, die niet wanhoopt aan het ideaal van het menschelijk geslacht, zijn weggelegd. De liefde moest bij hem wellust worden; het Koningschap kon niets anders zijn dan een middel om te genieten en de lange dagen door afleiding te doen inkrimpen. Het egoïsme stond om den troon geschaard, zou iets anders dan het egoïsme er op zetelen? Evenwel, en bij zijne inborst was het verklaarbaar, waren er | |
[pagina 300]
| |
oogenblikken, dat de afleiding ontbrak, dat de verslapte zenuwen weigerden zich te spannen en een soort van doffe wanhoop zich van hem meester maakte. Dan klonk er een stem in dat binnenste, zeer zacht en fluisterend en meestal spoedig tot zwijgen gebracht; een stem van beklag, van murmureering over de jaren onnut doorgebracht, over de genietingen, welke slechts een oogenblik verdoving en slechts zoo zelden verkwikking aanbrachten. Er was in zulke oogenblikken eenige overeenstemming tusschen de stem, die Mary Hollis deed hooren, en die in zijn binnenste. Met de Predikers der Puriteinen, met de Bisschoppen der Engelsche kerk, die weinig meer dan verkleede hovelingen waren, had hij gespot; van de strenge vermaningen der eerste had hij zich met toorn, van de flauwe leeringen der tweeden had hij zich met walging afgewend, en beiden had hij huichelaars gescholden. Maar dat kind, dat tegenover hem stond, zonder schroom, maar ook zonder vermetelheid, zonder een verzoek om de eene of andere gunst op de lippen, maar ook zonder stichtelijke lessen die van buiten schenen geleerd, dat kind kon een dweepster zijn - en zoo zij het ware dan was zij een schoone - maar zeker geen huichelaresse. Hij was er verre van, haar in hare reinheid te huldigen en te waardeeren; bij wijlen, en dikwijls genoeg rees de gedachte nog bij hem op, dat zij een volleerde intrigante was, want, aan een eerbaarheid en een deugd, waarvan zij blijk gaf, kon hij niet gelooven. Maar al ware zij ook wat hij haar dikwijls dacht al bedroog zij hem ook, zoo als allen hem bedrogen, toch nam zij den schijn aan van het anders te znllen doen. Hij was voor het oogenblik verzadigd van de wulpsche omarmingen van Barbara Palmers; hij had een soort van vrees opgevat voor de koele, spilzieke, scherpe Louize de Quérouaille: hij vond eene geheel nieuwe verschijning in Mary Hollis. Schoon hij het zich niet bekennen wilde, onderging hij reeds haren invloed. Als hij soms met haar was, dan had de galanterie slechts weinig deel aan het gesprek; dan was dat zoo ernstig getint dat ‘de dolle Will’ er over gegrinnikt zou hebben, ja geschaterd van lachen. Maar de dolle Will kon thands zijn lach niet doen hooren; hij lag nog altijd op de donzen kussens en kon den gewonen invloed niet uitoefenen. Misschien dat zijne afwezigheid den invloed van Mary wel zoo snel deed toenemen. Karel Stuart was alléen en somber gestemd. Hoewel hij meestal nog somberder van het bezoek der deerne terugkeerde, hoewel hij dan met geweld den invloed bekampte, die hem neêrdrukte, hoewel hij dan oogenblikken kende, waarin hij zich voornam de zwarte boetelinge - zij had zich sedert 's vaders dood in het zwart gekleed - niet terug te zien en in de dolzinnigste vermaken verstrooïng te zoeken, toch voelde hij de neiging telkens terugkeeren om haar weder te bezoeken, weder te hooren spreken, weder woorden te hooren, die hoe langer hoe meer een echo in zijn binnenste verkregen. Het was geschied, dat hij plotseling zijn voornemen om een banket aan te richten prijs gaf, zich in zijn kabinet nederzette en zich herinnerde, dat zij hem gesproken had van den zegen, van de zieleruste, die een nuttige arbeid kon aanbrengen. Dan liet hij de Sekretarissen van Staat roepen en beproefde tot aller verbazing over Staatzaken te spreken, hetgeen hij echter spoedig staken moest, daar hij er geen belang in stellen kon. Dan liet hij zich voorlezen om te beproeven of dat hem eene uitspanning beloofde en als hij weldra het boek weder sluiten liet, dan voelde hij behoefte om met dat kind te spreken en... nieuwe kracht te gaan opdoen. Na het vertrek van Mylady, die hem een oogenblik zich zelven had doen vergeten, jegens wie hij weder had gesproken van feest te willen vieren, was hij nog wreveliger geworden, en krulde een glimlach van minachting zijne lippen. Hij had zoo als wij vernamen dien ochtend willen werken, willen lezen; hij had de deerne willen vergeten, maar na Myladys vertrek hoorde hij weder die zachte zuivere stem, zag hij den kalmen helderen blik dier licht-blauwe oogen. Hij stond op, om zijn Will te gaan bezoeken, maar toen hij in den gang was gekomen wendde hij zijne schrede naar Marys vertrek. Daar zat zij, het hoofd op de hand geleund, in diep gepeins aan een der vensters neêr, terwijl het handwerk, dat haar vingeren ontgleden was op haar schoot russtte. ‘Mary, laat ons saâm wat praten!’ hoorde zij eensklaps naast zich. Zij stond op en boog zich voor haren Koning. ‘Waar dacht gij aan, Mary? ‘Aan het verleden, Sire!’ ‘En dat verleden was zeker vrolijk en blij, vrolijker en blijder dan het heden, anders zoudt ge daar niet aan denken. Een geringe vergoeding, niet waar, en een magere spijs, als ge op het genot van het verleden moet teren?’ ‘Ik geloof, Sire! dat wij het best doen, indien we hopen op de toekomst, en midderwijl verrichten wat onze hand vindt om te doen. Uwe Majesteit ziet er vermoeid uit. Heeft zij zich ook te veel ingespannen?’ ‘Ik heb daarvoor gezorgd, kind! Ba, die muffe papieren en die eentonige geschiedenissen! Als Mylady de Castlemaine mij niet had opgezocht, zou ik mij in mijn doodkist, die ik in de laatste dagen mij heb laten maken, te slapen hebben gelegd. Mylady de Castlemaine is een schrandere innemende vrouw, vindt ge dat ook niet?’ De Koning wachtte haar andwoord; het scheen dat hij haar oordeel over Mylady wilde vernemen. ‘Ik geloof, dat Mylady zeer schrander is en zeer goed, ten minste voor mij.’ ‘Waarom voor u alleen, Mary?’ ‘Ik geloof, voor velen... maar toch niet voor allen,’ voegde zij er na eenige aarzeling bij. Zij | |
[pagina 301]
| |
kon hare meening niet verbloemen; zij zou vreezen een logen te spreken, ‘Waarom niet voor allen, Mary?’ De deerne dacht na als peinsde zij er over hoe het duidelijkst zich te uiten. Zij begreep wat zij zeggen wilde, maar zij kon er de juiste vormen nog niet voor vinden. ‘Ik geloof dat er zijn, Sire! die bij elke hunner daden luisteren naar de stemme Gods, die er spreekt in de Schrift en in het hart, en die bij het verkeer met Mylady eene berisping van die stem zouden vernemen. Het voegt mij niet, Sire! Mylady te beoordeelen, wier... bescherming ik geniet.’ ‘Mij dunkt dat gij reeds bezig zijt in het veroordeelen wat nog erger is dan het beoordeelen,’ merkte Karel Stuart aan, die in de wijze waarop Mary over de Castlemaine sprak, eene berisping jegens zich zelven meende te hooren. Hij had met die vrouw verkeerd, en dat verkeer werd door de stemme Gods, zoo als zij het in hare vroomheid uitdrukte, afgekeurd. ‘Ik gebruik de maat, Sire! die het Evangelie mij in handen geeft, alleen voor mij zelve... Ik werd echter gevraagd om te doen kennen wat ik gemeten had en ik moest andwoorden.’ Ja, juist; zoo zijt gij immers allen. De honig op de lippen en de gal in de keel! Gij wildet niets anders dan goeds van Mylady mededeelen, en ik dwong u om niets anders dan slechts te zeggen, hé? Ik dwong u, om onder den schijn van verschoonende liefde de zondige zuster een gelapten mantel om te hangen, die hier en daar een duchtige scheur heeft. O die lieve vroomheid, en die christelijke liefde!’ Karel was bitter; het was of hij het Mary weet, dat hij zich zoo somber gestemd gevoelde en of hij er behagen in schiep, in de deerne niets dan een lage intrigante te zien. Mary zag den Koning zacht verwijtend aan. Zij had hem nog niet in die luim aangetroffen. De blik, dien zij op hem wierp, scheen bestemd om in zijn hart te peilen, en de oorzaak van zulk eene gemoedstemming op te sporen. ‘De christelijke liefde, Sire! bedekt alle dingen en vraagt daartoe geen gescheurden mantel; zij kan echter geen ding veranderen en de logen niet doen verkeeren in waarheid. “Wij struikelen allen in velen,” zegt de Apostel, en daarom voegt het ons niet elkaâr te veroordeelen: maar wij kunnen allen kennen wat goed is en wat God begeert, en daarom voegt het ieder onzer elkaâr te vermanen waar hij dreigt af te wijken of alreede afgeweken is.’ ‘Ik dank u dan zeer voor de vermaningen, die ik van u ontvang, kind!’ ‘Ik heb dat niet gewaagd, Sire! maar de waarheid Gods koos mij misschien tot haar nietig werktuig. Ik dacht echter, Sire!’ - en bij die woorden sloeg zij de oogen neder - ‘dat ik veeleer vermaningen ontvangen had van u.’ ‘Van mij? Op dat punt ben ik de nederigste mijner onderdanen.’ ‘Volgens mijn gevoelen is het zich onthouden van alle vermaningen juist geen bewijs van nederigheid, evenmin als het geven er van er een van trotschheid is.’ ‘Niet? Wat is het dan naar uw gevoelen?’ en bij het uitspreken van het laatste woord kon hij zich niet onthouden om de deftigheid van dat woord even te glimlachen. ‘Het zou een teeken kunnen zijn van een weinig godvruchtig hart, van een hart, dat de plichten vergeten had, die de Christen jegens zijn Heer heeft te vervullen.’ ‘Ik dank u.’ De Koning wendde zich gekwetst af en scheen met de oogen de kleuren van het behangsel te tellen; hij voelde zich beleedigd, en toch kon hij dat kind niet verlaten. ‘En ik dacht dat ik u zoo vele vermaningen gegeven had!’ zeide hij eensklaps. Het mocht een bewijs zijn dat hij den gang der redeneering bij zich zelven was nagegaan, terwijl hij zoo onverschillig voor zich uitstaarde. ‘Ik ontving ze, Sire! dóor of liever in u. Wat is, zoo als de waereld het noemt, macht, zonder de kracht, die de geest Gods geeft: wat is verstand, zoo het oog van de ziel gesloten is?’ ‘En dat leerdet gij door mij?... Stoutmoedig kind!’ riep hij uit, en het fletsche oog tintelde een oogenblik van toorn. Mary hield hare oogen altijd nog nedergeslagen en vervolgde: ‘Pracht en weelde en ledigheid voeden de begeerlijkheden en ondermijnen de krachtigsten en maken de verstandigsten dwaas, en doen de staanden vallen. Menigeen op wie thands een steen wordt geworpen zal wellicht met een onschuldig hart den drempel van dit paleis overschreden zijn... Ik beschuldig niet, Sire! en ook gij moogt het niet doen!’ Welk eene tegenstelling vormde hare deemoedige houding en hare vermetele woorden! Karel Stuart had eerst eene scherpe bestraffing, toen het woord: waarom? op de lippen, maar beiden werden teruggehouden. Zijn onwil klom echter door den dwang dien hij zich opleî. De laatste woorden door haar gesproken hielden wél eene beschuldiging tegen hem in. Zijn paleis was in haar oog de slachtbank der onschuld, de verzamelplaats van al wat onrein was... ‘Trotsche, hoovaardige deerne! wat doet u dan toch blijven aau dit hof, dat gij schildert als het rijk van Satan? In plaats van uw goed geluk te zegenen, dat u in een kring voerde, waarvan gij hebt mogen droomen, maar waarvoor gij niet zijt geboren, gaat ge de plaats, die gij door een toeval inneemt, verspelen? Zijt gij dan niet bevreesd te vallen, of weet ge, dat u een paar krukken of liever u een paar vriendenarmen ter dienste staan? De bede, die ge mij hadt te doen, is immers vervallen door den dood van uw vader, wiens evenbeeld | |
[pagina 302]
| |
gij zeker Zijt? En toch blijft gij, en zijt niet bevreesd voor de macht en de weelde, die mij hebben verdorven. Zou het ook zijn, omdat gij ze zelve nog hoopt te verkrijgen? Maar gij slaat daartoe den verkeerden weg in. Wat men hier verkrijgt, verkrijgt men door mij, dooe mij alleen, en ik word juist niet aangenaam gestreeld door uwe liefderijke opmerkingen. Het is waar, gij zijt een geheel nieuwe verschijning voor mij, maar de nieuwheid, die gij ten toon spreidt, zal mij spoedig verzadigen. Wees dus gewaarschuwd!’ ‘Ik kan niet anders zijn dan ik ben, en ik zou het ook niet willen, indien het van mij verlangd werd om menschen te behagen. Ik heb eene roeping aan dit hof te vervullen, en ik zal die trouw zijn zoo lang ik kan.’ ‘En welke is die?’ Mary zweeg. ‘Welke is die?’ vroeg de Koning nogmaals. ‘Och, ge zijt niet beter dan alle anderen. Onnoozele, durft gij het niet bekennen? Allen, die hier wonen, geven ook voor eene roeping te hebben en waarlijk niet ten onrechte; slechts weten zij het niet zoo deftig te zeggen. Wil ik u de bekentenis eens gemakkelijk maken? Gij woont nu in éen der vertrekken van Mylady de Castlemaine en gij begeert ze alle te betrekken; gij moogt van tijd tot tijd, als ge eens zeer onderworpen aan Mylady zijt, de diamanten van deze zien, en verlangt ze te bezitten, om ze altijd te kunnen beschouwen en ze ook van tijd tot tijd te dragen. En dan zult gij ook niet te wreed zijn jegens den Koning, zoo hij slechts eerst voor u heeft weten te buigen; want men weet dat men niet onbevallig, ja zelfs zéer bevallig er uitziet. Dat is uwe roeping, niet waar, mijn kind?’ ‘Neen, Sire! daarvoor behoede mij God!’ zeide zij met kracht en het oog opheffend. Zij had die verzekering niet noodig; hij geloofde het ook niet, al deed hij het zoo voorkomen. Hij wilde in haar een zondares, hij wilde in haar een gelijke zien van de vrouwen die hem omringden, want zij was schoon en bevallig en nog eene frissche bloem; maar hoe hij ook weerstreefde, de overtuiging van het tegendeel vestigde zich meer en meer. ‘Maar welke is dan uw roeping? Toch niet om mij te bekeeren, om van mij een heilige naar uwe opvatting te maken?’ ‘Misschien is ook dát mijne roeping, Sire!’ ‘Ha, ha, ha!’ lachte hij gedwongen. ‘En zulk een heilige ziet er uit als een rondkop? Ik blijf liever een zondaar, een kavalier.’ Mary scheen die woorden niet gehoord te hebben, want zij ging voort: ‘Misschien heeft God de Heer mij hier heen gevoerd, mij, arm en geslagen kind, mij een kind uit het volk, om den Koning namens dat volk te spreken... Het werkt voor het dagelijksch brood en het moet een deel er van geven aan den Koning: het moet werken voor vrouw en kinderen; het moet den wil volbrengen van de overheid die over hen gesteld is. Weet onze Koning, dat wij dat alles doen en hem in onze gebeden gedenken? zoo vraagt dat volk. En dan klinkt er een stem ‘die het andwoord geeft: De Koning viert feest in zijn paleis en het is niet om zich te verheugen in het aanschijn van haar, aan wie hij zich voor het oog van God heeft verbonden, en terwijl hij feestviert gaan des Konings knechten uit, om de ongelukkigen te vangen en te binden, die God willen dienen in geest en in waarheid; en zoo volgt de dag op den nacht en de nacht weder op den dag en de Overheid, waaraan ook de Koning gehoorzamen moet, wordt zelfs niet aangeroepen.’ ‘Nog zal het niet gezegd worden, dat een kind mij beheerscht door hare zotte dweeperijen!’ riep de Koning uit. ‘Ik hoop uwe prachtige droomen weldra verstrooid te zien. Eene schoone roeping voorwaar! Den Koning te bekeeren en te overtuigen, dat hij moet worden als den boer achter een ploeg of als een verjaagde non-konformist, wien de aard een gruwel is, omdat hij er niet meer op regeeren kan zoo als zijn vaderen eens deden, na een Koning te hebben vermoord! O ik zal u een heerlijk schouwspel bereiden: gij moogt het van verre genieten. Ik zal mij niet met asch bestrooien, zoo als gij het wenscht, mijn kind! Van avond noodig ik u uit om uwen aanstaanden heilige te zien... Van avond zal ik voor u bidden, ik en mijne Edelen!’ ‘En dan, Sire?’ vroeg Mary koud. ‘Morgen avond en overmorgen en zoo lang...’ ‘En dan, Sire?’ ‘Dan, dan? Heb ik de macht niet om te gebieden over hetgeen Engeland heeft? Een dwaas, die een kroon niet zóo wichtig vindt om haar meer dan noodig is op het hoofd te zetten. Overmorgen ga ik ter jacht.’ ‘En dan, Sire!’ ‘Dan zullen we zien!’ ‘En als alles is genoten, wat dan? Als het hoofd duizelt van zwakte en het zich buigt en de rug zich kromt, wat dan? En als God u op het ziekbed werpt en de dienaars verre zijn en het laatste uur slaat, wat dan, Sire, wat dan?’ Hij kon den invloed, dien hij tot dusverre bestreden had, niet meer weerstaan; hij kon den spottenden lichtvaardigen toon niet weder doen hooren; hij moest het masker doen vallen. ‘Dan, dan?’ stamerde hij zacht ‘Ga weg van mij!’ zeide hij haar met de hand heen wenkend; maar zij bleef staan en hem aanstaren en hij naderde haar weder en vatte zelfs hare hand. Hij fluisterde haar toe en liet haar daarbij zijn vochtig oog zien: ‘Ik zal er over denken: ge zijt een goed kind! maar te somber, om voor mij te zijn wat ik misschien wenschte. Vaarwel, Mary! ik vergeef u wat gij mij zeidet.’ Was dat de indruk dien zij gemaakt had? ‘Was dat lichtvaardig hart niet te bemachtigen?’ vroeg Mary zich af toen zij alleen was. Het hoofd boog in diepe verslagenheid neêr. De Koning had zoo menigmaal blijk gegeven haar te willen hooren en nu | |
[pagina 303]
| |
zij gesproken had zoo als zij het moest, zeide hij haar dús vaarwel. Het was zulk een grievende teleurstelling! Zij zou zich zalig hebben geprezen in Gods hand het middel ter bekeering te mogen zijn. Bij die gedachte zwoegde soms haar boezem. Was dat hart toen zonder hoogmoed? Was dat hart dan toen nog zoo heilig en onschuldig, als in Hallam, toen het hare grootste vreugde was haren vader de rimpels van het voorhoofd te vagen, en, haren speelnoot te leiden en.... zoo dikwijls te dienen? Ook zij was mensch en moest gehoorzamen aan de algemeene wetten der menschelijke natuur: ook zij had wenschen, begeerten, en hartstochten, die bij het leven in den schoot der natuur hadden gesluimerd, maar thands ontwaakten, evenwel ontwaakten met de edele aandoeningen waarvoor zij vatbaar was. Ja, het was een gevoel van hoogmoed als zij dacht te zullen triomfeeren, maar haar triomf zoude zijn over een verdwaald en aan de zonde overgegeven hart. Dat zij zich echter bewake! Dat zij den maatstaf, waarvan zij gewaagde, voor zich zelve leere bezitten, want de verzoeking is aanstaande. De nederlaag toch, die zij dacht geleden te hebben, was werkelijk een zegepraal. Zij had het misschien kunnen opmerken als zij Zijne Majesteit op den terugtocht had kunnen gâslaan. Hij schreed in gepeinzen voort, somber, somberder dan hij gekomen was en betrad den drempel van zijn kabinet. ‘En dan, en dan?’ prevelde hij. Hij wierp zich neder in den zachten leunstoel en bleef voor zich zien, maar rees plotseling op en zeide: ‘Ik wil het anders.’ Daar werd hem een briefjen gebracht van de Hertogin van Portsmouth, die hem bij zich opontbood. ‘Och, laat mij genade vinden in uw oogen, o mijn Ahasverus! en laat de blik van de trotsche Vasti uwe Esther niet langer vernederen. Mordechai is bij mij, o verheven Ahasverus, zoon van de zon en beheerscher der waereld, vader uwer onderdanen en zelfs van velen in dubbelen zin! Ik beef en sidder, terwijl ik deze schrijf, want mij is gezegd, dat ge ergens een pottebakkerskind hebt gevonden, een der slavinnen van Vasti, en dat ge met dat kind over de geheimen der pottebakkerskunst bij zon- en maanlicht spreekt. Ik kan niet meer; mijn tranen stroomen.
'k Vergeet mijn rol van Esther schier!
Och, spoed u toch tot mij te komen:
Spoed u; - de juwelier is hier!’
Karel wierp het briefjen van zich. Het beeld van Louize plaatste zich naast dat van Mary en het was of gene den aanblik van deze ontvluchtte of de engel van den booze vlood voor den engel des lichts. ‘Ba, hoe smakeloos!’ mompelde hij, terwijl hij den voet zette op het weggeworpen papier. ‘Zoo ik vrede maakte met mijn Parlement, dan zou ik haar kunnen ontberen...’ Hij schelde en de kamerheeren snelden aan. ‘Van avond gaat het aangekondigde feest niet door. Ik voel er mij niet toe opgewekt. Roep Lord Schaftsbury en laat niemant anders toe.’ Lord Shaftsbury wilde hij spreken; hij wilde alleen zijn! En dan...? En dan...? | |
VI.Er gebeurden tusschen Windsor en Marlow dingen, die de pachters de hairen te berge deden rijzen. De winter was reeds zoo streng, als hij zich in geen jaren had getoond en de armen hadden reeds zoozeer gebrek aan het noodige. Het mocht getuigd worden, dat de meer gegoede pachter den minderen daglooner van het zijne gewillig gaf, maar de aalmoes mocht den nood lenigen, dien te doen ophouden vermocht hij niet... En bij die winterkoude voegde zich nog een andere vijand! Een arme veefokker in de omstreken van Marlow, wiens eenige hoop op het twintigtal schapen berustte, die hij nu, bij de overvloedig gevallen sneeuw, slechts met moeite nog kon voeden, maar met inspanning van alle krachten in het leven hield, daar zij hem tegen het voorjaar eene voor hem rijke winst beloofden, zag in éen nacht al zijn hoop verdwenen, zag zich tot den bedelstaf gebracht. 's Avonds had hij de kooi - eene uit oud hout gebouwde stalling, zoo zwak dat, bij elke eenigzins hevige windvlaag, de reeds hinkende loots dreigde in te vallen - 's avonds had hij haar neg gesloten en de schapen nog helpen voorzien tegen den schrillen Oostenwind, die door reet bij reet beenblies, en 's morgens vond hij de deur opengebroken, de sneeuw rood bevlekt en bestrooid met vlokken wol, en daar binnen vijf zijner kleiner kudde met afgebeten kop of opgescheurde buik. Van de vijftien overige, die hij na lang zoeken her- en derwaards verstrooid terugvond, waren er nog verscheidene verminkt, gewond en zieltogend. Wie had de schuld aan die slachting? Men verdiepte zich in gissingen; men begon te betoogen dater aanleiding bestond om aan de omzwerving van een verschrikkelijk gedierte te gelooven, en die onderstelling werd ondersteund, ja gestaafd door het voorval van slechts weinige dagen later. Een knaap van drie jaren, bezig in het nabij liggend bosch eenig hout te sprokkelen met zijne moeder, die zich echter eenige schreden van hem verwijderd had, werd plotseling aangevallen door een grooten hond. Op het angstgeschreeuw van het kind kwam de moeder aansnellen en hoewel deze geenerlei wapen bezat viel zij het wilde beest, dat gloeiende oogen had, met een stuk hout bij het sprokkelen gevonden aan. Geen soldaat, al schemert de officiersrang ook in het verschiet, streed zoo moedig als de zwakke moeder voor haar aangevallen kind. Het dier had den knaap losgelaten, maar wierp zich op de vrouw en greep haar rechter arm in zijn bek en deed het gebeente kraken bij den beet van zijn scherpe en sterke tanden. Daar naakte eindelijk de redding. Op het hulpge- | |
[pagina 304]
| |
schrei kwamen eenige boeren aan, en bij hun verschijnen nam het dier de vlucht. Een hunner zag hem in het bosch verdwijnen; het was een der oudsten, die meer strenge winters had bijgewoond en hun thands wist te vertellen, dat de schrik der omliggende dorpen geen dolle hond was, maar een reusachtige wolf, uit het Noorden opgejaagd door den honger, die hem stouter en stouter maakte en zelfs een aanval op menschen wagen deed. Het gerucht, dat zulk een dier in den omtrek kruiste, werd algemeener en algemeener, werd steeds verbreid, en de ongelukken, door het monster te weeg gebracht, niet weinig vergroot. Eenige landsquires hadden een samenkomst bapaald en daarop besloten, dat er eene algemeene jachtpartij zou gehouden worden. De dag was reeds bepaald, toen er bevel kwam van het hof, de jacht nog een paar dagen te verschuiven, daar Zijne Majesteit waarschijnlijk daaraan deel zoude nemen. Toen dat vernomen werd, kwamen de loyale squires nog eens bijeen en verzekerden elkaâr, bij het overvloedig genot van ale en porter, dat de tegenwoordigheid Zijner Majesteit de grootste eer en het grootste geluk was dat hun te beurt konde vallen. Zijne Majesteit was toch een vader voor haar volk, zoo riep er een, en zijne redeneering vond dadelijk ingang. Zijne Majesteit toch wilde in eigen genadigen persoon den vijand van eenige Zijner onderdanen komen bestrijden, en achtte niet het gevaar daaraan verbonden. ‘God zegene onzen goeden Koning!’ klonk het van alle kanten, en het gejuich overstemde de opmerkingen van sommige der pachters, die van 's Konings voornemen hadden gehoord en half luide morden: ‘Hij is ons ook wel wat schuldig voor al het geld, dat wij hem opbrengen. Maar beiden - squires en pachters - oordeelden verkeerd over de beweegredenen van 's Konings besluit. Zijne Majesteit, hoe goed en genadig ook voor velen zijner onderdanen, had er niet aan gedacht, om haar gezalfd hoofd voor het heil van eenige boeren in gevaar te stellen, en zou wellicht niet op het denkbeeld gekomen zijn, om den schrik der omstreken te helpen verdelgen, zoo niet een edelman, uit het gevolg Zijner Hoogheid, den Prins van Oranje, namens zijn meester verlof had gevraagd, om aan de wolvenjacht te mogen deel nemen. Het zou Zijne Hoogheid, die een hartstochtelijk lîefhebber was, het genot nog verhoogen als Zijne Majesteit in persoon den stoet aanvoerde. Zijne Majesteit gaf eerst wel ten andwoord, dat hij zijn Neef aan dergelijke vermoeienissen en gevaren niet wilde blootstellen, dat hij niet wist of zijn Neef, hoe hartstochtelijk liefhebber ook, wel de kracht had uren lang te paard te zitten; maar gaf toch bij een vernieuwden aandrang toe en voelde toen plotseling de begeerte weder bij zich ontstaan, bij den kamp tegen het ondier tegenwoordig te zijn. Zulk een jacht zou werkelijk eene verpozing zijn, en naar zulk eene verpozing haakte hij vooral na het laatste onderhoud met Mary. Het genot der jacht zou zij toch niet afkeuren, neen, zij zou het toejuichen, vooral als hij haar vertelde, dat hij het deed om den wille der arme verschrikte boeren. Op een prachtigen Decemberochtend verzamelde zich dan ook in den tuin van Whitte-hall een stoet ven Edellieden, die het besluit Zijner Majesteit van harte toejuichten en er een terugkeer tot het vroegere en blijde leven in hoopten te zien. In geen tien dagen was er speelklub in White-hall geweest; de levers, die gehouden moesten worden, werden gehouden, maar hoe? Er werd niet meer gesproken dan noodig was, en zoodra mogelijk keerde Zijne Majesteit terug naar haar kabinet. In plaats van schoone vrouwen, kon men in de gangen de Sekretarissen van Staat ontmoeten, wien mede de verveling en het verdriet op het gelaat stonden geschilderd, want de vroegere meester in naam scheen er een inderdaad te willen worden. ‘Zijn Majesteit,’ had Arlington verteld, ‘hoorde mij geduldig aan, toen ik sprak over de brieven aan onze gezanten te schrijven. Toen ik de ontvangen rapporten op haar bevel ging voorlezen, kon Zijne Majesteit zich echter niet bedwingen en vloog op, maar, na eenige oogenblikken nagedacht te hebben, ging zij weder zitten, en luisterde tot den einde toe. Zijne Majesteit zou haren tijd aangenamer kunnen besteden.’ Clinton en Louderdale spraken niet anders. De eerste was geroepen en had in het kabinet Zijner Majesteit Lord Shaftsbury gevonden, die bezig was Karel eenige papieren met cijfers overdekt te laten inzien, en Karel had aandachtig op de hieroglyfen toegezien. Zijne Majesteit had zelfs met hem gerekend, om den staat der tegenwoordige schulden op te maken en had zich zelfs verwaardigd te gaan aftrekken, vermenigvuldigen, optellen of deelen. ‘En Shaftsbury scheen in hooge gunst,’ zoo besloot Clinton met beteekenis, waarna hij de schouders optrok en van een luim gewaagde, die spoedig voorbij zou zijn. ‘Men wenscht wat men hoopt!’ had er een toen geandwoord. ‘Het kwaad zit dieper dan ge denkt. Het is weder een vrouw...’ ‘Des te beter!’ werd er glimlachend verzekerd. Om de meest verschillende redenen, maar met hetzelfde doel wenschten zich allen dus geluk, toen de paarden hinnikten en trappelden op het plein, en Zijne Majesteit in de elegante jagerskleedij: zwart fluweel met bont, nauwsluitend om het lijf, van hetwelk het den bevalligen vorm liet zien, zich in den zadel zette. Hij was bleek. Met de gewone vriendelijkheid en voorkomenheid groette hij allen, maar zijn gelaat stond toch strak. De fiere hengst knabbelde op het ijzeren gebit en deed de vlokken schuim langs de breede borst stuiven; hij trappelde van ongeduld en groef in de sneeuw en woelde haar om, en Zijne Majesteit strookte niet den sierlijk gebogen nek, maar zette alleen de sporen in de zijde van den viervoet, toen allen zich in beweging zetten. Buiten Londen gekomen, vormde de stoet een heerlijk schoon schouwspel te midden van het prachtige natuurtafereel. Een wit donzen | |
[pagina 305]
| |
kleed overdekte de aarde; de bosschen hadden het groene lover reeds sinds lang verloren, maar mochten thans bogen op een wit gebladert, dat als fijn kant om de twijgen geslagen was. De grijze mist, die in de nanacht op de aarde was neergezegen, trok thands op, als ware hij een half doorzichtige sluier, die voor het vergezicht hing, en de gouden stralen der zon tintten het uitspansel donker blauw en het sneeuwveld purper. Maar het landschap, hoe prachtig ook, zou den eenzamen wandelaar door de doodsche stilte somber hebben gestemd, zoo daar niet het geluid van menschenstemmen, het dof hoefgetrappel, het vroolijk gehinnik van paarden, het gebas van honden was vernomen. Een bonte stoet daalde ginder van den heuvel neder; de pluimen wapperden op de hoeden, de scherts dartelde op de lippen. De plaats van verzameling was even buiten de stad aangewezen. Derwaards had Hugh zich met zijne leerlingen begeven en was ook de Prins van Oranje met eenige Heeren van zijn gevolg gereden. Hugh had zijn beste wambuis aangetrokken, de roode hanenveder aan zijn hoed gestoken en den ouden vaak beproefden en goed geslepen hartsvanger aan de heup gegespt. Hoe gehoorzaam zijne leerlingen anders ook waren, thands toonden zij zich weerspannig, en hadden hij en zijne dieaaars al hun gezag noodig, om Diana en Myrmadon, Jove, Castor, en Cerberus in den band te houden. Het was, of zij het wild roken zoo rekten zij den kop uit, zoo repten zij de poten, terwijl zij in een oorverdovend gebas elkaâr hunne gewaarwordingen mededeelden of tot den aanstaanden strijd aanmoedigden. De Prins was met de zijnen door den Engelschen stoet met alle bewijzen van eerbied ontvangen, en, wonder was het, geene der gewone opmerkingen werd onder de Edellieden gehoord. Zijne Hoogheid had wel niet de sierlijkheid Zijner Majesteit, maar scheen toch het boersche in zijne houding te hebben afgelegd, of, als hij te paard reed, het te kunnen verbergen. Op dat oogenblik toch was hij geheel anders dan gewoonlijk. Hij bereed een vurig ros, dat hem als een veder droeg en als een slaaf gehoorzaamde. De sporen schenen niet gebruikt te worden om den gang te verhaasten, de teugels niet aanwezig, om de vaart te vertragen of de luimen van den krachtigen viervoet te beteugelen. Het ros scheen aan den rijder te behooren en éen met hem te zijn. En, welk eene verandering! het Hoofd stond fier op den slanken hals, niet door bont of zijden doek tegen de koude gedekt; een glimlach vervrolijkte het gelaat, en de hand wuifde Zijne Majesteit zoo ongedwongen het welkom toe, als kwam de groetende buiging van Buckingham. Zijne Majesteit scheen verrast en ontveinsde het niet. ‘Ge zijt een goed ruiter, Neef! maar, alsof de zadel u geheel doet verkeeren, een onvoorzichtig jager! Damper!’ riep hij tot een van Hughs dienaren, ‘breng eens een plaid. Hang dien om, Neef! want ge zijt te licht gekleed.’ ‘Geen nood, Oom! Zou Uwe Majesteit het sein niet geven om op te rukken?’ ‘Hoe voortvarend!’ zeide de Koning glimlachend over het kinderlijk ongeduld zijns Neefs. ‘Ge zult nog tijd genoeg overhouden.’ Hoe de knaap van twintig jaar kon genieten zelfs bij het vooruitzicht van het genot! En hij! Het was waar, de nevelen trokken ook voor hem, even als daar ginder over het sneeuwveld, op. Er was iets versterkends in dien kouden frischen dampkring, iets verkwikkends in die vrolijkheid rondom hem; ja, hij begon te vergeten wat hem drukte; hij begon zelfs meer kracht te gevoelen, om te verrichten wat hij zich had laten dwingen te doen. De hoorn werd gestoken en de stoet stelde zich in beweging. Hugh toog aan de spits met de lieveling Diana; Damper en de andere knechten volgden met de overige honden. Daarop kwam een deel van 's Konings en 's Prinsen gevolg, lachende en schertsende, en vervolgens Zijne Majesteit en Zijne Hoogheid, die met elkaâr een druk gesprek voerden; de stoet werd gesloten door Edellieden en eenige bedienden der spijskamer, die belast waren de noodige ververschingen mede te voeren. De Edellieden voor en achter de beide vorstelijke personaadjes lieten bescheiden eenige ruimte open, ten einde het onderhoud niet te hooren, dat thands gevoerd werd, ofschoon zij er zoo gaarne naar hadden wenschen te luisteren. De Prins van Oranje had in de laatste dagen geene officieuse bezoeken meer gebracht en geen blijk gegeven, dat hij de verandering in 's Konings gezindheid ten zijnen aanzien, na het gehouden gesprek met de Hertogin van Portsmouth, bespeurd had. Lord Arlington was hem komen bezoeken en had hem medegedeeld, dat Zijne Majesteit bevolen had om de eerst beschikbare gelden, tot een bedrag van honderd duizend pond sterling, voor Zijne Hoogheid te bestemmen, en dat Zijne Majesteit het besluit van het groote zegel had doen voorzien, waarbij Zijne Hoogheid opgenomen werd in de orde van den Kouseband. Zijne Excellentie verzekerde dat deze gunst, in zich zelve reeds groot, nog verhoogd werd door de redenen, welke Zijne Majesteit hadden bewogen haar te verleenen, daar het geschied was uit aanmerking der buitengewone capaciteiten van Zijne Hoogheid, die zijne Majesteit had geleerd op hare hooge waarde te schatten. Zijne Hoogheid had toen diep gebogen en had zijne hoop niet ontveinsd van spoedig eenige gelden beschikbaar te zien, waarna hij zich in de blijvende gunst en bescherming van zijn Oom aanbeval. Hij stelde zich geheel ter beschikking Zijner Majesteit, had Zijne Hoogheid er nog bijgevoegd, welke woorden door Mylord Arlington door een veelbeteekenend hoofdknikken beandwoord werden. Sedert dien tijd werd de Prins van Oranje overladen met bewijzen van gunst en beleefdheid. Hij werd uitgenoodigd tegenwoordig te zijn bij den doop van de dochter van den Hertog van York, het kind, dat voor weinige dagen door de bijkans stervende | |
[pagina 306]
| |
Hertogin was ter waereld gebracht; hij werd door Mylord Arlington ten middagmaal genoodigd, die de beleefdheid had Zijne Hoogheid na het diner, in plaats van op eene of andere tooneelvoorstelling, bij welke de gast toch in slaap zou zijn vallen, op een diorama van de Kerk van Haarlem, dat aller bewondering opwekte en in dien tijd onder de hoogere kringen veel opgang maakte, te onthalen. Als hij te zijnent het middagmaal gebruikte, dan kwam het eêlste uit 's Konings keuken op zijn disch. Zoo groot werd het aanzien geacht, dat hij bij Zijne Majesteit verkregen had, dat verscheidene leden van den Geheimen Raad, of zij, die het gaarne worden wilden, bij hem hunne opwachting maakten, en er onder de Edellieden van 's Konings huis een luid geroep uitging over de groote capaciteiten Zijner Hoogheid, ofschoon zij ondeugend genoeg waren elkaâr in het oor te fluisteren, dat het verborgene capaciteiten moesten zijn. De begroeting van beide bloedverwanten was dezen morgen ook zeer vriendschappelijk geweest, en het begonnen onderhoud was dan ook zeer vertrouwelijk. Het ving van de zijde des Prinsen met eene dankbetuiging aan voor het ontvangen gunstbewijs en werd vervolgd door 's Konings verzekering, dat hij het niemant liever dan zijn beminden neef gunde. ‘Thands eerst hebt gij uwe beschroomheid leeren afleggen en kan men u begrijpen,’ verzekerde Zijne Majesteit, met welgevallen op den ruiter naast zich ziende. ‘Zijt gij ziek geweest, Oom?’ vroeg de Prins plotseling. ‘Neen; hoe zoo?’ ‘Ik had u een bezoek willen brengen; mij werd echter verzekerd, dat gij u in uw kabinet hadt opgesloten en niemant ontvingt.’ ‘Ik had gewichtige bezigheden.’ ‘Er zijn toch geene slechte tijdingen uit Versailles ontvangen?’ ‘Neen.’ ‘Men zeide mij dat Uwe Majesteit zeer droefgeestig gestemd was.’ ‘Herinner mij dat niet. Het is gelukkig voorbij. Gij moet toch óok kennis met haar maken. Het is het zonderlingste kind, dat ik ooit ontmoette, Willem! Vroom en strak als John KnoxGa naar voetnoot(*), maar even ondragelijk en vervelend, zoo zij minder schoon ware. Gij hebt nog nooit zulk een wezen ontmoet. Nu, gij kent ook nog weinig vrouwen, maar ik, die op dat veld van eer mijn sporen veroverd heb, ik verzeker u dat haars gelijke niet bestaat. Zij zal u misschien nog beter bevallen dan de Quérouaille, ofschoon ik geloof, dat u die toch is medegevallen. Beste Neef, ik benijd u bijna dat laatste onderhoud met haar! Wij danken het der Française dat wij u mochten leeren kennen, niet waar?’ De Koning zag hem van ter zijde aan en glimlachte. ‘Ja, zij is een schrandere vrouw,’ hernam de Prins droog. ‘Nu, nu, het zal u toch niet spijten met haar zoo vertrouwelijk gesproken te hebben...? Maar Neef! dacht ge waarlijk tegenover haar te kunnen blijven zwijgen? Zij is zoo fijn, hé, maar soms wel wat vermoeiend!’ ‘Ik heb dat niet gemerkt, Oom!’ ‘Hebt ge ooit fraaier voetjen gezien?’ ‘Ik heb er niet op gelet, Oom! Ik merkte wel, dat zij te Versailles hoog in aanzien moet staan. Oom, ik heb mij nooit tegenover wien ook verborgen gehouden en dus ook niet tegenover haar. Uwe Majesteit zal gehoord hebben, dat wij over het traktaat van Dover spraken?’ ‘Wat? Welk traktaat bedoelt ge?’ hernam de Koning snel. ‘Dat door mijne Tante, namens den Koning van Frankrijk, met Uwe Majesteit gesloten is ter verdeeling der Republiek.’ ‘Neef, hebt ge dát met haar besproken?’ Zijne Majesteit verschoot van kleur en wierp onrustige blikken om zich heen. ‘Heeft de Hertogin van Portsmouth u dat niet verteld?’ ‘En wie heeft u van dat traktaat gesproken?’ ‘Zij.’ ‘Onmogelijk.’ ‘Maar het verwondert mij, dat zij het verzwegen heeft. Zij heeft mij tevens medegedeeld, welke voordeelige voorwaarden Uwe Majesteit bedongen heeft, ofschoon ik het vreemd vind, dat Frankrijk zooveel grooter leger dan Uwe Majesteit naar de Geünieerde Provinciën zal zenden.’ De Koning zag hem doordringend aan. Louize had hem niets van dat alles gezegd, en door dat niet te doen had zij hem toch niet willen bedriegen, want zij zelve verkeerde in den waan, niets te hebben verraden daar de Prins toch reeds álles wist. Zij had Zijne Majesteit dan ook alleen medegedeeld dat de Prins zich verklaard had. Wat Karel thands hoorde moest alzoo zijn verbazen ten top voeren. ‘Nu gij alles schijnt te weten, ben ik van de moeite ontheven het u mede te deelen, waartoe ik zou zijn overgegaan zoodra ik het daarvoor den tijd achtte. Gij waart ook altijd zoo teruggetrokken en naamt den schijn aan van niets te wenschen dan de verevening onzer rekening. Maar daarvan was Mijnheer van Beuningen de oorzaak, niet waar?’ De Prins knikte toestemmend. ‘Gij begrijpt, dat het uw belang is, dat het traktaat voor als nog geheim blijve’ merkte Zijne Majesteit in zichtbare onrust aan. ‘Ik geloof, dat gij kunt zwijgen, en daar gij weet dat voor uw belang gezorgd is...’ ‘Ja, Oom! maar die éene voorwaarde aan de uitvoering van het traktaat verbonden doet mij vreezen...’ ‘Welke voorwaarde?’ ‘Dat Uwe Majesteit zich openlijk Katholiek moet verklaren.’ | |
[pagina 307]
| |
‘Wie heeft u dat gezegd?’ vroeg de Koning zichtbaar verbleekend. ‘Zij.‘ ‘Heeft zij mij willen verraden?’ vroeg Karel zich af. Maar met welk doel? Zoo zij een storm wilde verwekken in het Koninkrijk, dan zou zij het eerste slachtoffer zijn. En zoo dit haar voornemen ware, zou zij dan dat alles aan dien knaap, den vreemdeling, verteld hebben en aan geen ander; want het bleek niet, dat van het geheim bij anderen iets was uitgelekt. Bovendien om hem in moeielijkheden te brengen, zou zij tevens Lodewijk XIV niet willen schaden, en dit zou het gevolg zijn van eene openhartigheid jegens den Hollander, indien die geene bewijzen had gegeven van de goede zaak te willen dienen. Neen, hij kon zich de ware toedracht van zaken niet voorstellen, maar alles noopte hem tot de onderstelling, dat zijn Neef aan Louize bewijzen had gegeven van ernstig zijn voordeel te willen. Alle schijn van wantrouwen was dan ook geweken. De terughouding, die altoos nog tusschen Oom en Neef in zaken van politiek had bestaan, eene terughouding die aan de zijde des laatsten echter niet meer scheen aanwezig te zijn, liet hij thans óok varen. ‘Willem!’ zeide hij ‘ik geloof niet dat Lodewijk daarop zal aandringen. Ik moet daarvoor den juisten tijd afwachten, anders stort het gantsche gebouw in. Maar in uw eigen belang moet ik u een raad geven. De zaak van het Protestantisme is yerloren, en dat is gelukkig ook. Bedenk dat ge Lodewijks bijstand bdhoeft om uw plan te bereiken en misschien het u toegedachte gebied vergroot te zien. Verlaat de Hollandsche ossen voor goed en breek met al die sekten. Gij zult er toch niet aan gehecht zijn, nu het strijdt tegen uw belang? De macht en de eenheid zijn bij Rome. Wat kunnen de Protestanten uitrichten met hunne eeuwige verdeeldheid en hairkloverijen, die tot niets leiden dan om afkeerig te maken van het leven, dat toch nog op deze aarde zoo kwaad niet is.’ ‘Als ik overtuigd word van de voortreffelijkheid van de oude Kerk boven de leer, waarin ik onderwezen ben, dan zal ik niet aarzelen....’ ‘Overtuiging? Wacht ge op een overtuiging? Ge zijt te verstandig om zoo dom te zijn. Ik beloof u mijn steun, mijn onvoorwaardelijken bijstand, indien gij overgaat.’ ‘Ik beloof u er over te zullen denken, Oom!’ Het onderhoud werd afgebroken door het getoet van verschillende horens, die van achter de rij van heuvels, welke zich voor hen uitstrekten, gehoord werd. Het was de groet van den adel uit de omstreken, die, te paard en voorzien van hunne jagers en honden, Zijne Majesteit en haar hoog gevolg opwachtte. Het welkom werd uit 's Konings stoet beandwoord, en toen de heuvels bestegen waren zag men de schare, die daar verzameld was, zich het hoofd ontblooten, hoorde men de honden aan weêrzijden vrolijk bussen, maar boven alles uit het geroep van: ‘God save the King!’ Karel Stuart brak dadelijk zijn bekeeringsproces af, nam den hoed van het hoofd, wuifde daarmede en mengde zich onder zijne trouwe onderdanen met de vrolijke welwilleudheid en hartelijke vriendelijkheid, die echter nooit zijne waardigheid schade deed, eene gulheid en rondheid, welke altijd de harten, zelfs de stugste, innamen. Zoo die trouwe en loyale onderdanen eens hadden kunnen vermoeden, dat de Koning, wien zij buigend omringden, hen verkocht had aan Frankrijk en een verdrag had aangegaan, om hen door het geweld van vreemde wapenen onder het juk te brengen! Zij zouden hem wellicht...! Maar zij weten het op dezen oogenblik niet en zijn er te gelukkiger om. Zij denken aan geene politiek en wij zullen het evenmin pogen te doen. Veel liever hooren wij hunne gesprekken over den algemeenen vijand aan, van wien telkens nieuwe berichten inkomen, berichten, die echter elkaâr niet zelden vernietigen, daar de een verzekert dat de wolf gister avond nog ontmoet is in het woud tusschen Windsor en Marlow en de anderen weder bewereu, dat hij op dat tijdstip juist in de richting naar Reeding is gezien. ‘Ja, mijne Heeren! dat is moeielijk uit te maken! Wat te doen?’ De Prins van Oranje was Zijne Majesteit naar den kring der edellieden gevolgd en had blijkbaar met de meeste belangstelling naar de verschillende berichten geluisterd. ‘Wat denkt gij er van, Neef?’ vroeg de Koning uit beleefdheid, terwijl hij echter het oog naar Hugh wendde en dezen wenkte te naderen. ‘Het is jammer, dat men niet getracht heeft hem naar een plaats te lokken door een of ander aas. Dan had men ten minste eenige zekerheid. Nu zou ik er voor zijn ons te verdeelen, zoo men althans in het naaste dorp geene nadere inlichtingen kan krijgen.’ Hugh vereenigde zich met die meening en maakte aan 's Konings besluiteloosheid een einde. ‘Mijne Heeren!’ riep Zijne Majesteit hun toe, terwijl hij zijn ros de sporen gaf, ‘een zilveren beker loof ik uit voor wie het beest velt... Allen kunnen mede dingen behalve mijn Neef, die voor het eerst zulk een feest bijwoont, en van wiens stoot ik nog niet zeker ben. In galop, mijne Heeren!’ ‘Oom! ik wensch er meê naar te te dingen. Maak geene uitzondering voor mij. Ik begeer ze niet!’ De laatste woorden werden met zooveel kracht uitgesproken, dat het 's Konings aandacht trok. Maar was die ruiter wel dezelfde ziekelijke, zwakke, stille knaap van vroeger, hij, die weinige oogenblikken later daar ginder met heftige gebaren tot eenige der Edellieden zoo vurig het woord voerde en wiens linksheid geheel verdwenen scheen? ‘In galop, Mijne Heeren!’ klonk het nogmaals en de gantsche stoet gehoorzaamde die aansporing. | |
[pagina 308]
| |
Hugh en zijne dienaars bleven met de honden achter, maar ontvingen bevel, om denzelfden weg te blijven vervolgen daar zij in het naaste dorp Zijne Majesteit en de zijnen, die de noodige berichten gingen inwinnen, zouden terugvinden. De ruiters snelden op hunne rappe paarden door de koude lucht, die hen tegensnerpte en de wangen rood verwde. Geen hunner, zelfs niet de zwakke bleeke Neef wien het bloed niet door de huid scheen, niet een, die den sterksten gezondsten boer in de hooge gelaatskleur thands niet op zijde streefde! Niettegenstaande de ondervonden teleurstelling, dat de landedellieden niet beter op het spoor van den wolf hadden doen letten, schaterde er menige lach uit de schare, werd er menig gul, hartig of vernuftig woord gehoord waartoe de Koning niet het minst de aanleiding gaf. Hij scheen zich zoo behagelijk te midden zijner Edelen te vinden, die zijne vrolijke uitvallen toejuichten en beandwoordden! Wist Zijne Majesteit dan in zulk eene hooge mate te veinzen, want er was straks zoo veel geweest wat hem drukte en neêrgeslagen deed zijn? Neen, Zijne Majesteit wist niet te veinzen; hij wist slechts te vergeten: Karel Stuart, ontvankelijk voor alle indrukken, onderging steeds den invloed van alles wat hem omringde. Het naaste dorp was bereikt, maar, helaas! geene juiste aanduidingen waren ook daar te verkrijgen. Hetzelfde verschil van meening, dat zich vroeger reeds had opgedaan, deed zich ook thands kennen, zoo dat men besloot, toen Zijne Majesteit de straks geuite meening van zijn Neef als de zijne uitbracht, zich te verdeelen en op eene zekere plaats in het bosch boven Marlow elkaâr terug te vinden. Vooraf echter zoude men eenige ververschingen gebruiken in het jachthuis van Lord Slove, dat in de nabijheid lag, en daartoe ter dier plaatse de aankomst van Hugh en de zijnen, benevens van hen die de spijze mede voerden, afwachten. Het jachthuis was niet meer dan een gebouw uit hout opgetrokken, dat een paar vierkante vertrekken had met de noodzakelijkste meubels gestoffeerd. Thands lag het eenzaam en verlaten, te midden van het kale doorzichtige bosch; maar des zomers, als eik en beuk zich de groene huive hadden opgezet, en de koele schaduw zich uitbreidde verre over het voorplein, en de moede en warm gestoofde wandelaar zich verkwikte onder de geurige groene tente van lover, bij het ruischen van de beek, die over het fijne en filtreerende kiezelzand ter zijde van het nederig gebouw heengleed, dan was het er zoo verkwikkend, zoo liefelijk, zoo gezellig en toch zoo kalm tevens, dat de keuze van de plek gronds den smaak van den eigenaar eer aandeed. Thands vond men het reeds zeer verkwikkend een reusachtig vuur in de breede schouw aangelegd te vinden, en achtte men zich gelukkig, toen, na een wijl wachtens, de puntige bol van Hughs hoed in de verte zichtbaar werd. Met den meesten spoed werden eenige korven geleêgd en op de eenige tafel stukken zwijnsvleesch met brood en kroezen voor wijn of rum gereed gezet. ‘Komt, mijne heeren! valt aan. Waar uw Koning voorgaat zult gij wel volgen. Op den overwinaar!’ riep Zijne Majesteit zijn kroes met rum gevuld opheffend. Met geestdrift werd aan de aansporing gevolg gegeven, en niet het minst door den Prins van Oranje, die met echten jongenseetlust het vleesch en brood naar binnen sloeg. Voor den rum werd echter bedankt. ‘Neef!’ zeide de Koning, die door een der vensters Hugh bezig zag den honger zijner viervoetige vrienden te stillen. ‘Neef! zeg hem dat hij het late. Straks kunnen zij niet loopen, vooral Riper die zich dadelijk dik eet.’ Zijne Hoogheid vond het gemakkelijker Hugh binnen te laten komen dan tot hem naar buiten te gaan; hij tikte tegen de ruiten en wenkte den bedoelden persoon, die binnentrad en van Zijne Hoogheid den wil Zijner Majesteit verstond. Hugh, de verwende Hugh, waagde onbewimpeld te andwoorden, dat hij altijd gewoon was te doen wat hij nu deed en het daarom ook thands niet zoude laten; Zijne Majesteit wist bovendien van zijne honden ook te weinig om daarin te kunnen medespreken. Zijne Majesteit had van Hughs knorrige luim niets gemerkt, want zij was middelerwijl met Lord Slove in gesprek geraakt en had dezen eenige welwillende woorden van dank toegesproken. Deze andwoordde, dat hij de verschijning van den wolf in den omtrek zegende, daar zij hem de onvergetelijke eere deed genieten zijn Koning en Heer eenige oogenblikken te zijnent te mogen ontvangen. Het was sedert zestien honderd acht en veertig niet gebeurd, dat hij zijn Koning ontvangen mocht. ‘Is dan mijn vader hier óok geweest?’ vroeg Zijne Majesteit. ‘Ja, Sire! Toen Zijue Majesteit, zaliger gedachtenisse, hier beidde, werd zij omringd door eene talrijke schare, maar het waren geene Edellieden zoo als thands. Uwe Majesteit vergunne mij de aanduiding: hier schreef de koninklijke martelaar zijn naam neder; die letters zijn voor ons heilige gedenkteekenen.’ De Koning volgde zijne aanwijzing en vond erde handteekening zijns vaders en daaronder de woorden: ‘uit mijn Gethsemané.’ Hij verbleekte; die naam was gezet, die woorden waren geschreven op de laatste reize zijns vaders van Holmbyhouse naar Londen waar hij onthoofd zoude worden. De herinnering was somber, was zelfs onheilspellend. Zijn vader was jegens zijn volk nooit in die mate schuldig geweest als hij het in deze ure was. Wat hij een oogenblik vergeten had, trad hem weder levendig voor den geest, en zich plotseling afwendende en zonder een woord meer tot Lord Slove te richten, riep hij allen toe op te zitten ‘Wij zijn nu versterkt tegen al de vermoeienissen van den veldtocht. Te paard, te paard!’ Hij nam nog een goede teug rum en wierp zich toen in den zadel. | |
[pagina 309]
| |
‘Maar het was of de vrolijkheid van weinige oogenblikken vroeger geweken was. Zou de onbekendheid van het te volgen spoor, of de kunstwarmte straks gevoeld en thands afgewisseld door de scherpe koude, of wel de strakheid van Zijner Majesteits gelaat daarvan de oorzaak zijn? Hoe het zij, zwijgend had men zich in een halven kring geschaard en wachtte de bevelen Zijner Majesteit af. ‘Hugh!’ riep deze, en de hondenopzichter kwam tot ergernis van niet weinigen zich mede in den kring plaatsen, ‘hoe zouden wij het best ons verdeelen, dunkt ge?’ ‘Lord Slove kent het terrein, Sire! ik niet,’ hernam Hugh, schijnbaar nog onder den indruk der straks ontvangen vermaning. Zijne Majesteit scheen echter Lord Slove, die reeds naderbij was gekomen, niet te willen raadplegen, maar wendde zich tot een van de Edellieden van zijn hof, een die de sarabande en de menuet zelfs bevallig danste, maar tegenover een wolf minder dan een lam heten mocht. Het andwoord klonk dan ook niet bevredigend en maakte aan al dat weifelen geen eind. Het scheen Zijne Hoogheid niet weinig te verdrieten. Het pleisteren, het gebruiken van ververschingen, dat zoo veel kostbaren tijd had doen te loor gaan, en volgens hem zeer goed in den zadel had kunnen plaats hebben had hem geërgerd. Hij bekommerde er zich weinig over of hij de etikette ook schond, maar hij trad uit het gelid en bracht eenigzins lomp en op den toon van ongeduld uit: ‘Waar liggen de beide naaste dorpen?’ Lord Slove haastte zich de richting aan te wijzen. ‘Dan moeten wij van die dorpen uitgaan. De wolf zwerft 's nachts zeker daar waar er buit te vinden is en gaat zich over dag verschuilen.’ ‘Neef, gij zijt een uitmuntend jager misschien... op kleiner wild,’ hernam Zijne Majesteit wrevelig, maar eer hij voort kon varen viel Hugh in: ‘Zijne Hoogheid kan gelijk hebben, en wat Zijne Hoogheid voorstelde is nog het best wat ik hoorde.’ Maar er kwam een ongedachte hulp opdagen, een hulp, die in den aanvang niet als zoodanig werd herkend. Langs den heirweg, die niet ver van de plek verwijderd was waar de jachtstoet bij een was, zag men een drietal ruiters voorbij trekken, die weldra aller aandacht wekten. Hij, die voorop reed, kon beschouwd worden als een kavalier uit de dagen van Zijne Majesteit Karel I, want zijne kleedij was geheel uit dien tijd. Als of het een tocht gold door vijandelijk land en er een hinderlaag ieder oogenblik gevreesd kon worden, reed de kavalier met ontbloot zwaard, dat hij van tijd tot tijd als om zich de armen lenig te houden heen en weder zwaaide. Achter hem volgde, op een paard van inlandsch ras, forsch maar lomp gebouwd, een stijve boer, mede in de dracht van vóór twintig jaren. Recht als of hij van hout ware zat hij in het zaâl, en zoo hij niet dikwijls zijn hoofd met eenige haast had omgewend, dan zou men hem voor een versteenden ruiter hebben kunnen houden. Maar die het meest aller aandacht trok was de achterste. Hij bleef de achterste, hoeveel moeite hij ook deed om den tweeden ruiter gelijk te blijven: maar de oude hit met lang rossig hair maakte het onmogelijk en deed hem telkens meer achterblijven, tot een trap met de beide voeten tegen den buik of een slag met de vuist op den hals, het kleine beest tot een wanhopige inspanning dwong en in een sukkeldraf deed voortbewegen, tot dat hij de staart van zijn voorganger bereikt had, waar hij weder stapvoets ging. De ruiter vormde wat zijne grootte betrof een scherpe tegenstelling met den hit. De beenen waren zóo lang, dat zij met eenige inspanning elkâar zeker onder den buik van het paard door hadden kunnen ontmoeten. Een groote oude hoed met breeden, door den regen doorweekten en gedeukten, rand - het was ook een aflegger van den voorsten ruiter - bedekte het grootste gedeelte van zijn gelaat. Wat daarvan nog zichtbaar was, maakte, zelfs op den afstand van welken de jachtstoet het beschouwde, een verrassenden indruk. De groote neus en de groote open mond, met dikke lippen bezoomd, maakte de figuur reeds grotesk, de kale mantel, die het wambuis ten deele te zien gaf, de mouwen, die veel te kort waren en de groote handen niet alleen, maar ook een deel der polsen vrijlieten, waren daarmede als ook met den hit en met de daar langs hangende beenen zóozeer in harmonie, dat de meeste der toeschouwers het uitschaterden en een oogenblik hun jachtverdriet vergaten. ‘Bij St. George!’ riep de Koning, ‘zoo iets zag ik nooit. Mijne Heeren! zulke exemplaren zijn nog zeldzamer in den omtrek van Londen dan onze wolf. We moeten nader kennis maken.’ Hij gaf zijn paard de sporen en werd door allen gevolgd, door velen echter met weerzin, daar zij de nieuwe luim des aanvoerders als een vernieuwd en overtollig oponthoud veroordeelden. De aanblik eener zoo talrijke schare ruiters, in galop aanrennende uit het bosch, moest bij het drietal op den heirweg tot de vreeselijkste onderstellingen leiden. Het was merkbaar aan de houding die zij aannamen. De achterste vooral was koddig in zijn angst. Hij stompte met beide beenen en hamerde met beide handen op den hit, en bukte zich, toen hij het paard van den houten ruiter naderbij was gekomen, voorover en greep naar den staart van het ros zijns voormans, waaraan hij zich vasthechtte, bij welke beweging er een algemeen gelach uit den stoet opsteeg. De voorste ruiter had, voor hij dat bewijs van goede stemming vernam, zijn zwaard nog vaster gegrepen, had zich in den zadel opgeheven als wilde hij zijne volgers overzien en tot de beide anderen geroepen: ‘Laten we onze huid duur verkoopen. Kapellaan, in het midden, anders snijden ze je af! Wel verdoemd, zoo veel fielten nabij Londen! Zoo de Koning dat eens wist!’ ‘Een goed voorteeken! Uit den drop in den regen is het bij ons!’ hernam de tweede. | |
[pagina 310]
| |
Toen het luid gelach vernomen werd veranderde de oorlogszuchtige stemming des eersten en deelde hij zijn voorsten volgeling zijn vermoeden mede, dat die ruiters wel met vreedzame bedoelingen zich daar konden bevinden. ‘Nieu... we... vij... an... den!’ bracht de achterste met moeite uit, toen hij den voorsten genaderd was, achter wien hij zich wegschool. Op het voorhoofd paerelde het zweet, en het stugge hair, voor zoover het onder den rand van den hoed zichtbaar was, begon te rijzen. In een oogenblik waren zij overvleugeld en bevonden zij zich in het midden van den stoet. ‘Waarheen gaat de reis, goede vriend?’ vroeg de Koning zoo ernstig mogelijk. ‘Was onze goede Will hier bij!’ vervolgde hij fluisterend tot zijn buurman. ‘Ik meen, Sir!’ klonk het andwoord, ‘dat niemant het recht heeft mij dit te vragen.’ ‘Niet zoo driftig, goede vriend! Zijt ge met uw bloedverwanten op reis? Dat zijn ze toch?’ vroeg de Koning op de beide volgelingen duidende. De onderstelling scheen den anderen te ergeren, ja te beleedigen, want op hoogen toen voerde hij den vrager te gemoet: ‘De een is onze rentmeester, de ander onze kapellaan. En als ik u verzoeken mag laat ons thands door en vreedzaam onzen weg vervolgen.’ ‘Niets liever dan dat. Gij gaat zeker naar Londen, en die goede stad gunnen wij gaarne zulk uitstekend gezelschap. Eerwaarde Heer, rijdt de hit nog al gemakkelijk?’ ‘Hij... is... zoo mager!’ stamerde de toegesprokene, voor welke openhartige bekentenis hij een toornigen blik van zijn meester ontving. De aankomst van Hugh met eenige honden deed den vreemde het doel, waartoe de stoet die hem omringde vereenigd was, gissen, en deed zijn wrevel, altijd nog gemengd met eenige vrees, verdwijnen. ‘Ik merk het, ik merk het, gij zijt op de jacht. Wel verdoemd, als ik reeds geen tien mijlen achter den rug had zou ik van de partij willen zijn.’ ‘Om Gods wil, neen, Sir!’ kermde Zijn Eerwaarde, die de laatste woorden alleen goed verstaan had. ‘Zijne Eerwaardigheid schijnt een heiligen afschuw te gevoelen... Dat is jammer, want werkelijk de jacht zou uw eetlust opwekken en die van uw hit, dien ik toch waarlijk nog zoo mager niet vind,’ zeide de Koning. ‘Ge schijnt vast in den zadel te zitten,’ vervolgde hij op de beide lange beenen van den ruiter doelende ‘en dat is altijd goed als het door dik en dun, over sloot en greppel en hegge gaat.’ ‘Over hoeveel slooten en greppels ging het bij u van morgen wel?’ vroeg de houten ruiter droog, die al dien tijd bedaard had toegeluisterd en vrij in het rond had gezien. Sir Henry liet den Koning geen tijd tot andwoorden, ondersteld dat Zijne Majesteit daartoe lust gevonden had, want hij riep uit: ‘Och, ze kunnen toch niet gezien hebben wat wij zagen. Heeren, verdoemd! het is of St. Hubert je van daag hier heen zendt om ons te wreken of liever onzen kappellaan, die, naar ik wedden wil, tien pond lichter is geworden van angst, daar hij al zijn vet in een oogenblik in zweetdruppels zag wegdruipen.’ ‘Zijt gij misschien den wolf ontmoet?’ vroeg de Koning, die thands eerst op de gedachte kwam, dat het zoo bespotte drietal hun onschatbare diensten bewijzen kon. ‘Ja... ontzettend... een reus!’ zeide de kapellaan met klem. ‘Waar hebt ge hem gezien? Robin Hood en de zijnen zullen u ongemoeid laten voorttrekken, zonder van u den cijns te vragen, dien zij vorderen van elken rijken edelman, zoo als gij zeker zijt, indien gij ons een juiste aanwijzing weet te doen.’ ‘Een oogenblik voor we u ontmoetten,’ zoo begon het verhaal, ‘en juist toen onze kapellaan er van sprak om even te pleisteren, waarop ik hem zeide, dat hij de pony verdoemd afjakkerde en als hij daar niet meê ophield, dat ik hem dan het beest op den nek zou laten nemen om ook eens te ondervinden hoe het smaaktte...’ ‘Toen kwam de wolf statig op je aanschieten, dat begrijp ik,’ viel de Koning hem in de reden, ‘maar waar gebeurde het en langs welke zijde deedt ge het dier met bebloeden kop afdeinzen.’ ‘Neen, dat deden wij niet,’ zuchtte de kapellaan. ‘Gelukkig voor de heeren!’ merkte de houten ruiter, met een der oogen spotachtig knippend aan. ‘Geen nood; ze zullen hem niet krijgen, Dirkens!’ merkte de eerste aan, die gebelgd scheen over de vrijheid, waarmede de aanvoerder van den jachtstoet hem in de reden was gevallen. ‘Je wilt het kort en goed weten, wel luister dan! Hij is dezen weg overgegaan naar den kant van het bosch, waar gij uit zijt gekomen als een troep roovers. Hij zit in dat bosch daar wil ik op zweren, en als ge hem daar niet vindt, dan kunt ge beter zwetsen dan jagen waaraan ik ook niet twijfel. Goede vangst!.. King laat den pony omkeeren! Dirkens, help hem een handtjen, want de hit schijnt het loopen na dat vervloekte staan geheel en al verleerd.... Ransel er op, Dirkens! Zoo, zoo gaat het. ‘Dag, Heeren! ik zou wel een pond durven bieden voor den kop van den wolf!’ zeî de ruiter, die met den naam van Dirkens was toegesproken Na den bijstand aan den kapellaan bewezen om den hit weder in beweging te brengen, sukkelde het drietal weg onder het luid gejuich van allen, die op 's Konings voorbeeld de hoeden zwaaiden en hun goede reis en behouden aankomst op spottenden toon toewenschten. De vrolijkheid, waarvan verre de meesten blijk gaven, vond geen echo bij 's Konings Neef, die den wrevel op het strak geworden gelaat niet verbergen kon en met alle teekenen van ongeduld Zijne Majesteit verzocht, het aangeduide spoor te doen volgen en den stoet in twee deelen te doen splitsen. | |
[pagina 311]
| |
‘Goed, goed!’ andwoordde Zijne Majesteit met eenige heftigheid. ‘Om uwen ijver te beloonen benoem ik u tot aanvoerder van de eene helft, terwijl ik het bevel over de andere op mij neem, Ormond!’ fluisterde hij tot een zijner Edellieden, ‘hou den knaap in 't oog. Hij heeft nog nooit zulk een jacht bijgewoond.’ Men verdeelde zich, na een denkbeeldigen cirkel om het bosch getrokken en tevens bepaald te hebben waar beide helften van den stoet elkaâr zouden dienen te ontmoeten. Hugh kreeg bevel om zich bij de afdeeling Zijner Majesteit te voegen. Een oogenblik had deze er over gedacht dien ervaren jager zijn neef mede te geven, maar de zelfzucht behield ook ditmaal de overhand. Waar Hugh zich bevond waren de kansen voor de zegepraal het gunstigst, en Zijne Majesteit zoude niet gaarne den palm der overwinning aan anderen afstaan. De wrevel op het gelaat des Prinsen, straks zoo zichtbaar, scheen hem getroffen te hebben, want toen Zijne Hoogheid wegreed staarde hij hem een oogenblik achterna en prevelde: ‘Ik zou haast geneigd zijn een premie uit te loven, voor wie mij een oogenblik tot vrolijkheid konde stemmen en hij schijnt het mij waarachtig euvel te duiden. Jammer misschien dat hij weet wat hij weet! Maar weg met White-hall en leve onze wolf!’ Hij maakte een gebaar als wierp hij een last van zich af, een last, dien hij echter niet van zich kon verwijderen. De gekoppelde honden werden los gemaakt: de hoorns schalden van deze zijde en werden van gene in de verte beandwoord; de eigenlijke jacht nam thands eerst een aanvang. Men was van weêrszijden zeker reeds een half nur voortgegaan, en nog gaven de brakken geen enkel blijk van de nabijheid eens vijands. De Prins van Oranje had zijn onderhebbenden het diepste zwijgen opgelegd; het gehoorzamen aan dat gebod kostte niemant minder moeite dan hem, wîens aandacht alleen was gewijd, hier aan een afgebroken boomtak, ginder aan de indrukselen op de sneeuw, welke naauwkeurig werden geraadpleegd, terwijl het oor zich sperde als om de fijnste geluiden in het rond op te vangen. De Hertog van Ormond waagde het echter, het algemeen zwijgen, in den aanvang somtijds nog door een zacht gefluister afgebroken, dat bij het fronsen van 's Prinsen wenkbrauw echter later gestaakt werd, te verstoren, door Zijne Hoogheid bescheiden te doen opmerken, dat hij hen allen op een verkeerden weg dacht, daar zij bij den laatsten kruisweg links, in plaats van rechts hadden behooren te gaan. Zijne Hoogheid schudde ontkennend en wendde zich zonder te spreken af. Daar werd een hevig gebas vernomen, en stortten de brakken, die in het gezicht der jagers waren, zich in het kreupelbosch. De honden, die als reserve werden teruggehouden, waren bijkans niet te bedwingen en rekten de leêren halsband en deden een dof gebrom hooren, terwijl de poten zich in de sneeuw plantten en de neusgaten zich driftig bewogen. ‘Er is iets in aantocht!’ zeide Ormond. ‘Niemant uit het gelid!’ klonk het kort en bevelend uit 's Prinsen mond. Het bassen nam in hevigheid toe en ging thands gepaard met een dof gebrom en werd na eenige oogenblikken afgewisseld door gehuil en gekerm. De stoet repte zich voorwaards, sloeg den hoek van den bochtigen weg om, die naar eene opene heide leîdde, en had juist den tijd om den wolf te zien vluchten, achtervolgd door eenige brakken. Zijne vervolgers waren twee minder in getal dan bij den aanvang, want Damper en Viper, twee van de beste, altijd de voorsten bij den aanval en de achtersten bij den terugtocht, waren voor altijd onbekwaam gemaakt voor een nieuwen strijd. Zij werden op den rand van den weg waar het gevecht, getuige de omgewoelde sneeuw, de gebroken boomtakken, zelfs de beleedigde schors van den eik die daar in de nabijheid stond, hevig was geweest, zieltogend gevonden. Het brekend oog werd nog op den stoet gevest, en het was of het zich nog even verhelderde bij de nadering van de jagersgezellen, wien zij zoo lang en zoo innig trouw waren geweest. Het werd erkend in hunne laatste oogenblikken, want toen de leden zich voor het laatst rekten en een vlies de oogen dekte, strookte de hand des menschen de reeds verstijfde en kille huid. Niet lang kon de stoet bij de trouwen vertoeven. Men wist nu met zekerheid het spoor van den wolf, die door de honden in het bosch opgestooten en naar de vlakte was heen gejaagd. Derwaards ging de tocht. Op de heide gekomen zagen zij den wolf, een reus van zijn geslacht, met borstelend hair en opgespalkten muil het hoofd bieden aan de doggen, die hem van achter, ter zijde en van voren aanrandden, maar telkens terug stoven bij zijne verdediging. De neusgaten rookten en dampten den heeten adem uit; de klauwen waren gerekt en haakten in de huid der aanvallende brakken, die daarop huilend terugdeinsden en bij dat deinzen de wonde deden openhaken en scheuren. Toch deed hij het niet ougestraft, noch waren Damper en Viper geheel ongewroken gestorven. De sneeuw was in den omtrek rood gekleurd, en het was niet alleen door het bloed van de honden. Ook den wolf ontvloot het lauwe vocht uit verschilllende kwetsuren in den buik en op den rug, maar ze waren niet ernstig genoeg om hem te verzwakken en toch te pijnlijk om hem niet tot woede aan te hitsen. ‘Dat de reserve aanrukke!’ gebood Zijne Hoogheid, die in die woorden te kennen gaf, dat hij zich als op een slagveld dacht. De terug gebleven honden vlogen uit den band, onder luid geblaf en gebrom, terwijl tevens de onderjagermeester in zijn binnenst protest aanteekende tegen dat kort en hem toegesnauwd bevel, dat hij echter niet waagde te weêrstaan. De versterking was noodzakelijk, want de wolf had een der aanvallers in den buik weten te grijpen, en in den neep van dien scherp getanden muil de | |
[pagina 312]
| |
beenderen gekraakt, het vleesch en de ingewanden vermaald. Het derde offer viel en blies den adem uit, toen de los gelaten doggen kwamen aanstuiven. Of hij deze versche krachten vreesde dan of hij den in galop aanrukkenden stoet met ontblooten hartsvanger duchtte, hij sloeg als laatsten aanval den klauw uit, en deed daardoor een paar doggen van zich af tuimelen, waarna hij zich snel wendde en de vlucht nam. ‘We moeten hem afsnijden!’ riep Zijne Hoogheid, terwijl hij zijn ros de sporen gaf. Men poogde hem te volgen - misschien meer schijnbaar dan wezendlijk want men wilde het gevaar juist niet opzoeken - men poogde hem te volgen maar moest het opgeven, zoo dat men den jonkman alleen zag voortstuiven, om den wolf vooruit te komen en zich tusschen dezen en het bosch, dat aan de tegenovergestelde zijde lag, te plaatsen. Het was een schoon gezicht over de vlakte: ter zijde dien gewiekten ruiter, die, éen met zijn ros, nauw den grond scheen te raken; die wit en bruin of zwart en wit gevlekte brakken, zich golvend voortbewegend en bij wijlen in de verte zich voordoende als een reuzenslang die in talloze bochten zich kronkelde; en op den achtergrond, dien graauwen reus, de overmacht moedig bekampend, de sneeuw bepurperend met de druppels van zijn bloed, en het spoor teekenend dat zijn moed zich baande, - nu ter rechter dan ter linker den zoo machtigen klauw uitslaande, den dampenden muil ten aanval spalkend, om zich den aftocht voor ettelijke sekonden te verzekeren, waarna de strijd en de aanval op nieuw begon. Hij scheen den nieuwen vijand, die op hem aan kwam rennen, bemerkt te hebben, want hij stak den kop in de hoogte en hief een angstig maar onheilspellend gehuil aan. Als of hij dien vijand het gevaarlijkst dacht begon hij, altijd gekweld, vermoeid en gekwetst door de hem omringende brakken, af te houden naar den kant tegenover gesteld aan dien, van welken de ruiter opdaagde. Deze was bevreesd, dat de prooi hem ontsnappen zou en zwenkte om den wolf weder af te snijden, maar kwam daardoor zoo zeer in de nabijheid, dat hij den adem van het gejaagde wild konde hooren snuiven. De stoet die het in de verte aanzag deed den hoorn schallen als om hem te waarschuwen en verhaastte thands werkelijk den stap der rossen. De Prins scheen het gevaar echter weinig te achten en blies op zijn hoorn, terwijl hij den hartsvanger zwaaide en in de zon liet schitteren. Maar zoo er gevaar dreigde voor den wel wat roekelozen knaap, daar naakte een onverwachte hulp. De hoorn, door hem en de zijnen gestoken, werd weldra beandwoord; en weinige minuten later, toen de Prins het huiverend en weerbarstig ros gedwongen had den wolf te naderen, zóo dicht te naderen, dat de berijder een stoot met den hartsvanger konde wagen, werd de jachtstoet onder bevel Zijner Majesteit zichtbaar. Hugh, de ervaren Hugh, die meermalen den wolf had gejaagd, vond Zijne Hoogheid in een gevaarlijke pozitie, in aanmerking genomen de onervarenheid en de weinige vlugheid, die den roekeloze kenmerkten; hij ontveinsde het Zijne Majesteit niet, die met hem instemde en zijn angst te kennen gaf in een krachtigen vloek. ‘Sidney, rijd op, en zeg Zijne Hoogheid af te houden. Ge zijt een goud schutter: leg den wolf neêr!’ ‘Met verlof Uwer Majesteit, dat niet!’ zeide Hugh. ‘We moeten zuiver spel spelen; dat heeft de wolf aan ons verdiend. Hem door een dommen kogel te vellen ware schande en tegen alle tradities. Mylord! met het blanke geweer, anders niet,’ dus besloot hij zich naar Sidney wendende. Middelerwijl had de Prins een stoot gewaagd, maar de onervarene had niet op de goede plaats weten te treffen, de driftige had het juiste tijdstip niet weten af te wachten. Hij had gekwetst, maar niet doodelijk, en van al de doggen die op den vijand waren losgelaten, waren er nog slechts twee, die den strijd volhielden. De wolf scheen deze niet te achten en keerde zich schuimend van razernij tegen de nieuwen bestrijder. Weder stiet hij het huiveringwekkend gehuil uit, en maakte zich gereed het paard, dat op de fijne rappe poten trilde, wiens neusgaten zich sperden en uit wiens oogen de schrik lichtte, aan te vallen. Eindelijk had Hugh toegegeven om de laatste honden los te laten, hoewel hij het altijd nog te vroeg heette en het schoone spel zoo als hij zich uitdrukte bederven ging om dien knaap, die wel een goede les behoefde. Zijne Majesteit kon den dienaar niet geheel ongelijk geven en prevelde verbolgen in zich zelven: ‘Wat hij vroeger te langzaam is, is hij nu te snel. Het blijft toch een knaap.’ Of het oordeel Zijner Majesteit geene wijziging onderging toen zij haren Neef, die door Hughs aansnellende doggen van den aanvaller gered werd, weinige oogenblikken later was genaderd? Nogmaals vroeg hij, vroegen allen zich af: is dat dezelfde knaap van vroeger? Zijne oogen bliksemden, zijne groote, meest zoo kalme, oogen, sparkelden van het vuur van den hartstocht, zijn rechterhand was opgeheven als neep zij een veldheerstaf: zijn schelle, altijd meest haperende stem was vol geworden en klonk als die van het gezach. ‘Hij is zoo goed als gevangen!’ riep hij Zijne Majesteit toe, terwijl hij hem wees op den vijand, wiens krachten niet bestand waren tegen de krachten, die tegen hem waren los gelaten. ‘Zonderling, zonderling!’ prevelde de Koning den jonkman aanstarende, die met handgeklap door de Engelsche Edellieden werd ontvangen. Zou die knaap werkelijk geheel anders zijn dan hij gedacht had, ja het tegenovergestelde van hetgeen hij en allen vermoed badden? Hij had reeds lang zijn vroegere beschouwing prijs gegeven: hij was zelfs reeds vergeten, dat hij eens weinig meer dan medelijden voor den zoon zijner zuster had gekoesterd, en was reeds begonnen met hem verstand toe te ken- | |
[pagina 313]
| |
nen, natuurlijk verstand, dat echter door zijne opvoeding geweldadig onderdrukt was geworden. Hij had hem nog kort geleden een ziekelijke broeikasplant genoemd, die verdorren zou bij de aanraking van den kouden dampkring der werkelijkheid, en... daar stond hij thands voor hem met den blos op het gelaat, terwijl iedere beweging, iedere blik leven en wel een rijk leven verkondigde. Zou die knaap, bezitter van zijne geheimen, anders zijn dan hij dacht? ‘Oom, nu is het tijd!’ klonk het tot hem, en het was den Koning of hij een bevel vernam. Hij was onder den indruk van zijn argwaan en deze tintte thands alles wat zijn Neef deed of sprak. Deze had zijn paard weder de sporen gegeven en reed op het wild toe, dat hij thands den laatsten stoot wilde toebrengen. De Edellieden, die altijd enger kring om den vijand getrokken en aan den strijd reeds lang een einde hadden kunnen maken, weifelden, daar zij, niettegenstaande de uitgeloofde premie, Zijner Majesteit de eere der overwinning wenschten te laten. Zijne Hoogheid begreep van die weifeling niets en wilde overwinnaar zijn, maar Zijne Majesteit was hem weldra op zijde, en joeg den wolf eer zijn Neef hem met den hartsvanger bereiken kon een kogel door den kop. ‘Goed getroffen, Sire!’ juichten allen. behalve Zijne Hoogheid, die eenigzins teleurgesteld was, en Hugh, die prevelde dat het niet eerlijk was. ‘Neef, voor u is de huid. Neem haar meê naar den Haag.’ riep de Koning. ‘Ik dank u, Sire! ik heb haar niet verdiend en heb er dus geen recht op.’ Het was reeds middag geworden. De beweging en de frissche lucht hadden bij allen een eetlust doen ontstaan, welke bevrediging eischte. Geen voorstel Zijner Majesteit werd zoo van gantscher harte bijgestemd dan het thands gedane, om naar Marlow terug te keeren en de aldaar achtergebleven dienaren van Zijner Majesteits spijskamer een bezoek te geven. Onder vrolijke gesprekken keerde men terug, met den gedooden wolf, waarvoor de zorg aan Hugh was opgedragen, aan de spitse. Zijne Hoogheid werd met loftuitingen en huldewijzen overladen. De stille knaap was levendig, vrolijk, minzaam, goedaardig bij de onschuldige plagerijen, die hij zich vooral jegens de Hollandsche Edellieden veroorloofde, en Zijne Majesteit daarentegen was stil, afgetrokken, zelfs bij wijlen norsch geworden. Zij bleef dat ook bij het middagmaal en het gebruik van den fijnen wijn, die toch zoo heerlijk paerelde in het glas, bij het gebruik van het malsche rundvleesch en de eêle oesterpastei. De stoet had weder de terugreis aangenomen in dezelfde orde als zij was uitgetrokken. De land-squires waren met de hunnen vertrokken, na hunne hartelijke hulde aan hunnen Koning gebracht te hebben. Overal waar zij langs trokken en de landbevolking zich had verzameld, steeg een jubel uit de menigte, zoodra zij Zijne Majesteit bespeurde, den goeden Koning, die zoo minzaam groette en allen van een gevreesde plaag was komen verlossen. De wrevel toch, die zich vroeger nog wel eens hooren liet, was bij het zien van den Koning en bij de vangst van den wolf verstomd. ‘Uwe Majesteit is toch zeer geliefd door haar volk,’ merkte de Prins op. ‘Hebt gij er ooit aan getwijfeld, Neef?’ hernam de Koning ongewoon bits. ‘Hoe kon ik dat, Sire? Ik zag Uwe Majesteit nog nooit te midden harer onderdanen... Toch ontving ik eenmaal een blijk hoezeer Uwe Majesteit werd bemind. Het was toen ik bij mijne aankomst Londen doorvoer. Het volk juichte en dat was niet om mij, maar omdat ik een Neef Uwer Majesteit was... Gelooft gij dat ook niet, Oom?’ ‘Het volk juicht alles toe wat slechts eenig goud op den rok draagt.’ ‘Zoo mijne Tante dat al niet zelve gedragen heeft, toch zal haar stoet er wel in dubbele hoeveelheid meê voorzien zijn geweest.’ ‘Wat meent ge daarmeê?’ ‘Als het volk alleen het goud toejuicht, waarom was het dan zoo stil toen mijne Tante Londen doorvoer?’ ‘Was het dan zoo stil?’ ‘Is u dat onbekend, Oom? Dat verwondert mij. Het werd mij dadelijk bij mijne aankomst verteld!’ ‘Maar wat wilt ge toch met dat alles zeggen? Hecht gij dan zooveel waarde aan volksgejubel? Het is waar, men zal ú in Holland niet verwend hebben. Zoudt gij waarlijk vermoeden, dat het gejuich bij uwe aankomst u had gegolden?’ ‘Ik zeide immers reeds, dat ik het aanmerkte als den Neef Uwer Majesteit te gelden, maar daarom bevreemdde het mij te meer, dat de zuster Uwer Majesteit niet even eens is ontvangen door het volk... Uwe Edellieden, naar ik hoor, waren minder karig met hunne hulde. Zou het ook kunnen zijn, omdat mijne Tante Hertogin van Orleans heette, en het volk, al wat van Frankrijk komt, haat?’ ‘Dan zou het ook mij en de mijnen moeten haten, want in den, rechten zin van het woord kom ik ook uit Frankrijk. Toen ik rondzwierf op het vaste land heb ik mijne ware vrienden leeren kennen. Het hof van Versailles heeft zich toen edel jegens mij gedragen en ondankbaar ben ik niet!’ zeide de Koning geprikkeld. Hij scheen te begrijpen wat zijn gedachten Neef op de lippen zweefde. schoon het er nog niet over glipte. ‘In Versailles,’ vervolgde de Koning bitter, ‘was men minder koopman dan in den Haag, Neef!’ ‘Ik dacht dat de Heeren Staten Uwe Majesteit vele bewijzen van genegenheid hadden gegeven.’ ‘Ja, vele bewijzen; ze waren te gering om mij te baten, te groot om mij gants onverschillig te doen zijn. Ze zijn goede koopluî, Neef, goede wegers!’ ‘Maar konden zij wel anders, Oom? Zij moes- | |
[pagina 314]
| |
ten Engeland ontzien en Frankrijk tevens tevreden stellen.’ ‘Gij hebt goed leeren lezen door den bril van Mijnheer de Witt; beter dan ik dacht.’ ‘Ik heb in de laatste maanden veel historie gelezen en geluisterd naar het geen er over de zaken van het vaste land werd verteld. Ik leerde daardoor veel begrijpen wat mij vroeger duister was; ik leerde daardoor inzien dat veel uit vrees is gebeurd, wat ik dacht dat uit genegenheid plaats had. Uwe Majesteit noemt de Heeren Staten goede wegers: ik hoop, Oom! dat zij het kunnen blijven, ofschoon ik vrees voor het gewicht, dat Frankrijk in de schaal werpt...’ ‘Neef...! Vreest gij dit rijk?’ vroeg de Koning verwonderd. ‘Ik heb het nooit ontveinsd!’ Een kreet van verbazen kon Zijne Majesteit niet onderdrukken. ‘En gij wildet naar Versailles? Weet gij zelf nog wel wat gij wilt?’ ‘Ja wel, Oom! Ik zou gaarne willen, dat het vaste land meer dan éen rijk bleef en dat de Rijken Uwer Majesteit geene leenen werden van Zijne Allerschristelijkste Majesteit!’ zeide Willem levendig. ‘Goed! goed! Laat ons onzen stap verhaasten; de avondlucht zal u nadeelig zijn.’ ‘Uwe Majesteit zal toch opgemerkt hebben hoe Frankrijk zich uitbreidt. Het huis van Habsburg is gezonken naarmate dat van Bourbon rijst. En het laatste is veel gevaarlijker dan het eerste ooit was. De Koning van Frankrijk heerscht alleen en de Keizer van Duitschland deed het nooit. Zijne Allerschristelijkste Majesteit bedreigt Lotharingen zooals de Spaansche Nederlanden en door deze de Republiek. De eenige, die de verovering beletten kan, is Uwe Majesteit, wanneer zij het wil. Uwe Majesteit zou veel vermogen, en dat weet de Koning van Frankrijk en daarom heeft deze een zoo nauw verbond met Uwe Majesteit aangegaan. Ik geloof dat de Koning van Frankrijk een goed koopman is.’ ‘Neef, genoeg van die staatkunde! Gij zijt nog te jong om u daarin te mengen. Straks waart ge veel gezonder en natuurlijker dan nu,’ hernam de Koning scherp. Beiden reden zwijgend voort. Slechts weinige en dan nog slechts onbeteekenende woorden werden door hen gewisseld. Zijne Majesteit wilde en Zijne Hoogheid kon er geene andere spreken, daar de eerste Ormond en Sidney aan zijn zijde riep en hen bij zich behield tot aan Londen. Had die zwijgende, linksche knaap hem bedrogen? was er een spel met hem gespeeld door zijn Neef, een spel, waarbij de Republiek eigentlijk de kaarten had verdeeld? Hij kon het nog niet gelooven, want de klove tusschen de bovendrijvende partij in de Republiek en het huis van Oranje was daarvoor te wijd. Maar dan had toch die jonkman een spel voor eigen rekening gespeeld, de looze knaap, die geveinsd had zich aan hem aan te sluiten en eigenlijk een politieken tegenstander heten mocht. Hoe had hij echter een geheim leeren kennen, dat slechts aan de getrouwsten bekend was, die hun eigen toekomst, daar zij deelgenoten waren, op het spel zouden zetten door het te verraden? Hoe had hij ze weten om te koopen? De Koning velde een scherp oordeel over zijn eigen hof, door, bij de mogelijkheid van een verraad, alleen aan zulk een middel te denken! Op de jacht had die knaap zich zeker vertoond zoo als hij werkelijk was, en dan was hij géen zwijger, géen droomer, géen suffend kind, in wien de levenslust bijkans was uitgebluscht. Zoo die knaap eens de macht had, hij zou misschien ver, zeer verre gaan. Droomde hij nu reeds niet van een strijd tegen Frankrijk, tegen Frankrijk dat ook hij - hij fluisterde het zichzelven toe - begon te vreezen, van het welk hij zich zou willen losmaken indien hij het kon. Wat de jonkman van twintig jaar hem zeide, hadden velen zijner schranderste onderdanen hem óok gezegd. Wat was hij thands? Een dienaar van den trotschen Lodewijk, die hem met minachting behandelde, die zijne lakeien met hem gelijkstelde en lovende en dingende zijne subsidiën verstrekte. En hij, de Koning door Gods genade, zou een gewicht in de schaal van Europa kunnen leggen die den evenaar deed overslaan; hij zou de eerste kunnen zijn in het verbond der Vorsten tegen Lodewijk, maar dan zou hij zich in de armen moeten werpen van zijn volk, dan zou hij zijn Parlement moeten raadplegen, dan zon hij de voorwaarden, die dat Parlement hem stelde, moeten ondergaan, dan zou hij moeten regeren met zijn volk...! De Koning wentelde zich onrustig op zijne legerstede om en kon den slaap maar niet vatten. | |
VII.Daar waren ongunstige, zeer ongunstige berichten in Hallam aangekomen. De eerwaarde King, die door de sneeuw naar York had moeten rijden, had ze niet medegebracht; integendeel, Zijn Eerwaarde had het verdriet gehad een doelloze reize te hebben gemaakt en 's avonds teruggekeerd te zijn, half dood van vermoeienis, met een ledige tasch. Maar Dirkens, de onheilskraaier, zoo als Sir Henry hem gewoon was te heeten, want de man kwam hém of Mylady nìet tegen, of hij schudde bedenkelijk het hoofd en wist altijd een uitlegging ten kwade te geven aan elk feit, aan elke gedachte van Charles, Dirkens had tijding. Het waardig echtpaar had zich, na de terugkomst van den Kapellaan, overgegeven aan de hoop, dat alles overdreven, misschien wel gelogen zou zijn wat de lompe kinkel, die vader tegen Dirkens zeî, had geschreven. Gevoelig werden zij echter uit hun behagelijke rust wakker geschud door de tijding, die de Hollander vijf of zes dagen daarna op het kasteel had gebracht. De brief, die het bericht inhield, was een dag na den vorigen geschreven, maar was zoo lang onder weg gebleven, daar de post over de bijna ongaanbare wegen niet | |
[pagina 315]
| |
auders dan voort kon kruipen. Het was geen brief van Charles, maar weder een van den lompen kinkel, dien zij nu echter wel gelooven moesten, want elk woord droeg het merk der waarheid. Ongewoon bleek was Dirkens binnen gekomen. Hij had gevraagd Mylady alleen te spreken, want zijne kennis van beider charakters had hem doen wenschen het vreeselijkste wat Digby overkomen kon, het eerst aan Sir Henrys echtgenote mede te deelen. Het ijzer kan er beter tegen dan het lood, had hij tot zich zelven gezegd. Hij zag zijn voornemen echter verijdeld door de tegenwoordigheid van Sir Henry. De Kapellaan, dien hij na de eerste proefneming niet weder tot wegbereider had gekozen, was gelukkig afwezig. ‘De kraai!’ had Sir Henry bij zijn binnentreden weder geroepen, maar de vrolijke stemming, waarin hij die woorden uitbracht, verdween spoedig toen de brief werd gelezen. Het ergste was gebeurd, zoo jammerde John de briefschrijver. Hij had den jongen Heer tusschen twee gelederen Life-guards zien wegvoeren. Hij had Alice ‘een allerliefst meisjen’ zooals hij zich weder uitdrukte, om hulp aangezocht en die had hem naar Mylady de Castlemaine verwezen. Deze echter had hij niet willen naderen; zij had den jongen heer genoeg gekweld. Hij had de stoutmoedigheid gehad naar den Hertog van Monmouth te gaan, den besten vriend van den jongen heer, maar hij had eene weigering ondervonden. De reden daarvan kon hij nu wel gissen, daar de Steward Zijner Genade hem in het oor had gefluisterd dat de jonge heer valsch had gespeeld. Dien ochtend had hij vernomen, dat Mary in Wite-hall bij Mylady woonde, bij Mylady, die zeker toch zoo boos niet was als zij wel werd afgeschilderd en zelve had gedacht, daar anders Mary niet bij haar zoude zijn. Door haar zou hij misschien op Mylady kunnen werken. Hij was haar gaan bezoeken, had haar dezelfde als altoos gevonden, alleen kwam het hem voor, dat zij grooter geworden was. Hij had haar gevraagd of zij van het ongeval gehoord had en zij had ja gezegd; toen had hij haar verzocht voor haar speelmakker te spreken en daarop had zij met neen geandwoord. ‘Neen? Daar straffe haar God voor!’ riep Sir Henry buiten zich zelven schier. ‘De deerne, die ik nooit verbood met den jongen om te gaan...’ ‘De Heere God is een wreker, Sir!’ zeide Dirkens uiterlijk bedaard, maar inwendig kokend, inwendig verwoed over die onverwachte wraakneming van Mary Hollis, het reine kind, dat óok al in dat Babylon vernield was en dat hij gestorven wenschte. John gaf aan het slot van den langen epistel te kennen dat hij geen uitkomst zag. ‘Mijn jongen, mijn arme jongen!’ jammerde Sir Henry. ‘Heb ik hem daarvoor grootgebracht? Heb ik hem daarom lief gehad? O die vervloekte Buckingham, want als het waar is dat hij valsch speelde, dan heeft hij het hem geleerd!’ ‘Maar dat is niet waar!’ zeide Mylady, die al dien tijd strak, nog strakker en rechter dan gewoonlijk, had gezeten en een steenen beeld had geleken, zoo niet de lippen van tijd tot tijd zich stuipachtig hadden bewogen. Zij stond op en ging naar haar echtgenoot, wien zij hare hand, haar ijskoude hand, op den schouder leî, en in de nat beschreide oogen keek. ‘Wees bedaard, Henry! schrei niet, handel!’ ‘O kon ik óok zoo kalm wezen als gij; kon ik zoo koud wezen! Maar is hij dan ook úw kind niet? Hebt gij dan niet gehoord, dat hij gevangen zit, thands werkelijk gevangen zit? O mijn jongen, mijn jongen! Ik ben in staat om met den hondsvot van een Buckingham te vechten.. Hij en al die vrouwen hebben het hem gedaan.. God, ik zal het besterven..!’ ‘Vriend Dirkens, wij danken u voor uwe mededeeling; uw zoon heeft braaf jegens ons kind gehandeld... zeg hem er dank voor... Wilt ge wel zoo goed zijn Mr. King te roepen?’ Mylady bracht die woorden zacht, hoewel vast, uit. Toen de Kapellaan binnen kwam en zij hem bevolen had Sir Henry gezelschap te houden, verwijderde zij zich naar hare slaapkamer en sloot zij zich aldaar af. De koele koude vrouw! had Sir Henry geroepen. Hoe had hij gewenscht te zijn zoo als zij was! Maar als hij haar in de eenzaamheid had kunnen bespieden, als hij had kunnen zien, hoe zij aâmechtig was nedergezonken onder de beeltenissen zijner en harer voorvaderen, hoe de zenuwen haars lichaams zich stuipachtig bewogen, en het oog strak heenstaarde als was het van glas; hoe de smart, de werkelijke diepe, innige smart, die het hart deed krimpen, geene tranen kon vinden om zich te verlichten; hoe zij de handen vouwde en met al de innigheid der beangste moederliefde de woorden uitstamerde: ‘Heere, Heere! mijn kind!’ als hij dit alles had kunnen zien, dan had hij haar voorzeker niet langer koud en kalm en ongevoelig gescholden, al uitte hare smart zich ook niet zoo luide als de zijne. Toen zij weder te voorschijn kwam, verried niets op haar gelaat den geleden angst, verscheen zij bedaard en statig als altijd. Sir Henry werd alleen gewaar, dat zij in de eenzaamheid over de te nemen maatregelen had nagedacht, want hij hoorde haar zeggen: ‘Henry, zoudt ge niet naar Londen gaan en Dirkens en den Kapellaan medenemen? Beiden kunnen u van dienst zijn... ‘Ja Lucy! ja! overmorgeu, hoor!’ ‘Overmorgen? waarom niet van daag? Denk, dat hij alleen zit, gevangen, en dat niemant zich zijner aantrekt!’ ‘Ik had het van den Koning niet gedacht. Digby heeft het niet aan Stuart verdiend! Het is God geklaagd, Lucy!’ ‘Ik zal Dirkens en den Kapellaan zeggen, dat zij zich gereed maken!’ ‘King niet. Wat heb ik aan King?’ ‘Het is een trouwe ziel, die u allerlei kleine diensten bewijzen kan. Of wilt gij dat ik met u ga?’ | |
[pagina 316]
| |
‘Gij? zulk een reis? Neen, Lucy! goede Lucy! onze jongen, onze arme jongen!’ hij snikte aan den hals zijner vrouw, die hem steunde, die hem moed in sprak, die hem er toe bracht om zelfs nog van daag te zullen vertrekken. Dirkens zag niet vreemd op, toen hij het verzoek, of liever het bevel van Mylady ontving, om mede naar Londen te gaan. Hij had het verwacht en er naar verlangd. Hij had voor eenige dagen een brief van Mary ontvangen, die hem meldde dat zij in White-hall was geherbergd, dat zij den Koning dagelijks sprak, dat zij hem over het volk Gods onderhield en meer en meer de aanbiddelijk besturingen der Voorzienigheid leerde kennen, zoo blijkbaar in den loop van haar lot. Het beviel Dirkens in het geheel niet, dat Mary, hoe krachtig hij haar ook kende, aan dat hof in Londen verbleef, in een stad waar ook Charles verdorven was. Zij was sterker dan de jongen, maar de sterkste kon wel eens niet krachtig genoeg zijn. En dan de Koning, die haar dagelijks bezocht! Hij schudde bedenkelijk het hoofd en voelde een leed, dat hij bijkans niet verzwijgen kon. Hij meende reeds een bewijs van hare verbastering te vinden in de weigering, om Charles te helpen, maar hij moest bekennen onrechtvaardig te zijn geweest, toen hij uit een brief van haar vernam. waarom zij geweigerd had voor Charles te spreken, ‘Kom gij met Sir Henry hier en neem Charles meê! Ik heb zoo veel bespeurd wat mij doet vreezen,’ had zij geschreven. De Kapellaan ontving de tijding van het aanstaand vertrek met minder gelatenheid. Hij durfde echter niet weigeren, maar waagde alleen de opmerking, dat het reeds laat op den dag was en de schemering hen reeds op den weg zou overvallen. Toen Dirkens daarmede instemde werd de afreis tot den volgenden morgen verschoven. Het was stiller op het voorplein dan toen Charles met Buckingham was heengetogen. De bedienden stonden zwijgend en somber in het portaal, om Sir Henry goê dag te zeggen, die hen voorbijging zonder iemant te zien. Mylady bracht hem naar zijn paard en fluisterde hem toe: ‘Schrijf mij hoe ge alles vindt en kom zoo spoedig mogelijk terug. Het is daar ginder zoo duur. Denk er aan, dat er vijftig guinjes in de tasch zitten, en hou die dus goed gesloten. Zie het daarmeê te doen. Ik zal Bessy Nugent het een en ander mededeelen, eer zij het van anderen hoort, en ga haar uitnoodigen bij mij te komen. Spreken doet veel meer af dan schrijven. Nu, Henry! laat den Kapellaan voor u zorgen en denk er om goed toe te zien, welken porter gij drinkt. Goede reis, goede reis!’ Zij liet haar treurigen echtgenoot niet aan het woord komen en ijlde na haar laatsten groet heen. Sir Henry had haar nog zoo veel te vragen, zoo veel te zeggen gehad; hij riep haar, hij wilde haar eens zien, de oude, arme, grijskop, die bijna niet scheiden kon van de vrouw, die hij altijd, natuurlijk in haar afwezigheid, beknorde, maar die hij zoo innig, innig lief had. ‘Weg is ze!’ prevelde hij wrevelig. Het was haar buiten zeker te koud! En ze is zelve een brok ijs...’ Hij bemerkte den Steward onder de bedienden en wenkte hem nader te komen: ‘Je past nu op alles... goed sluiten en op het vuur passen... Kijk goed in het rond, want ik ben er nu niet... Zorg voor Mylady.’ Dirkens hadzelf zijn paard gekozen en de keuze bewees dat hij zich zelven goed kende. Den kapellaan was de hit te beurt gevallen en hij reed tusschen beiden in, toen het sein tot vertrekken gegeven werd. De beweging, de vrolijke zonnestralen deden wonderen in het gemoed van Sir Henry. De somberheid verdween en tevens elk angstig voorgevoel. Charles was een knappe, jolige jongen, die veel van hem had en zich er wel door zou weten te slaan; Mylady was ook altijd zoo angstig en droefgeestig, zag in alles zoo veel kwaad. ‘We zullen ons de reis pleizierig maken, King! Maar waar zit de kaerel Dirkens?’ vroeg hij, toen hij hem niet meer zag. Zijne Eerwaarde was hen in het eerste half uur bijgebleven, hoewel de klacht hem op de lippen zweefde dat hij zoo snel niet meê kon; toen was hij eenige stappen achter gebleven en eindelijk werd hij niet meer gezien. ‘De verdoemde luiaard!’ riep Sir Henry, maar toen hij eenige stappen terug had gedaan tot aan den bocht dien zij om waren geslagen, zag hij den Kapellaau in de verte bij den hit staan. ‘Dat spelt onheil, Dirkens!’ riep hij dezen toe, die het meer met hem eens was dan hij het wel liet blijken. Toen Sir Henry echter de oorzaak van s' Kapellaans vertraagden gang vernam, keerde zijn goede luim terug. Zijn Eerwaarde had het mogelijke gedaan om met hen gelijk te blijven en zich bij de schokken, waartoe de galoppeerende hit hem veroordeelde, zoo zeer in den zadel moeten klemmen, dat de buikriem die genen bevestigde, gebroken en de ruiter op den grond was neêr gebuiteld. Zijn hulpgeroep was niet gehoord. De breuk werd zoo goed mogelijk geheeld en de Kapellaan besteeg weder zijn hit, na de belofte ontvangen te hebben dat men langzamer zou rijden en in het eerste dorp, dat men bereiken zou, den gebroken riem zou laten herstellen. ‘Waarom moest hij ook meê?’ mompelde Dirkens, die, als ware hij bevroren op zijn paard, tot dusverre nog geen enkel woord had gesproken. ‘Waarom? Omdat ik het wilde, omdat ik het noodig dacht... Begrijp je, Dirkens, omdat ik...’ ‘Dat wil zeggen, Mylady, Sir!’ ‘Vlegel, je durft alles zeggen...’ ‘Wat waar is, Sir!’ hernam Dirkens, die een deel van zijn koelheid aan Sir Henry scheen te hebben overgedaan, want deze, die altijd een woordenstrijd met den Hollander schuwde, zweeg ook ditmaal en sprak in zestig sekonden geen enkel woord. De kleine ongelukken, onafscheidelijk aan een reis, die door de slechte wegen en door het barre | |
[pagina 317]
| |
weder en ook door de weinige gehardheid van zijn Eerwaarde ettelijke dagen duurde, vielen hun ruimschoots ten deel. Reeds in de eerste herberg waar zij hun intrek namen kon Sir Henry zijn toorn niet bedwingen bij den spotachtigen glimlach, dien hij bij hun komst op het gelaat van dezen en genen zag te voorschijn komen. De waard was niet vlug genoeg in het dienen, de waard was niet onderdanig genoeg, en de waard, hoewel tusschen de tanden eene onbeschoftheid prevelend, duldde de telkens terug keerende verwijten, maar had zich daarbij voorgenomen revanche te nemen. Hij nam die ook, hetgeen door Sir Henry ondekt werd toen het te laat was. Ze waren toch reeds geruimen tijd weder op weg en konden den kerktoren van het dorp, waar zij vernacht hadden, niet meer zien, toen Sir Henry eensklaps het zwijgen afbrak door den gebruikelijken uitroep: ‘Wel verdoemd!’ ‘Wat is het, Sir?’ vroeg Dirkens. ‘Reken eens meê. Een taaie kip, een halve schilling, drie pond droog lamsvleesch zes pence, vier kruiken slechte porter acht pence, drie bedden, hard als keisteenen, twaalf pence... twee glazen rum en een glas melk twee pence, en de rum was met water; over de melk kan ik niet oordeelen. Nu, hoeveel is dat? ‘Dat is twee shillings tien.’ ‘En de rondselaars hebben me drie schillings tien afgenomen. Terug zullen we. Mij, Digby van Hallam-Castle en magistraat Zijner Majesteit, durven ze zoo bestelen, hoe zullen zij het arme stakkers dan wel doen!’ ‘Och, Sir! het is maar een shilling en we zijn al zoo ver!’ merkte de Kapellaan bescheiden aan. ‘Het is maar éen shilling!’ grauwde Sir Henry hem toe. ‘Het is maar Ä—en schilling! Is het niet of jij ze uit de mouwen van je lange armen schudt? Het is maar Ä—en shilling! Je heele plunje is het niet waard! Maar je spreekt den dief voor? Heb je ook iets genomen zonder dat ik het wist? Opgebiecht, King! Wat heb je van morgen nog besteld na de melk en het stuk weit?’ ‘Niets, Sir! niets!’ hernam de Kapellaan de hand op de borst leggend als om den meesten ernst aan die woorden bij te zetten. ‘Ik geloof je; maar dan zal de kaerel het mij weêrom geven. Omgekeerd, marsch!’ ‘Gedane dingen nemen geen keer, Sir! Er is meer verloren dan een shilling als we een halven dag later aankomen, Sir!’ Gelukkig, dat Dirkens zich er mede bemoeide, want Sir Henry wendde weder zijn paard, hoewel hij den oude boos aankeek. Hij nam zich echter voor in het vervolg goed toe te zien en wat hem voorgerekend werd, goed na te rekenen en ‘de gedroogde spiering’ zoo als hij Dirkens noemde die het geld kende, alsof hij het zelf gemaakt had, meê te doen tellen. Zoo waren zij eindelijk Oxford voorbij getrokken en hadden daar de laatste dagreize aangevangen... In die stad had in de door hem betrokken herberg een spotvogel het genoegen gehad Mr. King aan zijne lippen te boeien door het verhaal van de stoutmoedigheid der bende struikroovers, welke de omstreken van Oxford, ja tot Windsor toe, onveilig maakte. Had Robert King met zijne gantsche ziel geluisterd, hij deed het niet ongestraft, want eer hij het zich bewust was had de vrees zich van hem meester gemaakt en overviel hem een siddering bij de gedachte, dat hij den volgenden dag die streken zou doortrekken. Hij had de treurige vooruitzichten aan Dirkens meêgedeeld, die de hulpeloosheid en het kinderlijk uaïeve van den medereiziger, die hem op den hals was geschoven, moede, onverschillig ten andwoord gaf, dat hij ook van zoo iets gehoord had en het dus in hun voordeel was weinig waarde bij zich te dragen. In het geheel niet gerustgesteld besteeg hij dien ochtend zijn verheven plaats en berekende hij met een zucht, dat zijn martelgang nog wel zeven uren koude duren, na welken tijd hij zich zalig zoude prijzen in Babylon te mogen uitrusten. Het vrolijk zonnelicht, tintelend op het sneeuwveld en er millioenen vonken wekkend, had Sir Henry, altijd nog achterdochtig tegenover elken waard sinds de plundering van den bewusten shilling, weder in een goÄ—d humeur, had zelfs Dirkens uit de gewone plooi gebracht, zoddat de Kapellaan reeds gereed was zich aan de blijde hoop over te geven, dat hij met zijn hit zonder aanranding de poorten der City zoude intrekken. Na een groote vlakte te zijn overgetrokken kwamen zij aan een heuvelachtige en met hout bewassen streek. Uit het kreupelbosch keek hier en daar een rietendak, rookte een schouw en werd de karnmolen gehoord bij het vrolijk schateren en kouten der bewoners. ‘Wat is dat veranderd, sinds ik 't laatst zag!’ riep Sir Henry. ‘Het is nu tien jaren geleden en ik heet geen Henry als het hier toen niet zoo kaal was als mijn hand. Al de zware bosschen waren onder Noll omgehakt. Maar de goede God geeft zijn zegen aan de Stuarts en het volk dat het geluk heeft onder hen te leven. Waarachtig, het is vette grond, Dirkens! vindt ge niet, man? De rog staat er goed in, niet, oude?’ ‘Het kan wezen, maar er ligt sneeuw!’ hernam de oude het hoofd twijfelachtig schuddend. ‘Daar heeft men het weêr! Niets is goed dan in Hallam en dan nog wel op de plek waar Dirkens de voeten zet. Wij kunnen niets; wij, Engelschen zijn doênieten en moeten alles leeren van de kaasboeren aan de overzij!’ ‘Ik moet den Prins toch zien, Sir!’ hernam Dirkens, en als of hij door Sir Henrys verbaasd gezicht zich eerst bewust werd dat zijne woorden in het geheel niet sloegen op die zijns meesters, voegde hij er bij: ‘'t Is beste grond en de rog zou er nog beter in staan als ze maar dieper geploegd hadden... Vat je, Sir! die een goede oogst wil hebben moet het ijzer er diep inzetten. 't Is met den mensch ook dikwijls zoo, Sir!’ | |
[pagina 318]
| |
De squire had reeds te dikwijls van Dirkens' menschkundige opmerkingen genoten, om er niet verzadigd van te zijn en zich voor te nemen, zoo hij ze weder hoorde, ze in het begin van haar loop te stuiten. Hij werd echter voorkomen door het verward geluid van verschillende stemmen, voortkomende uit een tiental boeren, boerinnen en kinderen, op een honderdtal schreden van hen af saâmgeschoold. Op de vraag van Sir Henry wat er gaande was, wees een der boeren op een geit, die met opgereten buik neêrlag en door den eigenaar, een jongen van tien à twaalf jaren, met heete tranen werd beschreid. ‘Wie heeft dat beest zoo toegetakeld?’ vroeg Sir Henry. ‘Ja, Sir! dat vragen we elkaâr ook en krijgen juist zoó veel andwoord, als gij van mij krijgen zult.’ ‘Ik wil wedden dat het de wolf is,’ viel een ander in. ‘De wolf? Wat praat jelui van wolven! Hebt je er wel ooit een gezien?’ vroeg Sir Henry de schouders ophalend. ‘Gezien? Ik niet, maar Dick Willin bijgenaamd Roodhair heeft hem gezien en die zeit dat hij zoo groot is als een groote vaars, en dan Hal van het veêr, de doodendans weet je, die heeft er zijn kind bij ingeschoten, een wurm van vier jaar, dat hij verscheurd vond, van mekaâr getrokken, Sir! nog veel erger dan dat stomme beest...’ ‘Och God!’ hoorde men eensklaps. De uitroep en de zucht, die er op volgde, deden allen het hoofd naar den Kapellaan wenden, die het beeld der vrees geleek en de toeschouwers tot vrolijkheid stemde. ‘Kijk hij ereis!’ klonk het jouwend in het rond, en een werd er boven de anderen gehoord, die zijn Eerwaarde verzekerde, dat een oude rood en langharige hit tot de lekkerste beetjens van een wolf behoorde, en dat zoo'n beest bovendien verzot was, op steil hair en lange ooren van menschen. ‘Ezels zijn in de omstreken van Londen niet duur, wel, man?’ vroeg Dirkens die medelijden had met den armen vriend, die niets te andwoorden wist en bij zijne pogingen om eenige woorden te spreken hoe langer hoe koddiger werd in de oogen van den boerenhoop. ‘Ze zijn hier eens zoo duur als in het land waar jij van daan komt, lummel!’ riep men Dirkens achterna, die zijn paard een paar stappen vooruit had laten doen. ‘Met dat volk is geen praten, Dirkens! Dat oproerig gepeupel! En in de nabijheid van Zijne Majesteit!’ zeide Sir Henry, die Dirkens overhaast was gevolgd ‘We zullen nog wel wat anders zien, Sir! Hoe dichter bij Zijne Majesteit hoe lomper misschien! Mr. King, kom tusschen ons inrijden. De tanden klapperen hem waarachtig! Ze hebben van dien wolf gesproken om u beangst te maken.’ ‘Zoudt ge denken? Man, hebt ge ook iets gezien?’ vroeg de Kapellaan, die zijn schroom ditmaal te boven kwam, aan een voorbijganger. ‘Gezien? Wis en waarachtig heb ik iets gezien! Goedenmorgen, grappenmaker!’ Hij wist niet wat te gelooven, maar neigde er toe Dirkens' verzekering vertrouwen te schenken, toen zij na een rit van een tweetal uren nog niets hadden bespeurd. Met veel moeite hadden zij een hoogen heuvel bestegen, den hoogsten in den omtrek, van waar hun een uitgestrekt vergezicht werd gegund en zij aan den gezichtseinder de torens van Windsor, half wegdommelend in het wazig blauw, konden bespeuren. De weg was glad en de glooiïng nog al strak, zoodat de paarden meer dan eens dreigden uit te glijden en de ruiters met meer of minder schrik naar beneden keken, den weg langs dien zij moesten afdalen. ‘Kom aan, King! wie het eerst beneden is,’ zeide Sir Henry zijn paard op de glooiïng brengend. ‘Ik geef u twee stappen voor; je hit in de voorhoede, King! jij vooraan, man! ik wil het.’ ‘'t Is den Heere verzoeken!’ riep de arme man, wiens hit, in den toom gegrepen door de krachtige hand van Sir Henry, op de gladde helling van den heuvel gebracht werd. Sir Henry gaf het teeken, en de hit en het paard gleden de glooiïng af. De gebaren, die Zijne Eerwaarde op den hit onder het glijden maakte, waren zoo koddig, dat zelfs Dirkens zich niet bedaard kon houden. Maar die gebaren werden nog heftiger en spelden nog grooter angst, toen de ongelukkige, ter helfte van de gladde baan gekomen, het kreupelbosch aan zijne linkerhand hoorde schudden en kraken, en een ontzachelijk dier, een dog zoo als hij er nog nooit een gezien had, of liever een vreeselijke wolf te voorschijn zag springen, gereed om den weg over te gaan, maar zoo als de Kapellaan vreesde, gereed om hem te verslinden. Voor die meening bestond eenige grond, want de wolf, schijnbaar mede verrast door het zonderlinge schouwspel, dat die schuivende hit en die armen en beenen bewegende ruiter bood, bleef een oogenblik op den weg staan en wel in de richting, naar welke hit en ruiter met onweêrstaanbare kracht heengleden. ‘Help, Sir! Dirkens, schiet!’ riep de Kapellaan, die echter zag dat hij op eigen kracht moest vertrouwen en daarom met den moed der wanhoop het beest tegenover zich vrees zocht aan te jagen. Tot zijne onuitsprekelijke vreugde bleek hem dit te gelukken, want de wolf nam de vlucht in het tegenoverliggende bosch. Sir Henry was eer tot vloeken dan tot zegenen geneigd en verweet den Kapellaan zijne lompheid, om het wild weg te jagen, dat hij juist voornemens was geweest te bevechten, en bij die woorden zwaaide hij zijn ontbloot zwaard in het rond. ‘Mr. King nam het wisse voor het onwisse, en hij had gelijk,’ merkte Dirkens aan, die weder aan alle woordenwisseling voor het oogenblik een einde maakte. Ieder was echter op zijne hoede; ieder was min of | |
[pagina 319]
| |
meer overspannen, zoodat de vrees, die hen blijkens ons vorig hoofdstuk bij de plotselinge verschijning van den jachtstoet overviel, daardoor hare verklaring vindt. Zonder te kunnen vermoeden dat hij, Sir Henry Digby van Hallam-Castle, Zijne Majesteit den Koning van Engeland zulk eene gewichtige dienst had bewezen, maar wel gebelgd over den vrijen en spottenden toon, dien men jegens hem had durven voeren, reed hij voort. De aanblik van het zich ontwikkelend Londen, dat seder tien jaren en vooral sedert den brand, zulk een uitbreiding en verandering had ondergaan, was alleen in staat om hem in eene betere stemming te brengen. Ook Mr. King, die wel den meesten aanstoot geleden had, maar ook zoo veel lichter vergaf en vergat, was zijne verbazing, zijne bewondering niet meester. ‘Maar wie ons daar den weg in wijzen zal? Geen wonder dat onze Charles daar verdwaalde!’ riep hij uit. De herinnering aan zijn zoon op dat oogenblik was Sir Henry onaangenaam. Hij gaf zijn paard de sporen en galoppeerde verder, wachtte de achterblijvenden toch een eind verder weder op, daar hij alleen zich niet onder het gewoel begeven wilde. ‘Waar, schreef je jongen, moesten we onzen intrek nemen?’ vroeg zij Dirkens. ‘King Charles Tavern.’ ‘Op den naam af kies ik die. Dat belooft al iets goeds.. Maar, oude, je jongen heeft er toch wel aan gedacht dat ik komen zou?’ ‘Wees maar gerust, Sir! zelfs de Hertog van Buckingham zou er kunnen slapen.’ ‘Zoo, zoo! Dat bewijst nog niets!’ mompelde Sir Henry, die echter naast Dirkens bleef voortstappen. Na herhaalde malen aan dezen of genen voorbijganger den weg te hebben moeten vragen, na telkens de vrolijkheid der menigte, in hooge mate dikwerf, te hebben opgewekt, kwamen zij aan de aangewezen herberg aan, die Sir Henry bijna een paleis toescheen, want het huis was geheel van steen gebouwd, had een breede stoep en een dubbele deur met koperen klopper. Toch was het slechts een herberg van den tweeden rang al renden ook een drietal bedienden naar voren, om de drie reizigers in ontvang te nemen en al vonden zij karpetten onder de tafel en vóor de bedstede op de slaapkamer, die Sir Henry zich koos. Den Kapellaan ging de mond onwillekeurig open toen hij in den gang gekomen de geur van het gebraad rook. De lust, die zich hoe langer hoe meer van hem meester maakte, scheen zich op zijn gelaat te teekenen, want Sir Henry klopte hem op den schouder en zeide: ‘Eerst werken en dan eten!’ Hebben we dan niet gewerkt? het gelaat van den Kapellaan scheen die vraag uit te drukken, maar het andwoord dat die mimiek ontving was verre van bevredigend, want Sir Henry zette zijn hoed weder op en wenkte beiden te volgen. ‘Waar wilt ge heen, Sir?’ vroeg Dirkens. ‘Wel, waar anders heen dan naar Zijne Majesteit. Ik zal van den Koning het best kunnen vernemen hoe de zaken staan, en met hem over de maatregelen spreken die wij in het belang van Charles zullen nemen..’ ‘Altijd ondersteld dat men hem genade schenkt.’ ‘Wel, stijve boer! zoudt ge dan denken dat Zijne Majesteit de Engelsche edellieden niet kent en hoogacht. De Digby's hebben overdiensten, man! en wat Charles te kort mocht gekomen zijn, waaraan ik waarachtig hoe langer hoe meer begin te twijfelen, dat wordt meer dan vergoed door Sir Henry of Sir Henrys vader en grootvader...’ ‘Ik zou opklimmen tot vader Adam toe, Sir!’ ‘Ik ben in staat om van Zijne Majesteit komende dadelijk naar Buckingham te gaan en met hem vrede sluiten. 't Was zoo'n jolige vent en dat is hij zeker gebleven.’ ‘Misschien is hij al begraven en dan zou ik bang wezen voor Charles ook... Maar hoor! dat 's een stap dien ik ken... Die stem! Dat 's mijn jongen!’ riep Dirkens in vervoering naar den gang gaande en dadelijk weder binnen tredende met John aan de hand. ‘Hoe maak je 't? Hoe kom je hier?’ vroeg de vader, en de zoon vertelde zoo vlug als hij kon, dat hem voor een tweetal dagen was aangezegd, White-hall met pak en zak te verlaten daar de jonge heer weldra zijn ontslag als officier der Life-guards zou ontvangen en hij, John, dus niets meer in het paleis te maken had, hetgeen een logen was, daar hij er juist zeer veel in te doen had. Toen had hij besloten de komst van Sir Henry hier af te wachten en dus in deze herberg zijn verblijf gekozen. Dirkens had bij het onopgesmukt verhaal Sir Henry herhaalde malen aangezien en bemerkt dat deze van kleur verschoot. ‘Het scheelt hem aan den omloop en niet aan Karel Stuart, waarachtig niet!’ prevelde Sir Henry, zijn wrevel nauw meester. ‘En hebt ge onze Mary ook in kort gezien?’ vroeg Dirkens. ‘Ja gister nog, toen ik afscheid nam. Onze Mary? Ge kunt u niet voorstellen wat er met haar gebeurd is. Ze is de grootste vriendin van den Koning.’ ‘Ge liegt, John!’ hernam de vader met ongewone heftigheid. ‘Het is waar, vader! Zijne Majesteit schijnt niet meer buiten haar te kunnen. O het is daar reeds zoo veranderd. Er wordt niet éen feest meer gegeven, en het hof bezoekt trouw de kapel, wat anders, uitgezonderd op groote feestdagen, niet gebeurt. Er wordt wat op haar gevloekt onder de jonge edelluî! Maar dat komt omdat ze haar niet kennen en haar niet zien, want zij is voor niemant te zien.’ ‘Zij zal zich schamen! Gelukkige Jakob Hollis!’ prevelde Dirkens, de oogen ten hemel heffend. ‘Ik heb het van de meid wel gedacht. Er zit een trotsch hart in!’ zeide Sir Henry. ‘Neen... dat niet!’ viel de Kapellaan in met duidelijke teekenen van verontwaardiging. | |
[pagina 320]
| |
Dirkens greep ter sluik Robert Kings hand en drukte die. ‘Ze ziet niemant buiten mij en den Koning en dan nog een oude heks, die altijd bij haar zit. Trotsch zegt ge, Sir? Neen, dat is ze niet. Sprak zij me gister niet aan zoo als vroeger? Alleen vind ik dat ze gegroeid is!’ ‘En wou zij toen nóg niet over Charles spreken?’ vroeg Dirkens. ‘Zij andwoordde er niets op!’ Dirkens keek voor zich en Sir Henry was nauw zijn toorn meester. ‘Ik zou verdoemd ook niet willen, dat Charles op zoo'n manier gered moest worden. Is de waereld dan verkeerd, dat men een edelman gevangen zet of de vrijheid hergeeft op het verzoek van de eene of andere deerne, die wat lief uit hare oogen kijkt! Wel, vervloekt, ik ben in staat om het den Koning te zeggen en hem een hartig woordtjen toe te spreken zoo als ik het nooit behoefde te doen jegens den zaligen martelaar, God hebbe zijne koninklijke ziel! maar deze schijnt....’ ‘Niet veel aanleg te hebben om ooit martelaar te worden,’ zeide Dirkens. Daarna viel hij in gepeins, en aan de beweging zijner lippen kon men merken, dat hij telkens den naam van Mary zacht uitsprak. ‘Oordeel niet opdat gij niet geoordeeld wordt; met de maat waarmeê gij meet zult gij weder gemeten worden,’ klonk het achter hem. Het was King, die, zoo als hij daar stond de hand gelegd op Dirkens schouder, een geheel andere scheen dan de berijder van den lang- en roodhairigen hit. De woorden, die hij sprak, schenen invloed te oefenen en Dirkens uit zijne mismoedigheid op te wekken, want hij stond op, naderde zijn zoon en vroeg dezen: ‘Breng mij bij haar; zij moet met ons, dadelijk!’ Een onverwachte hinderpaal deed zich op, maar van welken verrassenden aard! Een quurrijtuig had voor de herberg stil gestaan; daaruit waren twee personen geklommen: een heer en een dame. Gene had naar een zekeren John Dirkens gevraagd die zich boven ophield, zoo als men gezegd had, waarna hij zich derwaards had begeven zonder veel te letten op de dame, die hem niet zoo spoedig volgen kon. Hij stiet de deur open, en op den drempel vertoonde zich Charles, de in vrijheid gestelde Charles. Stond deze als versteend bij den aanblik zijns vaders en al de zijnen, terwijl hij slechts John had verwacht, zijn vader scheen vleugelen te hebben verkregen in de overspanning der vreugde. ‘Jongen, Charles, jongen, weêr vrij!’ riep hij hem toe, terwijl hem de tranen uit de oogen stroomden. De vader was nog bezig den zoon te omhelzen, toen de dame die met hem uit het rijtuig was gestapt op den drempel verscheen. ‘Mylady de Castlemaine!’ fluisterde John verbaasd tot zijn vader. De oude Digby was bij de plotselinge verschijning niet minder verrast; hij had zijn zoon losgelaten en nu dezen dan gene aangezien. ‘Ma'am... hebt ge u ook vergist? Gij zijt...’ ‘Bij den vader van onzen vriend Charles Digby van Hallam-Castle?’ Charles, die begreep dat een langer stilzwijgen tot verkeerde gevolgtrekkingen zoude kunnen leiden, noemde haar naam en stelde haar voor als degene, die straks in zijne gevangenis was gekomen om hem aan te zeggen, dat Zijne Majesteit hem vergiffenis had geschonken en bovendien handhaafde als officier zijner lijfgarde. ‘Maar dien naam heb ik meer gehoord!’ zeide Sir Henry, nog niet wetend of hij voor die Lady zich buigen zoude. ‘Dirkens! herinnert ge u dien òok niet?’ ‘Ik heb de eer bijna zoo veel als de Digbys bekend te zijn!’ hernam Mylady met een buiging. ‘Ik wil het gelooven!’ riep Sir Henry haar toe, gestreeld door hetgeen hij als een vleierij opnam. ‘Een achtingswaardig man is uw vader, Charles!’ fluisterde Mylady, ‘Te achtingswaardig voor spotternij. Ik hoop dat gij het bewijs zult leveren het met mij eens te zijn,’ hernam hij scherp. ‘En die Lady is je komen verlossen, jongen! Ge schijnt toch bemind vleesch te zijn!’ ‘Vader! ik kan evenmin als gij nog begrijpen waarom Mylady deed wat zij deed.’ ‘Dus eene verrassing? Nu ik denk, dat men wel eens meer zoo verrast zou willen zijn.’ ‘Een achtingswaardig man is uw vader!’ fluisterde Mylady. Charles stond als op vurige kolen. Dirkens had Sir Henry al dikwijls bij zijn kleed getrokken, maar nog geen gehoor gevonden. Eindelijk wendde zijn meester zich driftig om en vroeg wat hij hem te zeggen had en waarom hij dan niet hardop sprak. ‘Alle dingen stichten niet!’ bromde Dirkens. ‘Is dat een bediende, Sir Henry, en hij ook, die daar zit te sluimeren?’ vroeg zij op den Kapellaan wijzende. Sir Henry knikte toestemmend en wilde het gesprek met haar voortzetten, toen Dirkens zijn mond aan 's meesters ooren bracht en fluisterde: ‘Dat 's nu de eene, die Charles zoo ver gebracht heeft, Sir! Wees voorzichtig, Sir! Het is een gevaarlijk vrouwmensch, Sir!’ ‘Je kunt, bij me ziel! gelijk hebben. Ja Ma'am! het is toch vreemd, dat ge in een jong edelman als mijn zoon zoo veel belang stelt... Hij vindt het zeker wel aardig en heel vriendschappelijk, en ik zou het ook wel aardîg vinden.....’ Hij hield op en begreep een dwaasheid te hebben gezegd. ‘Ik dank u voor dat laatste woord, Sir Henry van Hallam-Castle! Zoo word gij immers altijd genoemd? Ik wist, dat niemant er meer recht op had dan ik, uw zoon het eerst zijne vrijheid aan te kondigen.’ ‘Dat 's te zeggen, Ma'am! Had niemant er meer recht op? Ik wou, verdoemd, wel eens weten wie u dat recht heeft gegeven, Ma'am!’ ‘Wel, de vriendschap!’ Zij wendde zich tot | |
[pagina 321]
| |
Charles die zich stond te verbijten. ‘Een allervrolijkst, een allerliefst man is uw vader, Charles! Ik wil u niet langer storen in de uitingen van uw gevoel en van uwe blijde verrassing. Uwe vertrekken zijn echter in White-hall weder ter uwer beschikking. Ik zou u echter raden,’ voegde zij er fluisterend bij, ‘uw goeden vader met zijn twee noordsche marmotten niet hij u te laten wonen. Het mocht den braven man eens te gevaarlijk worden. Ha, ha, ha! Vaarwel, Sir Henry van Hallam-Castle, vaarwel!’ Zij boog tot viermaal toe voor den ouden Henry, die werkelijk niet wist wat hem overkwam en iedere harer buigingen met een stijven groet beandwoordde. ‘Dat is toch en raar wijf!’ zeide Sir Henry, die haar echter niet zonder welgevallen had aangezien. ‘Let niet op haar, vader! Zij is een gevaarlijke vrouw, zij is een vrouw die niet waard is...’ ‘Holla, jonge heer! En door die vrouw laat je je verlossen, en met die vrouw waart ge altoos, zoo lang die andere zich nog niet vertoond had? Ik begin nu alles eerst te doorzien. Het is goed dat Bessy Nugent ver af woont. En nu heb ik je daarover genoeg gezeid, en doe ik je de groeten van je moeder, die je daar verder wel over onderhouden en je beduiden zal, dat je maar hals over kop naar het outer moet duikelen. Wat heeft je moeder angst om je uitgestaan! Charles was in de gevangenis, Charles had Buckingham, een schurk in het voorbijgaan, overhoop gestoken, Charles had valsch gespeeld! Jongen, als dat laatste waar was geweest, ik had je niet weêr willen zien en de Digbys waren uitgestorven, want, wis en waarachtig, ik had je niet meer als mijn zoon erkend en je moeder ook niet. Maar je schijnt in je gevangenis geen honger en weinig verdriet geleden te hebben, want je ziet er goed uit. Nu, ik dacht wel, dat je 't niet zoo erg zoudt hebben en dat Zijne Majesteit onze diensten nog wel gedenken zou.’ ‘Onze diensten, vader?’ riep Charles pijnlijk uit. ‘Wacht niets van hém.’ ‘Dat zullen we eens zien, jongen! maar lang zal ik mijn tenten hier niet opslaan!’ ‘Dat is zeer goed, vader! Het zou u hier ook niet bevallen.’ ‘Dat 's te zeggen...! Voor tien jaar had ik niemant die mij rondleidde, maar nu heb ik er een jongen, die den weg verdoemd goed weet, he? Wanneer kunt ge klaar zijn?’ ‘Ik? Waarom?’ ‘Om meê terug te gaan.. Ik heb je moeder moeten belooven om je meê te brengen. Je hebt nu genoeg van Londen gezien en weet van Zijne Majesteit toch niets te krijgen. Je weet wat Bessie Nugent meêbrengt, en er mochten, eens, als het lang duurt, zulke wonderlijke geruchten gaan rondloopen, dat het me veel pleizier zal doen Bessie Lady Digby te hooren noemen en Hallam met eenige morgen land vergroot te zien. Je hebt hier toch waarachtig niet als een heilige geleefd en ik weet juist niet of je 't zoudt doen als ik weêr weg was; dus, kort en goed, je gaat met mij terug.’ ‘Dat kan ik niet, vader! Hebt ge dan niet gehoord dat ik weder in mijn eer en mijn rang ben hersteld? Ik zou nu Londen verlaten waar eene schoone toekomst mij wacht...?’ ‘Die wacht je in Hallam-Castle, bij Bessie.’ ‘Vader, ik ben de kinderschoenen ontwassen en laat me niet wegschenken als een stuk vee. Al was die Lady zoo schoon als ze nu leelijk, zoo lief en zacht als ze nu scherp en snibbig is; al bracht ze een lusthuis aan als Hatfield-manor in plaats van een stuk bouwgrond, ik zou haar hartelijk bedanken.. Ik trouw niet, voor het minst nóg niet...’ ‘Dat zullen we zien!’ hernam de oude driftiger en driftiger wordende. ‘Dat zullen we zien! Denkt ge de baas te zijn, omdat ge een paar maanden op eigen voet hebt gestaan en gezwalkt en gezwierd en gezwaaid, dat het een godvergeten schande was! Laat me niet streng worden en je verwijtingen doen.’ ‘Maar wie heeft u toch gezegd over te komen? Wie heeft u alles zoo zwart afgeschilderd en u in den waan gebracht, dat gij mij hadt kunnen redden indien er werkelijk gevaar ware geweest?’ ‘Ik ben hier, en dat is genoeg. Wees nu vader; zit dagen te paard midden in den winter; bagger de sneeuwhoopen door, om dan nog te hooren: Wat doe je hier? Dat's toch verdoemd hard, hoor! Kwaje jongen!’ ging hij in toorn voort. ‘Je zult gaan, hoor je, je zult met mij weêrom gaan.’ 's Vaders klacht had Charles meer getroffen dan hij deed blijken. Zij weerhield hem er van verder te weerstreven, ofschoon hij zich voornam den goeden oude, die hem thands zoo ongelegen kwam, zoo spoedig mogelijk te doen vertrekken. Dirkens was met zijn zoon uitgegaan om Mary te bezoeken; King lag te slapen, zoo dat vader en zoon geruimen tijd samen doorbrachten. De eerste vernam nu de ware toedracht van zaken, ten minste voor zoo verre de tweede die kon of wilde mededeelen. Charles vertelde de eigenlijke aanleiding van het tweegevecht, maar hij verzweeg de schuld, die hij aan Buckingham had; hij verzweeg de onbekende aan wie hij zijne vrijheid toeschreef, schoon Mylady de Castlemaine hem afgehaald en niet onduidelijk had te kennen gegeven, dat zij, die als een bloedverwante van Buckingham had moeten voorgeven zijne vijandin te zijn ten einde hem te beter te kunnen beschermen, thands, nu de toorn Zijner Majesteit was bedaard, van de eerste gunstige gelegenheid had gebruik gemaakt om over hem te spreken en hem in gunst te doen aannemen. En toen hij Sir Henry vertelde van al de partijen, die hij had bijgewoond, van den klub waarvan zoovelen leden waren, die zich zijne vrienden noemden of genoemd hadden, toen klopte de oude hem op den schouder en riep hij, de booze luim van straks vergeten, uit: ‘Ge moet mij dat alles eens laten zien, jongen! en als ik dan Zijne Majesteit gesproken heb, dan vertrek ik, dat is te zeggen, wij samen.’ ‘Dat ik mij zoo beangst heb kunnen laten maken! | |
[pagina 322]
| |
Die Dirkens, dat oude wijf! De jongen heeft zich als een leeuw gedragen!’ zeide Sir Henry toen hij na zijn avondgebed in zijn bed stapte. Charles was minder wel te moede op het leger van dons, dat hem zoo hard werd als ware het met steenen bevloerd. Dat juist Sir Henry moest komen in deze oogenblikken, nu hij zoo zeer vrijheid in zijne bewegingen behoefde; vrijheid in zijne bewegingen om haar te zien naar wie hij smachtte, niet om hen te ontmoeten, die hem in de ure des gevaars hadden verlaten. O, bittere uren in de eenzaamheid doorgebracht en thands weder herdacht, toen hij zich afvroeg waar die allen waren, die hem eeuwige vriendschap hadden gezworen! toen hij zich afvroeg wat een glorie beteekende, die in eenige minuten verloren kon gaan en al die gehuichelde tederheden en verknochtheden en al die genietingen die het harte zoo koud lieten en tevens zoo leêg! Slechts éene, zoo dacht hij, kon vergoeding, ruime vergoeding schenken voor wat hij verloren had en ook gaarne prijs gaf. | |
VIII.Mary woonde nog altijd in het kleine, maar smaakvol gestoffeerd kamerken, dat de gunst van Mylady haar had ingeruimd. Alles scheen in denzelfden staat als het voor ettelijke dagen was, maar het was ook niets meer dan schijn. Uitwendig mocht er niets gewijzigd zijn, inwendig was de verandering echter groot. Mylady had dit kind, eerst kinderlijk-onnoozel, toen aantrekkelijk-naïef gevonden; maar waren die hoedanigheden ook al niet geschikt om haar op den duur eenige belangstelling te blijven inboezemen, de nadere kennismaking met die deerne deed haar zoovele andere eigenschappen ontdekken, die Myladys belangstelling nog eer deden verdwijnen. Van het kinderlijk-onnoozele, van het aantrekkelijk-naïeve was geen spoor meer, maar wel van geestelijken hoogmoed, maar wel van een bewustzijn van kracht, van een vertoon van zelfstandigheid, die Mylady eerst verdroot, toen kwetste eindelijk zelfs vrees aanjoeg. Zij had dat kind, dat zij uit het slijk waarin het rondwoelde had opgeheven, het geluk toegedacht om hare beschermster te verplichten en Mary had stoutweg durven weigeren en wagen te zeggen, dat zij nóg niet kon medewerken tot het in vrijheid stelvan haren speelnoot. Mylady was na dien tijd nog eens bij haar geweest, maar had haar bezoek verkort, omdat ieder woord dat die deerne sprak haar bijna kwetste. O, zoo het werktuig dat zij zich gekozen had eens bleek geene dienst te kunnen doen, hoe spoedig zou zij het verbroken en weggeworpen hebben! Thands moest zij echter geduld oefenen en was het wijsheid, de deerne, die voor haar arbeidde, in haar werk niet te storen. Was Ma'am Carwell reeds verslagen? De Koning bezocht haar niet meer, en in plaats van met Karel Stuart moest zij zich den langen tijd korten met den Franschen gezant.. De leden van het kabinet, zoo gewoon hunne opwachting bij de Hertogin van Portsmouth te maken, lieten zich in hare vertrekken niet meer zien, maar kwamen 's morgens arbeiden met den Koning. Zij, de Castlemaine, had er wel eens bij willen wezen, het zoude gewis zijn om te schateren! Karel Stuart, zijn zwakke wieken uit slaande in den altijd gistenden modder der politiek! Dat Karel Stuart zich daarin waagde, het moest met den innigsten tegenzin en niet dan na inwendigen strijd geschied zijn. Het getuigde te meer voor den machtigen invloed van haar, die hem er toe had weten te bewegen. Vroeg de Castlemaine zich ook al een oogenblik af, of die invloed ook te machtig konde worden en haar zelve schaden, zij, die Karel dat kind had geschonken, zij, die van hem geene tederheid meer vorderde, maar alleen macht, zij zou, op de plaats gezeten naar welke zij nader en nader kwam, en verlost van de intriges der vreemdelinge, die zich tot Hertogin had durven doen verheffen, verkregen hebben wat zij wilde. Maar meer nog dan de Castlemaine, dan iemant aan het hof kon vermoeden, was er in Mary veranderd. Liet zij zich uitdosschen in prachtige kleederen, rondrijden in de karossen Zijner Majesteit, huldigen op de recepties, of op de levers ten hove? Verre van daar. Het hof onderging haren invloed, maar kende haar niet; zij was en bleef onzichtbaar: zij schuwde alle praal. Maar in haar had eene groote verandering of liever ontwikkeling plaats gehad. Het eenvoudig kind van het land was met haar evangelie midden in een waereld geplaatst, die zij niet kende, die zij niet begrijpen kon. Zij had die echter ten deele leeren kennen door zelve in die waereld te lijden en te strijden. Maar er bleef aan het hof van Engeland nog zooveel verborgen wat zij moest kennen, wilde zij een krachtig werktuig worden in de hand Gods. De mensch Karel Stuart was niet blijvend op te wekken tot boete en bekeering, indien zij niet tot den Koning wist te spreken en dezen op zijne plichten wijzen kon. Niet door het toeval maar door het noodzakelijk gevolg van hetgeen er plaats had gehad, werd ook dat gedeelte harer opvoeding voltooid. De nieuwe gunstelinge Zijner Majesteit, en zoodanig werd zij beschouwd, moest even als de anderen, die meer wilden zijn dan een kapel, die een oogenblik door hare frissche verwen bekoorde, invloed pogen uit te oefende op de regeering van Engeland. De invloed der onbekende deerne was afwijkend van die, door Ma'am Carwell of de Castlemaine geoefend. De nationale partij, die weldra onder den naam van Whigs eene bepaalde gedaante zoude aannemen, vestte hare hoop op den invloed der nieuwe gunstelinge, wier streven haar vertrouwen inboezemde en die, door haar geleid en gesterkt, eene geheele omkeering in de staatkunde van de drie Vereenigde Koningrijken zoude kunnen te weeg brengen. Lord Shaftsbury liet zich daarom bij Mary aandienen. De verheven Staatsman boog zich voor dat nederig kind, maar was minder nog teleurge- | |
[pagina 323]
| |
steld dan verbaasd bij de ontdekking, dat haar de geringste kennis van den politieken staat van zaken ontbrak. Toen hij haar er over onderhouden wilde ontving hij ten andwoord, dat zij andere dingen dan die van deze waereld bedenken moest, maar toen hij, door de vreemde vormen heen, waarin die deerne hare wenschen en verwachtingen hulde, tot deze was doorgedrongen en daarin een streven erkende zoo als hij en de zijnen het hoopten, toen getroostte hij zich de moeite om haar te overtuigen van het nauw verband tusschen den Koning en den mensch, en hoe God haar niet alleen had uitverkoren om den mensch Karel Stuart te redden van het verderf, maar veel meer nog den Koning en in dezen zijn treurend en verslagen volk. Thands vernam Mary dingen waarvan zij nimmer had vernomen, en verbaasde zij den Staatsman door de snelheid harer opvattingen en gevoltrekkingen, meest zóo zonderling getint door hare begrippen aangaande God en de waereld, dat hij nauw een glimlach terug houden kon. Mocht zij hem al niet kunnen volgen in zijne berekeningen als Engelsch Staatsman en partijhoofd, zij begreep hem ten volle, toen hij den verderfelijken invloed schilderde van de Castlemaine en de Quérouaille. Alleen teruggebleven overdacht zij het gehoorde, poogde zij alles te overzien en een plaats te geven in het stelsel dat zij zich gebouwd had. Schandelijke vrouwen heerschten over den gezalfde Gods en maakten dezen tot een bespotting en een spel der filistijnen. Dat was eene omkeering van de inzetting Jehovahs. De vrouw, die den man tot genote gegeven was, mocht door de macht der liefde invloed oefenen, zij mocht zich echter niet verheffen boven haar gemaal. Maar hier leed die vrouw en werd zij vernederd door andere, door Delilahs. Zij bad God om kracht, ten einde zich te verheffen tot de hoogte harer roeping, ten einde de wan in de hand te mogen nemen en het kaf te scheiden van de korrelen graans! Wie haar in die oogenblikken had gadeslagen, hij zou op dat gelaat, waarvan de schoonste uitdrukking de reinheid was, een kracht hebben bespeurd, die het gantsche zoo zachte en tedere wezen een schijn van beslotenheid en beradenheid gaf, welke haar onaangenaam aandeed en aan het vrouwelijke, dat die maagd zoo schoon, zoo rein deed schijnen, afbreuk deed. Het was kort na het bezoek van Shaftsbury, dat John haar meldde wat hij op haren raad naar Hallam geschreven had. De overkomst van Sir Henry zoude daarop wel volgen. Zij berekende in hoeveel tijds de reize kon worden afgelegd en vroeg tegen den tijd, dat Sir Henry kon aangekomen zijn de vrijheid van Charles. Beminnelijke inkonsequentie van dat anders zoo konsequente charakter! Zij had altijd beweerd, dat er geen deugd zonder strijd bestond; zij had tegenover Mylady het weinig afdoende van eene afsluiting van de waereld betoogd, daar de zonde voortkwam uit het hart en niet uit de waereld en op Charles waagde zij die stelling niet toe te passen. Schijnbaar wreed en ondankbaar had zij zijne kerkerstraf niet willen verkorten, maar wat wreedheid scheen was de angstige zorg der vriendschap om hem buiten den invloed der verleiding te plaatsen, tot dat Sir Henry en de zijnen waren aangekomen om hem in ontvang te nemen en met hem terug te keeren. Mylady had door den Koning zelven vernomen wat Mary had gevraagd en de voorwaarde, die zij er aan verbonden had, om hem niet te ontslaan voor Sir Henry was aangekomen. Mylady had er voor gezorgd, dat Zijner Majesteit de aankomst van den ouden edelman reeds den volgenden dag bericht werd en tevens in overweging werd gegeven of er Mary geene aangename verrassing door bereid zoude worden, indien Charles, wat zij niet gevraagd had of niet had willen vragen, weder in zijn vorigen staat werd hersteld. Buckingham was buiten gevaar en de hoon dezen aangedaan was reeds ettelijke dagen oud, zoodat Zijne Majesteit toegaf. De vergiffenis, den jongen Digby geschonken, werd als het belangrijkst nieuws van den dag rondgefluisterd, maar deed weinigen nog besluiten om de onzijdigheid, die zij in deze zaak hadden aangenomen prijs te geven. Harry, zoo vermetel tegenover Zijne Majesteit, Sidney en zoo vele anderen die Charles vriend noemden, hadden Buckinghams invloed te veel gevreesd, om voor een Digby zich in gevaar te stellen. Hoewel de Koning vergeven had, was er nog geen blijk dat ook Zijne Genade het deed, en tot zoo lang was het beter op zijne hoede te blijven en ‘dollen’ Will, die ‘den dood te dol bleek te zijn daar hij hem reeds in zijn klauwen had gegrepen en hem toch weder los liet,’ niet te verbitteren. Toch scheen de tijding van de betoonde genade niet tot allen te zijn doorgedrougen. Of behoorde de vreemde Lady, die zoo bescheiden aan de deur van Marys kamer klopte, niet tot het hof? Mary was alleen; de oude Kate had haar verlaten, hetgeen bespied was door een jong meisjen, die in den gang als op post stond en zoodra zij Kate had zien heen gaan, weg was gesneld. ‘Mag ik u een oogenblik spreken, Mylady?’ vroeg de onbekende zacht, terwijl zij de deur afsloot. ‘Mij voegt de titel niet, die mij gegeven wordt,’ klonk het andwoord, eenigzins schoorvoetend geuit. ‘Mag ik weten wie mij de eer doet mij te bezoeken en waarom?’ ‘Gij zult het niet vreemd vinden dat men bij u komt... bij u, die zoo machtig zijt...’ Een blos vloog over Marys gelaat. Het vermoeden, dat zij zoo dikwerf in haar binnenst terug dreef waar het was ontstaan, werd door een ander uitgesproken. Een schitterende oneer! dat was de naam waarmeê men haar noemde. Zij hield zich van allen terug, zoodat zij den hoon niet vernemen kon, maar deze vrouw was nu tot haar gekomen om het haar mede te deelen. Wie was die vrouw die haar kwam beschimpen? Eene smekelinge, want de vreemde stond daar in eene deemoedige houding, met de oogen neder geslagen, en de stem klonk zoo | |
[pagina 324]
| |
zacht, ja nauw hoorbaar, en de woorden werden zoo moeielijk uitgebracht, dat er geen twijfel overbleef of het was een verslagene, die voor haar stond en van haar hulp wachtte. ‘Wie heeft u doen gelooven dat.. dat ik iets vermag?’ vroeg Mary, terwijl zij de vreemde een stoel aanbood. ‘Veel vermag. Gants Londen weet het en weldra zal geheel Engeland het ondervinden, dat de scepter uit de hand van de Hertogin van Portsmouth in de uwe is overgaan.’ Het was thans de beurt van Mary om de oogen neder te slaan. Was der vreemdelinge de vernedering bewust, die er in de woorden school? Zij dacht haar in de plaats van de Hertogin van Portsmouth, in die van Mylady de Castlemaine. Bedoelde zij niet haar te kwetsen, dan was die vrouw tegenover haar een laaghartige, die haar meende te vleien met het huldigen van zulk eene heerschappij. ‘Indien men gebrek heeft aan nieuws, dan zoekt men en vindt het bij voorkeur in het slijk der straten. Het is vaak zoo zelfverheffend om den naasten klein te maken, niet waar?’ vroeg Mary. ‘Niet dus, niet dus!’ hernam de andere levendig. ‘Ik bedoelde waarlijk niet u te beschuldigen. Hoe zou ik dat kunnen, ik, die zelve zoo zeer behoefte heb aan vergeving.’ ‘En om die reden alléen zijt gij er bevreesd voor? Mylady, als ge aan mijn macht gelooft, en ge hier werkelijk gekomen zijt om den steun er van in te roepen, dat moet ik erkennen dat uwe woorden niet juist zijn gekozen.’ In het besef harer onschuld en misschien ook wel in dat harer macht, zag zij de andere fier in het aangezicht. ‘Hoe zal ik mijne woorden kiezen om u niet te grieven, u die zoo prikkelbaar zijt!’ riep de vreemdelinge uit. ‘Ik heb gehoord dat gij een edel hart hebt, dat gij deugdzaam zijt en schoon. Over het laatste kan ik thands oordeelen, en nu dit ten volle bevestigd is zal ook al het andere zich bevestigen Ja, gij zijt zeker een edelaarde, een reine jonkvrouw!’ ‘Niet meer, Mylady! niet meer. Ik begrijp wat u dus doet spreken en daarom zijn die woorden nog het pijnlijkst van allen. Niet dergelijke vleierijen - en ik noem ze de ijdele woorden die volgens het Evangelie de Heidenen gebruiken - niet dergelijke vleierijen behoeven u mij nader te brengen. Ja, ik heb door de kracht Gods eenigen invloed. Zijn uwe wenschen billijk, is de zaak die gij wenscht te bevorderen, rein, zoo beschik over hetgeen mij gegeven is.’ De andere, hoe daartoe door de woorden ook uitgenoodigd, bleef nog zwijgen; het scheen haar thands zelfs moeielijker te worden om den wensch te uiten die haar op de lippen lag. Zij had van de zonderlingheid dier deerne vernomen, maar de werkelijkheid overtrof zooverre het gerucht! In plaats van door de laatste woorden tot spreeken te zijn aan gemoedigd, scheen zij er door teruggehouden te worden. ‘Zijn uwe wenschen niet billijk, zoo zeg ze mij niet,’ vervolgde Mary. ‘Onbillijk zijn ze zeker niet. Zoo waar als gij vrouw zijt zult gij zé billijken. Gij zijt gants anders dan de anderen, maar daarin zult gij wel vrouw zijn, dat ge weet wat hartstocht is, dat ge weet hoe die daar binnen kan regeeren... hoe hij de gantsche ziel inneemt, hoe hij zelfs de waereld kan doen vergeten! O dat kan toch niet zondig zijn voor Gods vierschaar!’ ‘Verdedig u niet. Mijlady! gij wordt immers nog niet aangeklaagd!’ merkte Mary bewogen aan. ‘Ik vertrouw mij aan u; gij zijt de eenige aan wie ik mij verklaar.’ ‘En gij kent mij niet. Neen, ik mag zulk een vertrouwen niet aannemen.’ ‘Wanneer ik zelve het u aanbied? Wanneer ik zelve tot u kom en zeg: gij zijt de eenige die mij troosten, mij helpen kan?’ ‘Dus dat vertrouwen geeft ge, omdat gij het moet. Wees oprecht, Mylady! en wisch de laatste valsche kleur weg, die dit hof maar te veel op het gelaat legt. Welnu, ik hoor u aan.’ ‘Belooft gij mij het geheim te zullen bewaren en nimmer óok er op te doelen?’ ‘Indien het niet strijdt met de stem van mijn geweten, ja.’ ‘Maar dat is zoo ontwijkend! Het geweten...’ ‘Is de strengste rechter; het is immers de stemme Gods in den mensch? Gelooft ge dat óok niet? Wat deed u straks uzelve aanklagen, Mylady, zoo het niet uw geweten ware?’ De vreemde trilde. Was het een profetesse, die voor haar stond, een heilige, die wonderen konde doen en wist wat er omging in het menschelijk hart? Wat werd de vreemde klein tegenover dat meisjen, zij, die niettegenstaande hare deemoedige houdiug, bij haar binnentreden zoo zeer op dat kind had neergezien. ‘Zoo het dus niet strijdt met de stem van uw geweten,’ hernam zij, ‘en dat zal het niet. Zou uw geweten ooit den dood eener zuster kunnen eischen, en dat zou het gevolg zijn indien mijn geheim ooit werd ontdekt.’ ‘Ik wil het niet weten, Mylady!’ hernam Mary huiverend. ‘Ik wil niet in zulk perikel vervallen.’ ‘Maar gij moet het weten om mij te helpen, en uwe hulp is noodzakelijk. Neen, neen, gij begrijpt den hartstocht der liefde niet... Gij hebt het aangezicht eener heilige, en de heiligen hebben rust en vrede daarbinnen...’ ‘De zonde, Mylady! is tot alle menschen doorgegaan en door de zonde de dood! Wat roemt ge dan op heiligen, uit menschen geboren, die allen den dood onderworpen zijn?’ Zij sprak deze woorden met kracht uit en was gereed voort te varen, toen de andere haar in de reden viel met de betuiging, dat zij niet bedoeld had haar in hare overtuiging te kwetsen, dat zij zich geheel onderwierp aan de voorwaarde door Mary gesteld, maar daaraan slechts éene bede toevoegde, eene bede, | |
[pagina 325]
| |
wier vervulling nooit zou kunnen strijden met de stem van haar geweten. ‘Ik moet u mijn naam verzwijgen, maar woon aan dit hof... Gij zult er later mij zeker ontmoeten! O deel dan aan niemant mede, dat de smekelinge van thands en de vrouw die ge daar zien zult dezelfde zijn.’ ‘Maar aan welk eene misdaad kent gij u dan toch schuldig?’ vroeg Mary, werkelijk verschrokken door al die voorzorgen, en beangst, dat zij in een ongeoorloofde zaak gewikkeld zoude worden en verleid tot dingen die zij veroordeelen moest. ‘Het is misschien eene misdaad voor uwe vierschaar, voor iedere andere zeker niet... Vat het niet zoodanig op, alsof ik u wreed en koud oordeel. Maar ik ben een dwaze! Ik werd het grootste deel mijns levens bedrogen, beschimpt. Ik heb de menschen leeren vreezen, schuwen en wantrouwen. Mijne onschuldigste daden werden misdrijven geheten, en daardoor leerde ik vreezen voor allen en alles, en daardoor ook misschien was de verleiding zoo sterk. Ik vertrouw u; ik behoef geene belofte; gij zult handelen zooals uw hart u zeggen zal dat gij behoort te doen. Ik bemin een jong edelman, die in 's Konings ongenade is gevallen. Gij ziet dat ik oprecht ben; ik had kunnen voorgeven dat slechts vriendschap, dat slechts een gevoel om wel te doen mij tot u leidde, om uwe tusschenkomst voor hem af te bidden maar gij wilt dat ik oprecht zij en ik ben het...’ ‘En wie is... die edelman?’ vroeg Mary, wie de gorgel eensklaps als dichtgeklemd werd. ‘De luitenant Digby!’ O, die naam wekte plotseling de heerlijkste herinneringen en het folterendst wee bij Mary op! Den naam van haren speelnoot dús uitgesproken door een vreemde! Het was of zij alléen er recht op had en geene andere vrouw. ‘De luitenant Digby!’ Zij had hem nimmer anders dan Charles genoemd. Die liefde, die zij zelve altoos in haar binnenste verborgen had gehouden, werd door die vreemde dadelijk blootgelegd. Was dat oprechtheid? Neen, het was schaamteloosheid. Haar gelaat moest van den strijd in het binnenst eenige sporen hebben vertoond, want de vreemde vroeg, evenwel meer anstig verbaasd dan deelnemend: ‘Wat deert u? Kent ge dien edelman?’ Mary kon die vraag thands niet beandwoorden: zij vervolgde veeleer met eene tegenvraag: ‘En wat wilt gij dat ik voor hém doe?’ ‘Om mijnent wille altijd. Doe hem ontslaan uit zijne gevangenis. Hij is niet schuldig. Buckingham heeft hem beleedigd...’ ‘Ik wist het, ik wist het!’ riep Mary in arren moede uit en haar met de hand wenkend te zwijgen. Er was een oogenblik van stilte, het was een oogenblik dat Mary behoefde, om den baaiert in haar binnenste te ordenen, en den duivel die haar verzocht te verjagen. ‘Ik ben verheugd voor u, Mylady! u te kunnen zeggen dat hij... de jeugdige edelman dien gij bedoelt.., reeds vrij is. De Koning stond het mij toe... ‘Wees gedankt, wees gedankt!’ juichte de vreemde. ‘Mary, wie verzocht u daarom te vragen? Wie toonde zooveel belangstelling?’ ‘Mylady de Castlemaine!’ klonk het koud. Mary, Mary! was het u niet of een zalig gevoel u doortrilde bij het uiten dier woorden, welke de vrouw tegenover u even diep moesten wonden als de hare het u hadden gedaan? Mary, hoort ge ook thands de stem van het Evangelie die u toeroept: Kruisig het vleesch? Mary, gij, die het werktuig Gods wilt zijn en een Koninkrijk redden van het verderf, gij zijt niets meer dan een vrouw, een zwakke vrouw!’ ‘Mylady de Csstlemaine!’ herhaalde de ander. ‘En waarom vroeg zij de verlossing van Digby, terwijl zij zijne inhechtenisneming had kunnen voorkomen? Gij, die zoo goed zijt, Mary, zoo edel en tevens zoo machtig, kunt gij die vrouw niet gebieden den jongen edelman niet weder in hare strikken te lokken? Mylady de Castlemaine heette wel uwe beschermster, maar dat kan zij niet meer zijn.. Niet waar? gij veracht die vrouw, die ieder vernietigt die zij omhelst.. Gij veracht haar?’ ‘Kunt gij dat doen, die straks zooveel verschooning inbracht voor den hartstocht úwer liefde?’ vroeg Mary gesmoord; haar stem scheen te stikken in verborgene tranen. De vreemde sloeg de oogen neder en zweeg; want daar was verpletterende waarheid in die eenvoudige opmerking, meer waarheid dan Mary nog wel denken kon. Deze toch vond de vergelijking bij nader indenken onjuist en voegde er daarom bij: ‘Maar ik ben zeker onrechtvaardig: de liefde van Mylady de Caslemaine, zoo zij nog bestaat, is gewis eene andere dan de uwe. Ik twijfel daaraan niet, want de uwe zal toch niet misdadig wezen.’ ‘Wat bedoelt ge daarmeê?’ vroeg de andere. ‘Gij kwaamt met zooveel angst, met zooveel geheimzinnigheid tot mij. Gij badt mij met zooveel aandrang om stilzwijgendheid... Mylady, hebt gij dien edelman, die zooveel jonger is dan gij schijnt te zijn, werkelijk lief met al de kracht uwer ziel, zoo als God heeft gewild dat de vrouw den man liefhebbe, met geheel uw hart en met geheel uw verstand, lief niet uit zelfzucht, maar lief tot zelfopoffering toe?’ ‘Mary! die woorden...! Gij kent dien edelman!’ ‘Waarom?’ ‘Gij kent hem, want gij weet dat hij jong is, ja nog wel jonger dan ik ben. Waarom dat verzwegen? Waarom straks zoo koel en thands zoo heftig?’ ‘Ik ken hem en zal hem gaarne gelukkig zien!’ zeide Mary, het bijna onmogelijke beproevende om zich bedaard te veinzen. ‘Ik ben een dweepster, niet waar? en stel mij een hemel voor, die nooit te bereiken zal zijn... Ik hoop dat gij hem gelukkig zult maken... Waarom zoudt gij dat ook niet kunnen, als hij u lief heeft zoo als gij hem? Maar waarom waart gij dan straks zoo angstig? De | |
[pagina 326]
| |
bekentenis eener reine en heilige liefde behoeft immers jegens eene zuster niet zóo zwaar te wegen. Eene reine, heilige en eene beandwoorde liefde behoeft zich immers niet te maskeren. En dat deedt gij toch, niet waar? want gij zijt voorzeker dezelfde, die op het bal van Zijne Genade den Hertog van Buckingham u zooveel moeite hebt gegeven om verborgen te blijven, die mij dat lint om de hand wondt, als om op mij het vermoeden te vestigen. Waarom deedt gij toch dat alles? Waarom verbergt gij u zoo zeer?’ Ondanks haar zelve had de hartstocht Mary weder overheerd. Gelukkig dat de vreemde het niet bemerkte, daar zij door de tot haar gerichte vragen immer meer in verwarring geraakte en het oog niet meer waagde op te heffen bij dien strakken blik op haar gevest. ‘Ik bekende het u straks reeds, dat alles wat mij sedert jaren omringde mij met een vrees vervulde die ik niet overwinnen kon. ledere aandoening heb ik moeten leeren bedwingen, omdat zij bespied werd en verkeerd uitgelegd. Ik wantrouw ieder; ik wantrouwde zelfs zijne liefde en daarom naderde ik hem altoos gemaskerd, daar ik nog niet zeker genoeg was van zijne tederheid. O, ik ben diep rampzalig!’ ‘Rampzalig? En gij moogt u bemind gelooven!’ riep Mary uit. ‘Het is immers uw verkeerd wantrouwen alleen, dat u tot dusverre van eene opentlijke bekentenis heeft teruggehouden? Maar de geheimzinnigheid waarmede gij te werk gaat zal juist veroorzaken wat gij wenscht te vootkomen. Waarom u niet openlijk aan hem verbonden....? Waarom niet?’ vroeg zij nogmaals toen haar eerste vraag niet beandwoord werd. ‘Omdat... omdat ik... zoo verre boven hem verheven sta... omdat mijne bloedverwanten zich er tegen zouden aankanten.’ ‘En is dat uwe liefde? Begrijpt ge dan niet, dat ge met zijn geluk speelt? Gij ontmoet elkander en belooft hem trouw; gij eischt die wederkeerig van hem en waagt het niet openlijk daarvan belijdenis te doen! Gij hebt hem lief en durft hem niet tot u verheffen; gij heet hem lief te hebben en vraagt niet wat gij hém lijden doet. Dat is geene liefde, geene reine, heilige liefde!’ ‘Gij kent de waereld niet; gij noemdet u zelve dweepster; ja gij zijt er eene!’ hernam de andere met telkens sneller jagenden ademtocht. ‘O als gij wildet, hoe gelukkig zoudt gij hem en mij kunnen maken! Uwe vertrekken zijn een heiligdom, waarin niemant den voet waagt te zetten dan die gij daartoe machtigt. Laat ze het heiligdom onzer liefde zijn!’ ‘Hoe, ik zou mede werken tot eene berispelijke daad! Ik zou u het veinzen en bemantelen uwer gevoelens gemakkelijk maken! Ik zou u beiden hier ontvangen! Ik gruw van uw voorstel! Indien gij hem werkelijk lief hebt, kom dan niet mij. Om uwent en mijnentwil zal ik den voet zetten waar ik dien nog nimmer zette - in de vertrekken van den Koning. Ik zal een titel vragen voor hem, die thands nog beneden u staat. Hij zal u gelijk worden in rang... kom dan met mij!’ ‘Vreeselijk kind!’ snikte de andere, terwijl zij zich het gelaat met de handen dekte. ‘Neen, ik kan dat niet doen! O ik heb mij aan u overgeleverd!... Vergeef die woorden! Gij zijt een waardige Christinne even als mijne... Maar, ik kan dat nog niet doen.’ ‘Dan geloof ik niet aan uwe liefde!’ riep Mary bijkans juichend uit. ‘Dan is het slechts een luim, waaraan hier aan het hof reeds zoo velen zijn opgeofferd... Dan zal ik hem, dien gij bedriegt, doen waarschuwen en hem overtuigen dat de vriendschap van de Castlemaine minder misdadig en onteerend was dan de uwe...’ ‘Neen, ik bid u, neen! O mijn God! mijn God! doe mij sterven eer dit geschiedt! Mary, gij verwijlt meer in den hemel bij de engelen Gods, dan op aarde onder de menschen, gij weet niet wat hartstocht is, neen gij weet het niet!’ Mary werd marmerbleek. ‘Ik weet het niet!’ herhaalde zij werktuigelijk. ‘Mylady, ga! Uw geheim is mij heilig! Ik geloof dat gij hem denkt lief te hebben; mijne beschouwing van de toestanden in de waereld der grooten kan valsch zijn Ik kan ook niet juist oordeelen, daar gij mij niet alles zegt, daar gij mij het wezentlijke verbergt... Maar, ik bid u, Mylady! heb medelijden met hem...’ ‘Dat woord is wreed... en zoo ik het wel begrijp...! Mary! gij kent dien jonkman, gij kendet hem lang. Gij betoont zulk een innig medelijden... Mary, gij bemint hem, en wilt hem mij ontrooven: gij bemint hem en spreekt daarom zoo roerend van zelfopoffering...’ ‘Ik heb hem met u willen vereenigen, Mylady! Ik wenschte uw en zijn geluk! Ik heb zelfs een daad willen verrichten, die ik mij had voorgenomen nimmer te zullen doen, namelijk naar den Koning te midden van zijn hof te gaan en mij aan hem te verplichten. Mr. Digby is een edelman, met een schoon en lang leven van eer en roem voor zich, en ik, een arme laaggeboren weeze, die na volbrachten arbeid spoedig hoopt uit te rusten naast haren vader! De klove is te wijd om haar over te springen, zelfs al mocht hij of ik het wenschen. Voor het aangezicht van den Alwetende, Mylady, verklaar ik, dat niets mij blijder de opgelegde taak zal doen afwerken dan de aanblik van uw beider geluk. Bemint elkander; maakt elkander gelukkig; maar nogmaals, heb medelijden met hém!’ De vreemde was niet zoo zeer overtuigd als getroffen. Zij nam Marys hand in de hare en drukte die: ‘Gij schijnt u geen blijde toekomst te voorspellen;’ zeide zij, ‘ik geloof dat ge gelijk hebt, want de wapenen, waarmede gij strijdt, zullen u hier niet de overwinning verzekeren. Gij zijt thands de machtige; gij kunt echter weder worden die gij waart, en alsdan alleen staan in het midden van vijanden... Kom dan bij mij... Ik woon in den vleugel, dien het hofgezin der Koningin inneemt. Vraag slechts naar Miss Kennedy en zij zal u naar | |
[pagina 327]
| |
eene vriendin voeren. Vaarwel, Mary! Ik heb u vertrouwd! Toon nooit dat ge mij kent, als gij mij ontmoet zoo lang gij machtig zijt.’ Mary knikte haar het vaarwel toe; zij deed haar geen uitgeleide, maar zag van de plaats die zij innam haar vertrekken. Toen zij alleen was hief zij het oog omhoog, vouwde zij de hand, en zoo bleef zij staan terwijl de dikke tranen langs de wangen parelden, en het overkropt gemoed zich poogde lucht te geven door een bede tot God, maar het niet vermocht. | |
XI.De jacht dreigde Zijne Hoogheid een duur gekocht genoegen te zullen worden. Thuis gekomen had hij van overspanning niet kunnen slapen, welke donzen kussens hem ook telkens onder het hoofd of langs den rug door de nauwlettende zorg zijner dienaren werden neer gespreid. De zacht verwarmendende drank, door Widerts gereed gemaakt, mocht niet baten, en de geneesheer stond tegen den verklaarden wil van den patient den volgenden morgen reeds vroeg aan het bed. Met schrik zag Zijne Hoogheid de groote flesch verschijnen, die geledigd moest worden, zoo hij ten minste de lastige kortademigheid en de pijn in voorhoofd en keel kwijt wilde zijn. Maar beter geneesmiddel scheen zijn Koninklijke Oom hem te bereiden, die te elf ure hem bezoeken kwam, en van den kamerdienaar, die Zijne Hoogheid was komen uitnoodigen om op White-hall te komen, vernomen had dat Zijne Hoogheid belet was te verschijnen. Zijne Majesteit scheen het gezelschap van haren Neef niet meer te kunnen ontberen, en toch scheen beider verhouding tot elkander veel minder vriendschappelijk dan toen de Oom den Neef nog met een soort van bescherming, uit medelijden voortgesproten, behandelde, en de Neef den Oom met kinderlijke beschroomheid scheen te ontwijken. De rollen schenen thands bijkans verkeerd. Hoewel de Oom den Neef opzocht, was hij teruggetrokken en zóozeer op zijne hoede, dat hij in elk woord dat zijn Neef sprak een vijandigen zin meende te ontdekken, en die Neef praatte thands zonder eenige terughouding met zóo veel genoegen, met zoó veel openhartigheid alsof hij een allergenoegelijkst uur doorbracht! En hij deed zich geweld aan! Hij lag van kussens omringd in een grooten leunstoel en was voorzien van medicijnfleschjes en potjes met verschillende konserven. Had Zijne Majesteit zich ook kunnen laten verlokken om hare somberheid te laten varen, om te kouten zoo als hij koutte, het denkbeeld dat de ziekte slechts voorgewend was, weerhield hem daarvan, en deed hem telkens naar de aanvankelijk ingenomen pozitie terugkeeren. Toch oordeelde Zijne Majesteit verkeerd. De ziekte Zijner Hoogheid was niet voorgewend; de tevreden stemming, het vertoon van openhartigheid, evenmin. Willem van Oranje was gewoon aan lichaamslijden en dat te vergeten bij de inspanning des geestes, bij de behandeling van zaken, welke hem na ter harte gingen en zijne gantsche aandacht en belangstelling vorderden. De komst Zijner Majesteit was op zichzelve reeds eene belangrijke zaak en deed zoo veel gissen wat nog niet werd uitgesproken. Hoewel Zijne Majesteit alleen voorgaf te komen uit belangstelling in de gezondheid zijns Neefs, hoewel de Neef alleen gewag maakte van de genoegens op de jacht gesmaakt, toch gaf geen van beiden de ware reden te kennen èn van het bezoek èn van de graagte waarmede het ontvangen werd. De woorden, door den Neef op de jacht of liever bij het terugkomen gesproken, hadden in hooge mate de verbazing, ja den schrik van den Oom opgewekt, die ze een andere richting zoude wenschen te geven en alzoo gekomen was, om te trachten zijn Neef op een dwaalspoor te leiden en dezen te doen gelooven, dat alles slechts spel ware, een spel met Lodewijk XIV, die hij subsidiën liet betalen om er kruit en lood voor te koopen, waarmeê hij hém bevechten zou. Willem, op het terrein van politieke zaken overgebracht, bleek er even mêegaande, even goed gestemd te zijn, en geloofde alles. Hij kende, zeide hij onder anderen, zijn verheven Oom te veel scherpzinnigheid toe, om niet te gelooven aan een politieke maskerade zoo als hij er eene bij Zijne Genade den Hertog van Buckingham had bijgewoond, om niet te weten, dat zijn verheven Oom reeds lang achterdocht zou hebben opgevat jegens een vriend, die zelf honderdduizend man naar de Republiek zoude zenden maar er van den bondgenoot maar twee á drieduizend vroeg. Het zou Zijne Majesteit den Koning van Engeland kunnen gaan als den wolf tegen het dozijn doggen. Gene was verre weg het sterkst, maar tegen het aantal vermocht hij op den duur niets. Bovendien, om als gelijke met gelijke te blijven handelen, moest men gelijke verplichtingen hebben, en de vriendschap, zoo dacht hem, waarvan slechts éen der beide vrienden al de lasten droeg, kon, zoo meende hij, op den duur niet bestaan. Hij had er een voorbeeld van gezien bij twee edellieden van zijne huishouding. Zij waren vrienden van der jeugd af geweest tot de een den ander een genoegen deed, dat deze niet wederkeerig bewijzen kon; de vriendschap leed er onder; de hechte band sprong. Wat kon Zijne Majesteit er anders op andwoorden, nu zij eens de logen begonnen was, dat ook de Koning van Engeland zoo dacht; dat hij aan het bondgenootschap van Frankrijk niet hechtte, dat hij zich waarlijk met de Republiek verbinden wilde, met zijn Parlement zich verzoenen, en Lord Shaftsbury daartoe reeds eenige voorbereidende maatregelen had doen nemen. De Koninklijke Oom vertrok, maar was geen oogenblik dupe van zijn Neef, die de logen Zijner Majesteit zoo gemakkelijk had aangenomen om er tevens uit te bewijzen, dat de logen de waarheid behoorde te zijn, ten minste zoo de Oom aanspraak | |
[pagina 328]
| |
wilde maken op scherpzinnigheid en verstand. En alles wat de jonkman zeide als waarheid te moeten erkennen, Lodewijk den XIV als den grootsten vijand van den Koning van Engeland te hooren afschilderen en daarbij te moeten erkennen dat het niet anders kon zijn, het deed hem nog wreveliger in zich zelven, met nog meer wrok jegens dien kamillen drinkenden, konserf en olie lekkenden, als een oud wijf in de kussens gedoken, jonkman terug keeren! ‘Dat Louize hem alles heeft verraden! De slang!’ prevelde hij nog, toen hij in zijn kabinet was teruggekeerd waar hij Lord Arlington vond, dien hij weldra wegzond en, voor hij dat deed, nog deed sidderen bij de woorden die hij hem toevoegde: ‘Ook gij waart zoo dom, om mij dat traktaat aan te raden... Ik wil dáarover niet en ook over niets anders spreken.’ ‘Als Hendrik’ - en hij dacht hierbij aan Hendrik Boreel den opvolger van van Beuningen - ‘als Hendrik waarlijk eens een nieuw verbond kon sluiten door mij... en ik keerde terug op het Binnenhof, wat zou de prijs zijn?’ vroeg Zijne Hoogheid zich af, waarna hij naging welk andwoord er op zijne vraag te geven was. Het luidde zeker bevredigend, want niettegenstaande hij weder benauwd ademhaalde en een koortsige huivering hem door de leden liep en het hoofd door den bloed-aandrang gloeide, lag er een schijn van glimlach op zijn gelaat. Weldra zonk hij echter in zijne kussens terug en poogde te sluimeren. Het ziekelijk scherp gehoor deed hem het geluid van eenige stemmen als een hinderlijk gejoel, zelfs als een twistend gekijf voorkomen, waarom hij de oorzaak door Widerts vernemen liet, die hem berichtte, dat een boer beneden was, die een Hollander verklaarde te zijn en ‘den Prins’ wilde zien; men had hem gezegd dat Zijne Hoogheid niet te spreken was, waarop hij gevraagd had wanneer hij dan terug kon komen, want dat hij zich voorgenomen had den Prins te zien. ‘Laat den man boven komen, Widerts!’ Wat deze ook daartegen inbracht, het mocht niet baten, en onze bekende Dirkens, in zijn zondagsklêeren uitgedoscht, klotste met zijn dubbel gezoolde schoenen de marmeren trappen op en den houten vloer over, zóo stevig maar ook zóo lomp en plomp; dat Zijne Hoogheid door de donzen kussens heen er van trilde. ‘Dag, goede vriend!’ zeide de Prins in zijne moedertaal terwijl hij hem de hand toestak, die de boer vatte en in zijn grove knuist drukte, waarbij hem de tranen in de oogen stonden. ‘Ik heb er naar verlangd, Prins, u te zien!’ zeide Dirkens mede in zijn moetertaal, die hij nog, hoewel met een vreemden tongval, sprak. ‘Ik hoorde van Sir Henry, dat Uwe Hoogheid hier was en toen moest ik u zien, vat je! Je Hoogheid kent me niet? Maar 't is waar dat kan niet, want ik ben al twintig jaar weg en je Hoogheid was nog niet geboren, toen ik de erwten opbond in den tuin van Honselaarsdijk..’ ‘Zijt ge in mijns vaders dienst geweest, goede vriend? Ga zitten! Ga maar gerust zitten; wij zijn landgenoten. En zijt ge hier getrouwd? En gaat het je goed?’ Dirkens had plaats genomen en was spoedig in een druk gesprek gewikkeld. Hij vertelde van zijn vrouw en kinderen, van Sir Henry en Mylady, van Jakob en Mary Hollis, hij sprak over alles meer dan de Prins weten wilde en begrijpen konde; hij sprak met een geestdrift zoo als hij slechts zelden in zijn leven had laten blijken; maar had Zijne Hoogheid hem niet de hand gereikt, had de Prins hem niet doen nederzitten, zat hij niet naar hem te luisteren zoo als zelfs Sir Henry nooit nog gedaan had? ‘En nu zijn we in Londen en ik sta hier te kijken krek als een haas in den top van een boom, benauwd om te blijven en benauwd om er af te klimmen. Gelukkig dat we onzen Charles terug hebben, maar het staat nog te bezien hoe wij hem terug krijgen, want er heet geen koe bont of er zit een vlekjen aan, en de jonge heer is duchtig bont genoemd! Hadden we nu onzeMary ook maar terug, maar die is niet te bewegen; ze heeft zich vast gevlogen in het net.’ Na de uitlegging dier voor den Prins raadselachtige woorden bleek het, dat Dirk Jansz. ook om den wille van Mary Zijne Hoogheid was genaderd. Hij verzocht toch dat Zijne Hoogheid een woord zou willen meêspreken, om het kind uit 's Konings hof te doen heengaan. Het werd Zijne Hoogheid duidelijk dat het meisjen, waarvan Dirkens sprak en het zonderlinge kind, waarvan de Koning, gewaagde, een en dezelfde waren. Zijne belangstelling werd meer dan tot dusverre opgewekt en hij deed eenige vragen aangaande de afkomst en het charakter van dat kind. De gantsche geschiedenis werd verteld: Dirkens spaarde hem geen enkel feit en eindigde met de volgende woorden: ‘Het is een meisken, zooals ik je Hoogheid er een wenschen zou, vat je, als ze Prinses was.... Soort zoekt soort, meen ik; en daarom moet zij uit dat mooie huis, hoe eer hoe beter weg: beter een arm en hongerig eekhorentje in het bosch dan een vetgemest kalf op stal!’ Zijne Hoogheid knikte hem vriendelijk toe, schelde en gaf Widerts bevel den gast een lekker glas wijn te schenken. ‘Een landgenoot, Widerts, en een oud dienaar van mijn vader, mag wel een goed glas hebben en een aandenken er bij... Zeg eens, Dirk Jansz, wat wilt gij hebben? Zie maar eens dit vertrek rond en kies; natuurlijk mag ik u alleen de keus laten van hetgeen mij behoort: dus het mobilair en wat er toe behoort niet, mijn vriend! Kom, zeg het nu maar vrij uit.’ Daar stond nu de bedaarde, zelfs tegenover Sir Henry zoo dikwerf vrije, Dirkens beschaamd als de Kapellaan; daar stoud hij met bevende lippen en met een ontroerd gemoed voor den knaap, dien hij wel in zijn armen had willen sluiten. ‘Kom, zeg het nu maar vrij uit!’ klonk het nog- | |
[pagina 329]
| |
maals, nadat hij hem den tweeden roemer met wijn toeschoof, en Widerts gewenkt had hem bescheid te doen, daar hij op dat oogenblik geen smaak in wijn had. ‘Als ik het zeggen mag zoo als ik het meen... mag ik dan dat wat dáar hangt?’ en hij wees op den oranjezijden bandelier, aan de slippen tusschen zilveren sterren van een W voorzien; welke letter echter met niets, zelfs niet met een baronnenkroon was gedekt. ‘Wel zeker, vriend! neem hem meê! Ik weet wel niet of hij u ooit van dienst zal kunnen zijn!’ merkte de Prins schertsend aan. De eenvoudige huisman ging verrukt met zijn schat heen, na Mary nogmaals Zijner Hoogheid te hebben aanbevolen. Hoe minzaam, hoe vriendelijk was de Prins jegens hem geweest! Kon hij op zijne beurt maar iets voor Zijne Hoogheid doen. Als de Prins tot het voorjaar bleef, dan kon hij hem iets bereiden wat in Engeland zoo vroeg en zoo goed door weinigen slechts verschaft kon worden. Opgetogen kwam hij in de herberg terug waar hij den Kapellaan alleen vond, dien hij deelgenoot van zijn geluk wilde maken, maar die hem stil aanhoorde en eindelijk de betuiging waagde, dat ook hij eens uit zou gaan, dat hij Westminster-Abbey graag eens wou zien, maar dat hij zoo duizelig werd van al de menschen op straat, die hem aan bleven staren. Het was zonderling in Zijne Hoogheid! Zoo onbevangen, zoo ongedwongen, zoo snappend als hij met Dirkens was geweest, had hij zich nog niet met eenig Engelschman getoond. Het was of hij wist, dat ieder landgenoot, of die het door geboorte en afkomst had kunnen zijn, hem lief had om hem zelven en de Engelschen, die hij bovendien niet begreep in hunne eigenaardigheden, hem slechts met eerebewijzen overlaadden uit staatkunde en om de hooge verwantschap. Hij was zelf zoo eenvoudig van nature en afkeerig van titels en praal; daarom wist hij altijd zoo goed om te gaan met de nederigen van stand en de eenvoudigen van harte. ‘Widerts, goede vriend! ge moest mij het hoofd eens met koud water wasschen, en dan mijn pels klaar liggen... Ik moet uit,’ zeide hij kort na Dirkens' vertrek. Den trouwen dienaar ontglipte een kreet van ontzetten, want hij begreep zeer goed uit het eerste verzoek dat de hoofdpijn ten top was geklommen. Niettemin wilde de jonge meester, die bijna nooit op een genomen besluit terug kwam, uitgaan, en behalve die hoofdpijn had hij nog meer wat hem kwelde. ‘De wind is opgestoken: de lucht is grauw; de zon is den geheelen morgen niet door geweest,’ merkte Widerts aan, terwijl hij Zijne Hoogheid het brandend hoofd bette. Er volgde geen andwoord. ‘Het is om het flerecyn te krijgen, als men het reeds niet onder de leden heeft. Een tocht kan bij een vatbaar gestel veel kwaads doen.’ Zijne Hoogheid wees op den pels en hief zich uit zijne kussens op. ‘Zeg, dat de karos voorkomt, Widerts! ik ben spoedig weêr terug, maak u dus maar niet boos.’ Kon de trouwe dienaar boos blijven, al ware hij het ook? Hij was begonnen tegen zijn zin te gehoorzamen, en nu rende hij de trappen af, om den karos ten spoedigste te doen voorkomen en verdedigde hij de handelwijze Zijner Hoogheid tegen twee der dienstdoende Edellieden, die het uitgaan Zijner Hoogheid een spotten met hare gezondheid noemde. Wel moest de reden, die tot den tocht aanleiding had gegeven, gewichtig zijn en daarom werd het oor gesperd, toen de dienstdoende edelman vroeg waarheen de koetsier moest rijden. Naar White-hall, klonk het andwoord, zonder meer, waarna Zijne Hoogheid van niemant vergezeld, maar goed tegen de koude voorzien, in den karos plaats nam. Hij ging naar White hall en de meester, die daar woonde, was dien morgen nog bij hem geweest. Had hij hem dan iets te melden dat geen uitstel duldde en dat van morgen niet besproken of besloten was? IJdel waren die vragen; onjuist de daarop gegronde onderstellingen: want Zijne Hoogheid vroeg bij het binnentreden door eene der zijpoorten naar een zekere Miss Mary Hollis. ‘Ik weet niet of zij u zal toelaten,’ zeide een lakei die den bezoeker niet herkende. ‘Gij kunt het echter beproeven, maar als ik u een goeden raad schuldig ben, maak dan vooraf kennis met de oude Kate.’ Ook zonder medehulp van de oude Kate werd hij toegelaten, toen hij liet weten, dat een bekende van Dirkens Miss Mary wenschte te ontmoeten. Hij stond weldra tegenover het zonderlinge kind, dat zulk een diepen indruk op Zijne Majesteit had gemaakt en hem voorkwam als een deerne, zoo als hij er - in de verte - wel meer had gezien. ‘Gij hebt een goeden vriend in Dirkens,’ zeide hij om het gesprek te beginnen, daar zij hem verbaasd aanstaarde en zwijgen hleef. ‘Mag ik weten, Sir! wie mij een bezoek brengt?’ ‘Een vriend van Dirkens.’ ‘Als zoodanig zijt ge mij welkom; de vrienden van Dirkens dragen echter allen een naam.’ ‘Ik ben een landgenoot van hem: de naam doet er niet toe. Hij verzocht mij u een goeden raad te geven en ik wilde er nog een bijvoegen.’ Met vrijpostigheid nam hij een stoel en zette er zich op neder, zonder te wachten dat zij het voorbeeld gaf en zonder zich er over te bekommeren of zij zijn voorbeeld volgde. ‘Uw naam, Sir! zoude u alleen in mijn oog het recht kunnen geven om raad te geven.’ ‘Gij kent mij tóch niet, al noemde ik u mijn naam. Dirkens zag u gaarne van hier vertrekken; de reden zal u bekend zijn.’ Marys wangen werden vuurrood. Was die lompe onbekende tot haar gekomen om haar te beleedigen, dan had hij zijn doel bereikt. De wijze echter waarop hij het deed had anders kunnen zijn en minder grievend. Moest zij er toch niet uit afleiden, dat hij haar beschouwde als verre beneden | |
[pagina 330]
| |
zich, dat hij haar misschien gelijkstelde met... andere vrouwen van dit hof? ‘Indien gij een vriend van Dirkens zijt, dan zal hij u wel gezegd hebbben waarom ik aan zijn wensch niet kan voldoen, Sir!’ ‘Vindt ge 't hier dan zoo genoegelijk?’ ‘Ik heb hier plichten te vervullen, waarvan gij misschien de waarde niet zult willen of kunnen erkennen, Sir!’ ‘Wel mogelijk.’ Beiden zwegen; zij was onder den invloed, dien dat paar flikkerende en op haar geveste oogen uitoefende; hij scheen zich te verliezen in haren aanblik en dat gelaat te willen vragen wat er in dat binnenste omging. ‘Gij zijt de dochter van een predikant, niet waar? Zou uw vader het goedkeuren, als hij nog leefde, dat ge hier waart?’ ‘Dat is tusschen hem en mij, tusschen den Heere God en mij, Sir!’ Hij bleef weder een poos zwijgen en zij vond dat telkens afgebroken onderhoud met dien kuchenden en droogen bezoeker, dien zij niet wist jongeling of man te moeten heten, benauwend. ‘Gij wildet mij een raad geven, Sir?’ vroeg zij en vergat, in haar verlangen om het zwijgen afgebroken te zien, dat zij den vreemde, die nog zijn naam niet gezegd had, weinige oogenblikken vroeger het recht om haar een raad te geven ontzegd had. ‘Gij kunt goeds verrichten indien gij wilt. Gij meent het zeker goed met uwen Koning.’ De woorden zoo koud gesproken deden haar pijn, deden weder eene minachting kennen, die men geene moeite deed te bemantelen. ‘Waarschuw hem voor zijn vijand op het vasteland, voor den Koning van Frankrijk. Zeg hem dat zijn eigen rijk gevaar loopt van dien machtigen nabuur, die zich nu zijn vriend veinst om hem te gebruiken... Begrijpt ge mij?’ Mary bleef hem vragend aanzien, zoodat hij de laatste woorden nog eens herhaalde. ‘In het belang van uwen Koning moet gij hem aanraden de spion van Lodewijk XIV te verwijderen Wend al uwen invloed aan, om de Hertogin van Portsmouth te doen wegzenden. Het is in het belang van uwen Koning, dat ik u dien raad geef. Wilt ge dien volgen?’ ‘Wat ik doen moet, Sir! zegt mij de stem van mijn geweten, en indien ik God bid, dat Hij den invloed van den Booze aan dit hof vermindere en vernietige, dan volg ik niet uwe beschouwingen, Sir, die ik niet begrijp. Ik wensch van de Staatkunde niets meer te vernemen dan ik reeds hoorde.’ Zijne Hoogheid beet zich op de lippen. Hij begreep een verkeerden weg te zijn inslagen, want hij stond tegenover een vrouw, die niet meer en niets anders dan een vrouw wilde zijn, en zulk eene was hij nooit of slechts, als hij het niet ontwijken kon, genaderd. Met de Quêrouaille had hij niet naar zijne woorden behoeven te zoeken, want hij had in haar eene politieke intrigante te bestrijden; tegenover deze stond hij een oogenblik verlegen, want hij bespeurde niets in dat charakter wat hij grijpen kon. Zooveel bespeurde hij echter wel, dat hij eene vrouw tegenover zich zag, die eene afzonderlijke plaats behoorde in te nemen onder de minnaressen zijns ooms. De blik van dat blauwe oog was zoo zuiver, zoo zacht, dat hij zich niet weerhouden kon dien op te zoeken en toen hij er toorn in meende te lezen, haar te gemoet te voeren: ‘Gij bedoelt zeker hetzelfde als ik, Miss Hollis! Ik hoop dat God het werk doe gelukken, en als het in Zijn raad besloten is dan zal het gelukken, hoe zwak ook schijnbaar het werktuig zij.’ ‘Ja, Sir! dat geloof ik met mijn gantsche hart..’ ‘Wanneer ik u straks van de politieke zaken sprak, dan deê ik het, omdat ieder aan dit hof, zoo hij nog over ernstige zaken spreken kan, wat er voorvalt slechts van die zijde beziet. De overmacht van Frankrijk bedreigt echter niet alleen de macht van Engeland, maar ook de Godsdienst die wij beiden aanhangen. De grootste steun van Frankrijk alhier is de Quérouaille, en daarom poog die te verwijderen.’ ‘Ik geloof u waarlijk een vriend van Dirkens te zijn, Sir! Ik geloof, Sir! dat die vrouw den Koning terughoudt het goede te doen, dat haar invloed hem ten verderve kan leiden, maar wat zal haar vertrek of dat van Mylady de Castlemaine tot het heil der ware Kerk Christi afdoen? In de Bisschopskerk schuilt reeds zooveel wat niet goed is, en ook na háar vertrek zouden de ware geloovigen verdrukt worden, zoo zelfs de vervolging die thands gestaakt is niet weder beginne.’ Zij begreep hem niet; zij begreep hem zelfs niet, toen hij begon uit te leggen, zoo als hij gewoon was kort en droog, maar helder, dat, welke verschillende gedaanten de Kerken buiten Rome ook hadden aangenomen, zij toch in het wezen éen waren, en de eene afdeeling meer dan de andere maar toch allen waren aangekant tegen de dwingelandij des geestes; zij begreep hem niet, toen hij haar zeide dat de bloei van haar land afhing van de handhaving van 's volks vrijheden en deze weder van het bestaan der Engelsche Kerk, welke niet zoude kunnen blijven bestaan zoo de Zusterkerken op het vasteland vergingen; zij begreep hem niet, maar luisterde toch met aandacht, met klimmende aandacht zelfs. Zij kon zich niet tot de hoogte van zijn standpunt verheffen; zij kon niet de ruimte van zijn blik evenaren, want zij was een kind van haar tijd, hoewel een edel en ontwikkeld kind, hij daarentegen was nû reeds, hoewel de jongelingsschoenen naauw ontwassen, den tijdgeest vooruitgesneld en wist zich een ruimer gezichtseinder te kiezen, dan die de sektegeest in Roomsche of Protestantsche kerk aanwees. Ds. Trigland, die hem in de Christelijke Religie had onderwezen, schudde dan ook reeds bedenkelijk het hoofd, zoo vaak er sprake was van 's Prinsen gevoelens en noemde hem een Laodiceër, een, die koud noch warm was. Mary kende | |
[pagina 331]
| |
slechts éene ware Kerk en dat was de Gemeente onder het kruis, de gemeente der verdrukte Non-konformisten, hoewel zij er verre van was haar vader in diens veroordeelen van de Bisschopskerk en van alle andere sekten na te volgen, want daarvoor woonde er te veel liefde in haar hart. De zegepraal van háre Kerk werd niet rechtstreeks door de wegzending van de Hertogin van Portsmouth bevorderd. Was er in 's Prinsen beschouwing ruim zoo veel politiek belang als religieus, in de hare heerschte alleen het laatste. Zij had Lord Shaftburys schets van de ellende haars vaderlands begrepen, want deze had den takt gehad, om haar de bloot menschelijke zijde van het vraagstuk voor te stellen en haar de beide minnaressen te doen beschouwen als de oorzaken van 's Konings zedelijke vernedering en 's vaderlands wanhopigen staat. Bleef zij het verdwijnen dier beide vronwen ook wenschen, had zij zich ook voorgenomen den Koning daarom te smeken om zijns zelfs wil, was zij daartoe ook reeds overgegaan, bij het ontwijkend andwoord dat hij gegeven had, bij zijne belofte, dat hij beiden geen vertrouwen meer schenken zoude, had zij gezwegen, had zij niet durven voortschrijden, ten einde het groote punt - de bekeering des Konings en de prediking van het Woord - niet in de waagschaal te stellen, En nu hoorde zij den vreemden bezoeker telkens aandringen op de verwijdering van de Hertogin van Portsmouth, ter loops ook op die van de Castlemaine, als het eerste, als het hoogste wat haar te doen stond. ‘God de Heer heeft mij verordineerd om mijn Koning de rechte wegen te wijzen, Sir! en niets anders,’ gaf zij dan ook ten andwoord. ‘Maar de Koning wordt telkens van die wegen afgeleid door den invloed dier vrouw.’ ‘Indien de Heer wil, dat hij behouden worde, en Hem geve het Evangelie te hooren, dan zal hij die vrouw verstooten.’ ‘Hij moet het nu reeds doen, anders loopt uw werk gevaar. Het is God verzoeken, indien Gij niet alle middelen aanwendt, die ter uwer dienste staan.’ ‘Maar mijn werk zoude juist gevaar loopen indien ik de verwijdering dier vrouw vorderde.’ ‘De Koning blijkt dus aan haar gehecht te zijn, en haar invloed kan ten verderve leiden, dat erkent ge zelve. Zie, hoe ge u zelve tegenspreekt en tegenwerkt door niet te willen wat ik u raad.’ Zij wist niet te andwoorden; toch scheen zij niet overreed, want zij schudde het hoofd ontkennend. ‘Gij begrijpt niet mijn toestand, Sir! Hoedanig moet de Koning mijn aandrang tot verwijdering zijner minnaressen uitleggen, hij, die zoo spoedig aan zelfzucht gelooft?’ vroeg zij, de oogen nederslaande. ‘Als uw conscientie u niets verwijt, dan kunt gij den argwaan verdragen.’ ‘Gij hebt gelijk, Sir!’ zeide zij op vasten toon. Zij was het daarin volkomen met hem eens; wat hij daar zeide, had zij reeds zich zelve zoo dikwerf moeten zeggen om den kwetsenden argwaan van zoo velen te kunnen verdragen. ‘Maar, indien de Koning nú nog bleef weigeren en ik de nederlaag leed, dan zou ik alles moeten prijs geven en door te veel te willen zou ik dan wat ik reeds won doen verloren gaan. O, de Koning heeft een goed hart; het goede zaad viel dan ook niet op de rots of in de dorens, Sir! maar het offer, dat hij later zoude kúnnen brengen, kon, te vroeg gevraagd, hem een strijd kosten waartoe hij nog niet in staat is. Gij zijt een landgenoot van Dirkens en weet dus niet welke verandering reeds heeft plaats gehad. De Koning arbeidt en onthoudt zich van de zondige feesten, die hem afbrachten van den ernst des levens..’ ‘Ja, dat mag zijn... voor een oogenblik. Gij moet hem den terugtocht afsnijden. Maak het hem onmogelijk de proef te nemen wat eigelijk genoegelijker is: de arbeid met u of de feestviering met de Quérouaille... Gij huivert voor een doortastenden maatregel?’ voegde hij er zachter en minder gebiedend aan toe. ‘Gij vertrouwt niet genoeg op uwe goede zaak, Mary Hollis! De Koning zal toegeven indien gij blijft vorderen. Gij moogt niet dralen; ieder oogenblik vermeerdert voor den Koning de verleiding en alzoo het gevaar...’ Zij stond een oogenblik in gepeins verdiept: er werd strijd gevoerd in haar binnenste. ‘Gij moogt niet langer dralen; gelooft ge aan eene roeping, zoo vervul die!’ zeide de Prins. ‘Ik zal het doen. Ik geloof dat gij gelijk hebt en dat ik gebrek aan moed had, dat ik toegegeven heb aan vreeze... Ik zal het doen... Vriend van Dirkens, ik dank u voor uwe waarschuwing.’ Zij trad op hem toe en vatte zijne hand die zij drukte, terwijl het oog, door de geestdrift verdonkerd en vonkelend, op hem gericht bleef. De Prins van Oranje voelde eene ongekende aandoening, vernam den eersten klank van eene tot dusver niet vernomen natuurstem in zijn binnenste. Alsof hij er voor schrikte, trok hij schuw de hand terug en trad hij een stap achteruit; het volgend oogenblik echter had hij er spijt van en had hij misschien die hand weder in de zijne willen voelen rusten, om dan waarschijnlijk weder hetzelfde te gevoelen en - met dezelfde schuwheid terug te treden. Wat Mary argeloos had gedaan scheen haar misdadig, toen haar bewijs van vertrouwelijkheid zoodanig werd opgevat. Een gloeiend rood overdekte haar gelaat en de tranen sprongen haar in de oogen, wat moeite zij ook deed ze terug te houden en hare schaamte tegenover den vreemde niet nog te vergrooten. ‘Ik verzoek u Dirkens van mij te groeten,’ zeide zij eindelijk, daar er een einde moest komen aan het zwijgen en zoo zij hoopte ook aan het bezoek. ‘Hij zal wel niet weder bij mij willen komen,’ zeide zij met zoo veel droefheid, dat het den Prins, die den toestand van dat meisjen aan dit hof begreep, werkelijk trof. ‘Geloof dat niet, Mary!’ zeide hij met meer in- | |
[pagina 332]
| |
nigheid dan waarvan hij nog had doen blijken. ‘Ik wel, Sir! maar ik heb dat kunnen voorzien.. Gods wil geschiede!’ ‘Kan ik iets voor u doen, Mary?’ vroeg de Prins, zonder het zich helder bewust te zijn waarom hij het vroeg. Hij scheen nog niet te willen scheiden en den wenk daartoe door Mary gegeven niet op te merken ‘Ik dank u; vaarwel, Sir!’ Thands moest hij wel gaan en hij ging; hij dacht er niet aan zich te verheugen, dat zijn wensch zou worden opgevolgd, dat de kansen voor de zegepraal van hetgeen hij verlangde grooter waren geworden. ‘Het is een dweepster,’ prevelde hij, ‘een dweepster... die een beter lot verdiende!’ Mary had bij het aanvaarden van de zware taak niet kunnen vermoeden welke krachten voor de vervulling zouden vereischt worden. Zij had het werk niet licht geacht, maar toch niet zoo zwaar, als zij het thands telkenreize meer bevond. Zij stond alleen; hier omringde haar de nauw onderdrukte spotternij der hovelingen, ginds achtervolgde haar de steeds aangroeiende argwaan der haren, want Dirkens had bij zijn bezoek dat niet ontveinsd. Hij, wiens bekeering zij wenschte, hij om wien zij zich dat alles getroostte, had bij elk onderhoud blijk gegeven haar niet te begrijpen, had in haar streven een voedsel gevonden voor zijne ijdelheid, had hare stem wel ten deele gehoord, maar alsof zij hem eene vergoeding daarvoor schuldig was, haar om hare genegenheid gebeden; had er van gesproken haar te willen verheffen tot zij gelijk stond met de eerste onderdane. Toch zoude zij volharden en den goeden strijd strijden. Zij bestrafte zich zelfs over haar gebrek aan moed, zoo als zij na het vertrek des Prinsen hare vroegere weifeling, om den Koning tot de grootste opoffering te noodzaken, noemde. Vreemd was het, maar hoe langer zij in de nabijheid des Konings woonde, hoe meer zij haren invloed klimmen zag, des te minder werd hare hoop om te slagen om datgeen te bereiken wat zij alleen beoogde. De oogenblikken van mismoedigheid waren menigvuldiger, het heimwee sterker, en de herinneringen uit hare kindsheid machtiger. Slechts eens had zij Charles na zijne invrijheidstelling gezien. Hij was White-hall voorbijgewandeld met zijn vader en toen zij hem zag, strekte zij de armen onwillekeurig uit, als wilde zij zich aan hem vastklemmen en met hem vertrekken, verre van Londen. Maar die oogenblikken van zwakheid werden bezworen en opgevolgd door oogenblikken van kracht, van opgewektheid en hope, als vrucht van het weder levend geworden geloof. In een van zulke oogenblikken bezocht haar Zijne Majesteit, gevolgd van een paadje, die eenige schrifturen droeg en, na ze op de tafel te hebben nedergelegd, op 's Konings wenk vertrok. ‘Er ligt een wolk op uw voorhoofd, Sire!’ zeide Mary het somber gelaat van Karel Stuart bemerkend. ‘Kost het Uwe Majesteit nog zoo veel strijd om te doen wat zij zelve als nuttig en noodig erkend heeft?’ ‘Gekheid, dwaasheid!’ hernam hij op een toon die schertsend moest zijn. ‘Ik moet erkennen, Mary, dat het beter voor mij en mijn rijk ware geweest zoo ik altijd door eigen oogen had gezien. Had ik het mij van der jeugd af gewend, het zou mij nu minder moeielijk vallen; want moeielijk is het! Gij zoudt mij de proef echter gemakkelijk kunnen maken, indien gij het wildet... Ja, zie mij niet zoo verbaasd aan, mijn kind! Ik geloof dat gij mij op den goeden weg brengt en dat ik door uwen raad op te volgen, een rustig sterfbed kan krijgen... Maar als dat voor de verveling van een lang leven gekocht moet worden, dan is de prijs toch duur, Mary! Neen, rimpel dat blanke voorhoofd zoo niet; ik werd uwe lessen niet ontrouw; ik heb van ochtend reeds met Clinton en Shaftsbury gewerkt. Ik heb lange epistels gelezen, remonstranties van mijn Parlement, welks zittingen ik weder liet openen, ook al u ten gevalle... kon ik met mijn goeden Will, ik meen Buckingham, óok maar arbeiden! die is toch minder droog dan Clinton.’ ‘God verhoede dat Uwe Majesteit ooit met dien man verkeere!’ ‘Stil, stil! ik meen als Sekretaris van Staat. Maak u maar niet ongerust; zoo lang gij mij bijblijft, zal geen booze invloed mij deren; het is mij ernst dat alles anders zal worden, maar daarin moet gij mij helpen, Mary! Gij moet u niet langer zoo afsluiten als vreesdet gij de waereld; gij moet toonen deel te nemen in de zaken, tot welker behandeling uw invloed mij alleen in staat stelt. Kom, zet u daar naast mij neer! Ik ben moê van het lezen en daarom zult gij mij die akten voorlezen. Als ik uwe stem hoor dan luister ik goed, als ik uw schrander oordeel verneem, dan handel ik nooit verkeerd. Arlington heeft die stukken opgemaakt, maar ik wil door eigen oogen zien, vooral in onze Buitenlandsche zaken; dat hebt ge mij altijd geraden is het zoo niet, Mary!’ Zij was gaan nederzitten, hoewel zij vond dat de Koning haar stoel wat te dicht naast den zijnen geschoven had. Zij begon te lezen; een lange diplomatische nota van den Britschen gezant te Versailles. Zij dacht aan de woorden door den onbekenden bezoeker gesproken en begreep den zin der nota, hoewel de woorden waarin zij vervat was, haar duister bleven. ‘Dus Uwe Majesteit wil de uitvoering van een verbond verschuiven; daar zal Uwe Majesteit zeker zeer goede redenen voor hebben. Of dat verbond is niet eerlijk voor de wet Gods of het verschuiven van de uitvoering is misdadig naar diezelfde wet!’ ‘Ik wilde dat het verbond nooit gemaakt ware, mijn kind! Och, maar gij zijt veel te lief om u op al de kronkelwegen der politiek meê te voeren.’ ‘Daar behoefden toch geen kronkelwegen te bestaan, Sire! wanneer de voorschriften des Heeren werden gevolgd.’ ‘Gij zijt natuurlijk nooit in White-friars geweest, | |
[pagina 333]
| |
waar al de dieven van het rijk zich ophouden Terwijl ge daar bezig waart de tien geboden te verklaren en vooral het gebod: gij zult niet stelen, zou men u zachtkens ontdoen van al datgeeen wat de Heeren daar als overtollig voor u beschouwden. Geloof mij, gij behieldt niet veel. Zoo is het ook met de politiek; wees eerlijk en ge zijt de bloed, die altijd alles betaalt. Eerlijk! Hoevele eerlijke menschen zijn er wel in de waereld?’ ‘Vele, Sire! Wees eerlijk en straf de oneerlijkheid en men zal overwinnen. Een schoonen triomf, indien de eene dief den anderen bedriegt! Toch zal dat moeten plaats hebben bij ieder verkeer... Het is een waarachtig woord des Heeren: met de maat, waarmeê gij meet, zult gij weder gemeten worden. De Koning van Frankrijk heeft u misschien bedrogen en gij wilt het op uwe beurt hém doen, en als u dat heden gelukt dan zal hij morgen beproeven het geleden verlies te herstellen en als een struikroover naar een gunstige gelegenheid uitzien. Neen niet alzoo! Wat den nederigsten mensch zelfs onwaardig is, onteere, vernedere, verlage nooit den Gezalfde Gods!’ ‘Och, Mary! hoe zoudt ge uwe begrippen moeten wijzigen zoo gij zulk een gezalfde waart!’ ‘Neen, voorzeker niet, Sire! Wat de nederigste mensch kan doen, kan de verhevenste zeker. Ik heb u zoo dikwerf hooren weeklagen over de lasten die het Koningschap u oplegt. Dank er God voor, Sire! dat gij ze dragen moogt.’ ‘En ik, Mary! zou ze misschien kunnen dragen indien gij mij steunen wildet.’ ‘Wat de nederigste mensch vermag, moet de Koning in hoogere mate vermogen. De mensch, die de zonde doet, is een slaaf, de Koning, die niet regeert naar de wet Gods maar naar de inblazingen van dezen of genen hartstocht, is het evenzeer, en een slaaf die een kroon draagt en op een troon zetelt is een God onteerend schouwspel. God heeft den Koning de macht gegeven, en wee, zoo hij haar niet gebruikt, zoo hij haar niet aanwendt om de zwakheid te steunen en de hovaardij te vernederen, om de misdaad te straffen, zijn rijk te verheffen met de middelen welke God hem verstrekt heeft, om goed te doen aan allen en niet te denken aan eigen rust, aan eigen genot! Wees zúlk een Koning, Sire! word het; gij waart het niet.’ Hij hing aan hare lippen, terwijl zij in bezieling die woorden uitsprak. Zij troffen zoo als zij Karel Stuart konden treffen. De tranen welden hem in de oogen, en geschokt, mede gesleept, nam hij hare hand in de zijne en zeide hij diep geroerd: ‘Ik zal het zijn, met en door u... Mary, liefste! ik kan zulk een Koning alleen worden door u. Help mij en steun mij, beter nog dan tot dusverre. Gij hebt mij tot heden de weg gewezen, maar liet mij dien alleén inslaan. Mary, bewandel dien met mij... heb mij lief zoo als ik u lief heb!’ Was dat het eenige wat zij had uitgewerkt? Niet de woorden hadden zijne ziel ingenomen, maar alleen zy die ze gesproken had. Zij trok hare hand terug en stond op. ‘Gij spreekt mij van uwe liefde zoo als gij vóor mij reeds zoo velen daarvan gesproken hebt. Liefde! Verontreinig dat woord niet, Sire! Men heeft slechts éens lief! Liefde! De liefde heft op, maar vernedert niet, zij heeft de zelfverloochening en niet de zelfzucht tot grond; zij kan - ja, ik geloof het! - van God en Diens geboden doen afdwalen, maar zij voert toch nooit naar den poel der gemeenheid?’ ‘Wat is dat? Mary, wat is dat? Zou ik u dáar henen willen voeren? Mary, wat heb ik gedaan om zulk een verwijt te vernemen?’ ‘Terwijl gij mij over uwe liefde spreekt, en gij doet het zeker niet om mij te beschimpen - is de vrouw die Gij voor Gods aangezichte tot echtgenote naamt, eene vreemdelinge, en regeeren in hare plaats twee anderen. Sire! spreek mij niet meer van uwe liefde, maar spreek mij van uwe plichten. Gij wilt een Koning zijn naar Gods harte; laat dat meer zijn dan ijdele woorden en beloften.... Gij wilt geen slaaf meer zijn op den troon van Engeland? Welaan geef er een blijk van door die vrouwen van uw hof te verwijderen.’ Karel Stuart trilde en boog het hoofd. ‘Zij regeeren niet meer, Mary! Waarom dat wéder verlangd? Zij zullen u niet hinderen.’ ‘Ik geloof dat gaarne, Sire!’ zeide zij hoog. ‘Niet om mijnentwil, maar om uwentwil bid ik u; laat ze dadelijk van hier gaan; verwijder de getuigen... uwer schande, Sire!’ fluisterde zij, na hem nader getreden te zijn en zich over hem te hebben heengebogen. ‘Mary!’ riep hij uit; en de toorn vlamde een oogenblik in zijn oog; hij sloeg het echter dadelijk neder voor het hare. ‘Later, later zal ik doen, ik zweer het u...’ ‘Gij hebt het reeds meer gezegd. Waarom later een heilig werk verricht als gij 't heden kunt doen? Is de band dan nog zóo hecht, dat ge dien niet verscheuren kunt? Dadelijk, Sire! zoo gij mij hooren wilt, zoo gij erkent, dat ik u den rechten weg wijs, dan dadelijk!’ ‘En zult ge dan met mij dien weg bewandelen?’ Van haar andwoord scheen veel te zullen afhangen. Zij had die vraag altijd vermoed en van daar ook hare weifeling, om op de verwijdering dier beide vrouwen aan te dringen. Indien zij bevestigend andwoordde, dan zou zij wellicht een gezalfde Gods, en met hem een volk kunnen redden! Maar dan... zou zij een Judith moeten kunnen zijn, en dat kon zij niet wezen. ‘Dien weg zult ge ook met mij niet bewandelen, Sire!’ gaf zij eindelijk ten andwoord, ‘indien ik alleen de oorzaak ben dat gij dien inslaat; en ben ik dat niet, dan kunt gij hem ook zonder mij ten einde gaan... Sire! hebt gij geene kracht om het offer te brengen, dat God door mij vraagt, dan heeft mijne roeping opgehouden.’ ‘Gij wilt mij toch niet verlaten, Mary?’ ‘Ik zou het moeten doen.’ ‘Gun mij twee dagen tijds!’ | |
[pagina 334]
| |
‘Neen, Sire! Ik heb u niets te vergunnen of te weigeren, maar de stem Gods, en die roept u toe: dadelijk.’ ‘Maar, Mary! begrijpt ge dan niet, dat nog iets anders dan liefde mij aan die vrouwen hechten kan? Ik heb plichten jegens beiden te vervullen ..’ ‘Gij zult ze vervullen, Sire! maar niet aan dit hof. De eene behoort in haar vaderland, de andere terug te keeren naar haren echtgenoot.’ ‘Onmogelijk! Voor het oogenblik onmogelijk. Ik bid u, Mary! verwoest uw werk niet.’ ‘Mijn werk blijkt òf de toren van Babel òf de tempel van Jeruzalem te zijn; is het 't eerste, zoo ga het te niet; is 't het tweede zoo zal het blijven bestaan en een zegen zijn voor velen...! Sire!’ vervolgde zij na een poos en na den inwendigen strijd in zijn binnenst, zoo zichtbaar geteekend op dat geelbleek gelaat, te hebben gâgeslagen, ‘Sire! het is het oogenblik der beslissing. Kunt gij het offer brengen en uw voornemen om een Koning te worden door dat blijk bezegelen? andwoord!’ ‘Indien gij mij lief wildet hebben! Ik zal u groot maken boven allen, Mary!’ ‘Bewijs uw eigene grootheid eerst, Sire!’ ‘Kind! kind! ik geloof u een engel, maar gij kunt een duivel zijn,’ riep hij in wanhoop. ‘Ik heb het vermoed; hij kan het offer niet brengen,’ zuchtte zij. ‘Ik heb alles gewaagd en verloren... Vaarwel Sire!’ zeide zij luid. ‘Neen, Mary! neen, verlaat mij niet. Gij zult mij leeren lief hebben. Het zij zoo, Mary! Dat zij vertrekken! Maar spoedig! Ik wil ze niet wêer zien; ik wil geen klachten hooren.’ ‘Sire, is het u heilige ernst? Besluit gij tot die daad omdat gij die goed en heilig vindt? Verricht haar anders niet, Sire!’ ‘Nu dát nog!’ riep. hij buiten zichzelven.. ‘Moet ik nu nog danken...? Maar ga... verricht het noodige.’ ‘Niet ik, Sire! maar Uwe Majesteit behoort dat te doen.’ Hij scheurde een vel papier van de velen af die, er op de tafel lagen en schreef eenige regelen. ‘Daar heb gij het bevel... doe het uitvoeren. Mary, gij hebt veel te vergoeden!’ ‘Sire! ziedaar het papier terug; met die woorden neem ik het niet aan. Niet mij wordt een dienst verricht, maar u zelven, nıaar uw volk!’ ‘Ik geloof het. Behoud het!’ en of hij bevreesd ware op zijn besluit terug te zullen komen snelde hij heen, en liet hij Mary alleen achter met het Koninklijk bevelschrift in de hand. Zij had de beschikking over het lot der twee beheerscheressen van Engeland tusschen de vingeren geklemd! Zij aarzelde geen oogenblik. Zij verzocht Lord Shaftsbury te komen en stelde den eerst verbaasden, maar toen verrukten Staatsman het papier ter hand. ‘Engeland zal dankbaar weten te zijn!’ riep hij uit. ‘Gij hebt den Koning en zijn rijk de grootste dienst bewezen.’ Hij las het bevel aandachtig na: ‘Mylady de Castlemaine en de Hertogin van Portsmouth worden uitgenoodigd White-hall te verlaten; de eerste wachte te Oxford, de andere op Hatfield-manor onze nadere bevelen. Carolus, Rex.’ ‘De zegepraal is niet zoo volkomen, of wij moeten op onze hoede zijn. Wij hopen echter op onze hoede te blijven, Miss Hollis! Veroorlooft ge mij, dat ik u morgen verslag kome geven van hetgeen ik verricht heb?’ ‘Ik verlang er niets meer van te hooren, Mylord!’ ‘Ik begrijp u; het verleden ligt achter ons; wij gaan beide een schoone toekomst te gemoet. Onder uwe leiding zal een nieuw kabinet weldra worden saâmgesteld. Ik zal de vrijheid nemen, morgen u eenige personen te doen kennen wier richting u welgevallig zal zijn.’ ‘Dat is alles buiten mij, Mylord! Zijne Majesteit zal u misschien beter begrijpen dan ik.’ Zij wees met die woorden allen verderen aandrang van den Staatsman, om zich aan zijne zaak te verbinden, af en poogde, maar ook hier te vergeefs, te overtuigen, dat zij zich een hoogere roeping toekende dan om deel te nemen aan de regeering en door haren invloed eene partij te doen zegevieren. Shaftsbury ging, alsof hij twijfelde aan den langen duur der behaalde zegepraal, alsof hij bevreesd ware dat Zijne Majesteit spoedig op haar besluit terug zoude komen, met den meesten spoed aan het werk. Hij ontbood den Bevelhebber der Life-guards bij zich en beval hem twee karossen te huren en twee eskorten te doen gereed houden. Van hem en een paar leden van den Geheimen raad, die lıem geheel behoorden, vergezeld, ging hij eerst naar Mylady de Castlemaine, die juist bezig was eenige kostbare stoffen uit te zoeken, die een fransche modiste haar aanbood, tsrwijl naast haar, in een mand met kostbaar bont bevloerd, een prachtige bologneesche hond lag, dien zij voor een paar dagen, waarom wist zij niet, gekocht had. ‘Welk eene aangename verrassing Lord Shaftsbury te zien in zulk goed gezelschap!’ riep zij uit. Vervolgens wierp zij de stoffen in de dozen, en wenkte de modiste te vertrekken. ‘Welke ververschingen mag ik u aanbieden, Mylords! parfaite amour of...?’ ‘Geene, Mylady!’ ‘Zelfs geen brood met zout dat men aan geen wilde zoude weigeren?’ ‘Ook dat niet; dat zelfs het minst van alles, in aanmerking nemende het doel onzer komst.’ Hij toonde haar het bevel Zijner Majesteit. Zij las, zij las nogmaals en scheen niets te begrijpen, voordat Shaftsbury haar de liefdedienst bewees om haar in het lezen behulpzaam te zijn. ‘Maar dat kan niet waar zijn! Dat is een scherts, dat is een verraad, dat u het hoofd kan kosten. Ik ga Zijne Majesteit spreken.’ ‘Zijne Majesteit is niet voor u te spreken.’ | |
[pagina 335]
| |
‘Ik wil.’ ‘Dat werkwoord heeft geen tegenwoordigen tijd meer voor u, Mylady!’ ‘Die slang! die fransche Sirene!’ prevelde zij, en de vingeren kraakten, toen zij ze aan de tafel klemde, om haar trillen te verbergen. ‘Ik zal van avond gereed zijn.’ ‘Gij dient het thands te wezen. De karos wacht buiten.’ Er volgde een aanval van woede, die met de meeste bedaardheid door Shaftsbury en de zijnen werd aangestaard en na het eindigen waarvan de uitputting het hem gemakkelijker maakte, om de in ongenade gevallene en door geen hunner beklaagde in het wachtend rijtuig te doen plaats nemen. Pijlsnel en onder eene goede bedekking reed zij met een paar vreemde dienstboden weg. Eene geheele andere ontvangst wachtte hen bij de Hertogin van Portsmouth. Deze was bezig haar papegaai te doen praten voor een stuk suiker, en bij het gesnap van het dier schaterde zij van genot. Een treurspel van Corneille lag opengeslagen op de sofa; zij had den treurspeldichter straks genoten; het slot der voorstelling gaf de papegaai. Toen zij den inhoud van 'sKonings bevelschrift vernam, vertoonde haar gelaat geen spoor van verbazen. ‘Bekent het, mijne Heeren! dat het toch wat te vroeg is om naar Hatfield-manor te gaan. Gelieft Zijner Majesteit mede te deelen, dat ik hem daar spoedig verwacht of.... in het geheel niet. Mijne onderdamge groeten aan Mylady de Castlemaine! Mijn goede Jack, die nu alleen blijft! Zeg aan Mylady, dat ik hem aan niemant liever dan aan haar toevertrouw.’ Na weinige uren was het gantsche hof in beweging. In de eetzalen en de receptie kamers, in de gaanderijen, overal hadden zich groepen gevormd, die het gewichtig nieuws bespraken. Sedert de onthoofding van Zijne Majesteit Karel I was er in het Koninkrijk niet zoo veel gewichtigs voorgevallen. Met nauw te bedwingen ongeduld werd het uur van middagmaal afgewacht, maar, helaas! Zijne Majesteit verscheen niet; zij had bevolen alleen in haar kabinet gediend te worden. Men hoopte op de avond-receptie; weder vergeefs; Zijne Majesteit wenschte den avond alleen door te brengen. ‘Zijne Majesteit wordt zelfstandig,’ fluisterde een der Edellieden zijn buurman veel beteekenend in het oor. ‘Gaat ge met mij naar Miss Hollis?’ andwoordde de ander glimlachend. Weder te vergeefs! Ook Miss Hollis ontving niemant. White-hall was als uitgestorven. ‘Het was of er een lijk boven aard stond,’ zeide men beneden in de koninklijke keukens, en hetzelfde denkbeeld, hoewel minder schilderachtig, werd door den hoofdbewoner van dat paleis uitgesproken, terwijl hij in zijn kabinet alleen zat. Eene vergoeding voor al de plagen, die hij over zich gebracht had, wachtte hem echter. Door het venster viel het rosse licht naar binnen der pektonnen en pekkransen, die door het joelend en jubelend volk werden rondgedragen, dat White-hall voorbijtrok met wapperende vanen, waarop de eer des Konings en de schande zijner minnaressen geschreven stond! Lord Shaftsbury had er voor gezorgd, dat Londen kennis ontving van het plaats gehad hebbende en er Zijne Majesteit hulde voor bracht. | |
X.Charles had met gretigheid gebruik gemaakt van de hem weder verleende bevoegdheid, om de vroeger bewoonde vertrekken in White-hall in te nemen. Er school in die begeerte ook eenige schaamte over hen, die dat oogenblik hun intrek in de bewuste herberg hadden genomen, maar toch het meest het verlangen, om de onbekende, die hij vermoedde dat in White-hall woonde, nader te zijn. Vreemd was het, dat hij niets van haar vernam, dat hij door geen enkel teeken eenig blijk ontving harer voortdurende genegenheid, en - hij kon het zich niet langer ontveinzen - aan een dergelijk blijk had hij meer dan ooit behoefte. De laatste herinnering aan haar wierp toch een vlekjen op het tot dusverre zoo smetteloos beeld. Haar angst, om gered te worden, had immers hare liefde ter zijde gedrongen, zóozeer zelfs, dat geen woord van vaarwel, geene belofte tot wederzien was uitgesproken. Toch was zij de eenige nog, aan wie hij zich hechtte, door wie hij zich niet verongelijkt gevoelde. Neen, hij was onrechtvaardig; ook Mary, Mary, die nog altijd, zoo als hij daar juist van John en diens vader vernomen had, in White-hall onder de hoede van Mylady woonde. Waarom was zij niet vertrokken? Waarom bleef zij in een dampkring, ademen, waarin de reine van hart verteren moest? Zou zij er zich waarlijk tevreden in kunnen gevoelen, zou ze er zich in kunnen bewegen zoo als Mylady dat vermocht? Die gedachte kon hij niet aannemen, die gedachte, bleef hem pijn doen. Van de hem hergeven vrijheid zou hij een beter gebruik maken dan hij vroeger gedaan had. Hij zou haar bezoeken, hij zou haar pogen te overreden terug te keeren met zijn vader en Dirkens; hij zou haar redden, zoo de redding nog mogelijk ware. John had hem de grieve bespaard van de mededeeling, dat zij alle tusschenkomst bij Mylady ter gunste zijns meesters had afgewezen en hem slechts bericht, dat al de pogingen door hem tot zijne redding aangewend vergeefs waren geweest; dat hij door al de hooggeroemde vrienden in den aanvang stuursch bejegend was, maar dat er bij elk bericht van de toenemende beterschap Zijner Genade den Hertog van Buckingham een plooi en een rimpel van de norsche aangezichten was weggevallen. Het eerste bezoek, dat Charles brengen wilde, was aan Zijne Majesteit, die hem genade had geschonken, en jegens wie het gevoel van erkentelijkheid boven elke andere aandoening bij hem den boventoon behield. Op weg naar de Koninklijke vertrek- | |
[pagina 336]
| |
ken ontmoette hij Harry en Sidney, die hem met een eenigzins gedwongen houding naderden. ‘Wij wilden u juist een bezoek komen geven, Charles! Wij hoorden de heuchelijke tijding,’ zeide Harry. ‘Wij hebben al dien tijd een monnikenleven geleid.’ ‘Uwe Genade draagt er al de teekenen van,’ hernam Charles koud. ‘Hoe zoo, Charles? Hij heeft, bij mijn eer! in den Tower niets dan koud water gedronken,’ zeide Sidney tot zijn vriend. ‘Juist, Mylord! Ik was weken lang in een staat van dronkenschap, maar het drinken van het water, waarop uwe Lordschap doelt, heeft mij geheel ontnuchterd.’ ‘We voeren een vrolijk gesprek! Bij Jupiter, mijn bijzonderen vriend, Charles is er zeker gevoelig over, dat we ons niet mét hem hebben laten opsluiten. Wordt de zaak zóo beschouwd, dan zijn we hem nog dank verschuldigd voor zijn goede opinie over ons, Sidney! want hij bewijst behoefte aan ons gehad te hebben. Maar, mijn jongen! wij hebben het beproefd, maar zijn aan de poort afgewezen en om uwe gevangenis stormender hand in te nemen, daarvoor waren wij niet sterk genoeg, hoewel wij er lust genoeg toe hadden. Uw hand, Charles! Goede vrienden?’ Beiden staken hem de hunne toe, die hij niet kon weigeren; maar de druk was niet hartelijk en het woord, dat er bijgevoegd werd, eenigzins in strijd met de daad, want hij voerde hun, pijnlijk glimlachend, te gemoet: ‘Zijne Genade de Hertog van Buckingham wordt zeker beter.’ Zij voelden den zet niet of merkten dien niet als scherp aan. Het laatste mocht ondersteld worden, daar getrouwheid in vriendschap even als in liefde in dien tijd en aan dat hof eene zeldzaamheid was, en men er zich niet over verbaasde, dat de vriend van gister morgen een onverschillige werd zoo al geen vijand. Charles Digby hewees dus ook nog hierin uit Hallam te zijn en nog niet geheel het burgerrecht in White-hall verkregen te hebben. ‘Ja hij wordt beter,’ hernam Harry, ‘en dat is voor ons allen gelukkig. Ook voor u, Charles! zoo ge vrede met hem weet te sluiten waaraan ik niet twijfel; zoo als het nu hier toegaat is het om hermiet te worden. De Koning is vroom geworden, bekeerd door uwe vriendin, gelukkig sterveling!’ Harry klopte hem veelbeteekenend op den behouder en lachte. ‘Door wie?’ vroeg hij verbaasd. ‘Wel door Miss Hollis of liever de aanstaande Gravin of Hertogin van... vul den naam zelf maar in, man! Gij zult wellicht op de keuze invloed kunnen oefenen.’ ‘Onmogelijk!’ ‘Men wist hem echter zoo veel hijzonderheden te verhalen, men schertste zelfs met zijn onbekendheid met hetgeen om hem heen was voorgevallen, namelijk: de plotselinge ongenade van Mylady en hare Genade, dat hij niet langer twijfelen kon. ‘Ge moet ons aan uwe vriendin voorstellen. Zij wil tot dusverre niemant zien, behalve Zijne Majesteit natuurlijk, maar gij zult - Zijne Majesteit is nooit dan op Ma'am Carwell jaloersch geweest - om de oude betrekking...!’ ‘Zwijg, Mylord!’ riep Charles uit, terwijl hij de hand aan zijn zwaard sloeg. ‘Ik stel den terugkeer van u beider warme vriendschap op hoogen prijs. Ik heb de eer u te groeten!’ Hij liet beide in de hoogste verbazing staan. Vertoornd over hetgeen hij gehoord had en over de wijze waarop hij het gehoord had, was hij hovendien verontwaardigd over de berekeningen dier veelbelovende aankomende diplomaten, die hem aanzochten omdat hij de vriend heette van haar, die uit de armen van Buckingham zich in die des Konings had geworpen. Schande, schande! Een tijd lang ging hij bewusteloos voort. Toen hij tot bezinning kwam, bevond hij zich in een antichambre Zijner Majesteit, waar hij met vele anderen moest wachten, die alle hunne opwachting bij den Monarch kwamen maken, dien zij anders slechts bij de openbare maaltijden of op de vrolijke avondrecepties bezochten of spraken. Gold het dan altoos het een of ander bon mot, het een of ander sonnet of puntdicht, thands moest het andere zaken betreffen, daar ieder aangezicht een deftige strakheid had aangedaan en vele Parlementsleden zelfs, met papieren onder den arm, op de toelating wachtten Er lag een waas van ernst over allen heengespreid, alsof men wist, dat van de andere zijde dier vleugeldeuren iets dergelijks zou bespeurd worden en men zich alzoo bijtijds gelijkvormig moest maken aan den meester. Op velen hunner was echter die bittere aanmerking niet van toepassing, daar de meester, nu hij ernstig was, hen meer daarin navolgde dan zij hem. Sedert jaren hadden zij zich niet in White-hall laten vinden, maar de blijde mare van de verwijdering der beide gehate vrouwen had hen den troon weder doen naderen. Had Charles nog kunnen twijfelen aan de waarheid van het vernomen bericht, hij ontving van alle zijden de bevestiging. Geruimen tijd moest hij wachten en ruimschoots had hij de gelegenheid om de bijzonderheden van het gebeurde, toegelicht, gewijzigd en gekleurd naar ieders individueele opvatting, te vernemen. Welken lof hij ook aan Mary Hollis hoorde toezwaaien, hoe hij ook hare kennis, hare schranderheid, hare vroomheid hoorde roemen, zijn wrevel, zijn leedgevoel nam toe, en dubbel gelukkig achtte hij zich, toen hij de hem omringenden verlaten kon en bij Zijne Majesteit werd toegelaten. Deze zat of liever lag in een leunstoel, het hoofd steunend op de hand, voor een tafel met papieren overdekt, die Lord Shaftsbury hezig was te ordenen. ‘Treê nader, Mr. Digby! klonk het kort. Was de toon der stem reeds geheel anders dan | |
[pagina 337]
| |
gewoonlijk, het gantsche gelaat Zijner Majesteit bleek Charles daarmede in overeenstemming te zijn. In plaats van de luchtige opgeruimdheid, die den Engelschman altijd zooveel genoegen deed en de eenige oorzaak was van de populariteit. die de Koning genoot, lag er thands terugstootende wrevel op het gelaat. Charles had het bevel gehoorzaamd en trad voort tot op eenige schreden van den leunstoel, waar hij zich op een knie nederliet. Hij bracht zijn dank uit voor de genade hem bewezen, niet zoo zeer door hem in vrijheid te herstellen, maar door hem weder te veroorloven het zwaard in Zijner Majesteits dienst te mogen dragen. ‘Draag het niet alleen voor onze veiligheid, maar ook tot de eer van ons volk. Maak er beter gebruik van dan tot dus verre, Mr. Digby!’ ‘Sire! wie van Uwe Majesteit een zwaard hoeft ontvangen, behoort toch zorg te dragen dat zijn eer vlekkeloos blijft.’ ‘Ik hoop dat de uwe het is. Ik heb u de vrijheid hergeven om den wille van iemant, die hoog bij mij staat aangeschreven, maar wier verlangen mij in dit opzicht wel een weinig verbaasde. Ik hoop, dat ge voortaan geene betrekkingen moogt aankoopen die tot ergerlijke twisten kunnnen leiden. Ik wil orde rondom mij. verstaat ge? Ik houd het oog op u gevestigd.’ Charles was ontvet door die scherpe, onverdiende en vernederende ontvangst Zijner Majesteit. Waarvoor hem genade geschonken, als de Koning nog op hem vertoornd was, omdat hij den lieveling, den Hertog van Buckingham, had wagen te tuchtigen? Waarom? Hij begreep het eenigermate, toen hij een andere lucht inademde en uit het vertrek des Konings in den gang gekomen over het gehoorde kon nadenken. De Koning haatte hem, omdat hij de vriend was van Mary, de Koning, had hem vergiffenis geschonken op haar verzoek Vernederend was de gunst die hij ontving, eene gunst, die zij van Karel Stuart gevraagd had. Niet Mylady de Castlemaine, maar Mary was het die hem verlost had. Zij had dus aan hem gedacht; maar het genoegen, dat hij daarover ondervond, werd meer dan opgewogen door de gedachte, dat zij zulk een invloed op Karel Stuart had kunnen uitoefenen. Hij moest haar zien, al berokkende hem dat bezoek ook weder de ongenade Zijner Majesteit, en met versnelde schreden trad hij de thands ledige vertrekken van Mylady de Castlemaine voorbij; met een kloppend hart tikte hij aan de deur van Mary Hollis, thands de bevoorrechte boven alle vrouwen in het gantsche Koninkrijk. En die bevoorrechte vrouw trilde en beefde als eene misdadige, toen zij hem ontwaarde, die het had gewaagd aan te kloppen en die op den drempel bleef staan. Hij wist het niet, hoe dikwijls zij voor dat venster had post gevat om gade te slaan of hij ook voorbijging, en zoo hij dit deed, welke moeite zij dan aanwendde om hem in het gelaat te staren en daaruit af te leiden, of zijne gezondheid was teruggekeerd of dat er droefheid op geteekend stond, droefheid wellicht over zijne verlatenheid. Hij, die daar stond, kon het niet weten hoe hij door de oude Kate en al de genen, die zij in het werk konde stellen, in zijne gangen werd nagespoord en hoe het Mary daardoor bekend was geworden, dat hij nog geen bezoek aan den verderfelijken klub had gebracht. Charles zagen wij met het kloeke voornemen, om haar zoo mogelijk te redden, haar vertrek naderen, maar wel verre van als raadgever of als rechter stond hij, de wel gevormde edelman, anders zoo fier in het bewustzijn van gedurfd en gewild en ondervonden te hebben, bijna als de oude Charles van Hallam-castle voor zijne zoo veel krachtiger en verstandiger speelnote.. Zooals toen zoo dikwerf plaats had gehad gebeurde het ook thands; zij moest de eerste zijn, die hem naderde, die het gesprek aanving en hem uitnoodigde kenbaar te maken wat hem op het hart lag. Thands echter deed zij het op gants andere wijze dan vroeger. Was hij veel veranderd, zij was het nog veel meer, en wat door de anderen, die haar omringden en haar in hare jeugd op het land bij haren vader niet gekend hadden, minder kon worden opgemerkt, trof hem bij den eersten aanblik. Neen, dat was niet de nederige, door den invloed van wie haar omringden, ernstig, zelfs somber gestemde deerne, die echter altijd zich een glimlach plooide om de lippen, zoodra zij hem met zijne kinderlijke bezwaren zag nader en en die zocht op te heffen of te verminderen. Neen, dat was niet de vernederde, de verpletterde vrouw die hij zag nederzinken aan zijne voeten, dat was veel meer de beleedigde, de vertoornde Lady, die hem in het paleis des gehaten Hertogs van zich af stiet. Maar toch nog anders dan toen, was zij op dezen oogenblik. Toen gloeide de toorn in haren blik, toen welden er tranen in hare oogen, thands was haar blik ernstig, maar helaas! zelfs koud, was hare houding fier. O, hij had haar nog liever weder gezien vernederd of vertoornd, dan zoo schijnbaar waardig, zoo bewust van haren invloed, van hare macht; want die fierheid, die kalme waardigheid kon toch volgens zijne meening uit niets anders dan uit zulk een bewustzijn voortspruiten en wat was die invloed, wat was die macht anders dan de schande? Het kwam op dat oogenblik niet in hem op, dat hij geen beschuldiger zoude mogen zijn al ware zijne onderstelling ook juist, al ware hare schuld ook nog grooter dan hij zich voorstelde. Hij meende van haar te mogen vorderen, dat zij de reinheid der onschuld had moeten blijven bewaren. ‘Mr. Digby, hebt ge u ook vergist en zijt gij verdwaald?’ vroeg zij, maar met nedergeslagen oogen, terwijl hare kniën knikte onder het zwart fluweelen kleed. ‘Waarom, Miss Hollis?’ hernam hij haperend. De titel wilde hem niet van de lippen, en toch | |
[pagina 338]
| |
wilde hij koelheid tegenover koelheid stellen, wilde hij evenmin als zij doen blijken dat hij zijne aandoening schier niet meester was. ‘Ik had toch geen reden te onderstellen dat uw bezoek mij, maar wel haar zoude gelden die mijne gebure was.’ Een vluchtig rood overtoog Charles' gelaat. Was het eene beschuldiging die zij uitsprak? Eenigzins heftig hernam hij: ‘Die uwe gebure was. Dank zij den invloed dien gij verkregen hebt, is zij het niet meer.’ ‘En daarover beklaagt ge u, niet waar, Mr. Digby?’ ‘Neen, Mary! neen, daarover niet; bij God! daarover niet, maar wel over den invloed dien gij verkregen hebt!’ riep hij driftig uit, terwijl hij den dwang, dien hij zich bij de eerste woorden had opgelegd, niet langer verduren kon. Had zijne drift hem slechts fijner doen opmerken, hoe zou hij de plotselinge verandering haars gelaats hebben toegejuicht. Het is waar, het duurde slechts een oogenblik; maar de blik van dat oog was een polsslag zoo teder, zoo dankbaar, dat hij veel had kunnen gissen. Maar eene andere gedachte, dan die die wijziging deed ontstaan, deed het gelaat weder dezelfde kalmte aannemen, en zelfs eenigzins straf voerde zij hem te gemoet: ‘Op welk recht beroept Mr. Digby zich, als hij mij voor zijn vierschaar daagt en rekenschap vraagt?’ Die vraag viel hem als ijs op het warme hart! Zij deed hem pijn, zij liet hem geene kracht om na te denken, om zijne woorden te berekenen, ten einde zijn andwoord in te richten naar de vraag, en bitter, maar in die bitterheid toch tederheid verradend, zeide hij haar: ‘Recht heb ik zeker niet, en al had ik het recht, dan zou ik het niet willen laten gelden, waar er op zulk een wijze naar de titels werd gevraagd. Recht heb ik niet, maar toch wel reden. Als men jaren wel en wee saâm heeft gedeeld, als men het kind, dat men zedig en nederig, godvreezend en vroom heeft verlaten, dús terugvindt, dan heeft men wel geen recht, maar toch wel reden om haar te vragen, van waar uwe macht aan een hof, waar de zedigheid moet wegkwijnen en de vroomheid versterven.’ ‘En van beiden heeft Mr. Digby de zekerheid?’ zeide zij slechts half op vragenden toon. Het verwijt drong diep door, diep in zijn hart. O ware zij slechts toornig geworden had zij hem met dat altijd nog zoo helder blauwe oog slechts bestraffend aangestaard, hij zou het beter hebben kunnen verduren, hij zou eer een andwoord hebben kunnen vinden dan nu. Maar zij zeide hem dat alles zoo kalm, met de oogen van hem afgewend; zij was zich zelve zoozeer meester! ‘En reeds lang voorzeker hadt ge van de verdorvenheid van dat Babylon de zekerheid, niet waar? En toch eerst nu komt gij tot mij, om het mij mede te deelen. Gij hebt geen recht, maar toch wel reden om mij te ondervragen, zegt gij. Maar die reden bestaat niet of bestond reeds vroeger, Mr. Digby!’ ‘Noem mij, Charles, Mary! Mary, noem mij Charles! Het is waar, de schijn getuigt tegen mij. Ik had u eer ter hulp moeten komen; ik had u eer ter zijde moeten staan; ik heb het gewild, want ik was altijd dezelfde voor u, maar de maalstroom van vermaken heeft mij doen warrelen en duizelen, heeft mij u doen vergeten, heeft misschien doen gebeuren wat ik ten deele althands had kunnen voorkomen.’ Daar was goedhartigheid, maar ook beleedigende trotschheid in die woorden. Om den wille der eerste zou zij, en zij van allen het eerst, de laatste kunnen voorbijzien, indien zij in hem dezen oogenblik nog iets anders, iets méer, had kunnen zien dan een afgedwaalde, die door omstandigheden, van zich zelven onafhankelijk, tot stilstaan gekomen was. ‘Ik heb toch niet doen gissen dat ik zóo veel vroeg!’ hernam zij met een zweem van bitterheid. ‘Uwe hulp! Misschien had zij mij nuttig kunnen zijn. Maar beklaag u daarover niet in dezen oogenblik, nu ik haar zeker niet behoef. Laat uwe consciëntie u niet aanklagen, want gij bebt immers willen helpen? De brief, dien gij mij geschreven hebt, toen ik bij den goeden Wilkins ziek lag, ziek en veroordeeld zelfs door die brave menschen, bewees immers dat ge mij wildet helpen, dat ge! mij hielpt?’ ‘Mary, niet dien toon! Heb ik u door dien brief beleedigd? Ik meende het niet. Bij God! ik meende het niet. Maar wat stond er dan in, dat u zoodanig heeft gekwetst?’ Mary wist daarop niet te andwoorden. Dat de toon zoo koel, zoo onverschillig was geweest kon zij hem niet verwijten, want had zij het recht een anderen toon te vorderen? ‘Was het, omdat ik er op aandrong dat ge Londen zoudt verlaten? Heeft u dat beleedigd? Kon u dat beleedigen? O dat zou mij grievend leed doen... voor u, dat zou mijn vermoeden maar te zeer bevestigen Mary!’ ‘Indien uw hart u niet zegt, wat mij, eene verlatene, die haar vader zocht te verlossen, in die regelen heeft moeten grieven, dan kan mijn tong dat zeker niet doen, Charles Digby!’ zeide zij met gesmoorde stem. ‘Laat ons geene herinneringen opwekken die ons beiden verdriet doen. Wat ik leed is geleden. Laat ons een onderhoud afbreken, dat tot niets anders kan leiden dan om de klove, die ons scheidt, nog meer, nog beter te doen overzien. En ik, Charles! verlang daarnaar niet. Behoeft gij hulp, gij of uw vader, daar gij me nu bezoekt?’ ‘Neen, Mary, neen! En al ware dit zoo, toch zou ik mij eer de tong uitrukken, dan met een woord daarvan te doen blijken. Onderstelt ge dat, en is daarom uw toon zoo bitter jegens mij? Neen, zelfs de gedachte dat ik mijne vrijheid, dat ik het behoud van mijn ambt aan uwen invloed op den Koning moet dank weten, is pijnlijk, is grievend. Neen, ik kom niet hier, om u eene nieuwe gunst te vragen, zelfs niet om u voor de bewezene dank te zeggen, want ik wil geen voordeel voor mij en de mijnen, waarvan de prijs úwe oneer is.’ | |
[pagina 339]
| |
Zij volgde hem niet in zijne heftigheid, zij werd niet vernederd door de schimpende onderstelling, welke eindelijk zijn lippen was overgegleden. Integendeel, er kwam een plooi in die strakke trekken, er was iets op dat gelaat, wat zelfs aan eene ingehouden blijdschap deed denken. Hij geloofde aan hare oneer en die gedachte folterde hem! ‘Maar vóor ik u mededeel, waarom ik hier kom, welke eene bede ik tot u richt, wil ik mij toch trachten te zuiveren van schuld, of... zoo ik dit niet kan. deze dan toch te verminderen’ vervolgde hij, van aanklager, als hij had willen zijn, geheel verdediger geworden. ‘Ik wist niets van ontvoering en ik vond u plotseling te middernacht alleen in Londens straten. Gij vondt er ook mij, zult ge mij te gemoet voeren. Het zij zoo, ik kan niets andwoorden op dat verwijt. Ik had echter niet zóoveel te verliezen als gij, Mary Hollis, die voor mij altijd het toonbeeld waart van goedheid en reinheid. Ik wist niet hoe gij zoo diep hadt kunnen vallen, maar alles dreef er mij toe te gelooven dat gij het wáart. Later vernam ik eerst wat er met u was geschied; ik vernam het door haar, die ge hebt doen wegjagen... misschien... om hare plaats te bemachtigen... ‘Ga voort, Charles!’ zeide zij zacht, toen hij na die woorden een oogenblik ophield. ‘Later vernam ik het; ik had het eer kunnen vernemen indien ik zelf ù bezocht had. Die gedachte, nevens het bericht van uw lijden heeft mij toen tot een daad gedreven, die men hier, onbezonnen, dwaas, noemt, maar die ik nog zou moeten verrichten, indien zij niet reeds verricht ware! Toen heb ik pogen goed te maken wat ik jegens u misdreef; toen heb ik mij zelven bewezen wat mij mijne speelnote waard was.’ ‘Van welke daad spreekt ge?’ vroeg zij verwonderd. ‘Zij, die mij in de gevangenis bracht. Ik verhef er mij niet op, Mary! maar ik wil u overtuigen van dwaling en wil u daarvan overtuigen om mij straks grooter invloed te doen oefenen op uw besluit.’ ‘Maar ik begrijp u niet’ riep zij eenigzins haastig uit. ‘Gij hebt gespeeld, en zoo als men mij zeide... valsch gespeeld... dat was een laagheid des harten...’ ‘En zij heeft u dat verteld, zij, Mylady de Castlemaine, die mij is komen bevrijden, na mij eerst vertreden te hebben? Afschuwelijk! Neen, ik heb u gewroken, Mary! ik heb uwen verleider...’ ‘Dat was hij niet, Charles! Hij was slechts een laaghartig man! En ge hebt om mijnentwil uw leven gewaagd? Gij hebt om mijnentwil gestreden tegen dien man? ik dank u, Charles, ik dank u!’ De tranen welden haar in de oogen; zij reikte hem de hand, neen, zij vatte de zijne, zij drukte die; haar doorstroomde een gevoel van zaligheid, haar welde eene aandoening weder uit het diepste diep haars harten op, eene aandoening, die zij gemeend had voor goed te hebben doen versterven en die nog altijd bleek te bestaan en over wier bestaan zij thands gereed was te jubelen. Zij kon zich bijkans niet bedwingen en trok daarom hare hand ijlings uit de zijne, stond op en keerde haar gelaat naar het venster, waar zij den traandrup, die hare wimpers bevochtigde, weg zocht te pinken. Charles ging eenigzins verbaasd hare bewegingen na. Wel verre van de ware oorzaak te kunnen vermoeden, schreef hij hare gemoedsbeweging toe aan hare spijt over haar vroeger koel gedrag jegens hem, aan hare blijdschap, dat de speelnoot harer jeugd haar toch niet gants en al vergeten had en nog vatbaar bleek te zijn voor goede indrukken en in staat tot het verrichten eener moedige daad. Het laatste zelfs stemde hem onaangenaam en beheerschte alle andere overwegingen, zoodat hij eenigzins gebelgd zelfs aanmerkte: ‘Die daad was toch niet van zoo veel gewicht, als gij haar toekent, Mary! Ieder edelman zou het in mijne plaats hebben gedaan.’ Zij hoorde hem niet; zij was in hare gedachten een anderen weg ingeslagen. Zij moest het gantsche gebied dat zij weder betreden had, verkennen; zij moest zekerheid hebben waar de twijfel zich weder begon te doen hooren. Charles Digby had door die eene daad getoond zich niet verloren te hebben in de omarmingen der zondige minnarijen, kracht en moed te hebben behouden om de laagheid te bestrijden. zelfs waar die strijd eene zelfopoffering vorderde, maar was Charles Digby, haar speelnoot, haar vriend, vrij van elken band? Zij had zich hersteld en wendde zich weder tot hem. ‘Charles!’ en haar stem klonk als vroeger, toen zij met hem wandelde van den tuin van Dirkens naar hare woning. ‘Charles, wie dacht gij te ontmoeten, toen gij mij vondt in het paleis van den Hertog van Bnckingham?’ ‘Hoe kwaamt ge daar, Mary?’ ‘Door haar, die vroeger hier woonde. Maar ik spreek niet over mij, maar over u, Charles! Voor wie hieldt ge mij, toen ge zoo vrij, ja ik zoude bijkans zeggen, als een blinde heiden mij bejegendet? Het kan toch niet getuigen, Charles, voor haar, die ge in mij dacht te ontmoeten!’ De laatste opmerking deed geheel de zwakheid der vrouw kennen; zij was er niet boven verheven, hoe sterk en moedig zij zich ook heten mocht. Charles bleef nog altijd zwijgen en dit verblijdde haar. Was het niet of hij zich jegens haar over die minnarij schaamde zoo als hij het straks reeds over de andere had gedaan? Maar hoe bitter was hare teleurstelling, toen hij in de woorden, die hij sprak, te kennen gaf, dat een andere reden dan de door haar vermoede tot zijn stilzwijgen had geleid. ‘Mary, verklein haar niet, dat is beneden u. Zoo gij haar kendet, gij zoudt haar voorzeker als eene vriendin lief hebben, gij zoudt God danken dat hij uwen speelnoot zulk eene vrouw deed ontmoeten.’ ‘Gij kent haar dan wél goed?’ vroeg zij met trillende stem. ‘Zij is een engel, die mij heeft doen kennen wat liefde is. Hare stem lispelt zoo zoet en zoo teder als ik mij verbeeld dat de Engelen in den hemel moeten | |
[pagina 340]
| |
doen; hare liefde is zóo innig, dat ze daardoor eene vreemdelinge wordt aan dit hof. Dat ge haar kendet, Mary!’ ‘Hare liefde is innig, en daarom berekent zij zoo goed iedere kans, daarom hoort zij zoo scherp naar ieder dreigend gevaar, niettegenstaande het masker dat hare trekken verbergt! Hare liefde is machtig, maar toch niet machtig genoeg om de klove te dempen, die de geboorte tusschen haar en u groef.’ Wat bedoelt ge? Mary, wat beduiden die woorden?’ ‘Ik heb haar gezien zonder masker, Charles!’ ‘Haar, de onbekende, mijn goede geleigeest? Gij hebt haar gezien? Schilder mij haar gelaat, hare trekken, Mary!’ ‘Dat is nog slechts het uitwendige, en zelfs dát kent gij niet, terwijl gij stout beweert haar te kennen’ hernam Mary scherp. ‘Het oog behoeft toch niet te zien, om de ziel eene overtuiging te geven. Mary, al had ik u nimmer aangestaard maar u slechts eens gehoord, ik zou u hebben gekend!’ ‘Er is geen sprake van mij, de dochter van Jakob Hollis; wel van haar de hooggeborene, die u heet lief te hebben en zich over u schaamt, Charles!’ ‘Dat is niet waar! Dat is een slecht woord, Mary! dat is een woord, dat ik van de Castlemaine had kunnen verwachten maar nîet van u...’ ‘Hij bemint haar wel,’ prevelde Mary. ‘Vergeef mij die woorden: zij werden zonder nagedachte gesproken, Mary! Gij hebt zeker niet dús gemeend! Zij is tot u gekomen, zegt ge, ik begrijp met welk doel. Zij heeft uwen invloed ingeroepen om mij uit de gevangenis te doen ontslaan. Ik wist wel dat zij mij niet vergeten kon, zoo als de anderen. En groote gevaren omgeven haar; zij wordt bespied en bewaakt; toch waagde zij het u te bezoeken, u om hulp te vragen! Zij kende u niet: toch wilde ze alles wagen om mij te redden. Dat was harer waardig!’ De blanke hand van Mary balde zich in de plooien van haar kleed. ‘Zij kwam te laat,’ hernam zij. ‘Ik had uwe vrijheid reeds gevraagd. Hare meening was - ik betwijfel het niet - zeer goed, maar zij kwam te laat.’ ‘Toch heeft zij mij willen redden: de daad behoudt voor mij alle waarde,’ hernam Charles met vuur. ‘Maar zeg mij: is de uitdrukking haars gelaats niet edel? Gelijkt zij niet op de engelenbeelden, zoo als wij die op de schilderijen in dit paleis zien? Getuigt de blik van het bezielde oog niet van zachtheid en tevens van kracht?’ Zonder het te weten gaf hij een teekening van het gelaat van haar die voor hem stond; zonder zich daarvan bewust te zijn had zijne fantazie, toen zij hem de beeltenis der geliefde voor oogen tooverde, hem het beeld zijner speelnote gemaald. Mary schudde het hoofd ontkennend. ‘Ik onderneem geene schildering, die mij mislukken zou en nimmer door u zou worden goedgekeurd. Misschien dat zij eens den moed erlangt, om zich voor u ongemaskerd te vertoonen.’ ‘Maar het is geen gebrek aan moed, geen gebrek aan liefde, dat haar tot dus verre weerhouden heeft dat te doen. Gij zijt onrechtvaardig, Mary! Zij heeft blijkt gegeven van alles om mijnentwille te durven trotseren!’ Hij werd heftiger en heftiger, als moest hij zich zelven ook nog de overtuiging geven, waartoe hij Mary zocht te overreden. ‘Waarom wilt ge toch niet anders dan het kwade van haar gelooven? Ondersteld dat zij het masker draagt uit beschroomdheid, uit zedigheid, is Mary Hollis dan reeds zóo verre gevorderd in de kennis van White-hall, om dat te veroordeelen, om dat te bespotten?’ ‘Gij zijt overspannen, Mr. Digby!’ zeide zij, weder koud als in den aanvang. ‘Gij zijt overspannen en daarom onrechtvaardig. Gij hebt die vrouw wél lief, maar.... gij bemindet reeds zoo vele andere.’ ‘Mary, Mary!’ riep hij getroffen uit. ‘Maar ik heb dat verdiend. Toch had ik geene lief zoo als deze. Ik wilde, dat ik u de overtuiging er van geven kon, want dan zoudt ge ook anders over haar oordeelen! Wat heeft zij u toch gedaan, dat gij haar zoo vijandig zijt?’ ‘Mij, Charles! niets, maar ik meende te bespeuren dat zij voor u niet was wat zij behoorde te zijn. De woorden die ik straks gesproken heb vloeiden voort uit mijne... belangstelling in uw lot. Wien zoude ik liever gelukkig zien dan u?’ Hare stem trilde, hare vingeren beefden; hare oogen dwaalden weder af en werden niet op hem gevestigd. ‘Heeft zij dan gezegd, Mary! dat zij niet beminde?’ vroeg de jongeling, terwijl hij, met den angst op het gelaat, het andwoord verbeidde, het andwoord, dat zich zoo lang liet wachten, het andwoord dat Mary zoo veel kostte. ‘Neen, Charles!’ zeide zij eindelijk, ‘neen, zij verzekerde u innig te beminnen, maar ik kon niet gelooven aan den omvang dier liefde, daar zij haar rang nog boven hare liefde stelde... Maar laat ons daarover niet meer spreken. Gij gelooft aan hare genegenheid, zij gelooft aan de uwe! Dat ik u beiden gelukkig, u beiden vereenigd zag!’ ‘Nu zijt ge de oude Mary weder! Nu hervind ik mijne lieve speelnote!’ riep hij in verrukking uit. Zij deelde daarin blijkbaar niet; zij boog het hoofd en stamerde eenige onverstaanbare woorden .. ‘Heeft zij u haren naam ook bekend? Heeft zij aan u ook gezegd waar zij woonde! Zij is zeker ziek, want ik heb nog niets van haar vernomen, en reeds vier en twintig uren ben ik in vrijheid!’ ‘Zij moet in dienst der Koningin zijn!’ hernam Mary mat. ‘Verder weet ik niets!’ ‘Dat is reeds veel! Tands ben ik zeker, dat zij niet de Hertogin van Portsmouth heet. Ik vreesde er voor, Mary! maar thands ben ik zeker. Gij troost toch altijd, in welke omstandigheden ik u ook ontmoet. Gij waart en zijt toch altijd mijn goede gids! Mocht gij het lang blijven!’ ‘Het is wel, Charles!’ fluisterde zij. ‘Maar gij hebt tot dus verre altijd over mij gesproken en ik liet dat maar te veel toe; toch kwam | |
[pagina 341]
| |
ik hier om uwentwil, Mary! Veel is mij reeds verklaard wat mij duister scheen. Gij hebt u in de gevaren, die u dreigden, moedig gedragen, te moedig om niet krachtig te zijn tot den einde. Gij waart nooit eerzuchtig; gij waart altijd te vroom en te rein, om eer en rang te willen verkrijgen door oneer en schande. Mary, waarom toeft gij dan hier? Ik begrijp nu, dat de Castlemaine u hier bracht onder voorgeven u in staat te stellen uwen vader te redden, maar nu weet gij beter, nu weet ge, dat uw vader niet meer gered behoeft te worden. Ga met mij. Ik zal u bij Sir Henry brengen, en onder diens hoede gaat ge naar Hallam. O ik zal voor u zorgen als voor mijne zuster, en zoo ik mijn innigen wensch verkrijg en dan later ook naar Hallam afreis om er te wonen, dan zullen wij éen gezin zijn, dan zullen wij saâm door het leven gaan, met en door elkander; want zij die ik lief heb, zal ook úwe vriendin zijn; zij is het zeker reeds, want zij heeft u immers eens ontmoet. Verlaat dit hof; ga met mij!’ ‘Ik kan niet!’ ‘Dus is het waar wat Dirkens mij verhaalde en ik niet gelooven kon. Dus blijft ge hier uit vrije beweging, dus blijft ge hier om den Koning?’ ‘Ja.’ ‘Ja? Om den wulpschen man, den nietswaardigen, den...?’ ‘Hij is de Koning. Charles! Hij is van God verordineerd een voorganger en een overman van Engeland te zijn, en zoo de Heer het wil, zal hij waardig zijn dus te heten. Dring niet verder, Charles! Wat ik hier doen moet, zegt mij de geest Gods!’ ‘Maar het is uwe oneere, Mary! Neen, gij veinst; een zondige hartstocht houdt u terug, u, die boven elken hartstocht verheven moest zijn. Gij bemint Karel Stuart: maar neen, dat is niet mogelijk, gij kunt dien man niet beminnen evenmin als Buckingham! Dan is het de eerzucht, dan is het de begeerte om te heerschen! Dat zou u nog méer vernederen in mijn oog, Mary! Bij uwen vader, dien ge lief hadt en eerdet, bezweer ik u terug te treden!’ ‘Nóg kan ik niet! Eerst moet ik doen wat mijne hand vindt om te doen!’ ‘Maar elk oogenblik dralens vermeerdert het gevaar. Ik geloof nog. Mary! dat gij niet bezweken zijt in den strijd, maar niet altijd zult ge kracht behouden. Gij kunt over den Koning niet blijven heerschen, zonder te worden zoo als zij zijn, die gij verjaagd hebt.’ ‘Martel mij niet, Charles! God, die de harten kent en de nieren proeft, weet hoe zwak ik ben en zal mij niet doen beproeven boven mijne kracht. Ik moet blijven! Het is mijne oneer, zegt ge, welnu, wat is er aan de eer verbeurd van eene deerne, die niemant toebehoort? De vader heeft geleden, de dochter is niet beter dan de vader..... Het einde van het aardsche lijden wordt toch door allen onder de groene zode gevonden!’ ‘Mary, dat is de taal der wanhoop! Mary, waarom wilt ge verloren gaan? Neen, het kán niet uit heerschzucht zijn...’ ‘Maak het kort, Charles! Gij schijnt mij niet te kunnen begrijpen. Gij zijt de geschiedenis van Gods volk toch niet zóo zeer vergeten, om u niet te herinneren wat Judith eenmaal deed.’ ‘Gij wilt toch niet zoo als zij den veldheer dooden!’ riep hij met afschuw uit. ‘Neen,’ hernam zij met een pijnlijken glimlach. ‘Ik wil den Koning doen leven...’ ‘Gij wilt hem bekeeren, hém? Weet gij dan niet wie hij is? Gij wilt de woorden van Jakob Hollis tot hem spreken en hem veranderen? Ik geloof u niet. Mary, voor het laatst, bezweer ik u met mij te gaan. Gij gaat verloren zoo ge blijft. Ik hoop u nimmer weder te zien zoo ge blijft!’ ‘Ik moet blijven!... Vaarwel... het zal dan een vaarwel voor altoos zijn, Charles, vriend mijner jeugd!’ ‘O Mary, gij verscheurt mij het hart! Een woord slechts, en gij maakt mij gelukkig! Uwe oneer is de mijne.’ Zij wenkte hem met de hand te gaan. Zij had het hoofd weder van hem afgewend, zoo dat hij de tranen niet langs hare wangen zag biggelen, en hij slechts hare gestalte zag, die nog fierheid of liever trotschheid scheen te verraden. ‘Vaarwel dan... vaarwel!’ zeide hij met gesmoorde stem, en hij ijlde heen. Weinige schreden slechts had hij zich verwijderd, toen de Koning hem ontmoette, de Koning, die haar ging bezoeken van wie hij zich verwijderde. De ellendige, die den val beoogde zijner zuster! Er lag felle haat in den blik, die het oog des Konings ontmoette, al boog het hoofd zich ook deemoedig voor den kroondrager van Engeland. Deze beandwoordde dien groet niet, maar ging hem met gefronsde wenkbrauw en met een dreiging op de saâm getrokken lippen voorbij. Toen Charles de poort van het paleis had bereikt, hoorde hij het verwarde gedruisch van stemmen achter zich, zag hij verschillende lakeien hem voorbij stuiven. Hij vroeg een hunner wat er gebeurd was, en vernam dat Miss Hollis door Zijne Majesteit bewusteloos was gevonden en 's Konings geneesheer in allerijl moest worden opontboden. | |
XI.‘Wel, man! dat is vervloekt duur!’ riep Sir Henry den waard zijner herberg toe, die hem, aan de ontbijttafel, zijne nota van den vorigen dag overreikte en dit deed met eene diepe buiging en met hoofsche manieren, maar met een spottenden glimlach op het gelaat, terwijl hij nú den edelman dán zijne beide bedienden aanzag. Dirkens was bezig met, een groot mes het brood te snijden, Zijn Eerwaarde eenige kleedingstukken van Sir Henry na te zien, en de laatste kon zijn schrik niet verbergen bij het ontwaren van eenige sleten en scheuren, die hij als mat met de groote vingeren, waarna hij met de grootste behoedzaamheid Dirkens van achteren aan- | |
[pagina 342]
| |
stiet, om hem over het boeten der breuken met fluisterende stem te raadplegen. ‘Ik wil wel gelooven, dat jelui hier een grooten staat kunt voeren, daf jelui er bedienden op na kunt houden als of je edelluî waart! Hoe meer verguldsel op zoo'n uithangbord, des te hooger cijfers op je rekening, hé! Dat zal je tegenvallen, man!’ ‘Maar ik verzeker u, Sir! dat ik u niet minder berekenen kan, ten minste als gij als een Edelman behandeld wilt worden.’ ‘Wis en waarachtig wil ik dat; maar dàt betalen, nooít! Kapellaan, hebben we wel ooit tien shillings voor een middagmaal betaald?’ De aangesprokene wierp plotseling de onderzochte kleedingstukken weg en keek Sir Henry even nadenkend aan, waarna hij plotseling neen schudde. ‘Wat betaalden we dan? Zeg, je moet het weten.’ ‘Het kwam nooit hooger dan twee shillings voor ons achten, maar dan hadden we het kalf of het varken zelven gemest en dan paste Mylady op den afval.’ ‘Dat vraag ik je niet!’ riep Sir Henry, verwoed wordende bij den beteekenisvollen glimlach van den waard. ‘Op reis, zotskap, op reis meen ik!’ ‘Dan zal ik er mijn boekjen op na moeten slaan, maar dat ligt nog onder in het valies op mijn slaapkamer boven in liet huis!’ stamerde de Kapellaan. ‘Te Oxford, Sir!’ viel Dirkens in, terwijl hij het brood en het mes bedaard naast zich neêrlag, ‘hebben we twaalf shillings betaald voor ons driën en hier betaalden we even zooveel, maar voor ons vieren, want mijn jongen heeft gister meê gegeten.’ ‘Domoor!’ mompelde Sir Henry, Dirkens aanziende als of hij hem veıslinden wou. Maar Dirkens was zoo'n domoor in deze zaak niet, want hij sneed alle tegenstribbelen van Sir Henry af, die met zijne zuinigheid de eer van zijn huis in gevaar bracht. De zegepraal van den waard was volkomen. Sir Henry rukte hem de eerst geweigerde rekening uit de hand, daarbij echter grommende, dat het afzetterij was, dat de groote stad wemelde van gauwdieven in fatsoenlijke manskleeren, hetgeen de waard met een diepe buiging beandwoordde, waarna hij zich verwijderde met de woorden, dat hij Sir Henry nog menigmaal zulk een rekening hoopte te mogen aanbieden wat hem niet anders dan een hooge eer zoude zijn. ‘Ik geloof, dat de kaerel mij voor den gek houdt toe!’ riep Sir Henry, toen hij zich met de beide anderen alleen bevond, hetgeen door Dirkens door een hoofdknik werd toegestemd. Dit deed Sir Henrys ergernis zoo mogelijk nog meer klinmen. ‘Waarom me hier ook naar toe getroond? Wat doe ik hier? Je zoon John had zich, wat mij betreft, in een oxhoofd porter mogen verdrinken, versta je. Zult ge mij andwoorden, Dirkens! Wat heb ik hier nu te doen?’ ‘Nog heel veel, want er is nog niets gedaan. Onze Charles moet meê; het is hier te duur, dat ondervindt ge zelf, en dan moet nog een ander ook meê, maar dat komt later. En dan.... misschien weten we álles nog niet.’ ‘Je weet meer, Dirkens! Opgebiecht, oude! Wie heeft het je verteld? Je jongen? Dan geloof ik er niets van.’ ‘Neen, neen, maar ik heb óok nog mijn oogen. John is zoo gek niet.... het is me nog niet klaar, maar er zit nog meer. Daar heb je die Madam van eergister.’ ‘Een jolig wijf, Dirkens! Ik lıeb er in mijn jeugd ook zoo gekend, maar dat 's voorbij, man! en de jongen moet er nu niet meer aan denken! Ik heb er al een hartig woordtjen over gesproken, en de Kapellaan ook, en de jongen hoeft beterschap beloofd. Als dat nu al je bezwaren zijn, dan beteekenen ze niets... Daarom, wat doen we hier?’ ‘Wel, plezier nemen en dan den Koning over de bewuste goederen spreken, als ge toch zoo goed bekend met hem zijt, Sir! In dien tusschentijd zal het donker misschien wel opklaren en krijgen wij Charles aan een zoet lijntjen meê.’ ‘Kerken zien!’ voegde de Kapellaan er bij. ‘Kerken? begraaf je er in!’ bromde Sir Henry, ‘Kerken zien! en dan sermoenen hooren, he? Daar komt niets van.’ Er was echter in den raad van Dirkens veel dat hem bleek aan te staan, want na het ontbijt, van hetwelk Sir Henry, overtuigd dat hij drie dubbel betaalde, ook drie dubbel zijn deel nam, liet hij zich door den Kapellaan helpen kleeden en ging hij de stad in, als gids vergezeld van John, die naar de herberg was gezonden met de boodschap dat de jonge heer niet voor den middag vrij zoude zijn. Dirkens en de Kapellaan mochten medegaan. John maakte bescheiden eenige bedenkingen en sprak er van, om een huurrijtuig te bestellen, daar het een edelman niet voegde te voet over de straat te gaan, vooral niet een edelman, zoo rijk gekleed en met zulk een talrijk gevolg als Sir Henry. Eigenlijk was de goede jongen bevreesd voor aanstoot en wilde hij allen daarvoor bewaren. Sir Henry gaf aanvankelijk toe, maar toen hij in onderhandeling kwam over den prijs, begon hij weder af te dingen, waarop de koetsier de zweep leî over het magere paard, dat voor den karos was gespannen, hem toevoegde: ‘Huur een wagen met een paar bokken, man!’ en wegreed. ‘Het is hier brutaal vee!’ riep hij uit, en met de verzekering dat nu niet éen koetsier een penning aan hem verdienen zou stapte hij voort. De aanstoot, waarvoor John had gevreesd, bleef niet uit. Trok het eens prachtige, maar nu wel wat verlepte kostuum van Sir Henry uit den tijd ‘van den Koninklijken martelaar’ ook het eerst de aandacht, de twee dienaren, die hem volgden en vooral de Kapellaan vervolgens nog meer. Dezen duizelde het bij al die drukte. In zijne beleefdheid, om den een te mijden, trapte hij den ander op den voet; in zijn verlangen om een kar te ontwijken, struikelde hij tegen de manden aan eener koopvrouw, die oranje- | |
[pagina 343]
| |
appelen ventte, en deed hij de gouden vrncht over de modderige straten knikkeren en bolderen. De schimp- en scheldwoorden bleven niet uit en zouden misschien door gevoeliger kastijding gevolgd zijn, als Dirkens hem niet onder den arm had genomen. Een tijd lang ging alles goed, tot dat Zijn Eerwaarde, die weder tot eenige kalmte en gerustheid was teruggekeerd en weder om zich heen begon te zien, en al het nieuwe en vreemde in zijne eenvoudigheid te bewonderen, een nieuw gebouw bemerkte, met ongewoon groote vensterruiten, achter welke op verschillende stellingen groote boeken met groote platen stonden gerangschikt. ‘Dirkens! een oogenblik.... kijken.... Een geheel nieuwe uitgave van ‘de zeven kampioenen’ geloof ik... met platen.’ Dirkens gaf der nieuwsgierigheid zijns medgezels gehoor, stak de straat over en bleef een oogenblik naar de boeken turen; toen zij zich omkeerden vonden zij Sir Henry met diens geleider niet meer. Hoe zij ook zagen en hoe zij ook speurden, de uit het oog verlorenen bleven uit het oog verdwenen. Of zij de straat vervolgd of den hoek hadden omgeslagen, het bleef hun verborgen, zoo dat Zijn Eerwaarde, ten einde raad, er van gewaagde om op de eene of andere stoep te blijven wachten tot Sir Henry, die toch eindelijk met John terug moest keeren, daar voorbij kwam. Schoon Dirkens verre van gerust was, zoo geheel zonder geleide in die drukke en woelige stad, kon hij zich niet weèrhouden te glimlachen over het koddige voorstel van den Kapellaan, die blijkbaar daarbij vergeten was dat Londen meer dan eene straat bezat. ‘We zullen met vragen wel verder komen en moeten zien den weg te vinden; maar eerst zullen wij er het onze van nemen, nu we toch op reis zijn, Mr. King!’ zeide Dirkens, die met eene vrijpostigheid, welke den andere ten hoogste verbaasde, een der voorbijgangers aansprak en hem naar de ligging van een der wandelplaatsen vroeg. Zoo als het meer gebeurt onder dergelijke omstandigheden, de terechtwijzing werd gegeven, maar zoo duidelijk, dat het Dirkens voor de oogen schemerde van al dat rechts en links omslaan, en het eenige wat hij onthield was, dat hij na ettelijke huizen voorbij te zijn gegaan, maar weder eens vragen moest. Zij waren eenige schreden in de aangewêzen richting voortgegaan, toen zij zich eensklaps op de schouders voelden geklopt en een grove stem en een schelle lach hun een ouden bekende, met name Dick Wharton, herrinnerde. ‘Wel, wel! de Heeren zoo in Londen! Alleen, en loerend als de kater op zijn prooi! Hoe maakt zijn Eerwaarde het? En de niet minder eerwaardige Dirkens?’ ‘Goed gelijk ge ziet!’ zeide de laatst aangesprokene, waarna hij wilde voortgaan daartoe mede aangespoord door Mr. King, die blijkbaar liever met Dirkens dwalen dan door Dick Wharton te recht gebracht wenschte te worden. Wij hebben in geruimen tijd niets van den waardigen gunsteling des Hertogs van Buckingham vernomen. Wij hadden dan ook geene nieuwe heldendaden van hem te vermelden. Niet dat hij na het laatst verrichte op zijne lauweren was gaan inslapen, daarvoor had zijn genadige meester gezorgd, die lıem telkens van zijne onmisbaarheid overtuigde: maar wat hij sedert verricht had, mag geacht worden buiten den kring te liggen, waarin onze geschiedenis zich beweegt. Was hij nog dikwerf ongerust geweest over de gevolgen eener daad, welke hij op 's meesters last had ondernomen, maar die hem den hals kon kosten, van lieverlede was zijn teder geweten tot rust gekomen en onderstelde hij dat de daad vergeten was, omdat hij er niet meer van hoorde. Plotseling echter werd hem alles herinnerd, toen hij de beide vreemdelingen, die de aandacht van de voorbijgangers tot zich trokken, herkende als bewoners van het gehate Hallam. Waarom liepen die beiden in Londen? Waarom waren zij daar gekomen? Toch niet om als getuigen op te treden in eene zaak, die hij voor altijd vergeten dacht? Hij moest het weten, ten einde des gevorderd op zijne veiligheid bedacht te zijn, en daarom was hij een gesprek met hen op de hem eigene schertsende wijze begonnen. ‘Mag ik u den weg wijzen, edele Heeren?’ vroeg hij hun hoffelijk, en Mr. King lıaastte zich daarop toestemmend te andwoorden. Dirkens echter was nog van eene andere meening en merkte droog aan, dat Mr. Wharton nog nooit bewezen had een goede gids te zijn. Mr. Wharton daclıt in die woorden missclıien meer te hooren dan Dirkens er meê bedoelde; hij vermoedde ze eene zinspeling te zijn op die bewuste onaangename zaak en voelde zich daardoor nog meer aangespoord om het rechte te vernemen. ‘Ik zal u bewijzen een goede gids te kunnen zijn, waarde vriend! hernam hij. ‘Gij wilt naar St. James Park? Maar dan zijt ge op een geheel verkeerden weg. Dan moeten we links afslaan.’ Hoewel schoorvoetend toch volgden de beide anderen ‘Is Sir Henry met u gekomen, Mr. King?’ Het andwoord was natuurlijk toestemmend. ‘Heeft de jonge heer het wat bont gemaakt?’ vroeg hij verder, daarbij met de valsche oogen als teeken van verstandhouding knippend. ‘Och God, ja! Zaten we maar allen weêr in Hallam!’ zuchtte Mr. King. ‘Eigenlijk zijn we hier om eene andere reden, vat je? We hebben het spoor van de deerne die ontvoerd is, vat je? en dat spoor volgen we.’ ‘Langs dezen weg?’ vroeg Dick, die zijn best deed om te lachen, maar bij het starend oog van Dirkens een zweem van onrust niet verbergen kon. ‘Waarom niet? Als iets ontdekt moet worden dan wordt het ontdekt, al zouden de raven het uitbrengen, vat je?’ ‘Vervloekt galgenaas!’ prevelde Dick. ‘Je bent niet lang gebleven toen zij weg was!’ vervolgde Dirkens. ‘Zoo als ge weet volgt een goed dienaar altijd zijn meester. Weder links af, meester!’ ‘Het kon wel eens slecht afloopen voor den dienaar als hij zijn meester overal volgt, vat je?’ | |
[pagina 344]
| |
‘Neen ik vat je niet en ik verzoek dat je iets duidelijker spreekt. Denkt je, dat ik je lieve deerne meê nam? Ze was de dienst wel waard, maar zeker heeft ze voor eigen rekening zaken gedaan!’ Een sterke vuistslag van Dirkens beloonde hem voor die woorden. ‘Die kwaad doet kwaad ontmoet, vat je!’ zeide hij daarbij zeer bedaard, terwijl de gekastijde de eene hand op het beleedigde deel lag, de andere aan het rapier bracht en dreigend een stap achteruit trad. ‘Wel, oude kerkuilen, waarom blijft ge niet in je torengat? Wat belet me...? Maar neen, ik heb schuld. Goede vrienden weêr tusschen ous?’ ‘Weêr? We zijn het nooit geweest.’ gromde de ander. ‘Zeg hem, dat Mary in White-hall woont; dat zal hem nog beleefder maken en ons op een anderen weg brengen, want het is hier niet pluis, Dirkens! Zeg hem maar, dat ge zijn vriend zijt,’ prevelde Mr. King. ‘Niets er van spreken; de schobbejak zou de val ontloopen! Maar het bevalt me hier óok niet.’ ‘Nu rechts af, Heeren! Dat is de kortste, al is het niet de beste weg. Daar achter ligt St. James Park waar nu juist de Life Guards parade maken. We moeten ons haasten.’ Hij nam ze vriendschappelijk onder den arm. Ofschoon Dirkens eerst besloten had den gids ongehoorzaam te zijn, volgde hij toch, maar altijd langzamer, en richtte hij daarbij van tijd tot tijd achterdochtig den blik op Dick Whartons gezicht, dat hem hoe langer hoe terugstootender begon te worden. Wel had de goede Kapellaan gelijk, toen hij zijn vrees te kennen gaf dat hij het hier niet pluis dacht. De straat of liever steeg, waarin zij zich bevonden, was zoó nauw, dat zij met hun drieën naast elkaâr gaande die geheel besloegen. De grond was met gaten en met allerlei vuilnis; de armzalige huizen aan weèrzijden knikten en waggelden en bogen als of zij, vol van porter en ale, duizelig dreigden neêr te vallen. In de kleine vensters was sedert jaren geen enkele glasruit meer gezet, maar fladderden stukken geolied papier, die de dienst van het glas niet dan hoogst gebrekkig vervulden. De deuren hingen schuins in de kozijnen of ontbraken zelfs hier en daar, en lieten den blik vrij in eenige dier woningen, waaruit een vuile walm hen tegenwoei. Schemerdonker was het, hoewel het overal elders middag heette; toch brandde slechts hier en daar een enkele vetkaars, bij wier rossig licht tusschen de reet eener deur of een kier van eenig venster, een behairde kop en een paar vlammende oogen of een ontvleeschte en geele gerimpelde hand zichtbaar werden. ‘White-friars! White-friars! voort!’ riep Dick Wharton plotseling, terwijl hij ijlings wilde ontvluchten. Doch de bedaarde Dirkens, die lang achterdochtig maar besluiteloos gebleven was, had al de bewegingen van den gids bespied en vatte hem met sterke vuist bij de kraag van zijn wambuis, juist toen hij gereed was te ontsnappen. Uit alle woningen kwamen de havelooze bewoners te voorschijn. Hier strompelde er een op een houten been, ginder hinkte een kreupele nader, verder sloop een half melaatsche te voorschijn, en ook menig nog krachtig man waagde zich in de groep, bij wiens geel bleek gelaat en bij wiens schuwen blik echter ook vermoed kon worden, dat er niet minder gebreken in het binnenste scholen dan er bij de anderen reeds dadelijk zichtbaar waren aan het lichaam. ‘Heeren, komt binnen!’ joelde het uit de groep van bankroetiers, dieven en moordenaars, die in deze vrijplaats de gerechtigheid ontvloden en in ellende en zonde het veeg bestaan zochten voort slepen. ‘Komt binnen,Heeren!’ schaterde het, maar boven al die ruwe en grove stemmen drong het schelle lachen heen van eenige half waanzinnige vrouwen, die met loshangende hairen en de bloote uitgeteerde armen in het half vermolmd vensterkozijn geleund, uit de tweede verdieping zich met den schrik der verdwaalde bezoekers vermaakten. Vooral de Kapellaan was het toonbeeld van ontzetting. Ter zijner eer moet echter getuigd worden, dat zijn schrik minder ontstond uit vrees voor zich zelven dan uit afgrijzen voor die zondaars rondom hem. Hij hield het aangezicht tegen den muur gekeerd, om niet langer het schouwspel te zien en had zich wel de ooren willen toestoppen, indien hij niet op het voorbeeld van Dirkens de handen had vastgeklemd aan Dick Wharton, die tusschen hem en den Hollander in stond. ‘Tol betalen, Heeren! Tol betalen!’ riep een schrille stem. Zij kwam uit de keel van een kreupele, die een kruik in de hand hield, welke hij, na er den laatsten druppel vocht te hebben uitgezogen, naar de drie vrienden wierp. ‘Gij hebt er ons in gebracht, gij zult er ons uit brengen, Dick Wharton!’ zeide Dirkens. ‘Plukt de ganzen, broêrtjens!’ riep deze, terwijl hij weder een poging aanwendde, om zich aan Dirkens' greep te ontrukken. ‘Plukt ze; ik heb ze hier gebracht, ik, Dick Wharton, uit oude betrekking! Valt ze op het lijf!’ ‘Ken je dat, vuillik?’ fluisterde Dirkens, den verraderlijken deugniet zijn snoeimes, dat hij altijd bij zich droeg onder den neus houdend. ‘Eer ze mij en den Kapellaan op het lijf vallen, doe ik het jou.... We zijn vreemden, en willen in Londen alles zien en kwamen daarom ook hier. Hoeveel moeten we betalen?’ vroeg hij aan de menigte die op hen indrong. Een paar van de rapste en vlugste handen hadden Mr. King weten te bereiken, met ongeloofelijke snelheid diens zakken onderzocht, en toen zij daar niets vonden diens mantel losgescheurd Reeds waren zij bezig - geholpen door eenige anderen die toe waren geschoten - hem zijn wambuis los te knoopen, toen Dirkens hem weg trok en Wharton, die voor de kracht des anderen verre onderdeed, in de plaats duwde, terwijl hij dezen toebeet: ‘Bij mijner ziele zaligheid! het gaat er door en door, indien je niet je beurs en wat er in is, | |
[pagina 345]
| |
maar stuk voor stuk, aan dien kant onder de bende gooit.’ Toen Wharton nog weifelde en een poging aanwendde om zijn rapier uit de schêe te trekken liet hij het koude staal in zijn hals voelen. De beurs werd getrokken; het geld - er was zelfs goud onder - werd naar de zijde, tegenovergesteld aan die van waar zij gekomen waren, neergestrooid, waarop de gantsche schare zich naar éen punt bewoog, het deel der bende, dat den ingang afsloot die een uitgang moest worden, hen voorbij drong en allen ondereen naar de muntstukken zochten, die op hen neerregenden en een woedenden strijd uitlokten. De weinigen, die terug bleven, werden terug en weg gestooten zelfs door Dick Wharton, die ook verlangde uit de hinderlaag verlost te worden, waarin hij uit wraakzucht de anderen gelokt had. Alle drie ijlden heen, maar werden op den voet gevolgd door den vijand, die de poging tot ontsnapping, maar te laat, bemerkte. Het was een oorverdoovend gesis en gefluit: het was een regen van modderkluiten, potscherven en steengruis; maar de vluchtenden waren den uitgang - de grens der vrijplaats - nabij, en weldra op de straat, waar de Londensche policie dubbel scherp waakte en altijd loerde, of een der misdadigers zich ook buiten zijn gebied en op het hare waagde, om hem dáar aan te houden. Het buitgewoon gedruisch, dat er in de vrijplaats sedert ettelijke minuten gehoord was en in de laatste oogenblikken nog was toegenomen, had een schare burgers in de nabijheid der vrijplaats doen verzamelen, en onder die schare ook eenige constabels. Deze staken nieuwsgierig het hoofd vooruit, toen het drietal naderbij kwam en het zichtbaar werd dat een der drie door de anderen als gevangene werd medegevoerd. ‘De Heere God zij gedankt!’ riep de Kapellaan, die zonder mantel en met zijn half losgeknoopt, half losgescheurd wambuis, er deerniswaardig uitzag. ‘Heeren!’ riep Dirkens altijd nog met zijn snoeimes gewapend, ‘dit is de schurk, die ons in dat wespennest bracht hij heet Dick Wharton en is de bezem, waarmeê de Hertog van Buckingham zijn vuile baan gewoon is te vegen. Ziet hem goed aan, en wacht je voor schade. Ga nu heen, schobbejak!’ ‘Met je verlof!’ zeide er een, die zich als een konstabel kennen deed. ‘Dick Wharton, in naam Zijner Majesteit, ge zijt mijn gevangene!’ Hij was dien morgen gezocht en niet gevonden. Daar hij werd nagespoord zonder medeweten van den Hertog van Buckingham, aan wiens paleis men dus geene inlichtingen aangaande Dicks persoon konde inwinnen, en daar hij zich in de laatste weken met voordacht zeer bescheiden op den achtergrond gehouden had, vreesde men lang te zullen moeten zoeken, terwijl de hoogere macht, die het onderzoek bevolen had, hem spoedig, zeker vóor het algeheele herstel Zijner Genade, den Hertog van Buckingham, in hechtenis wenschte. Dick Wharton was dus, bij deze laatste proeve zijner beminnelijke trouw jegens de Hallamsche vrienden, zijn geld en zijn vrijheid kwijt geraakt. Aan een verder voorzetten van hunne wandeling werd natuurlijk door Dirkens noch door den doodmoeden Kapellaan meer gedacht. De laatste had geen enkel stuk gelds, de eerste slechts weinig bij zich, zoodat het nemen van een huurrijtuig een te groote weelde voor hen was. Na veel vragen en dwalen kwamen zij echter aan de herberg aan, die zij begroetten even als de dorstige Arabier een waterbron in de woestijn, maar, ach! ook na hun vermoeienden zwerftocht was hun geene liefelijke ruste beschoren, want zij vonden Sir Henry daar gants anders terug dan zij hem hadden verlaten. Wij verlieten Sir Henry onder geleide van John, den zoon van Dirkens. De Edelman had het te druk met vragen, met het betuigen van zijne veren bewondering over alles wat hij rondom zich en veranderd zag, om spoedig het achterblijven van de beide anderen te bemerken. Toen hij echter iets zag, waarover hij den ouden Dirkens wilde raadplegen, keek hij om, altijd in het geloof dat de medgezel hem volgde, maar maakte de opmerking tegen een geheel vreemde, die in de plaats van Dirkens en den Kapellaan achter hem ging. Hij bleef wachten, hij ging zelfs een eind terug, maar het spoor der achterblijvers werd niet gevonden. ‘De verdoemde slakken!’ riep hij uit. ‘Laat ze kruipen, wat mij aangaat. Ze zullen eindelijk wel weêr thuis komen.’ Na die woorden gaf hij elke opsporing op en vervolgde hij met John zijn weg. Na eenigen tijd voortgegaan te zijn, bleef hij staan voor een huis met een dubbel balkon, wat, naar Johns inlichting, de klub van den jongen heer was, de klub, waar de jonge heer ieder dag naar toe ging, de klub, waar de eerste Edelluî bijeen kwamen. ‘Ik wou ook wel eens zoo'n ding zien,’ zeî Sir Henry nieuwsgierig naar binnen glurend. ‘Wel, Sir! ge zult er op naam van den jongen heer wel binnen kunnen gaan. Ik zal u wel beneden wachten, Sir!’ Sir Henry kon de verzoeking niet weerstaan en trad binnen. Hij was in het eerst wel wat bedwelmd door de benauwde lucht die hem tegenwoei, maar vond het weldra geen onaardig gezicht, toen hij een blik kon werpen op die bonte, krioelende, joelende en schaterende menigte. Had Sir Henry ook nog een oogenblik een geheime hoop gehad, Charles daar te zullen ontmoeten, dan vond hij zich teleurgesteld. Het kostte hem in den aanvang moeite door de eerste groepen heen te dringen, maar toen hij die door was, maakten de anderen hem gewillig plaats. Ieder ging voor hem ter zijde en het geschiedde om den vreemden bezoeker in zijn oud-modiesch kostuum met zijn boersch voorkomen en zijn klotsenden voetstap te beter te kunnen opnemen. Hij hoorde om zich heen fluisteren, zelfs glim- | |
[pagina 346]
| |
lachen, en waar hij naderde elk gevoerd gesprek staken, ja zag zelfs de spelenden de kaarten nederleggen. De ronde oude begreep in het geheel niet, dat hij de oorzaak van dat alles was, en in de twee laatste minuten het onderwerp uitmaakte van elk onderhoud. Eindelijk, toen hij in het achtereind der zaal was gekomen, naderde hem een rijk gegalonneerde lakei, dien hij voor een Edelman van hoogen rang aanzag, en wiens diepe buiging hij derhalve even diep beandwoordde. ‘Mag ik uw naam weten, Sir! en wie u hier heeft ingeleid?’ klonk de vraag. ‘Wel zeker mag je dat weten. Ik heet Sir Henry Digby van Hallam-castle; mijn zoon Charles zal hier wel bekend zijn.’ ‘Gewis, Sir Henry!’ zeide een der Edellieden, die nauwelijks dien naam had vernomen of dadelijk was nader getreden. ‘Het is ons zeer veel eer, den edelen vader van onzen dapperen, edelen vriend hier te zien. Wij zijn allen Charles' vrienden, maar ik vooral, Sir Henry!’ ‘Je heet, Sir?’ ‘Lord Chester.’ ‘Mijn jongen heeft me toch nooit uw naam gezegd, Mylord! God zegen je, Mylord!’ Er had zich een kring om hem heen gevormd en verschillende handen drukten de zijne. ‘Ge hebt een dapperen zoon, Sir! Hij heeft den eersten duellist van onzen tijd gestaan. Sir!’ Sir Henry zwol de borst van trotschheid. ‘Staat hij niet hoog aangeschreven bij Zijne Majesteit, die de dapperheid weet te waardeeren?’ vroeg hij, geheel vertrouwd geworden met wie zoo zeer de vrienden zijns zoons bleken te zijn. ‘Daar kunt gij zeker van zijn! Vooral nu!’ zeide een jonkman, die zich tot dusverre op den achtergrond had gehouden, maar nu het gelaat, waarop een spotachtige glimlach zich vertoonde, tusschen de hoofden van eenige der omstanders heen stak. ‘Waarom nu vooral?’ vroeg Sir Henry. ‘Ge komt immers ook uit Hallam, en zoudt het niet weten? 't Is een groot geluk voor de gantsche familie, oude Heer!’ ‘Wat zou dan zoo'n groot geluk wezen? Dat Charles in den knip heeft gezeten dagen lang, dat hij...’ ‘Wel zeker; want toen kon hij gered worden door haar...’ ‘Door wie dan, voor den duivel?’ ‘Wel de vriendin van de gantsche familie; veel geluk, oude heer!’ ‘Oude heer! Oude heer! Wie zijt ge dan, jonge kwant?’ vroeg Sir Henry eenigzins verbolgen. ‘Harry, Hertog van Monmouth.’ Den ouden edelman ging een rilling van genoegen door de leden. ‘Het doet me veel genoegen kennis te maken! Uwe Genade is óok een vriend van mijn zoon? Maar wie is toch die vriendin, waarvan Uwe Genade spreekt?’ ‘Alsof gij haar niet kendet; alsof gij niet toondet een goede lucht te hebben met juist nu herwaards gereisd te zijn! Ze moet beeldschoon zijn, de dochter van den rondkop! Nu word niet driftig, Sir! zij zal u geluks genoeg aanbrengen meer zegen misschien hier dan zij u in uw oud kasteel kon geven!’ riep Harry. De omstanders lachten en Sir Henry, die iets begon te begrijpen, zou gekleurd hebben als de hoogroode blos die hem van nature eigen was, het niet onmogelijk had gemaakt. ‘Ge spreekt van Mary, van onze Mary? Is die...?’ ‘Wel zeker, houd u maar niet zoo onnoozel, oude!’ zeide er een, hem gemeenzaam op den schouder kloppend. ‘Ze zal u de guinjes wel in de beurs doen glijden; houd die goed dicht en de hand van een zeker iemant van je naaste betrekkingen er buiten... Hebt ge lust in een spel lansquenet? Maar niet zoo als een zeker iemant van je naaste betrekkingen het wel eens gespeeld heeft!’ zeide Sidney, die scherper wondde dan zijn vriend Harry en na het laatste onderhoud met Charles alle hoop en allen lust had opgegeven, om dezen weder in den vriendenkring op te nemen. Sir Henry, die meer van die duistere woorden begreep dan Sidney konde vermoeden, voelde zijn bloed koken en kon slechts met moeite zijn lust bedwingen om den onbeschaamden edelman een oorveeg te geven ‘En hoe heeft Charles het dan wel eens gespeeld?’ vroeg hij. ‘Vraag het Mylord Buckingham als het u lust? Welnu, waagt ge er een honderd guinjes aan?’ ‘Ik dank je. In mijn jeugd vocht men beter dan men speelde; ik heb het in het spel zeker nooit zóo ver gebracht als de Edellieden van onzen tijd... Maar toen waren er verdoemd meer kroonen in de kast, dau er nu penningen in de beurs zijn!’ riep hij driftig, met een wreveligen blik op al het goud, dat op de verschillende speeltafels lag opgehoopt. ‘Goed, oude! begin maar eens duchtig op hem los te branden, maar eindig met voor hem te betalen!’ zeide Harry op een toon van gemeenzaamheid, die den ouden edelman weder kwetste. ‘Och, hij weet nog van niets... Laat hem in zijn bekoorlijk Eden... De Cherub met het vlammend zwaard zal spoedig genoeg verschijnen’ riep er een uit den hoop. ‘Ik wou wel eens weten wie hier met mij den draak durft steken?’ vroeg Sir Henry, die een schimp zag in de woorden die hij niet begreep. ‘Dat zal niemant onzer wagen, Sir Digby van Hallem-castle..! Wij kennen uw oud geslacht en gelooven aan uwen nieuwen... invloed!’ zeide Harry deftiglijk buigend. ‘Hm, hm! Maar wie bedoelt ge met dien Cherub? Dat wou ik graag weten...’ ‘De Hertog van Buckingham zou u dat weten te zeggen; jammer slechts dat hij nog niet geheel hersteld is.’ Het denkbeeld rijpte bij Sir Henry om dien Hertog hoe ingenomen hij ook tegen hem ware, te gaan zien. Charles had hem iets verzwegen en dit moest hij weten. Hij wist, dat de jongen beticht was valsch gespeeld te hebben, maar dat geloofde | |
[pagina 347]
| |
hij niet, al doelden daarop ook al die scherpe en stekende wespen om hem heen. Zou Charles zich in schulden hebben gestoken, zou hij geld schuldig zijn aan dien lichtmis? Hij had het hem ter loops gevraagd, maar herinnerde zich niet meer welk andwoord hij ontvangen had. Hij zou het weten, en na den roemer wijn geweigerd te hebben die hem uit aller naam werd aangeboden; na het aanzoek, hem zoo hoffelijk gedaan, om allen de eer en het genoegen van zijn bijzijn nog wat te gunnen, kortaf te hebben afgeslagen, ging hij heen, tot den drempel echter gevolgd door niet weinigen, die den koddigen oude van hunne eerbiedige hulde verzekerden. ‘In het veld met die melkmuilen!’ mompelde hij op weg naar het Paleis van den Hertog van Buckingham. ‘Den grond tot rustbed en een tent tot verblijf voor die ijdele jonkers, die het geld met hoopen wegdobbelen en den jongen misschien bedorven hebben!’ Bij de laatste gedachte verhaastte hij zijn stap, zoo dat John hem ter nauwernood kon bijhouden. ‘Maar Uwe Edelheid zal niet bij Zijne Genade worden toegelaten! Zouden we niet liever vader en den Kapellaan gaan zoeken?’ vroeg de jongen, die sedert het verdwijnen die beiden in eenige onrust had verkeerd. ‘Ze zullen wel te recht komen Gevaar van verdrinken is er toch niet, en ze hebben een mond om te vragen... Hij zou me niet toelaten? Dat zullen we eens zien!’ De vrees van John werd ten dien aanzien ongegrond bevonden. Na een oogenblik het prachtig en uitgestrekt paleis, waarbij Hallam-castle minder was dan de woning eens armen pachters, met bewondering te hebben aangestaard, en daarbij wrevelig het hoofd geschud en gedacht te hebben aan de schatten, die de gunsteling bezitten moest; na een oogenblik in de prachtige vestibule te hebben gewacht, bracht de Steward hem de boodschap, dat Zijne Genade hem gehoor zoude verleenen. De toon, waarop die bediende tot hem sprak, ergerde Sir Henry en misschien had hij met zijn gewone rondborstigheid dit laten blijken, zoo hij minder onder den invloed ware gebracht van al de grootheid en de weelde die hem omringde. ‘Zijne Genade is nog zwak en mag nog niet veel spreken!’ zeide de Steward stijf, terwijl hij de deur van het slaapvertrek opende en hem eenigzins bevelend wenkte naar binnen te gaan. Ja, dat was wel het gelaat van Sir George, zijn joligen, maar toch dikwerf reeds vervloekten gast. Het was alleen nog wat bleeker en matter dan vroeger. Grooter onderscheid vertoonde echter de kleeding. De zieke had zich in een rood fluweelen mantel gehuld, die om zijn midden werd dicht gebonden door een koord van gevlochten gouddraad. Hij lag op een weelderige sofa en had een mahoniehouten tafeltjen voor zich, waarop zich onder zijn bereik eenige kristallen flacons bevonden met cyprus- en andere eêle wijnen gevuld. De zware zijden damast gordijnen lieten slechts een half licht naar binnen. In den schoorsteen van wit en rijk gebeeldhouwd marmer vlamde een vrolijk vuurtjen, terwijl de rijkst en bontst gekleurde vogels, van wier bestaan Sir Henry zelfs nooit had kunnen droomen, tusschen de zeldzaamste gewassen, van een net van wijd gevlochten koperdraad omgeven, heen en weder hupten en tjilpten en snaterden en snapten dat het gehoorvlies er van trilde. ‘Welkom in Londen, mijn edele en gulle gastheer!’ riep Buckingham Sir Henry toe. Hij veranderde de onachtzame houding niet, maar wees hem een der stoelen aan, ten teeken dat hij zich kon nederzetten. Voor ge mij nog een woord toevoegt, dank ik u reeds voor uw belangstelling, die ik dan ook wel een weinig het recht had te verwachten. Mylady Digby is immers wel en betoont zich immers altijd nog dezelfde bezige, onvermoeide en eerbiedwaardige huismoeder?’ Dat woord van huismoeder bedierf den gantschen fraaien volzin in de schatting van Sir Henry. Hij knikte toestemmend, maar sprak niet, ja voelde dat hij niet kón spreken. ‘En gij zijt in Londen gekomen om mij te bezoeken? Wel, dat is vriendschappelijk. Maar iets anders kon ik van een Digby ook niet verwachten. Een glas wijn, Sir? Goede porter heb ik niet; dat spijt me wel, want ik weet dat het uw lievelingsdrank is.’ ‘Ik geloof dat Sir George dien oók wel mocht,’ bracht hij met moeite uit. Er was iets in den toon van de stem Zijner Genade dat hem niet beviel. Of het bewustzijn van thands den Hertog van Buckingham te hooren daarvan de oorzaak was, wist hij zich nog niet te verklaren. Sir George had ook gemeenzaam, hem soms té gemeenzaam kunnen praten, maar hij had dat aangehoord zonder dat het hem toen ergerde. ‘Wel zeker! ik hield veel van porter... altijd in Hallam-castle wel te verstaan. Nu, Sir! een glas wijn!’ ‘Ik dank u.’ ‘Wel, man! hoe kort af! We waren zulke goede vrienden. Mij dunkt, dat het u een genoegen moet zijn in uw vriend George een anderen vriend te herkennen, van wien ge altijd zoo veel goeds verteldet. Ge kunt begrijpen, wat ik gevoelde toen ge welsprekend uwe achting voor den Hertog van Buckingham uitspraakt! Ha, ha, ha!’ ‘Ge schijnt weêr hersteld, Sir!’ merkte Sir Henry aan, terwijl hij zich op zijn stoel onrustig heen en weêr schoof, en begon te wenschen dat hij een zijner beenen gebroken mocht hebben, eer hij de stoep van het paleis was opgeklommen. ‘Ja, ik zou bijna weêr een uitstapjen naar het lief gelegen Hallam kunnen maken. Ge weet dat ik het u beloofd heb. Uw veelbeloovende zoon zal dan toch meê van de partij zijn? Het is jammer, Sir! dat gij er maar éen hebt!’ ‘En dat ik dien eenen levend heb terug gevonden is niet úw schuld,’ zeide Sir Henry, wiens toorn | |
[pagina 348]
| |
niet meer te bedwingen was en die thands eerst duidelijk bemerkte, dat hij en de zijnen bespot werden door ‘dat rammelend karkas,’ zoo als hij den zieke in zich zelven noemde. ‘En dat ik nog het kostbaar leven behouden heb is ook zijn schuld niet,’ hernam de Hertog lachend. ‘Wat gij hem ook vergeten hebt te leeren, het vechten niet. Ge moest hem naar Amerika zenden; hij zon een slachting kunnen aanrichten onder de wilden...’ De lofspraak, die Sir Henry in de eerste woorden meende te hooren, was in de laatste weder schimp geworden. Zijn bloed kookte, en met schorre stem beet hij hem toe. ‘Wel, verdoemd, daarom moet bij juist hier blijven!’ ‘Heel goed! Ja, er zijn hier wilden genoeg! Jammer maar, dat hij hier zelf een van de ergsten is en daarom weinig kans heeft, om lang het edele handwerk uit te oefenen!’ ‘Wat meent ge met die woorden?’ ‘Och, mijn goede edele gastheer! het is een waarschuwing. Oude, neem het jong maar onder de slagveêren, of het loopt mis. Hadt ge een tweeden, dan zou ik zeggen, werp dezen het nest uit, want het bederf zit hem in de veêren!’ ‘Dat is niet waar! hij heeft zich als een echt ridder gedragen. - Maar ik neem het niet kwalijk dat ge zoo spreekt; gij hebt onder gelegen!’ ‘Gij spreekt er van als gold het een straatgevecht, meester! en een van beiden stond daarvoor te hoog,’ hernam de andere trotsch. ‘Hij heeft zich als een echt ridder gedragen? Dat is waar! Ik kan mij begrijpen, hoe Mylady genoten zal hebben bij het hooren van de tijding... Uw zoon is een dapper ridder, zoo wel aan de speeltafel als des nachts in de straten. Goede Heer! hoe veel heeft de opvoeding van den edelen ridder u wel gekost?’ ‘Niet veel, want de aanleg was goed... Voor anderen is misschien verdoemd veel geld verkwist en alles voor niets. Mocht de zoon ook moede zijn, de vader is nog frisch, Hertog van Buckingham! Hij zal wachten tot ge hersteld zijt.’ ‘Bedaar, goede eerwaardige vriend!’ ‘Ik ben uw vriend niet; ik ben een eerlijk edelman!’ ‘Dat zullen we zien, mijn waarde... gastheer dan! als ik u niet meer vriend mag noemen. Bij de talrijke zegepralen, die uw zoon behaalde, voegt zich echter een nederlaag. Het is jammer voor zijn naam, maar hij tartte de fortuin ook en zij is een vrouw. Hij is mij een duizendtal guinjes schuldig. Gij zijt een eerlijk edelman, dat verheugt me. Het jong zal niet kunnen betalen, maar de oude zal het zeker doen, want hij is een eerlijk edelman.’ ‘Duizend guinjes? Duizend!’ zuchtte Sir Henry. ‘Ruim duizend,’ verbeterde de andere op luchtigen toon. ‘Maar dat is niet eerlijk toegegaan!’ ‘Ik moet u wellicht gelijk geven; het jong kon eens niet zoo eerlijk wezen als de oude!’ ‘Hertog!’ riep Sir Henry stampvoetend en met de vuist op het tafeltjen slaande, zoo dat alles wat er op stond rinkinkte. De Hertog zag hem verbaasd, maar altoos met dien verachtenden glimlach op de lippen aan. Het was of Sir Henry begreep tegen die koele spotternij niets te vermogen, hij boog het hoofd en fluisterde: ‘Neen, dat kan niet waar zijn! Neen, hij zal geen valsche speler zijn!’ ‘Dat heb ik ook niet gezegd, Sir! maar gij zelf, toen gij beweerdet dat het niet eerlijk was toegegaan en dit natuurlijk slechts op hem kon worden toegepast. Waarom laat ge nu op eens de slagveêren zoo hangen? Ik vrees niet voor mijn geld. Maar ik vermoed iets. Zijt gij ook hier gekomen om de rekening te verevenen; dan kan alles onder ons blijven.’ ‘Geen penning betaal ik!’ bulderde Sir Henry. ‘Geen penning, Hertog! Is dat de zorg, die ge voor hem dragen zoudt? Gij zijt zijn Satan geweest en ik heb den verleider van mijn jongen gevoed en gehuisd. Ware de porter verkeerd in azijn en het brood in steen! Geen penning betaal ik!’ ‘En ge zijt een eerlijk edelman? Hoor eens, Sir! nu ge mij al de weldaden verwijt, die ik van u ontving, wil ik ze gaarne betalen Buckingham vergeldt altijd dubbel, Sir! Uw zoon is mij twaalf honderd guinjes schuldig; ik schenk er u twee honderd. De huisvesting is, dunkt, me, nu wel goed betaald. Stil, val mij niet in de reden,’ voer hij bitser en hooger voort. ‘Gij zult geen penning betalen? Ik zal geen deurwaarder zenden om de schuld in te vorderen, maar gij gaat u met den jongen opsluiten in het aangenaam Hallam-castle en waagt er niet meer eenig edelman te ontmoeten, want hij zal u den rug toekeeren, want hij zal weten, dat ge geen eerlijk man zijt en dat uw zoon en zeker ook gij er wel van houdt om de gewonnen guinjes op te strijken, maar niet om de verlorene te betalen. Gij kunt gaan, Sir! ‘Dat zal niet gezegd kunnen worden!’ riep Sir Henry eindelijk aan het woord gekomen uit. Hij was zoo rood geworden, dat Buckingham een oogenblik voor een beroerte vreesde. ‘Maar tóch zal ik niet betalen. Ik zal het Zijner Majesteit zeggen, hoe er weêr een is kaal geplukt door den Hertog van Buckingham; en de Koning zal mij hooren en Mary Hollis - kent ge Mary die ge hebt laten wegvoeren, het is bekend genoeg! - zal het hare meêspreken, en dan zullen we zien, wien de rug van Engelands adel wordt toegekeerd. Wel verdoemd, zoo iets is me nog nooit gezegd! En het wordt me toegeduwd door iemant, die zóo veel op zijn rekening heeft, dat er nog geen voordeelig overschot zou zijn al woog éen goede daad tegen een dozijn schurkenstreken op.’ De Hertog van Buckingham rekte zich uit en begon harder te geeuwen, naarmate de drift des anderen klom. Eindelijk bewoog hij een zilveren | |
[pagina 349]
| |
tafelschel die onder zijn bereik stond. De Steward trad binnen. ‘Doe dien man uitgeleide; maar tel hem vooraf twee honderd guinjes uit. Ik wil mijne schuld betalen!’ Hij wenkte Sir Henry te vertrekken, Sir Henry, wien de ergernis en de toorn over het aanbod, waarvan hij, een Digby, het kwetsende voelde, den mond schenen te sluiten. ‘Ik heb... uw geld niet noodig... Hertog!’ bracht hij met moeite uit, waarna hij haastig vertrok. John kon den in zich zelven prevelenden, bevenden en koortsig verhitten edelman op den terugweg naar de herberg bijna niet bijhouden. Hij leidde uit eenige afgebroken woorden af, dat het den jongen heer gold, van wien hij beproefde eenige goede daden in het licht te stellen. Voor hij echter nog aan de inleiding was hoorde hij reeds het bevelende: ‘zwijg!’ ‘Waar is Charles?’ vroeg hij, bij het binnen treden van de herberg, aan den eersten die hem tegen kwam. Het andwoord bleef men hem schuldig, daar men niet wist wie Charles was. De oude gaf zich geen tijd om inlichting te geven, maar holde den trap op naar boven en viel daar uitgeput in een stoel neêr. ‘Zal ik een dokter halen, Sir?’ ‘Zwijg!’ klonk het weêr. ‘Dadelijk Charles hier brengen, dadelijk hier!’ De goede jongen wist niet waar hij zijn meester vinden zou; toch scheen hij te gehoorzamen want hij vertrok, maar het was om een kroes porter te bestellen, dien hij na verloop van eenige minuten boven bracht. Juist werd een bekende voetstap op den trap gehoord. Charles trad binnen en gedwongen vrolijk op zijn vader toe. ‘Nu ben ik den gantschen dag vrij en tot uwe beschikking. Wilt ge ook van avond naar Covent-garden?’ ‘Naar Covent-garden? Naar de gijzeling met je, slechte knaap!’ riep Sir Henry. ‘Eervergeten Digby! valsche dobbelaar!’ ‘Vader!’ stamerde Charles, die zich als door een ijzeren vuist in de borst voelde vastgegrepen. ‘Breng me dadelijk naar den Koning. Het huis Stuart heeft verplichting aan de Digbys. Het zal nu goed komen om er een kleinigheid op af te doen... Breng me naar den Koning!’ ‘Die is nu niet te spreken: nu vooral niet. Hij is in een slechte luim!’ ‘Dan naar Mary! Dan zal zij ons helpen om ons op dien schoelje te wreken... Begrijp je 't nog niet? Kijk me niet langer met die valsche oogen aan. Ik heb Buckingham gesproken, vat je 't nu? Ben je hem geld schuldig, ja of neen!’ en hij schudde hem heen en weêr. ‘Ja, vader! maar vraag het mij niet op zulk een wijze. Ik ben geen kind meer, dat men kastijdt, vader!’ zeide hij zich losrukkend, en een stap terugtredend. ‘Geen kind? Een kwâjongen, die geen penny in zijn tasch had behooren te hebben! Een deugniet, die opgesloten moest worden. Een vloek van je ouders, versta je, die het huis moest worden uitgegooid...!’ Hij lichtte in zijne razende drift de kroes op, gereed om die in het aangezicht van zijn zoon, zijn eenig kind, te werpen, terwijl de blik in het rond zocht naar een voorwerp, ter kastijding geschikt. Op dit ontzettend tooneel van onnatuurlijken strijd kwamen Dirkens en de Kapellaan binnen. Beiden vergaten den doorgestanen angst en alle vermoeidheid bij het dreigen van den razenden vader. Dirkens overzag het gevaar. Hoewel hij de oorzaak van den twist niet kende, waagde hij het den woedenden vader tegen te treden, de kroes te grijpen, voor die Charles naar het hoofd kon worden geslingerd, en hem toe te voegen: ‘Bedaar, Sir! het is Charles, je eenig kind!’ ‘Het was eene welsprekendheid, zoo als Dirkens maar alleen bezat, eene welsprekendheid, door welke de man Sir Henry altijd wist te treffen. Dat woord van: eenig kind, en de kalme moed waarmede de driftige weerhouden werd, brachten dezen werkelijk tot eenige bedaardheid. Gewillig liet hij zich de kroes ontnemen en door Dirkens in den stoel nederzetten. De Kapellaan had niet wagen te spreken, maar hij had toch gehandeld. In zijne vrees dat Sir Henry de dreiging volvoeren mocht en de kroes of een stoel of tafel den zoon naar het hoofd zoude slingeren, plaatste hij zich voor Charles, dien hij alzoo met zijn lichaam tegen elken aanval dekte. Sir Henry was begonnen Dirkens deelgenoot te maken van zijne ontdekking, van zijn gesprek met dien vileyn, aan wien hij - Sir Henry kon den naam van Charles nog niet uitspreken - aan wien hij wel twaalf honderd guinjes schuldig was! Dirkens en de Kapellaan bogen het hoofd bij het noemen van zulk een som. ‘Maar ik zal den Koning spreken! Ik zal onze Mary opzoeken, en die zal... ‘Neen vader! ik bezweer u dat niet te doen... Buckingham moet betaald worden, maar niet door Mary, vader! Ik zal hem betalen, ik, die de schuld gemaakt heb.’ ‘Hoor dien verdoemden zwetser!’ riep Sir Henry Dirkens toe. ‘Hij heeft in geen veertien dagen de kleur van een penny gezien en hij wil twaalf honderd guinjes betalen. O die vervloekte Buckingham!’ ‘Ik ga naar het vasteland, vader! en zoek een patent als officier onder de huurtroepen der Hollandsche Republiek. Sterf ik dan heeft Buckingham alle recht verloren; blijf ik leven dan zal ik hem eenmaal kunnen betalen. Dus geene verwijten meer, Sir Henry!’ ‘Charles!’ fluisterde de Kapellaan, ‘eer uwen vader en uwe moeder op dat het u wel ga...’ ‘Zou men niet zeggen dat de slechtaard gelijk had, Dirkens? Hij spreekt of hij Cromwell had neergesabeld! Dat spreekt naar het vaste land te gaan; dat spreekt over sterven en leven, alsof hij | |
[pagina 350]
| |
een kind van een jood was, alsof hij niets op de waereld had dat hij lief had, ja dat hij, verdoemd! verplicht was lief te hebben... He, Dirkens 't is een slechte deugniet! Och, God! Och God! naar het vaste land!’ De oude man bedekte zich het gelaat met de handen. Langs de trillende vingeren, die de oogen bedekten, biggelden de tranen heen. De man, die voorgaf van staal en steen te zijn, had maar te zeer een warm menschelijk hart in den boezem. Charles, die niet gebogen had en ook niet gebogen zou hebben, voor de kracht zijns vaders, boog voor diens zwakheid. Hij had nauw die tranen gezien, tranen die hij had doen vloeien, of hij ijlde op zijn vader toe, knielde voor hem neêr, trok diens handen, om ze in de zijne te vatten, van de oogen weg, en stamerde: ‘Goede beste vader, vergeef het mij! Ik moet u die smart aandoen; ik moet heengaan en boeten voor hetgeen ik deed. Denkt ge, vader! dat mij het afscheid niets kost?’ ‘Jongen, jongen! waarom hebt ge u afgegeven met dien vileyn? Dirkens, ik wil met den schoelje vechten! Charles, je moet bij ons blijven..’ ‘Hij moet heen!’ zeide Dirkens. ‘Heen? Heen? 't Is of het een hond is, die je het hok uitjaagt!’ andwoordde Sir Henry. ‘Vechten met den Hertog geeft niets.. Hij kan vallen maar gij ook. In beide gevallen blijft de schuld bestaan, vat je?’ ‘Vader, laat mij mijn plan volvoeren. Het is het beste.. Ik moet nog afscheid nemen van... iemant en dan..’ ‘En dan blijven ik en je moeder alleen! En zou jij de wijde waereld in....! Dirkens, hij mag niet gaan!’ ‘Dat behoeft ook niet!’ ‘Wat? Heb je een middel? Gij weet overal raad op.. Voor den dag er mede, oude!’ ‘Gij betaalt, vat je?’ ‘Dat wist ik, verdoemd, zelf wel,’ zeide Sir Henry niet weinig teleurgesteld. ‘Betalen? Twaalf honderd guinjes! Waarvan, domkop?’ ‘Van je eigen geld, dat toch eens het zijne wordt. Leenen bij anderen, als men het zelf nog bij elkaâr kan scharrelen, is schande, en met iemant te vechten omdat je hem geld schuldig zijt, is niet eerlijk, en te klagen en te kniezen waar je je zelf helpen kunt, is kinderachtig.’ ‘Dirkens! Ben je aan 't raaskallen?’ riep Sir Henry uit. ‘Neen, Sir! maar er is wel geraaskald. Hallamcastle is vijftien honderd pond waard en daarop kunnen wij wel duizend krijgen. Dan maar weêr lustig geploegd en gezaaid, en, zoo God de Heer het wil, zullen wij overvloedig maaien en die duizend pond er wel weêr afkrijgen .. Dan blijft ieder eerlijk man en heeft geen van die vergulde poppen, zoo als ik er bij hoopen gezien heb, zich er in te mengen, en de gauwdief van een Buckingham zich niet op te blazen van plezier, dat hij een Digby het land kan uitdrijven. Zie je, zóo vat ik het.’ ‘Dirkens! goede, beste Dirkens! neen, dat kan niet!’ riep Charles uit. ‘Neen, ik wil de oorzaak niet zijn van de armoede mijner ouders.. Neen ik heb de schuld gemaakt, ik wil die ook betalen..’ ‘Zacht wat, jonge heer! je zult die ook betalen, maak je maar niet ongerust... Het lui en lekker leventjen heeft een eind. Nu, Sir!’ vervolgde hij zich tot Sir Henry keerend, ‘een kordaat besluit genomen! Wilt ge of wilt ge niet?’ ‘Maar je moeder.... Charles!’ zuchtte de oude. ‘Gedane dingen nemen geen keer, en dat zal Mylady ook wel begrijpen, vat je. Kort en goed, Sir! Charles gaat naar het vaste land en vecht zich dood of hij gaat terug naar Hallam, wat wilt ge, Sir?’ ‘Dirkens, hij moet meê naar Hallam... al moet ik ook met mijn laatste tanden op een korst zwart brood knabbelen.... Dirkens, maak het maar in orde..’ Charles had zwaar misdreven, maar de boete was óok zwaar. Bij dit onderhoud voelde hij een pijn, die hem de borst verscheurde en kwam de wensch hem dikwerf op de lippen, dat hij den avond niet beleven mocht. Vader en moeder had hij arm gemaakt, hij, hun eenig kind, wiens plicht het geweest ware hen rijk te maken. | |
XII.Mylady de Castlemaine en de Hertogin van Portsmouth hadden reeds eenige dagen in balling schap doorgebracht. Het hof, in de eerste oogenblikken verbaasd en verrast, maar weder in staat om na te denken en het gebeurde te beoordeelen, was toen tot het besluit gekomen, dat de deerne, die zich altijd nog verborgen hield, een gewaagd spel speelde, ja een spel, dat zij verliezen moest. Maar toen er dagen waren verloopen, en beide vroeger oppermachtige minnaressen in hare ballingschap bleven, toen het gerucht zelfs liep dat de Fransche naar Versailles en de Engelsche naar haar gelukkigen echtgenoot terug zoude worden gezonden, toen moest men het ongeloofbare wel gelooven, het onmogelijke wel mogelijk achten. Men verdubbelde de pogingen om door te dringen tot het heiligdom, waar de machtige toovergodin, die de waereld had weten om te scheppen, zich ophield, maar zag zich, even als vroeger, teruggewezen. De eenige die toegelaten werd was, altoos behalve den Koning, Lord Shaftsbury Deze werd dus met aanzoeken bestormd en het hoofd van het Kabinet geheten. Men ging zelfs zóo ver, toen ook Shaftsbury bewijzen gaf van niets te kunnen of te willen, de oude Kate het hof te gaan maken; en zelfs Harry, Hertog van Monmouth, die ditmaal zelfs beducht werd voor zijne plaats in de genegenheid des Konings, werd eens in een vertrouwelijk | |
[pagina 351]
| |
tête à tête verrast met Kate, die geheimzinnig en koud als een Egyptische Sphynx bleef. Onderging men ook den invloed der nieuwe machthebbende, ieder leverde echter daar protest tegen in. Het leven toch, zoo vrolijk en genotrijk vroeger, werd ondragelijk vervelend. De bijbeltexten, waaraan de meeste hovelingen sedert hunne jeugd, toen zij ze onder Cromwell hadden moeten leeren, niet meer gedacht hadden, behoorden nu weder in de herinnering terug te worden gebracht want - het onmogelijke bleek mogelijk - Karel Stuart was vroom geworden. De zaal, waar vroeger de vrolijkste spelen, de prachtigste balletten - eene nabootsing van Versailles - vertoond werden, was gesloten; de salon, waar zoo dikwerf het goud op de groene speeltafels blonk, de prachtigste van allen - het heilige der heiligen van Karel Stuart - waar de meest intime vrienden bijeenkwamen om te genieten, evenzeer. In plaats daarvan was het Kabinet Zijner Majesteit altijd geopend en zag men er de Sekretarissen van Staat in en uitgaan, hoorde men niets anders dan over zaken en politieke kwesties spreken, met voorgewende belangstelling de debatten van het heropend Parlement gadeslaan, en de waarschijnlijke kansen van de aangevraagde en door Shaftsbury krachtig verdedigde subsidiën berekenen. Van al de Sekretarissen van Staat, zelfs Clinton niet uitgezonderd, die rekening en verandwoording voor het Parlement afleggen en daarbij de eerbiedige opmerkingen van het alleen in de vormen eerbiedig Huis der Gemeenten aanhooren moest, van al de Sekretarissen van Staat had Mylord Arlington de moeielijkste plichten te vervullen. Hij toch werd gedwongen om te gaan ontbinden wat hij saâmgevlochten had, werd gedwongen om het geheim traktaat van Dover zoo mogelijk te doen verscheuren en met de Republiek de alliantie te vernieuwen. Zijne Hoogheid de Prins van Oranje was vriendelijker dan ooit te voren, overstelpte hem met bezoeken en gaf daarbij telkens te kennen, dat hij zijn Oom tot dusverre altijd veel goeds van Mylord Arlington had verteld en dat hij tegenwoordig dikwijls bezoeken afleî bij zijn Oom. Dit laatste was ieder bekend. De Koning had zelfs openlijk verklaard, dat hij gaarne met zijn jongen neef arbeidde, die boven zijn jaren de zaken inzag. De noodige gelden waren reeds aangewezen, om zoo dra de subsidiën door het Parlement werden goedgestemd, Zijner Hoogheid verstrekt te worden. Jonkheer Boreel, die er zelf over verrast was zoo volkomen te zullen slagen waar Mijnheer van Beuningen had moeten terug deinzen, ondervond tot zijne grievende teleurstelling van de zijde der Heeren Staten niet dien steun en die goedkeuring, op welke hij gemeend had te mogen en kunnen rekenen. Men scheen in den Haag weinig te gelooven aan de oprechtheid van het kabinet van St. James, welke overtuigende blijken de Ambassadeur er ook van gegeven meende te hebben. Tevens had men in den laatsten brief aangedrongen op den terugkeer Zijner Hoogheid, voor wie het een dringende behoefte was de vergaderingen van den Raad van State bij te wonen, ten einde langzamerhand op de hoogte der zaken te komen, waarnaar ieder vaderlander verlangen moest. ‘Eene uitnoodiging, Uwe Hoogheid, om terug te keeren!’ zeide Boreel, toen hij den Prins den pas ontvangen brief ter lezing aanbood. ‘Een bevel, vriendlief!’ klonk het andwoord. ‘Er moet aan gehoorzaamd worden, wil ik niet in den Haag verliezen wat ik hier won.’ Het offer, dat van hem gevergd werd, bleek echter thands zoo groot niet. Den arbeid die nog restte zou de trouwe Boreel wel kunnen verrichten. De breuk tusschen Engeland en Frankrijk, de alliantie tusschen het eerste rijk en de Republiek kon niet meer uitblijven; en in den Haag teruggekeerd zoude het gebeurde, voorzichtig en bescheiden medegedeeld, hem voorzeker eenigen invloed geven voor het vervolg, terwijl de steun Zijner Majesteit hem meer dan ooit verzekerd was. Hoewel de dag van den terugkeer nog niet bepaald was, werd de terugkeer zelf toch besproken en maakte Zijne Hooheid zich gereed om Zijne Majesteit daarop voor te bereiden en haar een plechtig afscheidsgehoor aan te vragen. Te midden van al die woeling en warreling der hartstochten, van al die kuiperijen en intriges der eerzucht, van al de plannen en overleggingen der schranderheid en het rondtasten, beproeven en handelen der behendigheid, scheen hij wel vergeten, die vroeger de werkelijke Koning mocht heten van het Rijk en den Koning door de Genade Gods ruim zoo veel beheerschte, als de meest in gunst zijnde minaressen. Karel Stuart had de wonde, den Hertog van Buckingham toegebracht, gevoeld als ware zij hém geslagen; hij had den geliefden vriend en deelgenoot en in menigerlei opzicht zelfs voorganger, herhaaldelijk bezocht, en dit had dan ook aanleiding gegeven, dat de antichambres van het paleis van den Hertog van Buckingham in den aanvang meestal gevuld waren met eene schare belangstellende Edellieden, die fluisterend, als om den zieke niet te storen, zich met elkaâr onderhielden en met de bedruktheid op het gelaat de mededeelingen van den Steward aanhoorden. Zoo veel te meer bevreemding mocht het baren, dat die antichambres, na allengs lediger te zijn geworden, in het geheel niet meer bezocht werden. Toch was Zijne Genade niet dood, maar integendeel toegenomen in kracht; kon zij er reeds aan denken, in een gemakkelijken karos neergevlijd, eenige beweging te gaan nemen, want de wond was gesloten en liet reeds nagaan welk likteeken zij vormen zou. De belangstelling der Edellieden hield altijd gelijken tred met die Zijner Majesteit en waar deze er steeds minder gaf bleven ook genen terug. Buckingham had bij het eerste blijk van verminderende belangstelling reeds door zijne afhangelingen opgaven ontvangen van de vermoedelijke oorzaken; maar had ze als te ongerijmd verworpen. Toen Zijne Majesteit niet meer persoon- | |
[pagina 352]
| |
lijk kwam, maar slechts elken dag eens aangaande Buckingham berichten liet inwinnen, moest deze wel aannemen dat er eenige verandering plaats had, dat er politieke vijanden in het spel waren, die hem uit den zadel poogden te lichten; maar hij was overtuigd stevig te zitten en vond er geen bezwaar in den geneesheer, die hem alle beweging toen nog verbood, te gehoorzamen, en rustig te zijnent te verblijven. Daar werd hem eenklaps de ongenade van beide minaressen gemeld. Had hij nog een oogenblik geloofd, dat de intriges in White-hall door die beiden aangesponnen ten doel hadden een van die beiden te doen vallen; had hij daarom te eer kunnen beiden, in de hoop van niets behoeven te doen vóor de zegepraal door eene van beiden behaald was, thands zag hij in, zich schromelijk vergist te hebben, begreep hij, toen de naam van Mary Hollis genoemd en geroemd werd, gevaar te loopen om nog meer de gunst Zijner Majesteit te zullen verliezen, en bloot te zijn gesteld aan de aanslagen van een vijand, voor wien zelfs de gunst Zijner Majesteit hem niet zoude kunnen beschermen. Hij besloot niet langer te dralen, maar, getrouw aan zijn verleden, eene schuilplaats te gaan zoeken in de tent van den overwinnaar. Wel kwam de gedachte in hem op, dat hij de deerne, die thands had gezegepraald, had beleedigd, dat hij door haar gehaat werd, maar hij meende het vrouwenhart te kennen zoo het slechts eene of andere zwakheid had doen blijken, en het kind had daarvan dan toch eindelijk blijk gegeven, door zich den Koning in de armen te werpen om te kunnen heerschen. Welnu, hij zou vrede met haar maken; hij zou haar voorstellen hare heerschappij te helpen bevestigen, mids zij uit haar verleden eenige dagen vergeten en hem beschouwen wilde als haar vriend. De tijding van 's Konings wonderbare verandering, van de puriteinsche ingetogenheid, van de puriteinsche dwaasheden, waaraan White-hall onderworpen was, bracht geene verandering in zijne plannen, want hij achtte het vertoon van vroomheid een nieuw bewijs van de macht der nieuwe minaresse, maar tevens als voorbijgaande, daar Karel Stuart zich onmogelijk op den duur daaraan onderwerpen kon en de minnaresse dat zelve spoedig genoeg zoude inzien. Hij had reeds bevel gegeven zijn karos te doen inspannen, toen hem een brief van Mylady de Castlemaine overhandigd werd. Deze bad spoedig genoeg ervaren wie haar in ballingschap had doen wegzenden, en dat Ma'am Carwell in hetzelfde lot deelde. Het was haar tot troost geweest in de donkere dagen die zij in Oxford had doorgebracht, dat ook Louize de Quérouaille niet meer in dat White-hall woonde, waarvan zij het gemis thands eerst wist te begrijpen, White-hall, waar een niet te bedwingen heimwee haar heen dreef. Dat kind, dat zij groot gemaakt en dat haar had verjaagd, zou zij pogen te vernietigen, en indien haar dat gelukte, zou zij voortaan alleen regeeren en Ma'am Carwell buiten White-hall doen verblijven. Op die wijze zou uit de nederlaag de zegpraal kunnen ontstaan. Om echter Mary te doen vallen behoefde zij hulp en bijstand, en van die van Buckingham kon zij zich verzekeren. Welke lagen zij hem gelegd had was hem altijd onbekend gebleven en welk belang zij in zijne kwetsuur had gesteld had hij voorzeker vernomen. Bovendien rekende zij op zijne vrees om eene deerne, die hij grievend beleedigd had, het gezach te zien uitoefenen. Al die overleggingen hadden haar tot het schrijven van haren brief geleid, welke Buckingham las en herlas. Hoe geslepen Mylady ook dacht te zijn, hoe zij Buckingham ook meende te kennen, hoe zij hem in zijne zwakste plaatsen meende aangetast te hebben, het bleek toch dat zij in hare berekeningen nog veel had voorbij gezien. Bij de onzekerheid of hij er wel in slagen nou vriendschap met Mary te zullen kunnen sluiten, verwierp hij Myladys voorstel om haar van dienst te zijn niet dadelijk. Hij besloot zelfs haar te zien, maar niet alleen voor haar te arbeiden. Om zich zelven het meest mogelijk voordeel te verschaffen, zou het veel beter zijn het gewone bascule-systeem - men vergeve mij de nieuwerwetsche uitdrukking - te vervolgen en den schijn aan te nemen van de beide beleedigde minnaressen te ondersteunen, met voorbehoud om diegene trouw te blijven, die zelve de meeste krachten, om zich de zege te verschaffen, aanbracht. De Hertogin van Portsmouth werd dus in haar schoon en behagelijk Hatfield-manor, waar zij zich echter gants niet behagelijk gevoelde, op zekeren dag verrast door de komst van een bode, die op geheimzinnige wijze haar alleen te spreken vroeg en haar de uitnoodiging van George Villiers, Hertog van Buckingham, overbracht, om op een bepaald uur en in strikt inkognito zich in Buckinghampaleis te laten vinden. De Hertogin van Portsmouth nam het schijnbaar onverschillig aan, na eerst haar tegenzin niet ontveinsd te hebben tegen de geheimzinnigheid, waarmede haar bezoek verlangd werd en het inkognito dat haar daarbij werd opgelegd Oogenschijnlijk toch was zij niet ongeduldig om hare ballingschap te zien eindigen en maakte zij zich voor de toekomst niet beangst. Die gerustheid en kalmte waren echter voor een goed deel geveinsd, vooral sedert de in de laatste dagen ontvangen berichten van den Franschen gezant. Wij hebben haar schertsend zien vertrekken, spottend met de minnares, wie zij hare verwijdering meende te moeten wijten. Zij was er ook zeker van, dat de geldnood weder spoedig zoude dreigen en Karel Stuarts hart zoude vertederen. Daar kwam echter de tijding, dat de Koning pogingen aanwendde, om met het Parlement op goeden voet te geraken, dat hij subsidiën had aangevraagd: en zoo die werden verleend, dan kon hare ballingschap wel verlengd, zelfs veranderd worden in een verwijdering uit Engeland. Geen wonder dus, dat zij aan Buckinghams verzoek een genegen oor leende en dat meer deed dan zij scheen te doen. | |
[pagina 353]
| |
Mylady de Castlemaine had zich niet lang laten wachten, had, na vele maatregelen van voorzorg genomen te hebben ten einde niet ontdekt en aangehouden te worden, Oxford verlaten en was ongedeerd in Buckinghams paleis aangekomen. Zij heette de wel bekende vestibule en zalen welkom en voelde de begeerte, om er weder even als vroeger te verkeeren, vuriger dan ooit in zich opkomen. De vernederde, die het oog op den troon had gevest en zich nu reeds blijde heette in Londen ecuige uren terug te kunnen keeren! Zij was door den Steward ontvangen, die haar door ettelijke benedengangen, die haar wel bekend voorkwamen, naar de Serre en door deze in het bewuste goudlederen kabinetjen bracht, waar de Hertog van Buckingham in een zijner prachtigste pleeggewaden, stijf en wichtig van het gouden borduursel en de glinsterende diamanten, in een gemakkelijken leunstoel nederlag. Had zijn toilet hem ook vermoeid en de ziekelijke trekken nog meer doen uitkomen, het blanketsel had het weten te bedekken, en als of hij geheel weder tot zijne vroegere kracht was teruggekeerd trad hij Mylady tegen. Hij wilde beiden doen gelooven aan zijn volkomen herstel en alzoo aan zijn voornemen, om weldra weder aan het hof te verschijnen en dáar aan al de onrustbarende geruchten omtrent het slepende zijner ziekte een einde te maken. Tegenover Mylady slaagde hij volkomen; want deze weuschte hem vrolijk geluk met den terugkeer zijner gezondheid, terwijl zij hem met al de innigheid der tederste vriendschap beide handen drukte. ‘Al wel, al wel, Sara!’ zeide hij lachend, haar een stoel aanbiedend, waarna hij zich echter weder haastte te gaan zitten. ‘George, er zijn kwade dagen voor de Villiers aangebroken, maar door eendracht en volharding hopen wij alles te boven te komen.’ ‘Waarlijk een plechtig begin, Sara! Me dunkt, zoo of in dien trant ten minste hadt ge op mijn grafzerk kunnen spreken, altijd in het eerste uur na mijne begrafenis, want in het tweede hadt gij het weder te druk gehad met uwe grootsche plannen... die... alle zoo goed gelukken!’ ‘Ik heb het verwijt verdiend, George!’ hernam zij onderworpen, ofschoon zij den fijn leêren haudschoe kreukte en tusschen de vingeren wrong. ‘Ik bedoelde de glorie der Villiers en had het doel bereikt, indien al de Villiers met volharding hadden gestreefd.’ Zij gaf hem het verwijt terug, maar thands zoo zacht en fijn mogelijk, want zij was in de macht van dien man. ‘Ik weet niet of de volharding van al de Villiers wel iets had gebaat. Wat baat den visscher zijn aas als de visch niet azen wil. Goede Sara! kent ge dit kabinetjen?’ vroeg hij lachend. Zij klemde de tanden op elkaâr. Was het zijn doel haar te doen gevoelen dat zij in zijne macht was? Wilde hij haar eerst vernederen om haar dan uit genade weder op te heffen? Indien het zoo ware, welnu, zij zou zich laten vernederen, maar, eenmaal opgeheven, het hem zeer duur doen betalen. ‘Ma'am Carwell was slim,’ zeide zij, ‘zij was misschien de visch, die wel geneigd was te azen, maar den hoek bemerkte. Doch zwijgen wij daarvan en bespreken wij liever onze belangen.’ ‘Gij zijt wel beleefd om ook mij te gedenken waar het echter alleen u betreft. Ik geloof nog niet aan mijne ongenade, Sara! maar ik geloof wel aan de uwe. Laat mij echter uw plan kennen, dan kan ik zien of het weder met de gewone behendigheid is beraamd.’ ‘Het plan is zeer eenvoudig. Nog kunt gij Karel naderen en tot de dweepzieke bende die hem omgeeft dóordringen. Eenige tooverwoorden van uwe lippen en de oude Rowley is genezen. De snaren op het speeltuig zijn veel te sterk gespannen om niet te springen.’ ‘We zullen zien.’ ‘Niet zoo onverschillig, George!’ zeide Mylady met eenige meerdere klem. ‘Niet zoo onverschilig, want ook úw behoud staat op het spel.’ ‘Gij hebt er mij meermalen van pogen te overtuigen. Herinnert ge wanneer het laatst? Toen ge die kaal geplukte Yorksche gans in de nabijheid van de Quérouaille wildet plaatsen.’ ‘Toen wildet ge u nog op de Quérouaille wreken, die u verschopte, maar later hadt gij de heldenkracht om dat te vergeten, en zij, de zachtaardige, gedoogde uw knieval. Deze werd toen ook als onderdaan of liever als dienstknecht, niet meer als minnaar gedaan, niet waar, George?’ ‘Och neen, goede Sara! de hand, die ik uitsteek, wordt nog al spoedig gevat, door ieder, door de Quérouaille even als door u. Maar ik heb nu geen haast om haar uit te steken.’ ‘Geen haast? Onvoorzichtige, gij slaapt aan den rand van een afgrond. Zij, die de macht in handen heeft, werd door u vervolgd.’ ‘Ik weet het.’ ‘Zij zal zich wreken!’ ‘Zij zal een berouwhebbend zondaar vergeven, Sara! Is zij geen vrouw zoo als gij, en hoe menigen zoudaar hebt gij wel niet vergeven, zelfs al had hij geen berouw.’ ‘Gij hebt de habeas corpus akte geschonden, en het Parlement is bijeen, en Shaftsbury is alvermogend minister.’ ‘Daar is alles voor gezorgd, liefderijke, zorgende Sara! Ik ben daaraan onschuldig; die misdaad werd door een deugniet, een zekeren Wharton, gepleegd, dien ik zelf zal overleveren. Gij ziet dat ik zeer openhartig ben.’ ‘Gij vergist u. De razende dweepende zal u niet vergeven, daarvoor ken ik haar tegoed. Ge moogt u vrij pleiten tegenover het Parlement, maar tegenover haar niet: zij schijnt een heester, maar de sappen van den eik schuilen er in. Ik waarschuw u...’ ‘Wij zullen zien.’ ‘Maar van waar die gerustheid? Zij is geveinsd. Waarom? Gelooft ge, dat ik u vijandig geweest ben, dat ik het ooit zou kunnen worden? Ben ik het | |
[pagina 354]
| |
niet geweest, die den jongen boer in hechtenis deed nemen?’ ‘Maar hem weder deed ontslaan.’ ‘Neen, dat deed zij en daaruit kunt gij den omvang van hare macht leeren kennen. Wel ging ik zelve hem zijne vrijheid aanzeggen, maar het was om mij den schijn der werkelijk geleden nederlaag te besparen. Maar wat verdedig ik mij tegen iemant, die mij hier hoen lokte als in een hinderlaag, die mij hier heen lokte om mij te tergen!’ Zij was opgestaan alsof zij alle verder onderhoud overbodig rekende; toeh trad zij de deur niet nader, daar zij vreesde, indien zij den schijn aannam van te willen vertrekken, niet weerhouden te zullen worden. Was hij dan zoo zeker van zijn eigen behoud, dat hij het waagde haar te vertrappen, dat hij het waagde - haar binnenste riep het haar toe - revanche te nemen? ‘Blijf toch zitten, Barbara!’ hernam Buckingham. ‘Gij zijt wel zeker van geslagen te zijn, daar gij zoo betrekkelijk kalm blijft... Ziet ge, Sara, daarvan wilde ik slechts de proef nemen. Als ge geholpen wordt zal dit u des te dankbaarder doen zijn, terwijl het bewustzijn van uw tegenwoordige onmacht u later te gehoorzamer zal maken. En van dit laatste vooral moet ik overtuigd worden, want waarom zou ik u anders willen bijstaan? Wat kunt ge mij in ruil geven voor hetgeen ik bied? Al te milde Sara! gij hebt zóo veel gegeven, dat ge thands niets meer te geven hebt.’ Dat te moeten hooren en te moeten zwijgen, dat te moeten hooren en op het gelaat te doen lezen hoe het daar binnen woelde en woedde...! Zoo zij slechts de macht weder erlangde, éen dag slechts de macht, hij zoude boeten! O het was waanzin thands aan den troon van Engeland te denken, en toch dacht zij er aan! toch wilde zij het genot van éen uur daarop te zetelen en dien George Villers voor zich te zien nederbuigen, met tien jaren haars lelevens betalen! ‘Gij hebt een verdrag gesloten met Ma'am Carwell,’ viel zij eensklaps uit, ‘en gij hebt mij uitgenoodigd om getuige te zijn van u beider tedere vriendschap. Maar neem u in acht voor die vrouw, zij is sluw als de slang.’ ‘Vertel haar dat, Sara! gij zult haar op het oogenblik hier zien.’ ‘Hier? Ma'am Carwell hier met mij?’ ‘Wel zeker. Bedenk, dat ik weken achter de bedgordijnen heb moeten zuchten en dus wel het oogenblik van genot mag smaken, dat gij beiden mij voorzeker zult willen en kunnen schenken.’ ‘George, gij zult die vrouw verwijderd houden. In het belang van ons geslacht moet hare ballingschap niet eindigen.’ ‘Maar in mijn eigen belang misschien wel, goddelijke Sara! Ik maak liever twee dankbare zielen dan slechts eene, die ondankbaar zou kúnnen worden.’ ‘Maar dat ge zoo weinig man zijt, om den hoon door haar u aangedaan te vergeten. Zij zal niet rusten voor zij mij verdreven heeft en dan... zijn ook úwe dagen geteld. Wie heeft het op uw leven toegelegd? En zij die zich er op beroemde in uw eigen paleis, toen zij naast mij op uw bal masqué er op zinspeelde...! ‘Hebt gij dat gehoord?’ vroeg hij met eene vreemde uitdrukking in zijne oogen en oen onheilspellenden trek op het gelaat. Zij leidde er uit af, en waarlijk niet ten onrechte, dat hij die woorden niet vergeten had en dat hij de kastijding, hoewel verschoven, nochtans niet had kwijtgescholden. Plotseling echter veranderde de uitdrukking van dat wezen, toen, de Steward op fluisterenden toon den naam van de Hertogin van Portsmouth uitsprak en deze met luchtigen tred binnen trad. ‘Wees gegroet, chevalier sans peur et sans reproche!’ riep zij Buckingham vrolijk toe, terwijl zij hem de kleine hand toestak. Zonder iets van hare innerlijke verbazing en ergernis te doen blijken, neeg zij zeer diep tegenover Mylady, terwijl zij haar toevoegde: ‘De fortuin is mij wel gunstig. Op zulk een klein plekjen gronds zoo voel uitstekends te ontmoeten.’ ‘Uwe Genade schijnt op Hatfield-manor niets van hare aanminnige vrolijkheid verloren te hebben,’ merkte Mylady stekelig aan. ‘Hoe zou dat ook mogelijk zijn? Het lustoord is vol van herinneringen aan den Hertog van Buckingham. Gij moet mij toch het genoegen doen dezen zomer er eenigen tijd te komen doorbrengen, Mylady!’ Indien ik de zekerheid had dat gij alsdan gastvrouw zoudt kunnen zijn!... maar de toekomst naar het heden beoordeeld, Hertogin van Portsmonth, bestaat er weinig hoop!’ ‘Hoe zoo somber gestemd? Werken dat de herinneringen uit, te Oxford opgewekt?’ vroeg zij lachend en schertsend, hoewel zij wist Mylady met vergiftige naalden te prikken. In Oxford toch had zij Karel Stuart leeren kennen, had zij zijne eeden van eeuwige trouw het eerst vernomen. Zonder eenig andwoord van Mylady af te waehten wendde zij zich tot Buckingham. ‘Maar ik zou haast u en uwe belangen vergeten. Welnu, beste Hertog, wat hebt ge mij voor te stellen?’ ‘In de eerste plaats bied ik u mijne hulde aan. Eene vrolijkheid, zoo onverstoorbaar als de uwe, wekt mijne bewondering. Weet gij, hoe het in White-hall is gesteld?’ ‘Neen; is er iets bijzonders? Jack is immers niet dood?’ Mylady hemerkte welk groot voordeel de mededingster op haar had. Louize was door Buckingham uitgenoodigd en alzoo door hem als bondgenote noodig geacht; zij daarentegen was smekeling en had om hulp gebeden. Buckingham liet niet blijken dat hij dacht als Barbara Palmers. Hij vond zijne pozitie tegenover die vrouwen, beiden even zwak en hulpeloos, te schoon, om niet beider trots te buigen. De eene had hij reeds vernederd, | |
[pagina 355]
| |
de andere, hoe opgeruimd, hoe vol moed ook, zou hij van toon doen veranderen. ‘Als Jack de eenige is, waarin de Hertogin van Portsmouth belang stelt, dan kan ons onderhoud kort zijn, want uw aap is gezond.’ ‘En de andere, waarin ik belang stel, zijn het evenzeer; want die zie ik thands voor mij... Beste Hertog, het is toch onbarmhartig om mij het heerlijke Hatfield te doen verlaten voor een tijding, die ge mij wel bij geschrifte hadt kunnen doen kennen... Of neen, ik begin u beter te begrijpen. Gij wildet mij het ganoegen doen smaken Mylady ten uwent te ontmoeten. Wie moet ik daarvoor danken, Mylady of u?’ ‘Mij niet,’ zeide Barbara heftig. ‘Ik mag mij niet toeeigenen wat mij niet toekomt. De gelukkige gedachte behoort Buckingham geheel. Maar gij hebt het voorrecht om herdacht te worden, al ziet men u niet.’ ‘Ge wilt dus zeggen, lieve vriendin! dat ge juist niet veel behoefte hadt om mij te zien? Wat tegenstelling vormt ge met mij! Ge zult dien uitroep zeker al zeer vleiend noemen. Maar welk eene tegenstellling! Ik verlangde a zóo zeer te zien, dat ik mij meermalen op Hatfield-manor heb moeten bedwingen, om niet naar Oxford te ijlen en er de hulde mijner bewondering te bieden. Met die deerne van het land hebt ge mirakelen verricht! Jammer, dat de lieve kleine zich niet erkentelijker toont jegens de weldoende fee!’ Mylady kon zich niet langer betoomen. Zij stak het hoofd trotsch omhoog en zag haar doordringend met de vonkelende oogen aan, haar, de onverzoenlijke, die zelfs in het grootste gevaar haar achtervolgde met haar venijnigen spot. ‘Ik heb beter het doel bereikt dan gij denkt, Louize de Quérouaille! Dat kind, dat u heeft doen verstooten, is een Engelsche; dat kind, dat de goedheid had u naar Hatfield - manor te doen vervoeren, weet dat ge aan de anderen zijde van de zee te huis behoort en zal u daarheen doen brengen...’ ‘Dan zal ik toch het genoegen hebben met u de reis te doen?’ vroeg Louize. ‘Weet ge ook al, Mylady, wanneer we gaan? Ik beloof u recht vrolijk te zullen zijn.’ ‘Ge zijt het reeds tot vermoeiens toe, waarde vriendin!’ beet Mylady haar toe. ‘Ik wist niet, dat er nog iets was wat ú vermoeien kon. Dus werkt mijne vrolijkheid bij u nog meer uit dan al de folteringen uwer laatste teerhartige liefde voor dien landjonker, op wien ik eigenlijk had moeten verlieven? Lieve vriendin, wat zijt ge toch gelukkig in het kiezen uwer werktuigen!’ Buckingham voud den strijd, dien hij voorzien had maar niet voorkomen wilde, thands hoog genoeg geklommen. Mylady was verre de zwakste en moest daarom even worden bijgestaan. ‘Verbeeld u, dat Jupiter plotseling eens binnen trad, hij zou ijlings weder verdwijnen, daar hij niet weten zou aan wie van u beiden den palm te reiken. Louize, wees eens een oogenblik ernstig en denk aan het gevaar dat u dreigt.’ ‘Dus was het om mijnentwil, dat ge mij verzocht tot u te komen? Welk een goedheid! Maar ik heb geen haast om mij ongerust te maken... Ik ben niet ongeduldig; Hatfield bevalt mij uitnemend.’ Buckingham beet zich op de lippen. In plaats van beschermer te zijn, werd hij door die vrouw tot beschermde verlaagd, door die vrouw, die naar zijn oordeel in hetzelfde gevaar moest verkeeren als de andere, maar hem door hare onverschilligheid op het denkbeeld bracht dat zij kansen had welke hij niet kende. Om te trachten te vernemen wat zij verborgen hield veranderde hij geheel van taktiek. Hij repte met geen enkel woord meer van een bondgenootschap, maar gaf een wenk aan zijn Steward, die na verloop van eenigen tijd terug kwam en even zijn meester toekuikte. Daarop rees hij zoo vlug hij het kon op, bood beide Ladies een arm en leidde haar naar de Serre, waar, te midden van de geurigste gewassen, een dejeuner gereed stond. Een overvloed van vruchten, een keur van wijnen, tintelend in de fijn geslepen flacons, sierde den disch, waar het drietal weldra aanzat. Mylady staarde somber voor zich heen en sprak weinig: zij wist dat zij daardoor de geestige vrolijkheid van Ma'am Carwell nog hielp vermeerderen, maar zij kon zich niet dwingen anders te zijn. Zij gebruikte niets, voor dat haar waarde bloedverwant en diens feestgenote van dezelfde vruchten en deuzelfden wijn, als haar werden aangeboden, hadden geproefd, eene voorzichtigheid, die zij in de gegeven omstandigheden raadzaam oordeelde. Buckingham was vrolijker en vrolijker geworden en achtte het oogenblik gekomen om de raadpleging met zijne gasten ernstig te beginnen, toen de Steward met behoedzamen tred binnen trad en Zijner Genade een klein stuksken papier overhandigde. De Hertog verbleekte zichtbaar toen hij den inhoud er van gelezen had. Het kwam van Dick Wharton en bevatte het bericht zijner gevangenneming en de bede om redding. Dick was gevangen. Dick, dien hij juist naar het vasteland had willen zenden, zoo de mededeeling van de Castlemaine had gebleken waar te zijn en het onderzoek naar de ontvoering van Mary Hollis werkelijk mocht zijn aangevangen. Het gevaar naderde zijn persoon. Hij beproefde niet meer de Quérouaille te overtuigen van de noodzakelijkheid zijner bescherming; maar hij schreed recht op het doel af, verklaarde dat de toestand gevaarlijker was dan hij zelf nog wel gedacht had en erkende dat Mylady de Castlemaine den toestand goed had overzien. Mylady zag verbaasd op. Was die loftuiging een blijk van toenadering, en zoo het dit ware, wat was daarvan dan zoo plotseling de oorzaak? Dat briefjen wellicht? Maar wat stond daar dan in? Zij vernam het niet en verkreeg alzoo niet de bevestiging van haar vermoeden, dat echter werkelijk gegrond was. Spoedig zal het ons blijken wat den Hertog bewoog de hulp van Mylady na Dicks gevangenneming hooger te schatten dan straks. De mededeeling zij thandsolvdoende | |
[pagina 356]
| |
dat hij bij de raadpleging, welke hij thands aanving, vooral het oog op Mylady gevest hield. Misschien was de gedeeltelijke oorzaak daarvan ook het stilzwijgen van de Quérouaille, die wel niet langer beweerde dat zij geduld had tot wachten, maar ook geenerlei blijk gaf van werkend te willen optreden. ‘Gij moet den ouden Rowley dadelijk gaan bezoeken!’ zeide Mylady. ‘Gij hebt gelijk, Barbara! en als de toestand is zoo als ik mij dien denk, dan heb ik een plan dat gelukken moet. Maar gij beiden moet in mijn blijeindend treurspel een rol spelen, gij ook, Louize!’ ‘Misschien... zoo ze mij bevalt!’ ‘Ze moet u bevallen. De twee rollen kunnen slechts door u beiden vervuld worden... Louize, welke voorwaarde stelt ge?’ Mylady fronsde de wenkbrauwen. ‘Geene,’ andwoordde Louize. ‘Laat hooren wat ge mij toebedeelt.’ ‘Verschoon mij, lieve vriendin! maar ditmaal geef ik mijn plan van den veldslag niet vóor den veldslag.’ Buckingham nam van beiden een teder afscheid; de hemel, straks nog met dikke onweêrswolken bedekt, was klaar geworden; de beide Ladies reikten elkaâr de hand en beloofden elkaâr trouw te zullen ondersteunnen. Terwijl beider lippen echter het woord van trouw uitbrachten, was het voornemen reeds bij beiden aanwezig, om voor zich zelve en ten koste der andere zoo veel mogelijk partij van de zegepraal te trekken, zoo die behaald mocht worden. Indien wij een blik werpen in beider hart, dan merken wij in dat der schijnbaar luchtige en zorgelooze Louize echter de meeste vastheid en gerustheid op. Buckingham steeg met ernstig kloppend hart den karos voor de groote poort van White-hall uit. Niemant droeg kennis van zijn bezoek of van het doel van zijn bezoek, en toch was hij een oogenblik bevreesd, dat reeds de officier der buitenwacht hem zoude tegentreden en aanzeggen, dat Zijne Majesteit voor Zijne Genade niet te zien was. Zijne vrees werd gelukkig niet bewaarheid, en hem werd gegund voort te gaan langs den bekenden weg. Eenige Edellieden, die hij op zijn pad ontmoette, konden hun verlegen houding niet ontveinzen, want zij wisten niet of de gunsteling van vroeger tijd, thands nu er zoo veel was veranderd nog wel dezelfde waardigheid innam; terwijl zij zich niet in gevaar wilden stellen den Hertog lomp te bejegenen daar hij, als bij uitzondering, nog wel gebleven kon zijn die bij was. Buckingham mocht het opmerken, hij liet het echter niet blijken; hij ging de wel bekende antichambres door en bevond zich weldra op den drempel van 's Konings vertrekken, die hij, naar de oude gewoonte, onaangediend binnen trad. Hij vond er Zijne Majesteit in gesprek met verschillende personen, of liever, hij vond er den Koning, luisterend naar hetgeen éen persoon namens de anderen hem voordroeg. Karel wenkte hem haastig terug te gaan en Buckingham gehoorzaamde met de vrees in het hart. Was het dan werkelijk zoo ver gekomen dat hij, dien hij zijn besten vriend noemde, hem niet meer wilde zien? Wat zou hij doen? Blijven, om straks het paleis ontzegd te worden, of gehoorzamen en zich daardoor den terugkeer afgesneden te zien en den kamp als verloren op te geven? Gelukkig dat er spoedig een einde aan zijn twijfel werd gemaakt door de komst van een paadje, die hem uit 's Konings naam verzocht te toeven tot de deputatie uit het Huis der Gemeenten vertrokken was. Dus de personen, die hij had getroffen, waren leden van het Parlement, en Zijne Majesteit had voor hen gestaan als een arme zondaar, of, zoo deze uitdrukking te sterk ware, toch zeker nie als een gebiedend Koning. En dat Parlement moest hij, Buckingham, vooral duchten, vooral sedert de gevangenneming van Dick Wharton, die, hij twijfelde er geen oogenblik aan, tegen hem zou getuigen. Aan zijne gants niet genoegelijke overwegingen werd een einde gemaakt door het binnentreden van den Koning, die met beide armen uitgestrekt naar hem toekwam. ‘George, gij hier! Welkom, welkom!’ Die hartelijke begroeting scheen Buckingham een zeer gunstig teeken. Karel Stuart was dus niet iedere vriendschap ontrouw geworden. Bij een naderen blik echter op het strak en somber gelaat Zijner Majesteit, een gelaat dat bijkans dat van den martelaar Karel I herinnerde, werd Buckinghams vreugde een weinig getemperd. Toch beandwoordde hij de begroeting even hartelijk en drukte hij de Koninklijke hand. ‘Hoewel nog niet geheel hersteld kon ik het verlangen niet weerstaan om u te zien. Ik had toch in zoo lang niets van u gehoord! Maar wat zijt ge veranderd, Karel? Het is of gij aan een zware wonde lijdt; uw aanblik zou zelfs nog aan geen begin van herstel doen gelooven.’ ‘Goed, goed!’ hernam Karel eenigzins haastig, ‘gij zijt thands terug; ik ben nu niet meer alleen. Maar, Will, ge moet óok veranderen.’ ‘En dus worden zoo als ik ú thands vind? Hartelijk dank! Mijn God, Karel, wat is er toch gebeurd? Ik vernam dat ge weggezonden hebt wie u het lange leven minder langwijlig deden schijnen, en ik hervind u tegenover de lijkbezorgersgezichten van het Parlement. Arme vriend, wie heeft u toch zóo ver gebraeht?’ ‘Wie? O het is eeu engel in de heerlijkste vrouwengestalte; het is een Madonna, zacht als een lam, en verstandig als een Bisschop... het is...’ ‘Ik begrijp het: iets nieuws. Maar het was onverstandig om het oude nu reeds weg te werpen; of deedt gij het om het oude des te eer weêr nieuw te doen worden? Karel, wie weet de aarde zoo tot een hemel te maken als de Castlemaine, of den gouden regen zoo mild te doen neêrdruppelen als de Quérouaille?’ Karel zweeg en wendde zich af. ‘Het goede volk is uitgelaten,’ zeide hij na een poos, ‘het jubelt mij toe als het de uiterste punt van de pluim op mijn hoed maar ziet. Het is toch zoet bemind te zijn!’ | |
[pagina 357]
| |
‘Ja, het is zoet daar buiten toegejuicht te worden, als men daar binnen sterft van verveling.’ ‘Wie zegt u. dat ik dat doe?’ vroeg Karel haastig. ‘Gij zelf. Uw gelaat predikt het zelfde genoegen dat gij laatst hadt bij het sermoen in Westminster, dat een uur duurde... Oeh, goede vriend! het is zoet bemind te zijn, en gemakkelijk tevens. Zorg maar, dat ge altoos de gril van het goede volk volgt.’ ‘Neen, Will! neen. Ik ben nimmer meer Koning geweest dan thands. Ik regeer en niemant anders; ik zie thands wat er gebeurt.’ ‘Ik geloof u! Gij ziet wat er gebeurt. Nu dat zien hadt ge voor minder opofferingen kunnen verkrijgen. Gij regeert? Maar, mijn goede vriend! de Madonna toch óok, zou ik meenen. Zij heeft het verstand van een Bisschop, maar een verstandige Bisschop is vervelend; zou de Madonna het ook zijn?’ ‘Spreek niet van haar, Will! Zij geldt meer dan wij beiden; zij is de edelste die ik ooit ontmoette.’ ‘Misschien wel de slimste; ik ken haar óok, Rowley!’ zeide hij zacht en zich tot den Koning overbuigend. ‘Waar hebt gij haar dan leeren kennen?’ vroeg de Koning gehaast. ‘In Hallam! Zij was toen reeds niet onverbiddelijk.’ ‘Gij liegt! En ik duld geen logen op dat punt, George Villiers! Zij is de eenige in wie geen bedrog schuilt, de eenige, verstaat ge?’ Buckingham zweeg een oogenblik; het bleek dat hij het spoor bijster was en een verkeerden weg was ingeslagen. De uitvoering van zijn plan was moeielijker dan hij zich nog wel had voorgesteld; want Karel Stuart had een vrouw gevonden die hij had geleerd te achten. Neen, van dezen kant was de vesting onneembaar; hij moest zelfs op zijne hoede zijn bij den terugtocht. ‘Gij hebt haar in Hallam-castle gekend? Weet gij ook wie haar hier heen bracht?’ vroeg Karel. Was het een strikvraag? Had de deerne hem aangeklaagd? Hij vreesde er voor, en, bij de bestaande stemming Zijner Majesteit ten haren opzichte, kon dat zeer gevaarlijk worden. Hij moest door vermetelheid zich pogen te redden en bedacht, dat de blijdschap van Karel, toen hij hem zag, altijd nog een gunstig teeken bleef. ‘Heeft zij het u nooit gezegd? Heeft zij u nooit van den vriend harer jeugd gesproken, den lieven speelnoot, die mij bijna naar de onderwaereld deed verhuizen? Zij is hem toeh nog niet vergeten, want, naar ik verneem, is hij weder in vrijheid, weder in zijn vorigen rang hersteld, en dat nog wel door haar! Karel, ik vrees voor uw Madonna!’ De andere verschoot van kleur. ‘Ik geloof gaarne dat gij voor iedere vreest,’ zeide de Koning kort af. ‘Ik zal het onderzoeken, George! om u van logen te overtuigen en getuigt dat onderzoek tegen u, dan... waar zij woont kunt gij niet ontvangen worden.’ ‘Hetgeen zeer beleefd zeggen wil, Sire! dat ik mijn afscheid moet nemen als ik het niet ontvangen wil. En als ik dan vertrokken ben, Rowley, dan wordt mijne plaats ingenomen door den een af anderen rondkop, dien gij uit het graf doet opstaan. Een heerlijk gezelschap! Een Madonna, die het schoonst is als zij weent, een rondkop, die met zijn texten niet ophoudt voor hij het laatste gezegde van den laatsten profeet heeft uitgegalmd, en dan op den achtergrond Lord Shaftsbury, die in de eene hand een narrenkap houdt, en met de andere de Parlementsdoggen op u aanhitst! Kondet gij bij het geblaf nog maar slapen, Karel!’ Hij had vermoed, dat de Koning vuur zoude vatten en den schertsenden toon ongepast zoude heten, maar tot zijne bevreemding en niet mindere blijdschap werd er niets geandwoord. Karel wendde zich wrevelig af en wierp zich op de sofa, en vroeg hem na ettelijke oogenblikken zwijgens op een toon, die veel op den ouden geleek: ‘Hoe vondt ge Whitehall toen ge binnen kwaamt?’ ‘West-minster abbey vind ik veel schooner.’ ‘Een wonderlijk andwoord!’ ‘We spreken immers over prachtige begraafplaatsen, Sire?’ Karel verviel weder in gepeins. ‘Jammer, dat er zelfs niet voor een opschrift op de graven van de Castlemaine en de Quérouaille gezorgd is.’ ‘Zoudt ge gelooven, dat dit noodig ware om ze niet te vergeten?’ ‘Ja, en eigenlijk toch neen. Rowley, wat doet ge u zelven geweld aan om anders te schijnen dan ge zijt! Ge zijt ze niet vergeten, die beide godinnen, die den Olympus verheerlijkten, die de rimpelen der verveling met satijnen hand glad vaagden en iedere kwade luim met de donzen lippen weg kusten! Rowley, waarachtig, uwe Madonna is heerlijk in het marmer, maar de beide anderen heb ik liever... naast mij in het gewoon menschelijk omhulsel!’ ‘Van de dooden niets dan goeds, Will! Ik heb u vroeger nooit zoo christelijk-bewonderend over beiden hooren spreken. Hebt gij ze in kort ontmoet?’ ‘De oude achterdocht! Onderstel, dat ik ze gesproken had, dat ik geweeklaagd had met de arme slachtoffers van intrige en list, dat ik de bevallige Magdalenaas in een nieuw kleed had ontmoet, namelijk in dat van het berouw...! Rowley, ze waren allerliefst...’ ‘Dus gezond? Zeker verbolgen op den ondankbaren minnaar? Wat dacht en zeide Sara wel? Maar niets meer; ik wil er niets van hooren. Zij hebben met mij gespeeld als met een nar, zij hebben mij tot haar speelbal gemaakt, mij, den Koning! Heeft de eene, de spionne van Lodcwijk XIV, mijne geheimen niet verraden? Heeft zij niet alles verklapt aan mijn Neef? Will, dat geldt ook u..... Oranje weet alles, alles! En dan de andere.....!’ ‘We zullen er ons wel doorheen slaan, Rowley! Het is misschien zelfs niet kwaad dat zij geklapt heeft; des te eer moet de mijn springen. En dan... de wissels worden betaald! vergeet dat vooral niet!’ | |
[pagina 358]
| |
‘Maar dat maaktc mij afhankelijk en ik wil dat niet zijn!’ ‘Alsof gij 't niet méer zult wezen van het Parlement, wanneer ge daarop begint te steunen. Ik heb van de dwaasheid gehoord, Rowley! Het huis der Gemeenten is bijeen! Subsidiën zijn aangevraagd! Voor elke penny krijgt ge een zedeles, voor clk pond sterling vraagt men u een edelsteen uit de kroon van Engeland! Ik ben liever de bondgenoot van Lodcwijk XIV dan een beschermeling van mijne onderdanen.. Ik wil er op zweren, dat ge straks juist bezig waart een remonstrantie van de boeren aan te hooren, natuurlijk geheel in de vormen, zeer onderdanig, maar toch ook zeer venijnig.’ Hij had den vinger op de wond gelegd. Karel hief zich in drift op en ging heen en weêr, terwijl hij eenige onverstaanbare woorden prevelde. Buckingham volgde hem met de oogen, zocht zijne gedachten te raden. Viel hom dit ook mocielijk, toch was hij er zeker van terrein te hebben gewonnen en met vasten tred voort te moeten gaan. ‘Weet ge wel welke dag het is, oude vriend?’ ‘Will, zijt ge dwaas!’ riep de Koning in wrevel uit, zeker omdat hij in ernstige overleggingen gestoord werd. ‘Van dag is het donderdag, dus morgen vrijdag en vrijdag avond hadden wc onzen klub; onzen klub! Moogt ge er wel aan denken? Ik wed, Rowley, dat ge Uwe Madonna er nooit over hebt durven spreken! Daar werd dan ook nooit geklaagd en geweend, maar geschertst en gekout; daar zat men niet neêr met den angst in het hart, dat het gclaat niet genoeg in een godzalige plooi zoude staan en dat de een of de ander onderdaan, die nu om geld wordt gevraagd, ook mocht oordeelen dat de Koning te veel goud aan het lijf droeg en te fijnen wijn uit te fijn geslepen kelken dronk. We hebben er ons menigmaal vrolijk gevonden, brocder! en Karel Stuart was nergens geestiger dan daar. Hij oefent zich nu in het psalmzingen... Waarachtig, Karel! de gril heeft te lang geduurd!’ ‘Het is geen gril, Buckingham!’ ‘Morgen avond komen we bijeen?’ ‘Neen; volstrekt niet: ik wil dergelijke bijeenkomste niet meer; ik heb er maar te veel bijgewoond.’ ‘Gij wilt ze niet meer? Koning van Groot-Brittanje, gij moogt ze niet meer willen. Gij denkt meer Koning te zijn dan vroeger? Vroeger kondet gij het voor het minst nog zijn in uw klub; nu zijt gij het zóo weinig, dat ge zelfs niet meer waagt te genieten.’ ‘Indien ik het wilde, Buckingham, dan...’ ‘Zou de Madonna nog niet willen. Gij denkt te regeeren? Weet Zijne Majesteit het dan, dat men van morgen mijn dienaar heeft doen gevangen nemen, om een getuige in handen te krijgen tegen mij?’ vroeg Buckingham, terwijl de onrust waarin hij verkeerde, niet geheel verborgen bleef. ‘Dwaasheid! Men zal ú niet deren.’ ‘Denkt Uwe Majesteit dat? Maar, zij duide het mij niet euvel, gants gerust ben ik na die meening nog niet. Het Parlement is zeer machtig.’ ‘Het Parlement zal u geen hair krenken. Ik zal de zaak onderzoeken. Gij twijfelt aan mijne macht? Welnu, Will, wat de kaerel ook heeft ondernomen, ik schenk hem genade omdat hij ú heeft gediend...’ ‘En omdat Rowley niet wil dat hij zijn vriend, zijn eenigen, verlicze. Dat blijk van uwe macht is nog niet voldoende... Laat ons morgen met de oude broeders bijeen komen... Iaat ons nog eens het verleden gedenken; het is nog wel waard herdacht te worden, Rowley! Ik beloof u een quatrain of iets anders zoo als ik in geen twee jaar maakte.’ De paadje opende de deur en diende Zijne Majesteit aan, dat Lord Shaftsbury de vergadering van den Geheimen raad niet waagde te openen voor dat Zijne Majesteit tegenwoordig was, zoodat hij zijn genadigen Soeverein eerbiedig in overweging gaf te willen verschijnen. Zijne Majesteit loosde een diepe zucht en zeide Buckingham, bij den arm vattend: ‘Will, ga meê!’ ‘Verplicht, Sire! Ik kan, door er niet heen te gaan, ten minste een bewijs geven van vrij te zijn. Veel genoegen, Sire!’ ‘Will, wanneer zie ik u terug?’ ‘Morgen avond in den klub.’ ‘Kom van avond, en ik zal u mijn besluit meêdeden. Tot van avond, Will!’ ‘De wensch Uwer Majesteit is mij een wet!’ zeide Buckingham diep buigend, waarna hij den Koning, die naar den Geheimen Raad ging als het slachtoffer naar de offerplaats, voldaan over de aanvankelijke zegepraal verliet. Toch was het goed, dat zijne ziekte niet langer geduurd had en de bekeering in Rowleys binnenste geene dieper wortelen had geschoten. | |
XIII.De zaal, welke in White-hall zoo vaak werd ingericht voor de maskes of de balletten, zelfs een enkele maal om Shakspeares spelen te doen vertoonen, was in ettelijke weken niet meer gebruikt geworden, en werd door het hof reeds beschouwd als veroordeeld, om weldra in een kapel of een Presbyteriaansche kerk veranderd te worden. In meer dan een opzicht zou men dat eene verminking, eene schennis van den goeden smaak, hebbon genoemd. Hoewel die goede smaak bij het stoffeeren dier zaal niet overal tegen overlading gewaakt en het kwistig aanbrengen van verguldsel gedoogd had, toch had het geheel eene treffende uitwerking. De vloer, vloewel kunstig ingelegd was geheel met een Smyrnaasch tapijt bedekt, dat schatten had moeten gekost hebben, daar de kleedjens van weinig omvang, zoo als zij meest werden gebezigd, reeds zulk een hoogen prijs golden. De wanden, in vakken afgedeeld door vergulde pijlers, waren met tapijten uit de fabriek der Gobelins behangen - een geschenk uit Versailles, bij de keuze waarvan Karels smaak | |
[pagina 359]
| |
zeker geraden was, want de meest wulpsche idylle werd daarop aanschouwelijk gemaakt. Mollige divans stonden langs de wanden, leunstoelen met donzen kussens om de mahoniehouten tafel in het midden van het vertrek, terwijl de zoldering in gloeiende verwen de ontknooping der idylle, waarvan de aanvang aan de wanden was voorgesteld, te genieten gaf. Bij het binnentreden kon men de geheele ruimte niet overzien, daar bij de tooneelvoorstellingen op den achtergrond het theater zich bevond, dat door eene kleine verhevenheid gevormd werd, verborgen achter twee blauw damasten gordijnen, welke door een dik koord van zilverdraad gevlochten aan beide zijden kon worden weggetrokken en als dan op den voorgrond van het tooneel een bevallige draperie vormde. De zaal kon nooit bij daglicht worden gebruikt, want men had gemeend van de kostbare ruimte langs de wanden niets te moeten afnemen voor het aanbrengen van vensters. Het was in het voordeel van den prachtigen salon, dat geen zonnestraal naar binnen kon vallen en slechts het kunstmatig licht der bougies, honderdvoudig weerkaatst in het geslepen glas der luchters, het damast en het verguldsel tintte. Hier en daar zouden de vlekken op beiden zich hebben verraden en een vraag hebben uitgelokt naar de oorzaak, welke men aan het hof niet zeer gewillig zou geweest zijn mede te deelen. Aan de intime samenkomsten, waartoe slechts de meest vertrouwden werden toegelaten, mochten voor een goed deel de gebreken geweten worden, gebreken, die, bij het waslicht ontstaan, ook bij het waslicht bedekt bleven. De vrees, door het hofgezin een oogenblik gekoesturd, scheen niet bewaarheid te zullen worden, want zeer onvoorziens, maar ook zeer geheimzinnig, zag men een Edelman en eenige lakeien daar binnen sluipen en de deur achter zich sluiten, waarna men, van buiten in den gang staande, het verzetten van eenige meubeleu, het ordenen en schikken daar binnen konde hooren. Zelfs zag hij, die zoo gelukkig was door een reet der meest gesloten gehouden deur naar binnen te kunnen gluren, tegen den wand al de luchters van waskaarsen voorzien, en de zaal hetzelfde prachtig aanzien verkrijgen, als zij het had in den goeden ouden tijd. Juist de stilte, waarmede de toebereidselen werden gemaakt, prikkelde de nieuwsgierigheid, en deze zocht naar de reden van van hetgeen plaats had, opperde hier en ginder eene bedenking, welke echter, wel en nader beschouwd, onhoudbaar bleek te zijn. Zou de nieuwe gunstelinge eindelijk eens haar glorie willen genieten en de hulde van het hof ontvangen? Maar dan zou de groote receptiezaal wel in orde zijn gebraeht. Zou de heilige van haar voetstuk willen aftreden en op de aarde als andere stervelingen rondwandelen en het genot van masker of ballet willen smaken? Maar de heilige had dienzelfden morgen Zijne Majesteit nog uit den Bijbel voorgelezen en Zijne Majesteit bewogen een bevel in Rade uit de vaardigen tegen het schenden van den Sabbath. Men vroeg, men spiedde, men hoopte op eene gunstige verandering in den zwoelen dampkring van het hofleven; men hoopte op een onweder, maar zag de donderkoppen aan de kimmen nog maar saâmpakken. Toch waren zij aanwezig, toch was het onweder in aantocht en giste menigeen juister dan hij vermoeden kon. Dolle Will had Rowley den vorigen avond gezelschap gehouden en het was of de uren tot minuten waren ingekrompen. Een gullen lach liet Rowley hooren; het gerimpeld voorhoofd werd ontplooid: geene lessen werden er gegeven waarvan de wijsheid erkend moest worden maar de waarheid tevens wondde: van geen Parlement werd er gewaagd; aan geen subsidie getwijfeld. Dolle Will was opgeruimd, vol snedige invallen, hoewel de wonde aan de borst hem nog niet geheel toeliet de oude te zijn. Nochtans had hij wonderen gedaan; hij had Karel Stuart weder een gantschen avond Rowley doen zijn en Karel Stuart wilde dit nog wel een gantschen avond wezen. Hij stond Will zijn wensch toe, om nog eens den ouden klub, maar geheel in het geheim, te gedenken, en oordeelde dat dit voor het laatst nog wel zoude kunnen geschieden zonder dat Mary er zich over ergeren zoude, vooral als hij 's ochtends haar een half uur langer uit haar lievelingsboek liet voorlezen, Shaftsbury, zonder ongeduldig te worden, aanhoorde en bovendien, wat het zekerst was om van Mary geen verwijt te hooren, haar er niets van liet merken. In alle stilte werden alzoo, onder oppertoezicht van Buckingham, de noodige toebereidselen gemaakt, toebereidselen, die, zoo de Koning ze had gezien, voorzeker ook van zijne zijde een vraag van verwondering zouden hebben uitgelokt. Toen 's Konings middagmaal was afgeloopen, toen ieder was weggezonden behalve de vertrouwdste kamerdienaar, die bevel had ontvangen Zijne Majesteit te blijven wachten, was Karel den weg ingeslagen, dien hij sedert lang niet meer betreden had en door een reeks vertrekken voor een deur gekomen, waarvan hij alleen den sleutel bezat. Toen de deur openging bleek die een verborgen toegang te geven tot de bewuste zaal, waar nu een overvloed van waslichten over alles een helder en toch zacht en mollig licht heenwierp... Een aangename warmte straalde hem tegen en welbekende vrolijke stemmen verwelkomden hem. Daar zaten toch Buckingham, Milford, Arundel en nog een tweetal edellieden, die allen Karel lang, ja te lang, hadden gemist en op menige receptie der laatste dagen door hun Koning en vriend zoo koud en onverschillig waren bejegend, dat zij zich in ongenade hadden gedacht. ‘Will, alles is toch in stilte geschied? Niemant heeft iets bemerkt?’ ‘Neen, grootmachtig Heer en Koning!’ klonk het andwoord eenigzins sarkastiesch. ‘Ik heb Uwer Majesteits lakeien in een zwarten domino gehuld en hen de kleine zijdeur van White-hall doen in en uitgaan; ik heb hunne voeten met wol omwonden en een klemschroef gezet op hunne lippen, zoodat Uwe Majesteit zich overtuigd mag houden, dat geen | |
[pagina 360]
| |
harer onderdanen het geringste vermoedt en geen Parlementslid er morgen in allen eerbied op doelen kan. Is Uwe Majesteit door haren oodmoedigen onderdaan thands gerustgesteld?’ ‘Meer dan genoeg, Will!’ riep Karel goed geluimd uit. ‘Tom en Bob’ vervolgde hij zich tot Milford en Arundel wendende, ‘gaat zitten, jongens! ieder op zijn oude plaats. Ge ziet mij vreemd aan? Vergeet wat er laatst gebeurde... Ik moest zoo deftig zijn op de receptic; hoort ge, ik moest. Nu ben ik Rowley weêr.’ ‘Altijd voor het laatst, niet waar?’ viel Will in. ‘Zoudt ge hun dat niet reeds nu mededeelen? dat zal ons allen aanspooren om alle krachten in te spannen ten einde tienvoudig te genieten... Ja, broeders! het is een woord van afscheid van de zonde; morgen trekken wij allen in nieuw lijnwaad het nieuwe Jeruzalem in.’ ‘Laat ons het onde nog maar wat behouden!’ zeide Arundel, een jong edelman, wien het aan te zien was, dat hij met de zondige aarde op den meest intimen voet leefde. Het gesprek werd voortgezet, maar sleepte nu en dan. Buckingham deed bijkans het onmogelijke, maar werd door de overige broeders niet of ter nauwernood ondersteund. Milford en Arundel en de anderen hielden zich op den achtergrond, als of zij bevreesd waren geworden dat Rowley reeds vóor morgen ochtend Koning mocht willen zijn. Rowley echter gaf thands het eerst van allen een blijk, dat hij de oude broeder en niets anders wilde wezen. Hij ging naar het dressoor en haalde de oude pijpen te voorschijn, die hij nevens de doos met tabak ronddeelde; daarna zette Will eenige fransche wijnen op tafel, en weldra wiegde een blaauwachtige damp over hunne hoofden heen als een wierookwalm, geeigend aan dien tempel en de Godheid daar aangebeden, en paerelde het purperen nat in den roemer. ‘Gij hebt goed gezorgd, Will! Waarlijk! Waar hebt gij dien tabak van daan?’ ‘Het is de gewone. De ontbering verhoogt het genot, Rowley!’ ‘Een zeer ware opmerking! In de gegeven omstandigheden meer treffend nog dan waar,’ merkte Milford aan. ‘Houdt de glazen bij. Ik heb een voorstel!’ riep Buckingham uit. ‘Ik stel voor, om weder nader kennis te maken. Weken hebben we elkaâr uit het oog verloren en in al dien tijd kan er veel met ons gebeurd, zijn.. Vertellen we elkaâr ons wedervaren!’ ‘Daar heb ik tegen,’ zeide Rowley. ‘Welnu, gij behoeft het ook waarachtig niet te doen; wat er met u gebeurd is weten wij allen,’ viel Buckingham in. ‘Hoe ging het, Milford?’ ‘Ik ben belegerd geworden door een heirleger sohuldeischers. Ik had ze lang weten te paaien door den eenen het deel uit te betalen wat ik van den anderen leende. Het was weken goed gegaan; ik kan het Rowley aanbevelen... Maar er was er een bij, mager als mijn wandelstok, hongerig als mijn jongste hazewind, scherp als een haaienvel en lomp als een parlementslid; die maakte het mij al te bont. Ik had niets anders voor oogen dan een eerlijke gijzeling, want op Rowley viel niet te rekenen. Ik schreef aan den oude in Kent en verzocht hem cenige banknoten te zenden, om mij te doen begraven daar ik op het uiterste lag, maar bad hem roerend en welsprekend, ten einde hem alle schokken te vermijden, niet over te komen om bij de begrafenis tegenwoordig te zijn. Het laatste verzoek volgde hij op, maar het cerste niet, zoo dat ik altijd nog boven aard moest blijven staan. Daar kwam een ander denkbeeld in mij op. Ik liot mijn ergsten plaag bij mij komen; ik verstond van hem, dat er onder al de beeren de heerlijkste verstandhouding bestond en ieder reeds had toegezegd zijn deel in de kosten van gijzeling te dragen. Ik vertelde hem in het grootste geheim, dat ik vijf honderd pond uit Kent had ontvangen, dat ik die eigenlijk onder allen verdeelen moest, dat ik ze hem, als den lastigsten schurk, echter het meest gunde, maar voorgenomen had ze te begraven als men mij naar de gijzeling dreef. De kaerel knoopte het in zijn oor, maakte dat er twist kwam onder al het geboefte en vervoegde zich van morgen bij me om zijn loon te ontvangen...’ ‘En wat zeî hij, toen hij met leêge handen weêr heen ging, Bob?’ vroeg Rowley. ‘De schoelje, hij bewees mij zonneklaar dat ik er nu nog erger aan toe was; want dat éen schuldeisoher met een vasten wil veel gevaarlijker was dan twee of drie, die oneenig konden worden en dat ik nu waarachtig naar de eerlijkste der gevangenissen zou gaan. Ik zal mijn lot met gelatenheid ondergaan en met Rowley zeggen, dat de ontbering het genot verhoogt. Dus ook ik zal onzen klub voor het laatst bezoeken, want het steenen hart van mijn geldgier zal niet vermurwd worden. Rowley, gij neemt toch zeker deel in mijn lot?’ De toegesprokene knikte lachend toestemmend en stiet den vollen roemer aan, hoewel hij, gedurende het verhaal maar vooral bij het slot, eene zinspeling op zich zelven meende te zien... Het was beter verscheidene schuldeischers te hebben dan een...! ‘Ja, bij al de Santen, dat is zoo!’ riep Rowley meer vertrouwelijk dan voorzichtig uit. ‘De ontbering verhoogt het genot? Ja als het genot er op volgt, maar zoo men niet verder komt dan de ontbering! Bob, gij zijt óok niet voor een gijzeling gemaakt.’ ‘Gij evenmin?’ vroeg Bob. ‘Nu Tom!’ werd er geroepen. Arundel was aan de beurt; hij leêgde zijn vollen roemer in éen teug en gaf toen aan zijn bewegelijk gelaat een droefgeestige uitdrukking. ‘Ik ben nog dieper te beklagenen nog rampzaliger dan Bob. Hij wordt bedreigd door zijne schuldeischers, ik door degenen, die zooveel aan mij schuldig zijn... Anne en Caroline, aanbiddelijke Godinnen! ge zijt verdwenem door mijn eigen schuld! Beminnelijke feën, die het goud in mijn tasch in ijzer wisten om te tooveren, en de | |
[pagina 361]
| |
wijnbouwers in Langucdoc en de modisten van Versailles tot de onderdanigste hulde te verplichten, gij hebt mij begeven! Wie zal me uu wakker schudden als ik dreig in te sluimeren? Wie zal mij nu inlichten omtrent den geur en den smaak mijner wijnen? Wie zal de sausen voor mijn tafel bereiden? Alles is weg, alles is verlooren... omdat ik - raadt eens waarom? - omdat ik eens in kwade luim er van sprak monnik te willen worden; zij namen de vlucht en doen niets van zich hooren... Och, Rowley, dat het waarhcid ware en de ontberiug ook hier het genot blijke te verhoogen...!’ ‘Ongelukkige Tom! maar je ongcluk is ingebeeld. man! Ge zijt nog geen monnik geworden; ik zou het de feën kunnen bezweren!’ ‘Rowley heeft gelijk, en wie vcrdient meer geloof op het punt van het al of niet-monnik-zijn dan hij,’ zeide Will, die bij die woorden algemeen, zelfs door Rowley, werd tocgejuicht, en door dezen het wood werd gegeven. ‘Mijne geschiedenis is kort, bekend en het treurigst van allen. Ik heb in het dons moeten liggen, terwijl gij allen, op Rowley na, ten minste nog schnldeischers of schuldenaars kondet maken. Maar weet gij wel waarom ik in het dons heb gelegen?’ ‘Omdat je een duchtigen stoot van dat ooilam ontvingt!’ ‘Aardig aangemcrkt, Bob! Maar waarom heb ik dien duchtigen - en ik voeg er bij - lompen stoot ontvangen? Omdat ik de oorzaak was, dat zijn tête à tête met zijn liefste verstoord werd.’ ‘Wie was zijn liefste?’ ‘Wel de kuische Diana, of christelijk gesproken, de Madonna Mary Hollis.’ ‘Will, dat is niet waar!’ riep Rowley uit. Neen..! Zoo zij mij toch bedroog!’ prevelde hij, en hij dacht er tevens bij, dat zij hem alsdan van alle verplichtingen zou ontheffen, dat hij weder vrij zoude zijn, hetgeen hij thands niet was, hoe hij ook het tegendeel luide verzekerde. ‘Wat zou Rowley zeggen, als we nu nog voor het laatst eens een kaartenblad in handen namen?’ ‘Voor het laatst? Ge slaat een rechte doodgraverstoon aan, Will! Waar zijn onze vrienden? Daar liggen mijn guinjes! Bob, is er nog éen tusschen de mazen van uw beurs blijven hangen? Anders zullen we broederlijk deelen...’ ‘Rowley, ik heb immers mijn vijfhonderd pond nog!’ ‘Dat is waar! Nu, jongens, opgepast!’ De eene flesch voor de andere na werd geledigd en de werking van het purperen vocht kon bespeurd worden in het flikkerend oog van Rowley en het gezonde blosjen, dat zich op zijn wangen vertoonde. ‘Rowley, hebt ge aan mijn armen Dick gedacht?’ vroeg Buckingham zacht. ‘De zaak word onderzocht, zoo als Shaftsbury mij zeide. Spreek daarover nú niet, Will!’ ‘Spreek daarover nooit, wilt ge zeggen. Arme Rowley, hebt ge nu nóg het bewijs niet, dat men met u speelt? Maar ik heb nw woord, dat hem geen hair gekrenkt zal worden..’ ‘Ja, ja! Naar den duivel met al wat regeering is,’ hernam Rowley, in verrnkking een hoop guinjes naar zich toe halend. Hij speelde verbazend gelukkig en de goudstukken lagen bij hem opgehoopt. ‘Bob, je moet me morgen opgeven hoeveel je schulden bedragen. Ik zal ze betalen, ten miuste als ze daar vatbaar voor zijn... Tom, word maar geen monnik en doe je schuldenaressen terugkeeren... Jongen, wat zou de hemel zelfs zonder vrouwen zijn!’ ‘White-hall geeft er ons een voorproef van!’ klonk het andwoord. ‘Maar White-hall staat ouder de bescherming van een weldoende fee die, Rowley zeer genegen is! In een oogenblik kan White-hall de ronwkleederen wegwerpen en het bruiloftsgewaad, dat het vroeger zoo goed stond, weder aantrekken... Rowley bevele slechts en alles verandert ..’ ‘Ja, Rowley is een groot man!’ zeide Karel lachend. ‘Jongens, op de Godinnen, de schoone Priesteressen van den Dondergod die, onder ons, een kenner is!’ vervolgde hij zijn roemer in de hoogte heffend. ‘De fee gelooft, in die woorden Rowleys oppermachtigen wil te vernemen. Hoor maar!’ zeide Buckingham, met eenige verheffing van stem. Daar klonk werkelijk op den achtergrond het liefelijk geluid eener mandoline, en ruischten en trilden en golfden de tonen eener zilveren stem. Allen stonden op, werkelijk verrast en getroffen. Rowley vooral was verbaasd, waagde een stap voorwaards, maar bleef toen luisteren naar het lied, waarvan de eerste strofe door éene stem, het tweede echter door twee werd gezongen. Hij verstond de woorden: Zoet herdenken, schoon verleden,
Rol voor 't laatst uw windelen op!
Onze woning was het Eden,
Onze wieg een rozenknop!
't Bloemtje' ontlook op onze schreden;
Nektar bruischte op ons bevel....
Voortgejaagd door 't woord eens wreeden,
Nokt het bloedend hart: vaarwel!
‘Neen, geen vaarwel!’ riep Karel naar den achtergrond tredend, terwijl het hem altijd nog melodiesch tegenzuisde: ‘Vaarwel, vaarwel!’ Hij wilde de hand aan de damasten gordijnen slaan, maar deze werden door een onzichtbare macht weggetrokken, en, of werkclijk een weldoende fee op de dorre aarde was neêrgedaald! daar geurde hem een bosch van bloemen, een woud van lover tegen, magiesch verlicht door verborgen waslichten, terwijl te midden dier gaarde, op een rustbank van mos en bloemen, twee godinnen waren neêrgezegen, die in hare kleedij de bergères op de behaugsels der zaal hadden nagevolgd. ‘Sara, Louize!’ riep Rowley, bij beider aanblik plotseling op de aarde nedergedaald. | |
[pagina 362]
| |
Voortgejaagd door 't woord eens wreeden,
Nokt het bloedend hart: vaarwel!
klonk het weder, en beiden bewogen de armen ten afscheid. ‘Welkom, welkom!’ andwoordde Rowley, die beiden omarmde; en, onder het luide gejuich van de anderen, die eerbiedig het voor hen aandoenlijk schouwspel van verre aanstaarden, noodzaakte hij Sara en Louize met vriendelijken drang op te staan, uit het kunstige Eden naar de aarde te treden, waar haar echter niets dan hulde en aanbidding en zeker niet ‘het woord des wreeden’ wachtte. ‘Rowley, wat zijt ge bleek geworden! Zie eens, lieve Louize,’ zeide de Castlemaine hare teder geliefde vriendin op de wangen tikkend, ‘zie eens, hoe hij om ons treurde, bijkans zoo veel als wij om hem.’ ‘Wij konden niet scheiden zonder u een vaarwel te hebben toegeroepen.’ viel Louize in. ‘En op zulk een wijze! Het doet uwen smaak eer aan. Nu. lieve kinderen! ik zal niet ondankbaar zijn. Will, beken het, hebt gij dit alles zoo bedacht?’ ‘Ik ontken niet dat ik in het geheim was: maar, gelukkige Rowley, het verlangen om u nog eens te zien, ontkiemde te gelijkertijd in beider hart, zonder dat ik iets behoefde aan te wenden om de groeikracht van dat heilig verlangen te helpen bevorderen. Rowley, nu mag slechts Nektar onze drank zijn en Ambrozijn onze spijze!’ Hij klapte in de hand en eenige boomen en bloemen schenen leven te ontvangen, heen te wandelen en plaats te maken voor een tafel met wijn en ooft voorzien. ‘Maar dat is tooverij!’ riep Rowley werkelijk verrukt uit. ‘De fee zal de tafel niet naar ons toe doen wandelen,’ zeide W ll. ‘Ik stel dus voor haar hier heen te brengen.’ De voorslag vond ondersteuning en allen, behalve Rowley en de beide Godinnen, brachten de tafel naderbij. Rowley was in zoet gekout met Sara en Louize, die eenstemmig, als nooit te voren, geen ander doel kenden dan om ‘den wreeden’ te overtuigen van de schoonheid van het verleden en het smartelijke van het vaarwel. Middelerwijl had Will de roemers met de flacons, die op de tafel stonden, gevuld en gebruik gemaakt van Rowleys druk gesprek met de beide geburen, om eenige druppels rum in diens roemer te gieten; het zou den Nektar nog geuriger en tevens vuriger doen worden. Allen waren aangezeten. Het onderhoud werd levendiger en luidruchtiger; Rowley vrolijker en geestiger; dit laatste werd hem door allen verzekerd, die ieder zijner opmerkingen met luiden bijval begroetten, en daarop den vollen roemer weder ledigden. ‘Ge zult toch voor Jack goede zorg dragen, Karel, als ik er niet meer zal zijn?’ vroeg Louize, zoo ernstig mogelijk, maar de ironie schemerde er toch door heen. ‘Twee millioen livres in specie zijn te Calais ingescheept, Karel!’ fluisterde zij hem in het oor. ‘Aan mijn adres, goede vriend!’ Of Karel het hoorde? Hij scheen geheel ouder den invloed van de smachtende blikken van de Castlemaine, die teder was als in het eerste uur van beider liefde. ‘Uw quatrain, Will! ge hebt het mij gister beloofd, en onze geestige Louize zal Will wel kunnen beandwoorden.’ Rowley begon moeielijk te spreken, maar de oogen tintelden van geestdrift en de wangen gloeiden van genot. Louize begon: Daar leefde een groote Koning,
En machtig was zijn rijk...
Daar leefde een groote Koning,
En geen was hem gelijk.
Van Mars had hij de blikken,
De sterkte van Vulkaan.
De Koning heette vader
Van menig onderdaan.
De schoonheid wist hij te eeren,
En na de schoonheid 't goud.
De Lady en de guinje
Zij werden nimmer oud;
Want beider leven duurde
Als dat van 't malsche gras.
De Lady gleed door 't harte,
De guinje door de tasch.
‘Brava, bravissima!’ jubelde Rowley. ‘Milford, het is tijd; zorg dat ge onbemerkt vertrekt... Vooral zalvend en ernstig spreken, hoor!’ fluisterde Buckingham zijn buurman in het oor. ‘Nu, Will! nu moet ge haar andwoorden. Voltooi de schilderij, Will, van dien... Koning!’ ‘Den grooten Koning!’ lispelde de Castlemaine. ‘Ik dank u, Sara! Nu, Will, zijt ge haast klaar, dolle, dolle Will?’ ‘Ik zal alleen vertellen hoe het oordeel was der nakomelingschap.’ ‘Zijt ge dwaas? Dat weet ik al, Will!’ ‘Maar het grafschrift weet ge nog niet, Rowley, hoor maar: Het land sloeg aan het treuren;
De vogels werden stom;
Want ach! de groote Koning,
Hij stierf van ouderdom.
Toen schreef er op zijn groeve,
Een, die hem had gekend,
Een trouwe vriend en dienaar,
En lid van 't Parlement:
‘Wij krijgen nooit zoo'n tweede!
En daarom weeklaagt vrij:
Hij was de plaat van 't uurwerk,
De wijzers waren wij.’
‘Bravo!’ riep Karel, maar hij was de eenige. De overigen wachtten eerst dat bewijs van goedkenring af, eer zij het waagden bij zulk eene vermetelheid iets van hunne gezindheid te doen blijken. ‘Will, dat is gelogen! 't Is wel aardig. De wij- | |
[pagina 363]
| |
zers zijn zij, willen ze zijn, maar wij zullen het niet willen, niet waar Louize? we laten zo weêr naar huis gaan, niet waar, Louize? Will, laten we naar Coventgarden rijden... Laten we....!’ Hij hield op; de oogappel hleef op éen punt staren, de hand stak den wijsvinger een oogenblik vooruit, maar viel toen slap neder, even als hij zelf neêrzeeg in zijn zetel, opgevangen door de gedienstige armen van de Castlemaine. Daar, op de verhevenheid, midden tusschen de reeds half verlepte bloemen en bladeren midden tusschen de gebroken roemers en de ledige wijnflesschen, welke daar heen waren gebraeht door den dollen Will, die van zulke tegenstellingen veel hield was een vrouw in zwart gewaad verschenen, een vrouw, marmerbleek getint door het licht, dat van ter zijde en beneden haar op haar afstraalde, en met het ontzetten op het gelaat. Het was Mary, die door Milford uit haar vertrek was gelokt, onder voorgeven, dat de Koning in groot gevaar verkeerde, een gevaar, waaruit zij hem nog redden kon, een gevaar, dat hij niet nauwkeurig beschreef, maar dat zóo dreigend was, dat hij op zijn kniën was neergevallen, toon zij weifelde en haar niet tranen in de oogen bezworen had hem dadelijk te volgen, daar elke minuut vertragens de redding onmogelijk kon maken. Kate was verre van haar en kon haar niet inliehten. Zij besloot te gaan. Was zij niet overal in Gods hand, en had die hand haar niet langs wonderbare wegen voortgeleid naar een doel, heerlijker en heiliger dan zij het zich ooit had kunnen, ja durven voorsteilen? Zij ging en stond daar de orgie aan te staren; zij aanschouwde daar vóor zich de feestvierenden met de verwildering in het oog, en de verhitting op de wang, onzinnig lachende en tierende; en te midden van hen, den Koning van Engeland, dien zij den Hemel dacht, nader gebracht, dien zij de woorden des levens had doen hooren, jeigens wien God de Heer haar de vervulling van heilige plichten had opgelegd. En, gruwel der gruwelen! aan zijne zijde hadden zij zich neergevleid, de Baälspriesteressen, die hem van Jehova hadden doen afdwalen en hem geworpen hadden in den poel der ongerechtigheid. Maar God de Heer scheen niet te willen, dat hij verloren ging en had haar nogmaals geroepen om den zwakke te sterken en den dwalende te roepon. De vreemdeling, die haar gewaarschuwd had, was werkelijk een vriend des Konings; hij had niet ten onrechte het gevaar dreigend genoemd en hij verwachtte van haar hulp en redding. De vreemde, - Milford, die op den wenk van Buckingham zich ongemerkt had weten te verwijderen - was haar tot op den drempel gevolgd, maar hield zich nn schuil achter de heesters en de bloemen. Hij was echter onder het bereik van haar gehoor en fluisterde haar toe: ‘Red hem, red hem!’ Zij overwon bij die woorden haar ontzetten en trad naar den disch too. Als een lelie, die de onbesmette kelk heenwiegt over den slijkpoel, stond zij daar tegenover allen, tegenover den verbleekten Koning, die zich in de armon van Castlemaine als beschermd vond. ‘De Heer is een ijverig God, Koning van Engeland, en Hij duldt geene afgoden naast zich. Maak u los uit de armen dier Filistijnsche vrouwen en doe boete...’ ‘Brava, brava, brava!’ juichte Buckingham, en de indruk van Marys plechtige woorden ging verloren. De profetesse scheen den Koning een aktrice geworden. ‘Een aardig kind! Het is wel jammer dat zij krankzinnig is’ zeide Louize koud, met haar elpenbeenen waaier zich verkoelend. ‘Was dat uwe meesteresse? Och, Karel!’ Een glimlachjen verzelde die woorden, die eenvoudige woorden, welke hem toch zoo zwaar op het hart vielen. ‘Mary Hollis!’ zeide hij met moeite. ‘Wat doet ge hier!’ ‘Ze vraagt meê haar deel van het feest... Mary, kom bij ons zitten!’ zeide Buckingham naar haar toetredende. Zij herkende hem nu eerst en deinsde vol afgrijzen terug... ‘Hoe nu, mijn duifjen, wilt ge de kennismaking niet vernieuwen? Blijft een Koning altijd nog beter dan een Hertog...?’ ‘Will, ik wil niet hebben, dat gij haar aanraakt,’ riep Karel. ‘Laat haar bij ons zitten; ik zal hot niet euvel duiden!’ lispelde de Castlemaine. ‘Koning van Engeland!’ zeide Mary met kracht nu zij eindelijk het gebruik harer stem had terug ontvangen, ‘Verlaat hot rijk van den Satan... Ga met mij!’ Hij had die woorden slechts ten halve gehoord en meer geluisterd naar Mylady, die hem met den takt van een kenner aandachtig maakte op de schoonheid van dat kind, dat hem thands zelfs boven Buckingham verkoor. ‘Beste Mary!’ riep hij haar dan ook toe, ‘Gij bedriegt u, waarlijk... Het is niet het rijk van den Satan.. Kom, Mary, kom bij ons...’ ‘Bid nog oodmoediger, Karel, kniel zelf neêr!’ fluisterde Louize. ‘Mary, ik wil dat ge hier komt!’ Buckingham maakte zich gereed de uitvoerder te zijn van Karels bevel, maar de koning, die jaloersch die beweging gadesloeg, wilde hem vóor zijn en trad haastig op haar toe. Zij deinsde, sloeg het oog in vertwijfeling ten hemel en ijlde heen, sneller en sneller, toen zij het vurig oog en het door de uitspatting verwrongen gelaat des Konings achter zich zag. Zij rende voort, zoo als zij meende den weg langs dien zij gekomen was, maar bemerkte eindelijk hare dwaling. In de verte hoorde zij hot geschater der uitgelaten vrolijkheid, en het klonk haar tegen als de kreten die de hel aanhief over hare overwinning; want de hel had gezegevierd, zelfs al had de Koning van Engeland hare roepstem gehoor gegeven en haar gevolgd. Dat hij zich wederom te midden van die verpeste sfeer begevon had getuigde tegen de innerlijke bekeering, waaraan Mary was begonnen te gelooven. Eensklaps | |
[pagina 364]
| |
vielen haar de schellen van de oogen en zij zag, terwijl het hart verscheurd, de kracht vernietigd, de moed was beschaamd, dat zij een ijdele schim had nagejaagd. Terugkeeren naar hare vertrekken was onmogelijk. Haar onnutte arbeid was voorbij. Zij had niets meer te hopen, niets meer te verrichten. Maar werwaards dan? In den nacht naar Dirkens te vlieden? De hoogmoed weerhield haar niet, want die was thands vernietigd. Neen, zij zou tot hem gaan en hem belijden: gij zijt wijzer geweest dan ik; maar dat zou zij morgen doen..... Van nacht moest zij nog eene schuilplaats zoeken, maar eene, die haar verborg en beschermde voor den Koning van Engeland. Daar gedacht zij de woorden door die onbekende gesproken, die óok wijzer was geweest dan zij, die haar voorspeld had wat thands gebeurde, en haar een toevluchtsoord had aangewezen. Die vrouw was zijne geliefde! Maar alles was immers verloren, voorbijgegaau, verdwenen..? Zij boog het hoofd, maar nogmaals verhief zich het gejoel en geschater, en het was of het naderde. Zij overlegde niet meer, zij moest handelen, en trad voort. Den eersten dien zij ontmoette vroeg zij naar Miss Kennedy. Toen zij bij deze was gekomen en met aandrang vroeg, dadelijk naar hare meesteresse te worden geleid, toen zij zoo innig bad om toegelaten te worden en het ongewone uur te verschoonen, toen zij zeide Mary Hollis te heten, toen werd haar verzoek ingewilligd en bevond zij zich weldra tegenover de onbekende, die haar bezocht had en, naast de legerstede eener zieke gezeten die zij het hoofdkussen schudde, haar vriendelijk wenkte nader te treden. | |
XIV.De mare van den dood van Olivier Cromwell had niet zooveel verrassing bij de kavaliers en aanhangers van het huis Stuart te weeg gebracht. als het gebeurde in dien nacht bij het hof van White-hall, toen het 's morgens ontwaakte. Eerst was het een enkele lakei, die het gerucht verbreidde en niet geloofd werd, daar hij het verhaal der bijzonderheden schuldig bleef en in zijn mededeeling zoo vele voorstellingen zijner eigene verbeelding vlocht, dat het feit eer tot de sfeer der droomen dan tot het gebied der werkelijkheid scheen te behooren. Maar weldra verhieven zich andere stemmen, welke alles bevestigden, en eindelijk werd er een gehoord, die Mylady de Castlemaine in de vroeger bewoonde vertrekken tot hare oude Kate het woord had hooren voeren. Weldra was er geen twijfel meer mogelijk, want Mylady trad hare vertrekken uit en de zaal binnen, waar de edellieden het lever van den Koning verbeidden. Met trotsche statigheid trad zij de buigende rijen door en verwaardigde zich even bij Harry Mommouth stil te staan. ‘'t Is waarlijk of gij gegroeid zijt, Harry!’ fluisterde zij hem toe. ‘En het is of gij getreurd hebt, Mylady!’ klonk het andwoord. ‘Ik deed het ook mijn jonge vriend! Waar is uw boezemvriend Sidney? En dan de andere makker?’ ‘De eerste kon niet vermoeden, dat hem de eer zoude weêrvaren dat zijn naam door u zoude worden uitgesproken, anders ware hij hier gekomen. De tweede, Mylady! treurde even als gij; misschien dat zijne droefheid tegelijk mef de uwe zal verdwenen zijn.’ ‘Denkt ge dat werkelijk? Maar die droefheid hebt gij toch wel kunnen doen ophouden?’ ‘De onderstelling is zeer vereerend dat ik iets zou kunnen wat Mylady de Castlemaine zelfs niet vermocht. Mijne wenschen strekken zich toch niet zóo ver uit, om met Mylady de Castlemaine te worden gelijk gesteld.’ ‘Zeer bescheiden, Harry! De jaren ontwikkelen u toch wel. Maar, mij dunkt, gij spreekt zoo koel over uw vriend. Zou hij den trouwen Monmouth reden tot klachten hebben gegeven?’ ‘Zeker minder dan aan de trouwe Mylady de Castlemaine!’ Mylord Arlington naderde schoorvoetend en knoopte een gesprek aan met eenige na bijstaande Edellieden. De diplomaat was, welke blijde hoop er ook bij hem ontstond dat de verderfelijke invloed, die Zijne Majesseit in de laatste weken beheerscht had, voor goed was vernietigd, evenmin gerust als alle anderen. De ommekeer scheen te plotseling om stand te houden. De beide in ongenade gevallen minnaressen waren teruggekeerd, maar men wist nog niet of de andere, die beiden had doen verjagen, wel op hare beurt was verjaagd. Van daar dat Mylady, die dadelijk haren triomf wilde gaan genieten, veel minder genoot en veel minder hulde ontving dan waarop zij gemeend had te mogen en kunnen rekenen. Van daar dat zij eenige terughouding bespeurde en den diplomaat slechts in hare nabijheid en niet tegenover zich zag. Het was of zij de alom heerschende gedachte begreep en het hof eenige nadere inlichtingen tot geruststelling der wankele gemoederen wilde schenken, want zij verliet den jonkman, die de spitse tong nog niet geleerd had in toom te houden en er geen gevaar in zag haar met gelijke wapenen te bevechten. Zij wendde zich snel tot Arlington, eer hij den tijd had om haar met eene beleefde buiging te ontwijken. ‘Mylord! een enkel oogenblik slechts. Ik zal u den kostbaren tijd niet ontrooven.’ ‘De tijd wordt kostbaar indien men het genoegen heeft dien met u door te brengen, Mylady!’ ‘Als altijd galant. Engeland zal geen enkelen vijand meer te overwinnen overhouden. Gij overwint ze allen door uwe beleefdheid... Maar, Mylord! indien ge straks eens een verloren oogenblik voor mij beschikbaar hebt, zoo schenk het mij. Doe mij het genoegen u te laten aandienen naast mijn boudoir, vroeger de slaapkamer mijner kamenier, toen de woning van de Yorksche deerne, die dat vertrek zoo zeer met den wierook harer heiligheid zal hebben | |
[pagina 365]
| |
vervuld, dat ik mij voorgenomen heb er voortaan mijn verblijf te gaan houden.’ ‘En de Yorksche deerne verhuist naar uw boudoir?’ zeide Arlington op half vragenden toon. ‘Zij verkiest de vrije lucht en zal nu wellicht in Londens straten huizen, waar zij goed bekend mag heten.’ De Edellieden kwamen allengs nadcr en vormden, voor zoo ver de etikette dat gedoogde, bijkans een kring om haar en den Sekretaris van Staat. Hoe Mylady zich thands verlustigde in hare zegepraal! Welke blikken van minachting zij op de haar omringenden wierp, die hoe meer zij zich van hare macht weder bewust werden, ook des te meer de overtuiging erlangden van de noodzakelijheid hare goede gunsten te verwerven. Bij niemant kwam het op, wat onkieschheid er school in de wijze waarop zij de gevallene, niet alleen met de hiel trapte, maar als in slijk bedolf. Er was niet een, die het ongelukkige offer beklaagde, want niemant had ooit eenige gunst door haar toedoen verkregen of had het flauwste begrip van hetgeen dat kind had gepoogd. Allen doorstroomde min of meer het gevoel, als of een eng toegeregen keurslijf hun was afgevallen en de nevelen, die den hemel zoo lang bewolkten, waren weggevaagd. Geene Sabbathsvieringen, geene onthouding meer van de meest geliefkoosde genoegens; en ware dát slechts het eenige wat Mylady aanbracht, het zou haar in hun oog reeds een aanspraak geven op hunne hulde. Mylady hoorde de thands niet meer ingehouden betuigingen van aanhankelijkheid, eerst met welgevallen en met eene genade, die tevens van hoogheid getuigde, maar later blijkbaar met eenig ongeduld aan. Zij zocht met de oogen in het rond en het bleek weldra wien, toen Charles Digby binnen trad en zich in de rijen der Edellieden scharen wilde. Zij hield het oog een oogenblik op hem gevest. Waar was de blos, eenmaal gloeiend op dat gelaat? Waar was de uitdrukking van frischheid en kracht, eens zoo tintelend in die heldere oogen, zoo spelend op die roode welgevormde lippen? Het was of die Jonkman een tiental jaren ouder was geworden en het vuur der koorts hem verteerde. Zij had die lippen even zien trillen toen zijn blik den haren ontmoette; zij had hem terstond plaats zien nemen in de achterste rijen als of hij zich verschuilen wilde. Maar dat was niet de wil van Mylady. Ongemerkt trad zij voort en naderde hem, en toen hij weder van plaats wilde veranderen om haar nogmaals te ontwijken, riep zij luide zijn naam. Een vluchtig rood kleurde zijn ingevallen gelaat. ‘Mr. Digby, men vergeet zijne vrienden niet, zoo dat men ze herkent al zijn ze ook veranderd. Ja veranderd! Gij spant u zeker te veel in bij uwe excercitiën.’ Zij was hem zeer dicht genaderd en wierp een veel beteekenenden blik op de Edellieden, die ter rechter en linker zijde stonden, zoo dat deze zich bescheiden terugtrokken, en zij weldra met hem alleen stond. Hij wilde zich zoo gaarne mede terugtrekken om tegenover het gantsche hof niet datgeen te oudergaan, wat hij nu een smaad heette. Hij wilde den schijn niet op zich laden om nog de gunsteling te zijn van die vrouw; wat hij echter zoo gaarne wilde ontvlieden wenschte zij. Zij wilde den band weder aanknoopen of liever allen doen gelooven, dat zij het wilde en dat die jonkman haar even als vroeger behoorde. ‘Hoe zoo treurig Charles? Vreest ge voor mijne wraak over menige ongetrouwheid van nwe zijde? Vrees niet meer, mijn vriend! mijne ballingschap heeft vrucht gedragen en mij boven die zwakheid doen verheffen. Ik ben wreed jegens u geweest. Ik hoop te kunnen herstellen wat ik misdreef en u gelukkig te kunnen maken met opoffering, van vroegere, misschien dierbare, wenschen. Kom straks bij mij, Charles, en we zullen over uwe liefde spreken. Ik ken de zwartoogige met de prachtige ravenzwarte okken. Zij heeft mij vertrouwd en gunstiger leeren beschouwen. Nu, mijn vriend! gij andwoordt niet? Zij is u immers niet ontrouw? Gij hebt haar toch weder gezien?’ ‘Mylady, kent gij ook het verblijf van Mary Hollis?’ vroeg hij koud beleefd. ‘Charles, zijt ge om deze haar vergeten, die ge zoo teder bemindet? ‘Van mijne liefde of mijne verachting is hier geene sprake, Mylady! Slechts van de ongelukkige, die dezen nacht van hier is verjaagd. Waar heen ging ze? Gij zult dit wel weten, gij, die altijd zoo veel belang in haar hebt gesteld!’ ‘Dat moet als verwijt klinken, niet waar? Kom straks bij mij en ik zal u misschien eenige aanwijzing kunnen doen. Zult ge? Het is uw belang, Charles!’ ‘Zijne Majesteit zal heden ochtend niemant ontvangen,’ kondigde de Lord Kamerheer aan, op den drempel van het vertrek, dat toegang gaf tot de slaapkamer des Konings. Charles maakte van de opschudding, welke deze onverwachte verschijning maakte, gebruik, om na eene gedwongen buiging Mylady te verlaten. Deze, door de aankondiging van den kamerheer op eene andere gedachte gebracht, weerhield hem niet langer, maar wendde zich van hem af, na hem evenwel nogmaals op een toon, als of zij hem een hooge gunst aankondigde, gezegd te hebben van straks bij haar te komen. Zij naderde den Kamerheer, die diep voor haar boog, maar haar tevens herhaalde dat Zijne Majesteit niemant ontving. Alsof zij oordeelde dat het haar niet gelden kon, wilde zij hem voorbij gaan. Eenigzins verlegen boog hij zich tot haar over en fluisterde: ‘Zijne Majesteit is niet alleen. Hare Genade de Hertogin van Portsmouth bezoekt Zijne Majesteit.’ ‘Een reden te meer om daar óok een bezoek af te leggen. Ik neem alle verandwoordelijkheid op mij, Mylord!’ Zij trad voort en bevond zich weldra tegenover Zijne Majesteit en de Quérouaille. Deze had op eene gants andere wijze dan hare mededingster van | |
[pagina 366]
| |
de behaalde zegepraal gebruik gemaakt. Zij had niet haren triomf willen genieten, maar wel dien bevestigen. Terwijl Mylady na een kortstoudige rust zich gehaast had te midden van het hof te verschijnen, was zij zonder eenigen ophef naar de slaapkamer van den Koning geslopen, ten einde tegenwoordig te zijn bij diens ontwaken en diens gedachten te leiden. Zij vermoedde toch, dat op de overspanning van den vorigen nacht eene even groote uitputting zonde volgen en vreesde, dat er in die oogenblikken een besluit zou kunnen worden genomen wat het thands met moeite verkregene weder vernietigde. Zij had zich bescheiden aan zijne sponde nedergezet en in hare tedere zorg een glas van het helderste water, waarin zij eenige druppels eitroen goot, naast hem geplaatst. Toen de Koning ontwaakte, zag hij haar verbaasd aan, wreef hij zich het voorhoofd, geeuwde en wierp zich weder in de kussens. ‘Goed gerust, Karel?’ vroeg zij, terwijl zij den verfrisschenden drank toereikte, dien zij had gereed gemaakt. Het was of hij zich nu eerst goed het gebeurde herinnerde. Hij knikte haar toe en vroeg toen waar Sara was? Louize beet zich even op de lippen en andwoordde, dat zij hare vriendin nog in diepe rust geloofde. Zij bemerkte werkelijk met eenige onrust, dat hij nog onder den invloed was van de Castlemaines liefkozingen, dat hij tegenover de smart, die straks wellicht over het verlies van dat zonderlinge kind gevoeld zou worden, alleen de liefde van Mylady als vergoeding zoude stellen. Voor zoo verre zij het terrein had kunnen verkennen, was het haar gebleken dat, wat het Yorksche kind uit geloofsijver begonnen was, Lord Shaftsbury en de zoogenaamde nationale partij met zeer verklaarbare politieke bedoelingen hadden voortgezet en pogen te ontwikkelen. Men had Karel in de armen geworpen van het Parlement; men zocht hem onafhankelijk te maken van de subsidiën Zijner Allerchristelijkste Majesteit en dan kon hij haar ontberen; want zij maakte zich geenerlei illuziën omtrent den aard zijner gezindheid jegens haar. Zij had reeds spoedig na hare aankomst in Engeland begrepen, dat de Castlemaine de gunstelinge bleef uit gehechtheid, en zij gunstelinge werd uit belang. De laatste kon zich vaster gezeteld achten dan de andere, en daarom had zij zich ook altijd met de hulde, die haar uit belang gebracht werd, te vreden gesteld. Maar nu het oogenblik gekomen was dat het belang ophield te bestaan, dat zij hare redding aan den wisselzieken Buckingham moest dank weten, die haar alleen te dienste had gestaan omdat hij niet gaarne eene gunstelinge, die hem gevaarlijk konde worden, zag triomfeeren, nu vreesde zij voor het behoud harer macht, voor den invloed der andere. ‘Waar is zij? Waar is Mary?’ had Karel gevraagd, na ettelijke oogenblikken in pijnlijke overdenkingen te hebben doorgebracht. ‘Men zegt, Karel! dat zij bezig is in een synode van non-conformisten voor te zitten, waarin beraadslaagd wordt over de u op te leggen boete... Dat gij 't ook gewaagd hebt vrolijk te zijn!... Maar, mijn vriend! Mylord Arlington is hier geweest en Mylord Lauderdale, vervolgens Clinton, met een boek vol cijfers, al te maal sommen die hij u wil laten maken. Zeker wil men de proef nemen of ge nog rekenen kunt.’ ‘Gij hebt ze toch weggezonden? Ik heb een vreeselijke hoofdpijn!’ ‘Ik voorkwam alzoo uwe wenschen. Laat ons liever straks een wandelrid langs de Serpentine doen... Het is zulk heerlijk weêr! Het zal u goed doen. Ik moet u nog zeggen, dat er eenige comédiens en comédiennes van Versailles zijn aangekomen met de nieuwste stukken en balletten.. Zij zullen zich een maand ter beschikking Uwer Majesteit stellen.’ De Lord Kamerheer herinnerde Zijne Majesteit, dat het uur voor het lever had geslagen, maar ontving het bevel waarvan wij de uitvoering reeds kennen. De genietingen, waarvan Louize sprak, schenen Karel uit zijne dofheid te doen ontwaken. Hij sprak er toch van op te staan en was reeds, met medehulp van Louize, die ditmaal den bijstand van den kamerdienaar overbodig keurde, aan zijn toilet gevorderd, toen Mylady binnen trad. ‘Goede morgen, Sara!’ riep hij haar toe, terwijl hij haar in de verte reeds de hand reikte. De begroeting mocht hartelijker heten dan die Louize te beurt gevallen was. ‘Ik wist u niet zoo vroeg reeds in zulk aangenaam gezelschap! Hare Genade is mij voorgekomen in hare bezorgheid, niet zoo zeer voor uwe nachtrust, dan wel voor uw ontwaken.’ ‘Gij komt anderen zoo dikwijls voor, lieve vriendin!’ hernam Louize haar vriendelijk toelachende. ‘Wat is de hemel van daag blauw!’ zeide Karel. ‘En het zal onze schuld niet wezen, zoo hij het niet blijft. Wij hebben saâm geleden toen wij beiden u niet meer zagen en ingezien dat wij, zoo eenmaal de zon weêr voor ons doorbrak, u ook saâm moesten omringen, niet waar, Barbara?’ Deze knikte toestemmend, was even vriendschappelijk gezind en sprak er mede van, niets anders dan het geluk Zijner Majesteit en dat wel op dezelfde wijze als Louize te willen. Deze begon met dadelijk een bewijs harer vertrouwelijkheid te geven, door Barbara mededeeling te doen van den voorslag, door haar aan Karel gedaan, een voorslag, die door hare vriendin terstond werd ondersteund. Men moest Karel toch ook geen oogenblik tot zich zelven laten komen; men moest hem genoegen verschaffen en afleiding en verstrooïing. Zonder dat dit gezegd behoefde te worden, begrepen de beide vriendinnen elkander. ‘Maar waar is Mary, Barbara?’ vroeg de Koning eensklaps, terwijl de toegesprokene bezig was de pruik Zijner Majesteit met een welriekend poeder te bestrooien. ‘Ik weet het niet, Rowley! maar als gij er op gesteld zijt, zal ik er onderzoek naar doen.’ | |
[pagina 367]
| |
‘Doe dat, doe dat!’ Beide vrouwen zagen elkander aan. ‘Ik heb maar eens gezondigd, en er zal wel een of andere bijbeltext zijn die daarin voorziet, en waarmeê zij alzoo haar geweten te vreden zal stellen. Waarom zou zij niet hier blijven? Ik zie zoo gaarne een klaverblad!’ Daar werd bescheiden getikt en trad onze oude bekende Hugh binnen, die zichtbaar verschrikte, toen hij de beide aanwezigen bemerkte. Na eenige aarzeling, welke juist aller nieuwsgierigheid prikkelde, moest hij de reden van het onverwacht bezoek mede deelen. Viper, die zich van de ketting had weten te ontdoen, had hem een verrassend geschenk gebracht. Van morgen had hij hem joliger nog dan gewoonlijk gezien, zoo jolig, dat hij al de honden in de hokken in opschudding bracht, en vrolijk had hij aan de voeten van Hugh een stuk leêrwerk, wat wel voor handschoe gediend had kunnen hebben, nedergelegd. Daar hij niet wist of zijne Majesteit het ook verloren had, bracht hij het kleinood mede, dat er verscheurd en bevlekt uitzag en slechts een gedeelte van den oorspronkelijken vorm vertoonde. ‘Goed, goed, eerlijke, al te eerlijke Hugh!’ riep de Koning laehend uit ‘Voortaan moogt ge die schatten behouden.’ ‘Zoo, maar....’ ‘Wat hebt ge?’ ‘Als die handschoe niet van Uwe Majesteit is, dan is hij van een ander, dat wilde Hugh zeker zeggen!’ merkte Mylady aan, Karel veelbeteekenend aanstarend. ‘Juist, Mylady! Ik weet niet waar die handschoe gevonden is; misschien wel dicht bij de boot, die ik 's avonds bij de kleine waterpoort eens zag liggen.’ ‘Zou men de honden Uwer Majesteit 's nachts ook een hezoek geven?’ vroeg Louize, die blijkbaar niets van het gewicht van al die mededeelingen begreep. Karel zag Barbara aan, die veelbeteekenend knikte. Hij wilde echter niets meer hooren, daar hij Hugh eenigzins wrevelig wenkte heen te gaan, met de mededeeling dat hij weldra beneden zou komen. Een nieuwe en blijkbaar een zeer gewenschte bezoeker, de dolle Will, was binnen getreden en trok dadelijk de aandacht Zijner Majesteit. Wills gelaat droeg de duidelijke sporen van de nachtelijke feestviering, welke zorg hij ook aangewend had om ze te verbergen. Het had hem veel krachtsinspanning gekost om op te staan en zich naar White-hall te begeven, maar hij begreep, dat Rowley de eerste dagen behoorlijk omringd behoorde te zijn. Hij hoorde met welgevallen welke voorslagen reeds gemaakt waren, sprak er van, het gantsche hof aan den wandelrid te doen deelnemen en de muziek der Life guards à la tête te plaatsen, daar de goede Londenaars sedert weken niets hadden gezien of genoten; schertste nog eenige oogenblikken met den ouden Rowley over diens val, zwaaide hem den lof toe, waarvoor hij altijd zoo gevoelig was, van de joligste broeder in den klub te zijn, deelde hem eenige nieuwe bladzijden mede van de chronique scandaleuse en verjoeg daarmede de laatste nevels, die Karels blik verduisterden. Daarna vroeg hij Mylady of zij hem een oogenblik gehoor wilde schenken. ‘Het zijn slechts private zaken, die tusschen Barbara en mij behandeld moe ten worden,’ verzekerde hij Zijne Majesteit, die beiden met leedwezen zag vertrekken. ‘Wij laten u een der schoonste paerelen uwer kroon!’ zeide Buckingham daarbij Louize aanziende, die hij een wenk wilde geven den Koning niet te verlaten. ‘Zijne Majesteit geeft, naar ik geloof, de voorkeur aan groote diamanten!’ hernam Louize eenigzins bits, daar zij met klimmende onrust den stijgenden invloed der lieve Barbara gadesloeg. Karel had deze reeds, voor zooveel hij het in het bijzijn der andere durfde doen, vele blijken van onderscheiding gegeven, en de machtige Buckingham, aan wie beiden hun aanvankelijk triomf te danken hadden, vroeg haar een geheim onderhoud. De tijd van handelen was voor haar gekomen. Castlemaine of zij moest vallen, en Buckingham, die altijd nog een veete jegens gene had, maar zijn wrevel zoo meesterlijk wist te verbergen indien zijn belang het mede bracht, moest haar ter hulpe snellen. Zij had misschien een ander oogenblik van krizis willen afwachten, om alsdan zekerder te treffen. Haar kalme blik erkende thands echter het dreigen van het gevaar. Zonder evenwel iets van de overleggingen in haar binnenste te doen gissen, die veeleer verbergende onder de gewone luchtige scherts, welke Karel in lang niet gehoord, hem weder als eene nieuwheid toeklonk en een oogenblik boeide, bleef zij nog eenige oogenblikken bij hem, tot dat Arlington en de Fransche gezant haar kwamen verlossen. Aan beiden kon zij Zijne Majesteit gerustelijk toevertrouwen. Zij nam dan ook weldra afscheid en ijlde naar hare vertrekken, waar zij door een vertrouwde iemant liet roepen, die wij nooit te harent hebben ontmoet en die we niet dachten daar ooit te zullen ontmoeten. De oude Kate toch kwam behoedzaam binnen, de oude Kate, wier gelaat nog meer vinnige scherpte vertoonde dan gewoonlijk. Die vrouw, welke als eene waardige dienaresse van de Castlemaine door ieder werd veracht, maar ook gevreesd, die vrouw had bittere tranen geweend, toen zij in den afgeloopen nacht Mylady terug zag gekeerd en, alsof alles slechts een droom ware geweest, op den gewonen toon door haar weder in dienst was gesteld. Zij had het arme spoorloos verdwenen kind lief gekregen en dus geen oogenblik geaarzeld bij haar te blijven, toen Mylady alleen vertrok. En nu kwam deze terug, en haar eerste daad was de wegdrijving van Mary geweest. De oude Kate knarste de tanden van woede. Zij had er een oogenblik aan gedacht Mary te gaan opzoeken, maar wat zou het haar baten het kind terug te vinden, dat zij den verloren invloed niet kon doen herwinnen? Zij had slechts de macht om het booze, niet om het goede te doen, en het eerste nog wel | |
[pagina 368]
| |
alleen voor of tegen Mylady. Had de wrok jegens de meesteres reeds sedert jaren in hare borst gehuisd, hij was nu zoo fel en zoo hevig geworden, dat zij dien ter nauwernood meer bedwingen kon. Daar kwam de uitnoodiging van de Hertogin van Portsmouth tot haar, en zij haastte zich er aan te voldoen. Die uitnoodiging scheen haar niet te bevreemden; de vertrekken, die zij doorging om Hare Genade te naderen, niet onbekend. Met blijdschap werd zij door de Hertogin welkom geheten; en de geheimzinnige woorden, bijna fluisterend geuit: ‘Kate, het is thands de tijd!’ schenen door haar ten volle begrepen te worden. ‘Ik ben gereed; ik was het reeds lang!’ hernam zij. ‘Tom Buddie zal gewaarschuwd worden. Gij zult haar niet meer behoeven te dienen, daarvoor zorg ik.’ ‘Gij belooft het mij ten minste!’ ‘Gij wordt de intendante van Hatfield-manor. Morgen vertrekt ge daarheen.’ ‘Het is goed; maar ook zonder belooning zoude ik thands willen doen wat ge vraagt.’ De Hertogin zag de oude nog met meer aandacht in het gezicht en las er haat op. Zij was geheel gerust gesteld en twijfelde niet meer aan de goede uitvoering ‘Hij is juist bij haar, Kate! wij konden geen beter oogenblik uitkiezen,’ zeide zij, terwijl zij eene geheime lade in haar bureau opende en daaruit een doosjen te voorschijn kreeg, dat zij Kate ter hand stelde. ‘Wie had het ons eergister kunnen voorstellen, Barbara! dat wij heden weder in uw elegant boudoir zouden zitten te kouten!’ zeide Buckingham, die zich behagelijk voelde in de kussens van den divan, hem dadelijk door Mylady ingeruimd. ‘Ik zal nooit vergeten, George! wien ik dat schuldig ben!’ ‘Met die bedoeling is het niet gezegd. Als ge wellicht nog een soort van rancune mocht voeden over mijne schijnbare onverschilligheid om u te helpen, dan wil ik u gaarne alle mogelijke genoegdoening geven. Ik erken, dat het eene wraakneming was over uwe koelheid, toen ik den jongen gans uit Hallam mede bracht.’ ‘En ook, George, om mij na de overwinning niet te trotsch te doen zijn, en Ma'am Carwell niet te jaloersch te maken.’ ‘Mij dunkt, dat ik mij over het laatste juist niet veel bekommer. Ik zag haar verbleeken van spijt toen ik met u vertrok.’ ‘Gij hebt ons beiden bescheidenheid geleerd, och, neem zelf ook een paar lessen! Gij trotseert hare jaloezij? Lieve vriend! dat doet ge, om haar straks te beter weêr te kunnen bevredigen. Wij kennen elkaâr; en om u daarvan een bewijs te geven, zal ik uwe gedachten gissen. Sara heeft het meest tot de overwinning bijgedragen, en is daarom ook het machtigtst; Sara heeft persoonlijken invloed op Rowley en is dus het best te gebruiken. Bij gevolg komt George Villiers Sara de eene of de andere gunst vragen. Is het niet zoo?’ ‘Een gunst? Gij hebt het in de bescheidenheid toch óok niet verre gebracht! De eene dienst is dunkt me de andere waard, vooral als er op die eene nog meerdere kunnen volgen, want, Sara! we zijn nog niet alle klippen te boven.’ ‘Laat hooren, George, maar spoedig, want ik heb niet veel tijd!’ ‘Men heeft een armen duivel gevangen genomen, niet om den kaerel te doen hangen, maar mij te treffen in hem.’ ‘Hoe heet hij?’ ‘Dick Wharton.... Het is een onvoorzichtige schurk, die....’ ‘U in gevaar kan brengen.’ ‘Ik vertrouw Shaftsbury niet. Hij zoekt van 's Konings misslag, om het Parlement saâm te roepen en subsidiën te vragen, partij te trekken.’ ‘Daar kunt ge gelijk in hebben.’ ‘Welnu, gij staat tegenover Portsmouth, tegenover de Fransche politiek en in dat geval naast Shaftsbury. Beloof hem uwen steun, mids hij de zaak van Dick Wharton doe staken en den schurk late ontsnappen.’ ‘Ah zoo, ja wel!’ zeide Barbara, zich in den rug van haar leunstoel neervlijend en hem met een spotachtig glimlachjen aanstarend: ‘Is dat uw wensch? Nu, wij zullen zien!’ ‘Sara, geene dwaze wraaknemingen! Ik bied u de hand; weigert gij, dan reik ik haar Louize, die haar aannemen zal.’ ‘Ik weiger volstrekt niet; maar ik stel slechts eenige bepalingen.’ ‘Welke?’ ‘Dat ge u zelven voor altijd de gelegenheid ontneemt om de lieve Louize de hand te reiken. Zij moet heen. De gelegenheid is gunstig; Karel heeft haar niet meer noodig en wil met Versailles breken. Wij moeten saam den aanval wagen, en gelukt het ons, dan doen wij haar niet naar Hatfieldmanor voeren, maar naar Portsmouth om zich daar dadelijk in te schepen. Het zou niet onaardig zijn, dat gij zelf haar daarheen bracht, gij, die mij eens zoo vriendschappelijk het eerst hare verheffing kwaamt berichten.’ De Castlemaine had te hevige hartstochten om te kunnen veinzen; zij liet George maar te veel gissen wat er in haar binnenste omging en hoe al zijne tekortkomingen door haar geheugen waren opgeteekend. Toch moest hij van haren invloed gebruik maken: zij was hem noodig. ‘Ik beloof ú te zullen helpen, om haar te doen wegzenden,’ zeide hij. ‘En zoodra zij te Portsmouth is, zal ik Shaftsbury overtuigen van de dwaasheid om u te vervolgen... Dan is de Fransche invloed ook verdwenen en zou men weinig winnen met u ten lande uit te drijven.’ ‘Zoo als ge wilt, Sara! Maar vóor dien tijd kunnen de klachten van het Parlement beginnen en | |
[pagina 369]
| |
kan Wharton tot allerlei leugens zijn toevlucht hebben genomen om zich zelven te redden. Het is niet zoo zeer Fransche of Engelsche invloed dan wel Buckingham of Shaftsbury. Deze overwint indien ik val..’ ‘Anders niet...? Dezen speldeprik kon ik uwer ijdelheid niet sparen... Ik zie in, dat gij haast hebt, maar dat is ook ten voordeele van mijn plan, want dat heeft óok haast. Van avond moet Carwell op weg naar Portsmouth zijn, George! Gij hebt dus geen tijd te verliezen.’ De deur werd met gedruisch geopend en Kate stormde binnen, een glinsterend kleinood in de opgeheven hand houdende. ‘Mylady, eindelijk is de ring van Buckingham teruggevonden..’ Zij hield plotseling op, toen zij den Hertog bemerkte. ‘Wie heette u hier te komen? Vertrek, onbeschaamde feeks!’ riep Mylady in drift. ‘Mijn ring? Hoe komt die in het bezit van die vrouw? Den ring, dien ik aan dien Jack, die mijn moordenaar moest zijn, verloor? Laat hem mij eens zien. Ja, het is dezelfde... Is ú die ter hand gesteld, Mylady?’ ‘Ik weet van niets... de boeve is krankzinnig of beschonken!’ ‘Het een noch het ander, Mylady, ofschoon ik het eerste had kunnen worden, indien men in uwe dienst niet vereelt.’ ‘Ik raad u te zwijgen!’ riep Mylady dreigend uit. ‘Zij heulde met Carwell en wil u thands doen gelooven, dat ik het op uw leven heb toegeleid.. Voort, uit mijne oogen!’ ‘Straks, Mylady! maar eerst moet ik mij toch verontschuldigen jegens Zijne Genade. Tom Buddie heeft dien ring aangebracht en ontving daarvoor twee honderd pond.’ ‘Was ik niet meer waard, goede Barbara?’ vroeg Buckingham, wiens lippen een loodkleur hadden aangenomen en in wiens oogen iets ongewoons schitterde. ‘Gij schertst, George!’ ‘Maar Uwe Genade geloove toch niet, dat ik de schuldige ben... Mylady sprak zelve met Tom Buddie in mijn bijzijn. Ik zwoer het nooit te zullen zeggen, maar ik moet het nu wel doen..... Als Uwe Genade Tom Buddie mocht willen zien, dan is hij te onbieden, want hij is niet opgehangen zooals men voornemens was... Och, Mylady, ik had gewenscht dat Tom maar onder de oproermakers aan de galg was geëindigd; het was voor menigeen goed geweest..’ Mylady had haar telkens in de rede willen vallen, hetgeen haar door Buckingham belet werd, die het verhaal der oude met belangstelling aanhoorde. ‘Logenachtige tooverkol, zijt gij door Ma'am Carwell....?’ ‘Och neen, Tom Buddie had er, geloof ik, de hand in. Door een toeval ben ik er achter gekomen, wie ze uit uw boudoir gesloten heeft.’ ‘Het is wel, oude vrouw! geef mij den ring waarop ik, na rooden Jack, het meeste recht heb. Ik zal dien dragen als eene herinnering aan de vriendschap van Mylady. Moest ik dáarom de reize naar het Noorden ondernemen? Wat heeft men u bedrogen, Barbara Palmers! want die twee honderd pond sterling hebt ge zeker moeten betalen, en ik kwam terug! Ge hadt een of ander akteur een prachtig kleed voor die som kunnen laten maken en hem er nog bovendien eene gedachtenis van kunnen geven. Trouwe vrienden! Goede Barbara, ik hoop u te toonen dat ik deel neem in uwe teleurstelling!’ ‘Vervloekte historie!’ mompelde hij, toen hij den gang doorliep. ‘Vroeger of later had het mij bekend moeten worden. De kwaadaardige en vergiftige slang! Ik zoude geene sekonde zeker zijn van mijn leven zoo ik haar niet den kop vermorzelde!’ Mylady maakte zich geene illuziën omtrent de gezindheid, waarmeê George vertrok. Zij begreep, dat er een niet te dempen klove tusschen hen beiden gegraven was, dat het eene vijandschap voortaan moest zijn tot den dood. Kate was verjaagd en was vertrokken met een vloek voor haar op de lippen, met het woord, dat met al de kracht eener ruwe profecy haar tegengeworpen werd: ‘gij zult lijden wat ge Mary Hollis hebt doen lijden; mijne zonden komen op uw driewerf gevloekt hoofd!’ Mylady stond een oogenblik als duizelde zij bij de hevigheid der haar toegebrachte slagen. Eene gedachte overheerschte echter alle andere: zij moest Buckingham in zijne wraak zoeken te voorkomen. Hij had haar zelf zijne kwetsbare plek gewezen en dáar zou zij hem zoeken te wonden. Met onrust liep zij haar vertrek op en neder. Nog was Charles Digby niet gekomen en zij had hem met zooveel aandrang gezegd te harent te verschijnen. Zij besloot hem niet langer te wachten, maar zoo mogelijk hem te verrassen, zoo als haar vroeger gelukt was. Kate, de listige Kate, was niet meer ter harer beschikking; zij moest dus zelve tot haar onderzoek overgaan. Charles was niet in zijne kamer, maar wel John. Deze meldde haar, dat de jonge heer dien dag niet terug kwam maar bij zijn vader bleef, en hem zelfs gezegd had dien nacht niet te behoeven te wachten. De eerlijke John dacht niets onbehoorlijks te hebben gezegd en toch had hij zijn jongen meester een zeer slechte dienst bewezen. Mylady ten minste maakte eene zonderlinge gevolgtrekking, hoewel zij er niets van liet blijken. Vrolijk en opgeruimd woonde zij den wandelrid bij; slechts poogde zij het bijzijn van Louize te ontwijken, die haar met bewijzen van vriendschap achtervolgde. De wonde, die Kate had geslagen, bloedde voort; Kate, die zij vertrouwd had als zich zelve, Kate, die zij beschouwd had als haar eigendom, waarmeê zij doen kon wat zij wilde, was sedert maanden misschien het eigendom van Carwell geweest! Kate had haar verraden en had op Carwells last die kleinodiën gestolen, opdat het bewijs | |
[pagina 370]
| |
van den aanval tegen Buckingham niet vernietig zou kunnen worden! Die gedachte deed haar het bloed in de aderen zieden. Was die kleine, zwakke, snappende Fransche vrouw dan in álles hare meerdere? Na het middagmaal gaf zij voor door zware hoofdpijn gekweld te zijn, en liet zij Karel met het hofgezin de voorstelling der Fransche tooneelisten bijwonen. Zij liet Hugh bij zich komen, dien zij mededeelde dat hij dien avond weder bezoek zou ontvangen in den tuin; dat hij op den uitkijk moest staan, maar den Edelman, die er mocht komen, in niets moest belemmeren en zelf zich niet moest doen zien. Dadelijk moest hij er haar echter van kennis geven, in welk geval zijne belooning vorstelijk zou zijn. Hij zou een titel bekomen, die hem gelijk stelde met een onderofficier van de Life-guards en zijne jaarwedde verdubbeld zien. 's Avonds bracht Lord Shaftsbury, op eene daartoe ontvangen uitnoodiging van hare zijde, Mylady een bezoek. Hij had zich voorgenomen op zijne hoede te zijn en de valsche vrouw niet te vertrouwen. Weldra echter bespeurde hij, niet met een vijandin, maar met eene vriendin te onderhandelen, die zeer goed zijn streven begreep en hem de kracht gaf om daarin met vrucht te volharden. De hand, die den steen geworpen had, bewoog zich niet meer: Mary was spoorloos verdwenen, en bleek zelve den strijd als hopeloos te beschouwen; maar wat zij had gewerkt en door Shaftsbury op politiek terrein was overgebracht, werkte nog voort. Niemant, zelfs niet het hoofd der partij, wist nog hoe verre men gaan, waarheen de logische gang der gebeurtenissen hen voeren zou, maar allen was het klaar, dat men het verderf, aan het hof bespeurd, het eerst in den persoon van Buckingham wilde aantasten. Om dat met vrucht te doen, moest men niet treden op het gebied van het intime leven, hem niet aanranden als verderver der zeden, als oorzaak van alle verkwistingen, maar als overtreder van 's lands wetten, als oproerling tegen Koning, Lords en Gemeenten. Zoo had men eens tegen Lord Strafford, en later tegen den Kanselier Clarendon gehandeld; het had den eersten het hoofd, den laatsten zijn vaderland gekost. Daarom werd het oplichten van een onaanzienlijke deerne een belangrijk feit, dat verklaard moest worden en bewezen, en, daar het slachtoffer, hoe hoog ook gestegen, geene enkele beschuldiging uitbrengen, geene enkele toelichting geven wilde, maakten Shaftbury en de zijnen van alle middelen, welke hun ter dienste stonden, gebruik, om zich de noodige bewijzen te verschaffen, zich voorbehoudende, als de tijd gekomen was, het offer zelf als getuige tot spreken te noodzaken. De gedane nasporingen hadden Dick Wharton reeds doen vatten Uit het verhoor van dien man bleek echter, dat hij slechts het werktuig geweest was, en zoodanig gebruikt was geworden, dat de hand, die hem in beweging had gebracht, niet kon worden gevat. Toen Shaftsbury Mylady echter verliet, had hij vernomen wat hij wenschte en meer dan hij hoopte. Hij had toch gehoord, wie de schaking op Buckinghams last had volbracht; de naam van de rooden Jack werd opgeteekend, en het bevel werd dien avond nog verzonden om dien man te vatten en hem onder een goed geleide naar Londen te zenden. Buckingham was de onverzoenlijke vijand geworden van de Castlemaine, maar deze had alle reden te onderstellen, dat zij hem zoude doen vallen, eer hij het háar konde doen. | |
XV.Mary had allen verderen strijd opgegeven toen zij den Koning en diens gezellen ontvlood. Het mocht de hovelingen, het mocht de minnaressen zelven bevreemden, het toonde dat zij Mary en haar streven nimmer hadden begrepen. Had zij getracht naar macht en invloed voor zich zelve en de vroomheid, die zij predikte, slechts als middel aangenomen, dan zou zij den strijd nog niet als hopeloos hebben beschouwd, dan zou zij met de krachten, die haar nog ter dienste stonden, nog invloed hebben kunnen uitoefenen op den Koning, die bij zijn ontwaken naar haar gevraagd en in zijne afmatting en uitgeputheid haar had willen zien. Maar wij kennen haar streven als hooger en edeler; we kennen haar als dweepster, maar eene, die we geene achting en hulde kunnen ontzeggen en die voor zichzelve eene vreeselijke ontdekking deed, toen zij hem, dien zij geloof en bekeering had gepredikt, dien zij op den rechten weg dacht gebracht, eensklaps op de gezette schreden terug zag keeren. Neen, dat gemoed had zich niet vernieuwd, die man had haar nooit beschouwd als een stem Gods! Hij was gebleven wie hij was; hij mocht later weder berouw toonen over hetgeen hij dien avond gedaan had, toch zou hij bij de eerste aanleiding nogmaals afdwalen om nogmaals berouwte toonen. Het naleven van Gods wet was hem geene zaligheid, maar een ondragelijke last, een gedurige kruisiging van de begeerte, die in hem gebied voerde. Zij dacht er in die oogenblikken niet aan, zichzelve te verwijten dat zij den onbekenden bezoeker, den vriend van Dirkens, gehoor had gegeven en de oplossing van het vraagstuk daardoor had verhaast. Ja, zij had beter geoordeeld dan de Prins van Oranje, die op de verwijdering der minnaressen had aangedrongen; zij had beter geoordeeld dan hij, omdat zij slechts het zieleheil van Karel bedoelde en de Prins een politiek wit beoogde, dat, met minder drift nagejaagd - en in een latere levensperiode wist hij die drift te overheerschen - nochtans beter zou zijn bereikt. Toen de nevelen van de dronkenschap waren weggetrokken en Karel Stuart zich alles herinnerde, had hij in het diepste geheim onderzoek laten doen naar de verdwenen deerne, die hij om vergiffenis had willen vragen, die hij, zoo ze op dat oogenblik ware terug gevonden, wellicht tot een hoogen rang onder | |
[pagina 371]
| |
een grootschen titel zou hebben willen verheffen. Maar zij kon niet terug worden gevonden en weinige uren later was Karel in de zijden netten der verleiding weder zóo zeer verstrikt, dat hij geen tijd meer had, aan haar te denken. Mary hield zich nog altijd in de vertrekken der onbekende op. Miss Kennedy - de Alice van den eerzamen John - had van die onbekende met zóo veel eerbied gesproken, naderde haar met zóo veel ontzach, dat Mary wel aan den hoogen rang harer gastvrouw gelooven moest. Zij hield haar voor een der eeredames der Koningin, een afstammelinge van een der edelste geslachten van Engeland. Een gevoel van blijdschap bezielde haar bij die ontdekking, om weldra weder plaats te maken voor eene van beklemdheid. Hij was zeker door een diepe klove van haar gescheiden en toch wilde hij die overspringen! Zij had Alice naar den naam der beschermster gevraagd, maar ontwijkend andwoord ontvangen. Den volgenden morgen kwam de hooggeplaatste Lady tot haar. Zij had hetzelfde gedwongene wat haar bij haar eerste bezoek had gekenmerkt, sloeg zelfs bij Marys deemoedigen blik de oogen neder, maar noodigde haar toch vriendelijk uit plaats te nemen. ‘Ik heb het u voorspeld, mijn kind, dat gij een onmogelijk werk ondernaamt,’ fluisterde zij als ware zij bevreesd, dat het geluid harer stem door de laken portiére zou dringen, welke dit vertrek van het aangrenzende afsloot. ‘God heeft niet gewild, dat uwe voorspelling eene onwaarheid zoude zijn!’ hernam zij mat. ‘De teleurstelling buigt u neder, Mary Hollis! Berust in Gods wil!’ ‘Ik poog te berusten.’ Zij borst in tranen uit. ‘Vergeef het mij, Mylady! Ik gevoel het; het werktuig was te zwak voor het werk, ik zal berusten.’ De vreemde zag haar eenige oogenblikken met medelijden aan, poogde haar te troosten en haar te overtuigen, dat niemant wie ze ook ware in hare plaats had kunnen slagen: dat de Koning zóo verre was afgedwaald... maar Mary staarde haar met de oogen zoo zonderling aan, dat Mylady zich niet meer in staat gevoelde voort te gaan. ‘Acht ge u misschien nóg niet geslagen?’ vroeg zij aarzelend. ‘Ik kan niet geslagen zijn; ik streed niet voor mij zelve,’ hernam Mary. ‘Maar ik vergeet, dat het mij niet voegt anders te spreken dan als een werkelijk verslagene. Indien ik u, Mylady, door mijne vrije taal mocht hebben beleedigd toen gij mij kwaamt bezoeken, dan vraag ik u nederig verschooning. O, Mylady, gij moet mij wel uw volle vertrouwen hebben geschonken, toen gij mij de vrijheid gaaft mij tot Miss Kennedy te wenden!’ riep zij onvoorzichtig, scherp zelfs, in een opwelling van wrevel uit. De andere begreep haar maar te wel en andwoordde niets. Slechts na een poze vroeg zij haar wat zij voornemens was te doen. ‘Ik keer terug van waar ik gekomen ben. God heeft mijn zondigen hoogmoed vernederd en zal mij, naar ik bidde, toelaten te wonen waar ik ben opgevoed. Zou ik u éene gunst mogen afsmeken? De reis naar Hallam is wel niet kostbaar, maar gaat toch boven mijne krachten.’ ‘Zijt gij zóo arm gebleven!’ riep Mylady uit, en de toon waarop zij die woorden sprak getuigde van bewondering. Zij dacht een oogenblik na. ‘Neen mijn kind! nog niet. Men heeft voorzeker nog te veel het oog op u gevestigd dan dat gij zonder gevaar zoudt kunnen vertrekken. Niemant vermoedt u hier: nergens zijt gij veiliger; de vertrekken door Hare Majesteit en haar gevolg bewoond, zijn den Koning en zijn hof heilig en worden nietb ezocht.’ Zij hield weder op alsof een invallende gedachte haar het voortspreken belette. ‘Ja, gij moet nog eenigen tijd hier blijven.’ vervolgde zij na eenige oogenblikken. Een nieuw denkbeeld trad haar voor den geest. Het geheim dat zij in haar binnenst bewaarde, het geheim, waarvan de ontdekking haar ellendig, haar rampzalig zoude maken, was door dat kind ontdekt, had zij, toen zij haar den toegang tot hare vertrekken openstelde, in een oogenblik van vertedering, van medelijden met dat moedige wezen láten ontdekken. Het was in haar belang te zorgen, dat dit kind niet in de gelegenheid, niet in de noodzakelijkheid kwam te zeggen wat de geslepenheid der teruggekeerde Castlemaine haar misschien ontlokken zou. Noen, onder het geleide dat zij voor haar kiezen zou, moest Mary vertrekken. Hoewel deze haar verzekerde, dat een vriend haars vaders op dit oogenblik in Londen was, wilde de vreemde niet toegeven, daar Mary niet kon verzekeren dat die vriend, die in dienst van een ander was, dadelijk met haar zoude kunnen afreizen. ‘Gij hebt den Koning evenzeer te vreezen als de Castlemaine; blijf dus hier tot Kennedy in alle stilte uitziet naar eene veilige gelegenheid om u te doen vertrekken.’ Haar aandrang om bij haar te blijven was wel een afdoend bewijs, dat de vreemde de gedachte, die zij een oogenblik tijdens haar bezoek van Mary gekoesterd had, prijs had gegeven en haar niet meer als medeminnares beschouwde. Toch vermeed zij den naam van Marys speelnoot uit te spreken. Telkens zweefde haar die naam op de lippen, telkens wilde zij Mary een vraag hem betreffende doen, maar altijd sloot een klem haar den mond. Tegenover dat arme, geslagene, hulpeloze kind, dat zij barmhartigheid bewees, dat zij redde, stond zij - ze kou het bewustzijn niet verdrijven - als misdadige, beefde zij, als vreesde zij eene vraag te hooren, die haar den blos op de wangen jagen zou. Mary had hare drangredenen tot blijven eerbiedig aangehoord, hoewel soms een beweging van ongeduld haar onwillekeurig ontsnapte. Zij schudde weemoedig het hoofdtjen en zocht eene reden te kunnen voorwenden voor hare weigering, daar zij de wezendlijke niet bekennen kon. Het zoude de voorname Lady toch hebben moeten beleedigen van de lippen der laaggeborene deerne te vernemen, dat het deze stuitte de aangeboden gastvrijheid te ontvangen, | |
[pagina 372]
| |
dat de gedachte om beschermd te worden door eene die hém lief had, wiens naam zij niet meer noemde, al stond hij ook daar binnen onuitwischbaar afgeprent en hem lief had tot zijn verderf, haar onverdragelijk was. Zij bleef daarom spreken van te willen vertrekken; zij had voor zich zelve niets meer te vreezen, zij zou den weg, die haar geteekend werd, wel alleen kunnen opsporen en ten einde gaan. Maar Mylady gedoogde het niet en betuigde, dat zij te veel belang in haar lot stelde, om haar niet bij zich of liever bij hare trouwe Alice te doen verblijven. ‘Waaraan heb ik die belangstelling van Mylady verdiend?’ vroeg Mary met eenigzins trillende stem. ‘Wat de onbekende van mij wenschte, was immers reeds geschied?’ Mylady wendde zich verlegen af bij deze herinnering, bij dat heenwijzen op een bezoek en op eene bede, welke zij slechts in den angst den wanhoop had gewaagd. Gelukkig dat het onderhoud, hetwelk zulk een onaangename wending dreigde te nemen, door eene onverwachte, misschien wel zeer onwelkome verschijning werd afgebroken. De deur, die naar de binnenvertrekken leidde, werd geopend en op dien drempel werd eene aêmechtige vrouw zichtbaar, die, op een kruk steunend, met moeite zich voortbewoog; de oogen staarden zonder uitdrukking en om de lippen en neus waren diepe voren gegroefd. ‘Catharina, waar zijt ge?’ ‘Hier, Maria! maar blijf in uwe kamer; hier is het koud en alle koude moet ge schuwen... Ga terug, Maria!’ riep zij gehaast, terwijl zij haar arm nam en Mary wenkte heen te gaan. Deze was gereed om het ontvangen bevel te voldoen. ‘Wie gaat daar? Dat is de voetstap van een vreemde...! Uwe Majesteit heeft bezoek?’ vroeg de Gravin de Penalva die den gemeenzamen toon liet varen. Mary bleef als verstomd staan. ‘Uwe Majesteit!’ herhaalde zij in de hoogste verbazing. ‘Uwe Majesteit heeft bezoek?’ herhaalde de Penalva. ‘Ja, Maria. Een ongelukkige, een kind, dat vervolgd wordt en verlaten is en dat ik mij heb aangetrokken.’ Mary voelde een oogenblik de fierheid in haar binnenst bij die woorden herleven. Zij had toch de hulp, de bescherming die zij ondervond niet afgebedeld, en wat was het meer dan een almoes die zij ontving, nu dergelijke woorden haar tegenklonken? ‘Kent Uwe Majesteit haar naam?’ vroeg de Penalva. Catharina noemde dien. Er kwam een geheel andere uitdrukking op dat ziekelijk en pijnlijk gelaat der kreupele. Zij strekte den arm uit en zeide met haar welluidende stem: ‘Och, Catharina, breng haar bij mij!’ Mary stond verlegen voor haar: zij wist niet wat te denken van die vreemde, die zij een oogenblik krankzinnig dacht, maar waarover zij weldra anders leerde oordeelen, toen de Gravin haar de hand drukkend toevoegde: ‘God zegene u, mijn kind, zoo als ik het u doe. Ik ben een oude, afgeleefde en moê gepijnde vrouw, die niets vermag dan voor u te bidden: maar de bede van het oodmoedig hart is een geurige offerande voor God en Hem welbehagelijk. Uwe poging is ijdel geweest; uwe poging moest ijdel zijn, en ge hadt het geweten, indien deze waereld u minder vreemd ware geweest. Maar gezegend waart ge in uwe onkunde, mijn kind! want zij deed u een taak aanvangen, die Godverheerlijkeud was. De waereld kent slechts het hare en zal u oordeelen naar de uitkomst, God ziet op het hart, mijn kind! en op den moed der zelfverloochening en op de kracht waarmede gestreden is. Wees gezegend, mijn kind!’ Mary had zich onwillekeurig gebogen en lag geknield voor haar, terwijl de magere uitgeteerde vingeren van de Gravin de Penalva op hare blonde lokken waren gelegd en de zachte welluidende stem stamerde: ‘Wees gezegend, mijn kind!’ ‘Mylady, Mylady! gij weet te troosten,’ lispelde Mary, en bij de klem op dat woord gij meende Catharina de Braganza een scherp verwijt te vernemen. Hare Majesteit, de Koningin van Engeland, stond als eene veroordeelde zondares naast die beiden. Ieder woord van hare stervende vriendin klonk haar als eene aantijging in de ooren en bijkans was zij gereed voor die beiden neder te knielen en haar te vragen: ‘Heiligen, bidt voor de zondaresse!’ De Gravin de Penalva, die Mary in haar streven had gevolgd, die, hoewel op een afstand geplaatst, het pogen van het kind, dat zij nooit had gezien zoo juist had beoordeeld en, door de reinheid van haar eigen hart geleid, de reinheid van dat de vreemde had weten te gissen, de Gravin de Penalva had van Alice de zegepraal der zonde vernomen en tevens, dat de verslagene een schuilplaats bij Catharina gezocht had. Of zij misschien vreesde voor den zedelijken moed harer zuster, die de arme niet zou wagen te beschermen en haar wellicht zoude prijs geven aan de woedende en wraakademende minnaressen, welke de zege hadden behaald? Hoe ziek en zwak ook, zij sleepte zich het rustbed af en naar het vertrek, waar zij Catharina met Mary had aangetroffen. Toen zij uit den mond harer zuster vernam, dat Mary een schuilplaats was verzekerd, toen knikte zij haar zoo goedkeurend toe, dat Catharina weder een oogenblik van blijdschap kende. De zieke had echter hare krachten te groot gerekend en moest weder op haar rustbed worden neergevlijd, waar zij weldra van uitputting indommelde. Nogmaals waren Catharine en Mary alleen. Deze wist zich geen rekenschap te geven van de aandoening die haar beheerschte, maar zij huiverde. Was het eerbied voor de Majesteit der Koningin, was het medelijden met de vrouw, was het haat jegens de minnares of afschuw voor de echtgenote die hare plichten vergat? Misschien een deel van al die aandoeningen saâm. Welk een poel van onrechtigheid was dit hof! Dus zelfs de eenige, die zij rein had gedacht, was óok melaatsch! | |
[pagina 373]
| |
De Koningin van Engeland had zich vernederd tot minnares van... Marys speelnoot! De stilte, die er eenige oogenblikken geheerscht had, was der Koningin onverdragelijk. Zij moest worden afgebroken; zij moest iets anders hooren dan het bonzen van haar eigen hart; zij moest zich verdedigen tegenover de aanklacht, welke het zwijgen van dat kind tegen haar inbracht. ‘Mary, gij hebt thands vernomen, welk een naam ik draag. Gij kunt thans begrijpen welk een mate van vertrouwen ik in u stelde, toen ik u hier eene schuilplaats aanbood. Spreek, Mary!’ zeide zij zelfs eenigzins gebiedend, toen zij altijd nog dienzelfden starren blik op zich gevestigd zag. ‘Spreek!’ ‘En... Charles Digby?’ lispelde de ander, slechts voor Catharina verstaanbaar. Gloeiend rood werd de wang; maar het woord, dat zij zoo lang gevreesd had, was eindelijk gesproken, en het scheen haar of de zoo lang reeds gevoelde beklemdheid haar voor een deel verliet. ‘Mary, hij weet niet wie hem bemint.’ ‘Maar Uwe Majesteit is het toch wél bekend!’ ‘Ja... ik begrijp dat verwijt... Mary, gij woont in den hemel met uwen geest, en kent de kloppingen niet van het aardsche hart!’ ‘God gave, dat Uwe Majesteit juist oordeelde... Ik zou dan nooit hebben leeren twijfelen aan het schepsel Gods! Neen, neen, het voegt mij niet te veroordeelen: dat komt God alleen toe!’ ‘En Hij heeft mij veroordeeld! Mary, dat de Moeder der smarte u de weën bespare die ik lijde... Mary, gij zijt de gelijke mijner zuster, gij zijt een engel: maar eene, die toch met den eenen voet nog de aarde drukt en mij misschien beter kunt begrijpen dan zij. Haar heb ik het nooit durven vertrouwen; voor haar heb ik verborgen gehouden wat daar binnen mij verscheurt. God heeft mij veroordeeld, Mary! Wees gij mijne voorbede bij Hem! Is er geene verdediging voor de vrouw, die alleen stond in de waereld, zonder liefde; die vastgeketend werd aan een man die haar terugstiet? Ik was als de gevangene, die uit het kerkerraam de zon ziet stralen op de bloemtuinen daar buiten waar hare zusteren wandelen en genieten, en die toch ook smacht naar de koesterende warmte van het licht en de geuren der bloemen.’ ‘Waarom heeft God de Heer zich geopenbaard aan Zijne menschenkinderen en iederen boezem de vatbaarheid gegeven om te begrijpen wat Hem welbehagelijk is, zoo het niet was om elken tocht van het zondige hart aan band te leggen?’ De Koningin was voor Mary verdwenen, de vrouw bleef voor haar alleen over. ‘Moest niet de kruisiging aan de opstanding voorafgegaan? wordt niet de volmaking verkregen door het lijden en strijden?’ ‘Neen, ook gij begrijpt niet wat de liefde is in het hart der vrouw!’ riep Catharina in wanhoop uit. ‘De liefde? Is het liefde wat daar gekoesterd wordt?’ ‘Ja! Ik heb hem lief met geheel mijn hart!’ Mary werd doodsbleek... ‘De heilige liefde zoekt zich zelve niet en Uwe Majesteit zoekt slechts zich zelve!’ ‘Mary! ik zou mijn leven geven...’ ‘Ik heb Uwe Majesteit, toen zij als onbekende tot mij trad, opgevorderd om voor God en menschen uwe liefde te belijden, en zij heeft het geweigerd, omdat zij het niet kon. Dat blijkt nu waar te zijn, want een niet te dempen afgrond scheidt u van hem.’ ‘Toch heb ik hem lief! Vraagt de liefde naar stand en naar rang, naar naam en naar titel?’ ‘Een heilige liefde vraagt toch naar de geboden Gods!’ hernam Mary vast. ‘Een vurige liefde kan ze doen vergeten!’ ‘Misschien,’ fluisterde de ander. ‘De Heidenen, geloof ik, moeten een dergelijke liefde hebben gekend... Zulk eene vurige liefde wordt hier gekoesterd, hier, waar men den moed niet heeft der zelfopoffering? De afgrond, die U van Charles Digby scheidt, is niet te dempen; maar hij is over te springen... Heeft uwe liefde daartoe den moed?’ ‘Gij meent?’ ‘Heb den moed bij den hartstocht en denk ook aan het wee dat hij lijdt. Sta af van uwen rang en volg hem... De waereld is groot; heb hem werkelijk lief en ga met hem... ‘Mary! ge zijt een kind!’ ‘De Heere zeide tot den rijken jongeling: Verkoop uw goed en geef alles den armen, maar hij vermocht het niet. De jongeling gaf voor, den Heer lief te hebben, maar tot de opoffering van eigen wenschen was hij niet in staat.’ ‘Mary, zoo als gij tot mij spreekt heeft nog niemant gewaagd tot mij te spreken. Mary, zoo het waarheid ware wat ik soms vermoed en gij hem....’ Mary bleef een oogenblik zwijgen als overlegde zij in zichzelve, als wilde zij haar eigen harte beproeven. Plechtig zeide zij eindelijk: ‘Nogmaals bezweer ik u bij den Alwetende dat ik niet uit zelfzucht de opoffering predike! Wat zal het einde zijn?’ vervolgde zij na een poze. ‘Het is zijn ondergang en uwe vernietiging. Misschien kan eene vereeniging het eerste voorkomen. Dus, om zijnent en uwentwil, neem een besluit. Zie hem nimmer weder, of verbind uw lot aan het zijne door... een misdaad.’ Catharina kromp in een; het was of zij voor haren biechtvader lag neergeknield en zij uit diens mond de geboden Gods vernam. ‘Nogmaals, wat zal het einde zijn?’ ‘Ik kan hem niet vergeten!’ ‘Welnu, spring dan den afgrond over. Satan heeft vleugelen even als de Engelen des lichts!’ ‘Vluchten? Dwaas kind! De gantsche aarde zou tegen mij opstaan. De laagsten zouden mij steenigen en de slechtsten mij vloeken.’ ‘En zij doen het Uwe Majesteit thands niet, omdat... ja alleen omdat zij Uwe Majesteit nog niet kennen...’ Catharinaas donkere oogen vlamden een wijle | |
[pagina 374]
| |
en hare lippen trokken zich krampachtig saâm. Maar de toorn van de dochter van het Zuiden verdween plotseling, toen Mary voor haar nederknielde en haar met tranen in de oogen bezwoer het goede deel te kiezen, de kracht te vinden om een onheiligen hartstocht te onderdrukken, en den band te verscheuren, die slechts de zonde gevlochten had. ‘Rijs op, Mary! niet ú voegt het neder te knielen!’ zeide Catharina snikkend. ‘Is er geene andere uitkomst? Moedor Gods erbarm u mijner! Mary, ik heb hem niet weder gezien sedert dat feest... ‘Uit eigen verkiezing?’ ‘Ik schreef hem; ik bepaalde eene ontmoeting, maar toen de ure sloeg, waagde ik niet tot hem te gaan... Het was zeker Gods stem die mij weerhield.’ ‘Of misschien vrees voor eigen veiligheid: maar de zijne, loopt die dan geen gevaar?’ ‘Dat is een hard woord!’ Toch was het een waar woord. Zij waagde het niet meer Charles op eene plaats buiten het paleis te gaan bezoeken en had hem dus het paveljoen aangewezen. Wat voor háar veiliger mocht heten bracht hém in gevaar; daaraan dacht zij niet. Door een omweg en langs den waterweg kon men aan die zij den tuin hereiken Charles was er geweest en had toen een doelloze reize gemaakt. ‘Zal Uwe Majesteit hem niet wederzien?’ vroeg Mary eindelijk. ‘Nog éens! Nog eens... het zal zijn om afscheid te nemen. Heilige moeder, ontferm u mijner en doe mij ruste vinden in het graf ..! Mary, ik ben zoo diep rampzalig!’ Wie wel van die beiden de rampzaligste mocht heten? Stille smart is diepe smart, en die van Mary was stil, was ingehouden en verborgen. De andere was luide en hevig in hare droefheid en kon niet begrijnen, dat elke uiting harer smart een grieve te meer was voor het hart van dat kind. Had Catharina hem dan werkelijk lief, lief zoo als zij dacht dat hij geliefd moest, worden, boven alles, boven de waereld, ja zelfs - zij huiverde bij de gedachte - boven haar God? Maar voor de liefde van de Koningin van Engeland was geene andere toekomst dan voor de hare. Zij moest bestreden, zij moest overwonnen worden en daarom bleef zij haar bidden: ‘Zie hem niet meer!’ Catharina had daartoe de kracht niet. Hoe Mary ook trachtte te bewijzen, dat meer kracht vereischt werd om bij het wederzien het afscheid uit te spreken. Catharina bleef onverzettelijk, doch zwoer haar bij het heiligste dat zij den geliefde voor het laatst zoude zien. En om den verderen aandrang van het kind te vermijden, een aandrang, die een weêrklank vond in haar eigen hart, stelde zij haar voor, zelve bij het onderhoud dat in het Paveljoen zoude plaats hebben, tegenwoordig te zijn. Mary verwierp het met heftigheid. Het was de eerste reize dat Hare Majesteit zoo veel toorn en dat oog zag vonkelen, zoo veel beleedigde fierheid op dat gelaat waarnam. Zij vatte haar vriendelijk bij de hand en zocht haar voorstel te doen vergeten: zij verzekerde haar van hare vriendschap en herhaalde de belofte, dat het onderhoud dien avond het laatste zou zijn. ‘Maar is Uwe Majesteit zeker dat zij niet bespied wordt?’ ‘Heden avond viert hij feest met de zijnen... Ieder uur, door uw toedoen verloren gegaan, moet immers door hem worden ingehaald?’ Die vrouw veroordeelde en zag laag neder op de zonde, die ginder joelde, maar kon de zonde voorbij zien, die op lichten tred voortschreed in haar eigen hart. Mary merkte het stil op en had door het ontvangen andwoord op hare schijnbaar zoo los daarheen geworpen vraag, haar vroeger schijnbaar zoo hard oordeel over die liefde bevestigd gevonden. Niet het geweten had die vrouw weerhouden van het vorig door haar bepaald onderhond, maar werkelijk de vrees voor zich zelve. Waarom weerhield haar diezelfde stem dan thands niet? Omdat de Koning heden avond feest vierde? Zij wist dan nu zeker dat er eene samenkomst zoude plaats hebben! Te sterk had zij zich geacht! Zij had niet gehuicheld toen zij den Alwetende had gezworen dat het vermoeden der Koningin een logen was. Zij had zich de kracht toegekend om nog voor de medeminnares te kunnen bidden die hij de zijne mocht noemen! En toch bij de gedachte van die samenkomst voelde zij de beet der jaloezy. Langen tijd stond zij door het raam te turen naar het dus genoemde paveljoen, dat tot de vertrekken, door de Koningin bewoond, toegang gaf en wel door het kabinetjen dat Mary was ingeruimd. Toen de avond was gevallen stond zij daar nog, bleef zij daar staan, hoewel zij achter zich een voetstap vernam van iemant, die behoedzaam het kleine vertrek doorging. Zij wist wie dat was en werwaards die voetstap zich richtte. Alles bleef donker en stil. Maar was het daar ginder niet of zich een gedaante over het witte sneeuwveld voortbewoog, spiedend en sluipend met den angst van den roover, die voor verrassing beducht is bij de aanranding van het eigendom eens anderen? Zou die gedaante Charles zijn, Charles, die vroeger bij geene zijner daden het zonnelicht behoefde te schuwen? Alles bleef stil; alles bleef donker! Maar daar flikkerde een lichtjen, dat spoedig weder verdween achter de dikke damasten gordijnen, die aan een der ramen niet volkomen sloten maar terstond toegeschoven werden. Het was wel een groote angstvalligheid, die daar binnen de opening had weten op te merken. Het zuisde Mary in de ooren; het hart bonsde met ongelijke slagen; zij leed onuitsprekelijk. Hoe lang zij daar reeds gestaan had wist zij niet; want het was haar niet meer bewust dat zij leefde. Toch ademde zij; toch zag, toch dacht zij nog, want eensklaps staarden de oogen, en slaakte zij een half ingehouden kreet. Daar gleden verschillende gedaanten over het sneeuwveld, omzichtig rondziende | |
[pagina 375]
| |
en voortsluipend in de richting waar het paveljoen lag. Zij hoorde tevens het naderen van een driftigen voetstap in de binnenvertrekken. Alice ijlde het kabinet binnen, doodsbleek en bevend en vroeg haar waar Hare Majesteit zich bevond. De Lord Kamerheer wachtte met een bevel van den Koning, dat door hem mondeling moest worden overgebracht. ‘Wijs mij den weg naar het paviljoen!’ klonk het bevelend van Marys lippen. De andere gehoorzaamde en wees haar na eenige vertrekken te zijn doorgegaan de deur die daarnaar toe leidde. ‘Het is wel; keer terug!’ zeide zij haastig en ijlde toen verder. Charles had zijn ideaal verwerkelijkt gezien; Charles had de onbekende van aangezichte tot aangezichte mogen aanschouwen. Nog was hij onder den indruk zijner fantazie, die hem te huldigen gaf wat gants anders was dan hij het zich gedacht had en nochtans hem toescheen te zijn wat hij zich zelven had voorgetooverd. Hij vroeg zich niet af of die lijnen trekken vormden zoo als hij ze had gemeend te zien, of in die oogen de blik lichtte, dien hij zoo vaak op zich gevestigd dacht. Of de waan bij het zwijgen der hartstochten later niet zou worden verstoord? Of hij dan zich zelven niet zou moeten bekennen: mijn ideaal is niet verwezendlijkt, voor het minst het omhulsel is anders dan ik het met het oog der verbeelding zag? In dezen oogenblik echter was daarvan geen spoor. Zij was anders dan de Castlemaine en dat was hem genoeg. Met vurige welsprekendheid bekampte hij zijne geliefde, die schoorvoetend en telkens bescheidener van een eeuwig afscheid sprak. Wegslepend was hij in zijne verzekering van zijne liefde, van zijn vertrouwen op de hare, maar tevens klemmender dan ooit te voren waren zijne redenen voor het openbaar worden hunner genegenheid. Met heftigheid zelfs drong hij er op aan, dat eene verbintenis als de hunne niet langer den stempel bleef dragen eener ongeoorloofde en misdadige. Er was in dat gemoed blijkbaar veel veranderd sedert beider samenkomst in het kabinet van Buckingham palcis; want de eisch dien hij thands liet hooren was hem toen zelfs niet op de lippen gekomen. Hij lag voor haar geknield en staarde smekend in het oog, dat zich poogde af te wenden maar het niet vermocht, als werd het door een tooverkracht, die van het zijne uitging, beheerscht. Waar was hare kracht, de vastheid van haar voornemen, dat juist gevoed had moeten worden door zijn verlangen om te wandelen in het licht des dags. Zij staarde met tederheid op hem neêr; zij kon hem niet prijs geven: den schoonen jonkman, schooner dan zij er ooit zag? Zij droomde zich in het Eden! Maar de Cherub stond aan de poort en dreef de vermetele van de plaats waar zij niet meer behoorde. Een trilling voer beiden door de leden! De klink, die de buitendeur sloot, werd opgeheven, maar te gelijkertijd de deur van de tegenovergestelde zijde geopend. Mary stoof binnen en kon alleen het woord uitbrengen: ‘Vlucht!’ terwijl hare hand naar de zijde wees van welke zij gekomen was. Catharina van Braganza wenkte haar terug te blijven en haar niet te volgen en vlood toen zelve als op wieken gedragen. Charles Digby en Mary Hollis waren alleen aanwezig toen Karel Stuart, Buckingham en de Castlemaine binnen traden. ‘Zij!’ ontglipte den Koning, terwijl Buckingham in lachen losbarst en de Castlemaine daarbij veelbeteekenend aanzag. ‘Hoorde ik Uwe Majesteit mij zoo ernstig bevelen haar te volgen, ten einde mij te doen zien wat ik reeds lang wist? Dat is uwe tweede verrrassing, Mylady! Zou de derde nog moeten volgen?’ zeide hij bijtend tot de Castlemaine. De verrassing kon nog wel cens grooter zijn dan ge denkt, Mylord!’ hernam de Castlemaine zich op de bleeke lippen bijtend en de beide verrasten met onderzoekenden blik aanziende. ‘Uwe Majesteit vergunne dat wij verder gaan en Hare Majesteit een bezoek geven! De Koningin van Engeland zal nog niet verre zijn, Sire!’ Zonder de toestemming des Konings af te wachten zette zij den voet vooruit, gereed om het opgevatte voornemen te volvoeren. Een oogenblik, Mylady!’ viel de Koning in, terwijl een gebiedende wenk haar deed stilstaan. ‘De Koningin van Engeland wordt niet op dergelijke wijze genaderd... Mr. Digby, gij schijnt een onbedwingbare neiging te bezitten voor galante avonturen en daarbij in de keuze van de plaats waar zij voorvallen, vermetel, zeer vermetel te zijn, zóo vermetel zelfs dat, bij God! menig hoofd voor minder gevallen is. Mr. Digby, om wier wille zijt gij hier gekomen?’ Het was een oogenblik van vreeselijken strijd. Of hij weigerde een naam te noemen en zich beriep op de wetten der eer zoo als hij eenmaal deed, of dat hij de waarheid zeide, het gevaar voor haar, die hem verlaten had, die zich had meenen te redden, bleef even groot! Maar zoo hij het eerste deed en zweeg dan zou bovendien Mary, de onschuldige Mary, het slachtoffer kunnen zijn, Mary, die naast hem was blijven staan, bleek en de armen over de borst gekruist, bleek als een doode, maar toch altijd naast hem, moediger en trouwer dan de andere...! Het schemerde hem voor de oogen; hij kon niet zwijgen, hij kon niet spreken, en de Koning bleef hem aanzien met eene uitdrukking op het gelaat, die hem vrees zou hebben aangejaagd, zoo hij een oogenblik aan eigen gevaar had gedacht. Maar de redding, hoedanig eene hij nimmer vermoed had, was nabij; eene redding, die hem in de eerste oogenblikken een aandoening deed ondervinden zoo als hij nog nooit had gevoeld. ‘Sire, om mijnentwille kwam Mr. Digby hier,’ lispelde Mary. ‘Om uwentwille? Denk hem niet te redden door die bekentenis!’ hernam de Koning. ‘Is het waar, Mary Hollis, dat gij, de zoogenaamde heilige, die mij het voorbeeld wilde geven van alles wat goed en heilig was, dat gij dien loszinnigen jonkman hier hebt ontvangen? Is het waar, Mary Hollis?’ | |
[pagina 376]
| |
‘Heere, mijn God!’ zuchtte zij, die nu eerst den omvang van de opoffering begreep, die nu eerst inzag dat zij haar werk geheel vernietigde. Maar een blik op den verpletterden speelnoot, die zulke bittere vruchten oogstte van den door hem geplanten boom, die recht had op hare hulp, die het leven door haar kon behouden, gaf haar een meer dan menschelijke kracht, de kracht om de schande te dragen, en zij zeide, met trillende maar toch hoorbare stem: ‘Ja, het is waar!’ ‘Dus gij bemint hem? Dus gij zijt...’ ‘Ja, ja,’ viel zij haastig in, uit vreeze van een woord te hooren, dat haar het bloed naar de wangen drijven zou. ‘Mary! Mary!’ klonk het met gebroken stem naast haar, en de toon van dien uitroep scheen haar eene heerlijke belooning voor wat zij deed. ‘Huichelaresse!’ riep Karel Stuart, zich met verachting afwendend, en thands eerst het beeld prijs gevend, dat hij te midden der verstrooïingen nog van tijd tot tijd voor zijn geest zag verrijzen. ‘Ik dank u, Mylady! dat ge mij van een gevaarlijke ziekte genezen hebt! Een ander middel dan het gekozene zou mij echter welkomer geweest zijn. Zij ontving hem hier!’ ‘Het bevreemde Uwe Majesteit niet!’ merkte Buckingham schamper aan, Buckingham, wien de vernedering van dat kind en de misgreep van de Castlemaine om meer dan eene reden verblijdde. ‘Zij leefden altijd op zeer vertrouwelijken voet met elkaâr! Ik wist dat!’ ‘Hertog van Buckingham, gij liegt!’ riep Charles buiten zich zelven van woede. ‘Stil, stil! Het is waar!’ werd er naast hem gelispeld. ‘Maak het kort; ik kan niet meer.’ De Castlemaine wist niet wat te denken. Zij was geneigd om te twijfelen aan de waarheid van die verzekering, en toch was er zoo veel wat den schijn bevestigde. Zou zij zich weder vergist hebben, en thands zich hebben vergrepen aan de Koninklijke Majesteit? Neen, dat kind offerde zich op uit liefde voor den speelnoot; dat kind was haar een vijandige kracht, die haar in alles bestreed, had een logen gezegd en in die logen Catharina van Braganza gered! Ja, gered! Karel Stuart zou reeds geneigd zijn geweest bij minder waarschijnlijkheid, de betuiging van dat kind te gelooven en de eere van zijne gemalin of liever der Koningin te redden. Thands kon hij zeer licht den schijn aannemen van alles te gelooven; want was het niet die zelfde deerne, die hij reeds eens op het gemaskerd bal met Charles verraste, en van wie Buckingham altijd op zulk een zonderlingen toon gesproken had? ‘Och zij was niet beter dan al de anderen!’ zeide Karel dan ook in zichzelven, en het leedwe en, dat hij in het eerste oogenblik dier ontdekking gevoelde, was reeds verdwenen. Toch kon en wilde hij ditmaal niet de stoutmoedigheid van den jonkman, dien hij reeds niet zeer gunstig gezind was, ongestraft laten. Met waardige strengheid wendde hij zich tot hem en voerde hij hem te gemoet. ‘Dat kleed, dat u verhief tot een wachter voor het huis uws Konings, voegt u niet langer te dragen. Dank het mijner genade dat geene andere straf den onbeschaamde treft, die zijne minnarijen waagt over te brengen tot in de nabijheid van de Koningin van Engeland. Voer haar mede. Hare Majesteit kan niet langer hare beschermster zijn. Lord High Steward van Engeland, zorg dat White-hall voor dezen gesloten blijve!’ Hij ging, gevolgd door Mylady, en, eenige oogenblikken later, ook door den Hertog van Buckingham, die niet kon nalaten krachtens het ambt, dat hij bekleedde, waaraan hij door den Koning was herinnerd, Mr. Digby koud beleefd in overweging te geven, of hij met zijne schoone niet langs denzelfden weg zoude vertrekken, als hij straks gekomen was. Charles klapperden de tanden: de hand voelde naar het dolkmes aan zijne zijde, maar de blik op Mary. die altijd met de oogen neder geslagen en de handen op de borst gekruist als eene boetende Magdalena naast hem stond, deed hem zijn toorn bedwingen. Zij wist wel te zwijgen en te lijden, zij, de reine, de fiere, de moedige, de edele vrouw, en zou hij het dan niet moeten? Hij bedwong zich, maar behoefde het slechts eene korte poze te doen, want Buckingham was verdwenen, en hij was met haar alleen. Plotscling sprongen hem de tranen uit de oogen en stortte hij voor haar neêr. ‘Mary, Mary! zoo deze plaats heiliger ware, ik zou u toeroepen...’ ‘Breng mij naar Dirkens! Wij moeten elkaâr voor het laatst hebben gezien,’ hernam zij het gelaat met de eene hand bedekkend, terwijl zij met de andere hem terugwees. ‘Neen, neen!’ Zij herhaalde hare bede on trad vooruit naar de buitendeur van het paveljoen. Hij begreep hare haast en weerstreefde niet langer; ook hij ademde vrijer in de buitenlucht dan in de vertrekken waar hij haar had ontmoet, die - hij kon niet langer twijfelen - Koningin van Engeland heette. Er werd geen woord door hen gewisseld; er werd niet omgezien naar de vensters, waar een schemer van licht door de damaste gordijnen scheen. Mary, hoe ook in zich zelve gekeerd, had opgemerkt dat hij geen blik achterwaards sloeg. Zij stapte in de slechte en lekke schuit, die door hem met moeite door de stuk geslagen schotsen werd heengestuwd. Het was vinnig koud, en hare kleeding was niet ingericht op een dergelijken tocht. Charles haakte echter zijn mantel los en wierp dien om haar heen. Zij was in weelde White-hall binnengeleid en verliet het als eene misdadige, maar in geen oogenblik van haar leven was zij edeler en reiner geweest dan in dezen. Zij had zich geroepen gedacht een gants rijk te behoeden; zij had zich zelve verheven geacht tot een profetesse des ouden verbonds en had hare kracht gevonden in de opwinding der dweeperij. Zij had thands echter alles prijs gegeven en zich opgeofferd voor éenen; zij had het kunnen doen omdat zij niets meer wilde | |
[pagina 377]
| |
zijn dan vrouw: de minnaresse had de dweepster overwonnen. Het waren donkere dagen voor de Digbys. Wij zagen het hoofd van het geslacht een oogenblik verpletterd door den slag, die zijne blijde toekomst vernietigde, die hem het middel ontnam, om den naam van Digby te verhoogen en hem in luttel oogenblikken deed verliezen wat hij sinds jaren door ontbering en vlijt gewonnen had. Langer dan gewoonlijk bij een of ander ongeval plaats had, bleef het grijze hoofd gebogen, bleef de gulle lach, het ruwe maar ronde woord van die lippen uit. In plaats van het aloude erfgoed vergroot te zien door de bij voeging van de bezittingen zijner naburen, had hij het huis zijner vaderen, de landerijen, door hem en Dirkens vruchtbaar gemaakt, moeten verpanden om de schulden zijns eenigen te voldoen. Het zij ter zijner eere getuigd, dat, toen hij zich gemeenzaam had gemaakt met de gedachte van zijn erfgoed te moeten bezwaren, hij geen oogenblik meer in twijfel had gestaan, of het offer gebracht en ‘den schoelje’ Buckingham afbetaald, dan wel of het geld behouden en de schuld, die niet opvorderbaar was voor de wet, door hem ontkend zoude worden. ‘Geen Digby zal de schuldenaar zijn van zulk een boef!’ had hij gezegd en met vaste hand de schuldbekentenis getcekend. Sedert dat oogenblik had hij verlangd den terugtocht met den ‘kwajen jongen’ aan te nemen, na Zijne Majesteit gesproken te hebben, aan wiens onverschilligheid te hemwaart, aan wiens verregaande losbandigheid, hoe vaak ook door menigeen dien hij sprak bevestigd, hij nog maar niet gelooven kon. De zoon van den martelaar kon niet zoo zeer ontaard zijn, en altijd bleef Sir Henry al het kwade, dat hij niet loochenen kon, aan ‘den omloop’ wijten. Charles had verzekerd dat Zijne Majesteit nog niet genaderd kon worden, zoodat men nog eenigen tijd vertoeven moest; hij sprak er van, dat hij zoo dadelijk niet zijn ontslag kon vragen uit de dienst, die voor ieder edelman zulk een hooge eer was, en zocht aller verblijf in Londen alzoo te rekken, ten minste indien zijn vader er bij bleef, dat hij met zijn zoon terug zoude keeren. Dirkens hield niet op bedenkelijk het hoofd te schudden bij Charles' redeneering en ook bij Charles' zichtbare vermagering, waarop de Kapellaan, die een geheel nieuwe opmerking dacht te maken, hem wees, terwijl die reeds ettelijke reizen bij den Hollander tot ernstige overdenkingen had geleid. Dat de jongen onder 's vaders opoffering leed was duidelijk, maar hij moest toch genoeg gezond verstand bezitten, meende Dirkens, om te weten dat treuren en kniezen niets baat, en een stevige hand aan de ploeg geslagen meer recht geeft op een oogst, dan honderd schietgebeden om zegen. Neen, er moest nog iets anders schuilen wat den jongen dikwijls zoo wanhopig maakte. Hij zou spoedig genoeg doorzicht in de zaak krijgen en geroepen worden om meê een handtjen uit te steken, ten einde den wagen in het spoor te brengen. Sir Henry had gezegd, dat geen Digby de schuldenaar zou zijn van Buckingham, en in die woorden weder van den trots doen blijken, die, hoe arm het geslacht ook werd, toch ongeknakt was gebleven... De ure was aanstaande, dat ook dien trots eene gevoelige wonde zou worden toegebracht. De meester en zijne dienaren - Dirkens en Robert King - zaten bij elkaâr zich te warmen aan het vrolijke haardvuur. Charles had reeds bij het vallen van den avond zich verwijderd, onder voorgeven dringende dienstplichten te moeten verrichten. Sir Henry, door niets en niemant in zijne gepeinzen belemmerd, zat te denken aan zijne terugkomst, aan zijn optreden tegenover Lucy Morton, toen hij eensklaps schreden op den trap vernam. Dirkens en de Kapellaan waren even als hij vol verwachting en zagen evenzeer met de hoogste bevreemding het paar verschijnen, dat wij in den tuin van White-hall voor een oogenblik verlieten. Charles leidde Mary bij zijn vader in; hij bracht de deerne, die marmerbleek zag en als bewusteloos voortging, naar zijn vader en scheen de kreten van blijde verrassing niet te hooren, die Dirkens en de Kapellaan. ieder op zijne wijze, slaakten. Sir Henry zag beiden als spoken aan en schoof den leunstoel achteruit toen zij naderden en riep met eene ruwheid, waaronder zich werkelijk angst verschool: ‘Charles, Mary, kom je uit de maan vallen?’ ‘Vader!’ zeide Charles, de ijskoude hand van Mary in de zijne nemende. ‘Vader, haar, wier hand in de mijne rust, heb ik lief...’ ‘Dirkens, red mij!’ riep Mary zich in de armen des ouden stortend en haar gelaat aan zijne borst verbergend. ‘Zijt ge allebeî dol? Waar komt ge beiden van daan?’ vroeg Sir Henry. ‘Zeg me dan ten minste nog goê dag, Mary! Wel verdoemd! ik wil toch een groet hebben!’ ‘Spaar haar, vader! en hoor mij aan, eenige oogenblikken slechts! Mary was mijne speelnote, had ik lief als mijne zuster in den tijd, toen ik nog niet wist wat liefde was, in een tijd, toen ik als droomend door het leven ging. Gij hebt mij de gelegenheid gegeven om de waereld te zien.... Gave God! vader, dat ik een beter gebruik daarvan had gemaakt, dat ik geleerd had op eene wijze, die u, beste vader, minder verdriet had berokkend...’ ‘Stil, jongen! het is immers betaald! Spreek zoo niet. Ik zon waarachtig het water in mijne oogen krijgen, zoo deftig begint ge!’ riep hij uit, terwijl hij het water reeds in de oogen had. ‘Ik meende lief te hebben, vader! maar thands nu alles voorbij is, zie ik in gedwaald en gezocht te hebben in het verre, wat dicht bij mij bloeide en geurde. Vader! wie ik dacht dat mij beminde verliet mij in de ure des gevaars en zij, die ik dacht dat mij onverschillig was, heeft de schande veracht om mij te redden. Vader! Mary heeft zich zelve opgeofferd voor mij.’ ‘Dat 's braaf van haar! Kom hier, kind! als ge ten minste niet te grootsch zijt geworden.’ Maar Mary kwam niet naderbij en bleef zich bij | |
[pagina 378]
| |
Dirkens verschuilen. Zij wenschte zich van hier, honderd uren ver, ten minste niet gezien door hem, in wiens betuigingen van liefde zij alleen de stem der dankbaarheid meende te vernemen. Charles bemerkte dat zijn vader een misslag beging, een misslag, misschien veroorzaakt door het verwarde zijner mededeelingen. Hij overwon allen weerzin dwong zijne fierheid terug en begon als boetedoenend zondaar zijne afdwalingen te erkennen. Hoewel een gazen sluier zijne bekentenissen overdekte gaf hij toch zoo veel te kennen, dat hij begreep door de Castlemaine en door eene andere uit zinnelijkheid te zijn aangelokt, dat hij, waar hij liefde zocht, koele zelfzucht had gevonden en bij de onvoldaanheid zijns harten telkens had heengeblikt naar het verleden, dat hem iets anders had kunnen, misschien had willen schenken. Sprak hij den naam van de Castlemaine ook uit, een soort van schroom weerhield hem den naam der onbekende te noemen, dien hij dan ook alleen maar gissen kon, weerhield hem, om anders dan met een enkel woord op het gestoorde tétè à tête te doelen, terwijl hij met vuur den moed van Mary in het licht stelde. Sir Henry begreep dan ook niet den rechten samenhang, maar begreep toch zóoveel, dat de deerne met den jongen verrast was, en de goede naam van gene daaronder lijden moest, hetgeen volgens hem zulk een groot verlies voor haar juist niet moest zijn, daar er toch niet veel verloren kon worden. Toch wilde hij zich dankbaar toonen tegenover haar die zijn zoon, volgens diens zeggen, van een groot gevaar had gered en daarom zeide hij na een oogenblik nadenkeus: ‘Mary, we zullen het gebeurde voor altoos bedekken. Mary, onze Kapellaan zal u zijn hand en zijn naam geven... Schrei nu niet meer, kind! Zijt gij nu niet te vreden? Ge krijgt een geestelijke tot man en een goeden kaerel boven dien, Mary!’ ‘Vader! beleedig haar niet, dien ik mij tot mijne echtgenote wensch... Mary, hier mag ik het belijden: ik heb u lief, werkelijk lief. Wijs mij niet terug! Gij hebt toch straks niet geveinsd, toen gij voor den Koning uwe liefde hebt beleden... Mary, zie mij aan, mij, uwen speelnoot, die zich zelven thands begrijpt!’ ‘Aan die vertooning moet een einde komen,’ riep Sir Henry vertoornd. ‘Ge, zijt òf dronken òf gek geworden.. Die deerne Lady Digby!’ ‘En dat zon goed zijn ook, Sir! Zulk een dochter brengt geluk aan en eer ook. Aan beiden, vat je, is er op het oogenblik behoefte!’ ‘Dirkens, snoer je mond! Denkt je, dat vijf en twintig jaar rond slenteren in Hallam recht geeft tot alles? Ik wil er niet meer van hooren! Den Kapellaan kan zij huwen en een uitzet zal ik haar geven!’ ‘Vader, zoo waar er een God leeft, niemant dan Mary wordt mijne echtgenote!’ De Kapellaan, de slaaf der Digbys, had zich heen en weder op zijn stoel geschoven, had willen spreken en de woorden zich telkens in de keel voelen steken, maar hij kon niet langer zwijgen. Had hij ook de kwetsuur gevoeld, die hem werd toegebracht, hij achtte die niet; zijn leven was een leven van dulden en lijden geweest. Maar hij voelde voor het arme kind, dat het hoofd telkens dieper boog bij elke nieuwe beleediging on Dirkens, die star voor zich zag, hulp en steun vroeg. Dirkens scheen verslagen, Dirkens scheen alle geestkracht verloren te hebben, en hij, de verdrukte menschenziel, de spot van den naasten, verhief zich. Neen, hij verweet Sir Henry niet, dat hij waardig werd geoordeeld, zoo als zoo menigeen van zijn gelijken in het Engeland dier dagen, om den mantel te zijn die de schande van anderen bedekte, dat er over hem beschikt werd als over het lastdier: want hij geloofde niet aan de mogelijkheid van Marys verontreiniging en hij was gewoon den teugel of de drijfzweep zijns meesters te gehoorzamen. Maar bij verweet Sir Henry zijne zondige trotschheid, die door niets werd gewettigd. ‘Niet wie den langsten naam heeft, Sir, is de grootste in het Koningrijk Gods, maar wie de beste is; en vreemd zou het niet wezen als menig koeknecht in den oordeelsdag boven menigen edelman ging...’ ‘King! waar hebt ge al die woorden van daan gehaald? Zwijg zeg ik je; we zijn niet in de kerk, man!’ ‘Als ik te kiezen had, Sir! dan was ik liever Mary Hollis dan Sir Henry Digby,’ vervolgde de Kapellaan, die het zelfs waagde zijn meester tot zwijgen te wenken. ‘Het is niet geld of goed, Sir! maar de ziel, Sir, die adelt, en daarom acht ik Marys adel hooger dan de uwe, Sir!’ ‘Wel, vervloekte paap, zult ge zwijgen!’ riep Sir Henry opspringend en de beweging makend als of hij King in de borst wilde vatten. Hij gaf echter aan zijne dreiging geen gevolg, omdat de Kapellaan in plaats van te deinzen staan bleef en den meester met het thands straf en ernstig starend oog aan bleef zien. Sir Henry waagde het voor de eerstc maal zijns levens niet, dat grotesk en verminkt menschenkind te tuchtigen. Charles echter verdroot de tusschenkomst van de dienaren van zijn huis; hij deed den Kapellaan zachtkens terug treden en trad in diens plaats. ‘Vader! om den wille van den naam dien wij beiden dragen en lief hebben, geef toe... Mijn besluit is onwrikbaar genomen... Charles Digby huwt geene andere!’ ‘Je hebt geen wil, kwaje jongen, dien me God in zijn toorn gegeven heeft... Eerst mij arm gegemaakt en nu te onteeren...!’ Daar hief zich Mary uit hare verdooving op. De schok moest hevig zijn wilde zij dien gevoelen en tot haar bewustzijn terugkeeren. ‘Sir Henry, niet ik zal het middel zijn, waardoor gij onteerd zult worden! Heb ik u met een enkel woord doen gissen dat ik verlang wat uw erfgenaam begeert? Uw erfgenaam beschikt over mij als ware ik zijn eigendom! Het ware voorzichtig geweest, Sir! voor gij met geweld de u dreigende oneer voorkomen wil- | |
[pagina 379]
| |
det, van mij, die haar zou moeten aanbrengen, te verstaan of ik haar aanbrengen wil!’ ‘Mary, vergeef mij, maar ik dacht zeker te zijn van uwe liefde .., Gij hebt het recht mijn vonnis te spreken... Mary, hebt gij mij lief? Wilt gij de mijne zijn?’ Hij had hare beide handen gevat en blikte haar in de oogen. De strakheid, de fierheid verdween van haar gelaat. ‘Charles, Charles!’ lispelde zij. ‘Gij hebt mij lief! Ik weet het, ik weet het!’ juichte hij. ‘Vader, voor het oog van God en van u allen neem ik Mary Hollis aan tot mijne echtgenote; waar zij is zal mijne woonplaatse zijn, waar zij...’ ‘Niet alzoo, Charles! De zoon sta niet op tegen het vaderlijk gezach! O, dat ik een vader had die het voor mij uitoefende! Sir Henry, ik bemin uwen eenigen... God heeft toegelaten, dat die liefde in dit hart zich wortelde, zich zóo vast wortelde, dat geen macht en geen kracht haar uitroeien kan. Maar, Sir Henry, ik buig mij voor uw gezach... Ik zal nimmer uwen naam dragen, tenzij gij mij dien aanhiedt.’ ‘Maar dat zal hij nimmer!’ zuchtte Charles, die zulk een besluit, met zoo veel vastheid en kalmte aangekondigd, onwrikbaar wist Sir Henry zat ontzet; hij begreep wel niet al de kracht, die voor het nemen van zulk een besluit was noodig geweest, maar hij waardeerde de gehoorzaamheid van dat kind, dat lieve, bleeke kind, dat er werkelijk uitzag als een geboren edelvrouwe. ‘Charles, wij mogen elkaâr niet weder zien vóor uw vader dat woord spreekt. Vaarwel, mijn Charles! vaarwel.’ ‘Dat woord zal gesproken worden, of... het vaarwel dat ge mij toeroept, roep ik vader en moeder toe!’ ‘Geene dreiging, Charles! Geene overreding zelfs ..! De daad van Sir Henry en Mylady moet een vrije zijn.’ Zij verlangde naar het einde en bad Dirkens haar heen te leiden. ‘Als Lucy maar hier ware!’ bromde Sir Henry, die iets begon te voelen voor die laaggehoren deerne. Hij was zoo week gestemd; hij had het trotseeren van zijn vader gezach geduld en de laatste bedreigingen van zijn zoon aangehoord, zonder de hand uitte strekken ter kastijding! ‘Mary, kind!’ riep hij eensklaps toen zij met Dirkens op den drempel stond, ‘Kom hier! ge zijt een goed kind... geef me een hand. Wel te rusten, Mary!’ Dirkens boog zich over haar schouder naar zijn meester heen en fluisterde met bewogen stem: ‘De goede Henry zal den kwaden nog wel overwinnen! God zegene dezen nacht, Sir!’ En daar ginder in een vleugel van het Koninklijk paleis, waar de zware gordijnen voor de ramen waren neergelaten, als om wat daar binnen Plaats vond af te sluiten van de waereld daar buiten, daar lag eene vrouw geknield voor eene andere en gebogen over een kruisbeeld, dat zij met hare tranen besproeide. Daar werd de bekentenis gehoord van een zondig hart, dat bloedde aan zoo menige wonde, en die bekentenis werd door de zuster overgebracht tot voor den troon van Hem, die gekomen was onder de menschen om te dienen, ten einde hen vrij te maken, die verzocht was geworden, maar de verzoeking had weerstaan, die geleden had, maar uitermate was verhoogd! En het was of daar een stemme zoetelijk mischte: ‘Uwe zonden zijn u vergeven, ga heen en zondig niet meer!’ | |
XVI.De onwêerswolken pakten zich aan den politieken hemel saâm en spelden eene spoedige en hevige uitbarsting. Karel Stuart was te vergelijken bij het kind, dat den helschen geest had opgeroepen, maar de tooverformule vergeten was, waardoor hij weder terug was te jagen. Het Parlement was bijeen gekomen en was, even als zoo vele vroegere onder Karels regering, met eerbied en onderdanigheid begonnen te klagen over spilzucht en losbandigheid en had zich, krachtig tegenover het verzoek om subsidie van de zijde der Kroon, verstout aanmerkingen te maken, regeeringsdaden te bedillen, veranderingen te verzoeken en eindelijk te vorderen. Reeds meer dan eens had het huis der Gemeenten er op gedoeld, dat er éen persoon was onder de hooggeplaatsten, die de voorname oorzaak mocht heten van de immer stijgende uitspattingen van het hof. Lord Shaftsbury gaf er Zijne Majesteit een trouw verslag van en wees vrij duidelijk, zonder echter eenigen naam te noemen, den bedoelden persoon aan. Daar werd echter weinige dagen later de tijding in White-hall aangebracht, dat het huis der Gemeenten zich naar het huis der Lords had begeven en, na bescheiden te hebben aangeklopt, binnen was gelaten en toen openlijk een aanklacht had ingediend tegen George Villiers, Hertog van Buckingham, den ontrouwen raadsman Zijner genadigste Majesteit, den verkrachter van de wetten door Koning, Lords en Gemeenten gemaakt, den schender van den habeas corpus act, en die aanklacht was gestaafd door de meest onwrikbare getuigenissen. Het verleden gaf er blijk van wat zulk eene aanklacht beduidde. In de ure van het hechtste geloof aan den onwankelbaren steun des Soevereins had menig gunsteling, die zulk een aanklacht vernomen had, gesidderd, had hij zijne kostbaarheden pogen bijeen te zamelen en den blik gewend naar het vaste land. De indruk, dien de thands gedane aanklacht op Buckingham maakte, kon derhalve worden gegist. Geheel ontzet, had hij White-hall betreden om te zien of Karel Stuart genegen, of liever bij machte zoude zijn, hem te steunen, en te zien of hij zijn koninklijken vriend thánds konde bewegen tot een daad, die hij gister nog weigerde of niet waagde te doen. Er was geen | |
[pagina 380]
| |
spoor van dien koud spottenden overmoed meer over, van dat snijdend sarkasme, van die onbezonnen vrolijkheid. Zonder een woord te spreken bogen de Edellieden, en wie het konden vermeden hem te ontmoeten. Het was of er in de lucht, dien hij inademde, reeds iets aanwezig was wat hem eene ongenade verkondde. Daar hoorde hij eene zachte stem zijn naam uitspreken. Het was Mylady, die met een innemenden glimlach op het gelaat hem op zij kwam, en na het goede morgen hem vroeg: ‘Heeft Uwe Genade er van gehoord hoe zij door de Gemeenten is belasterd geworden..? Men waagt te beweren, dat ge een vrije vrouw hebt geroofd, en naar ik verneem is een zekere Jack, die in Hallam-moor is gevat, gister avond laat nog in het Parlementshuis verhoord. Kent Uwe Genade dien Jack?’ ‘Laat mij, laat mij!’ prevelde de Hertog, wiens gelaat loodkleurig scheen te worden en, onder den invloed van het gebeurde geene kracht in zich gevoelde om de spits van die slangentong af te weren. ‘Wat zijt ge stil, George! Altijd nog boos op mij? Of is het u alsof ge in een bijenkorf verdwaald zijt geraakt en de lieve beestjens u de angels laten voelen?’ ‘Een wespennest, meent ge. Het zal uitgebrand worden...’ ‘Is er al een plaatsjen in de paketboot naar het vaste land gehuurd, waarde George?’ vroeg zij heel vertrouwelijk. ‘De wallen van den Tower liggen anders in het verschiet... Arme vriend, de eene vrouw stiet u weg, toen ge voor haar geknield laagt en de andere doet u zoo duur den verheven waanzin van een hartstochtelijke luim betalen. Arme vriend! vaarwel, ik ga voor u bidden!’ Hij stond een oogenblik stil als om diep adem te halen toen zij vertrokken was en balde dreigend de vuist De stervende panther is altijd nog gevaarlijk, want hij heeft zijn klauwen nog behouden. Onvoorzichtig, die zich te vroeg verlustigt in zijne overwinning en de buit te driftig nabij komt! Toen Buckingham het kabinet betrad vond hij er Karel en tot zijne blijdschap ook den Hertog van York Deze wandelde in zijn gewoon zwart kleed langzaam heen en weder door het vertrek en zag van tijd tot tijd, bij het enkele woord dat hij sprak, zijn broeder aan, die op de sofa neêrlag, zenuwachtig geeuwde en zich de armen rekte. Bij Buckinghams binnentreden stond hij echter op. ‘Will!’ riep hij uit, ‘het geldt u, mijn jongen! Hebt ge er van gehoord wat zij vóor hebben? De ganzen worden arenden!’ ‘En zullen den eenigen, die recht heeft arend te zijn, ook nog wel van het nest drijven,’ merkte York aan. ‘Will, ziet gij 't mede zoo donker in?’ ‘Zóo donker, Sire! dat ik niet geloof van avond in mijn eigen bed te znllen slapen, tenzij Uwe Majesteit tusschen beide trede.’ ‘Ik? Maar Will, dat kan ik niet. Hadt ge die deerne ook maar niet gestolen. Als ik daaraan denk word ik woedend! Mij in den waan te laten dat ik een smetteloze lelie... ‘Karel, uw troonstoel waggelt! Staak het vangen van muggen en vliegen, en zie eens even om!’ zeide York. ‘Wat zoudt ge blijde zijn zoo ik ú vroeg dat voor mij te doen, niet waar?’ vroeg de Koning. ‘Weg met dien doodschen ernst... Ge jaagt me den schrik en de verveling op het lijf. En zoo donker als gij beiden meent is het nog niet. Er is geen woord gesproken, dat mij kan doen denken aan eene ontdekking van dat vervloekte traktaat, dat gij beiden mij hebt doen sluiten .. Ja het komt u beiden wel toe, mij met klachten op het lijf te vallen! God en Zijn Heiligen!’ De vrees die mij soms overvalt, wordt door u, door u beiden veroorzaakt.’ Naakter kon de zelfzucht zich niet openbaren; duidelijker kon het Buckingham niet worden geopenbaard hoe weinig steun hij van een meester zoude erlangen, die zich zelven niet aangerand dacht, en uit vrees van aangerand te zullen kunnen worden, indien hij zich in het gevecht mengde, zich er buiten wilde houden. Buckingham overzag het gevaar waaraan hij bloot stond. ‘Doe het Parlement uit een jagen!’ zeide York. ‘Geef het bevel en er zijn honderd zwaarden, die zich ontblooten.’ ‘Gij spreekt zoo als ieder vermoedelijk erfgenaam!’ hernam de Koning luchtig. ‘Hartelijk dank, James! ik weet dat gij 't goed meent, maar ik hoop nog lang te regeeren!’ ‘Koning te heten, meent ge, en dat is iets anders!’ beet York hem toe. ‘Sire, sluit het parlement!’ ‘Niets liever dan dat, Will! maar eerst moet ik mijne subsidiën hebben. Onze Neef heeft toch recht op eenige geldon en onze schuldeischers ook!’ ‘Maar ieder uur, dat het Parlement bijeen blijft vermeerdert het gevaar voor U. Men bedoelt niet George Villiers maar Uwe Majesteit!’ De Koning schudde ongeloovig het hoofd. ‘Uwe Majesteit vergisse zich niet. George Villiers beteekent te weinig om het ware doel van den aanval te zijn. Men wil hem van wege het Parlement doen verhooren en als George Villiers dan tegenover zijne rechters staat, dan zal men hem niet lang lastig vallen over de schaking van eene, die zich gaarne liet schaken, een kind, uit wat stof uit een armzalig dorp gemaakt: maar dan zal men. onder de leiding van Shaftsbury, hem uithooren over het traktaat van Dover, dan zal hij alles moeten bekennen en den geëerbiedigden naam van zijn genadigsten Soeverein moeten noemen...’ ‘Will, zoudt ge dat doen?’ ‘Ik zou het moeten doen, Sire! Wordt de arm gekwetst dan wordt het in het hoofd gevoeld; wordt de dienaar gevat, wiens eenig doel het was Uwe Majesteit te dienen en welgevallig te zijn, dan | |
[pagina 381]
| |
moet de meester de boei breken, zoo hij niet wil gedrongen worden denzelfden band to dragen .. Sluit dus het Parlement, Sire!’ ‘Maar wie bracht u toch tot die dolzinnigheid waarvan men u beschuldigt?’ riep Karel stampvoetend. Hij wilde maar niet begrijpen dat dolle Will gelijk had in zijne onderstelling, dat beiden gevaar liepen. Hij wilde het ten minste niet laten merken dat hij het begreep, dat hij bevreesd was voor de bedreiging van zijn besten vriend, die aanklager zou worden van het Koningschap zoo het Koningschap niet voor hem zorgde. ‘De dolzinnigheid was zoo groot niet, Sire!’ hernam Buckingham. ‘Er zijn wel grootere verricht, maar dan lag niet, zoo als nu, een eerzuchtige valsche vrouw in de hinderlaag. Barbara Palmers, Sire! hitst de doggen tegen mij aan en in hare verblindheid ziet zij niet, dat Uwe Majesteit achter mij staat en dus de losgelatene óok heeft te vreezen.’ ‘Barbara?’ ‘Ja, de vrouw die den Koning van Engeland mede wist te bewegen zich in een hinderlaag te leggen, om een prachtigen buit meester te worden en den Koning van Engeland deed afdeinzen met een aardmuis tot trofee. De vrouw, die in allen een hinderpaal ziet en met hare inborst iedere hinderpaal uit den weg moet zoeken te ruimen. Eerst Buckingham, dan Portsmouth, vervolgens de Koningin en dan... den Koning, want heeft zij geen kinderen, die troonopvolgers kunnen zijn?’ York, die in den aanvang niet geluisterd scheen te hebben, werd aandachtiger en zag nu Buckingham dan den Koning met verbazing aan. ‘Maak u maar niet ongerust, James!’ riep Zijne Majesteit hem toe. ‘Ik sterf zonder kinderen. Maar zou Sara, die zooveel verplichting aan u heeft, Will, werkelijk dezen storm hebben veroorzaakt? Zou misschien dat kind...?’ ‘Neen, neen, zij is het; zij heeft reeds vroeger mij door het mes van een gemeen struikroover willen doen vallen... Zij heeft Uwe Majesteit thands weder eene goede dienst bewezen, want ik herhaal het: in mij treft men u.’ ‘Karel, neem een besluit, dat allen verbaast! De Life-guards alleen zijn voldoende het Parlements gespuis uit een te jagen. Breng dan eenige hoofden op het blok; dat van Shaftsbury het eerst: breng een heilzame vrees te weeg. Gehoorzamen zij niet uit eerbied, dwing ze 't dan te doen uit vrees!’ ‘Maar, bij God en zijne Heiligen! James, ge zijt in scherpte van gezicht een mol gelijk. Waar blijven de subsidiën? Belastingen heffen op mijn eigen naam? Ik dank er voor, want ik verkies geen martelaar te worden als onze vader.’ ‘Sire! er is een ander middel,’ viel Buckingham in. ‘Lodewijk XIV blijft uw bondgenoot en zal de laatste oogenblikken van weifeling niet in aanmerking nemen. Sire! éen woord slechts en Portsmouth met den Franschen Gezant ligt aan uwe voeten.’ ‘Hebt ge reeds voor mij het noodige met die beiden in orde gebracht, Will?’ vroeg de Koning bijtend. ‘Ik heb met geen hunner nog gesproken.’ ‘Goed, goed, ik zal mij bedenken.’ ‘Dat Uwe Majesteit zich niet lang bedenke?’ zeide James, die zijn ongeduld niet meer meester was. ‘Zoo het Parlement niet uiteen gaat, begeef ik mij naar Portsmouth om dicht bij zee te zijn en den uitgang vrij te houden.’ Hij vertrok. ‘Dat lucht op, Will! als die moedige troonsopvolger weg is! Wat hij mij gaarne een domme daad zou laten doen! Leg nu dien deftigen toon maar af en vertel me maar in gewone menschentaal wat de lieftallige Sara, in hare droefheid over de verijdeling harer liefste wenschen, jegens, u heeft verzonnen... Ze wou Koningin worden, Will!’ Buckingham was scherpziende genoeg om in dien uitroep iets meer te zien dan een gewone spotternij. De oude Rowley was werkelijk in zijn trots gekwetst en had den mislukten overval, die hem bespottelijk had gemaakt, niet vergeten en zeker niet vergeven. Al de geest, al het bijtend vernuft, dat in hem was wendde Buckingham aan, om Barbara Palmers te schaden, om haar beeld te verminken, dat wil zeggen tot een karikatuur te vervormen; om Karel Stuart heen te voeren waar Will in zijn eigen belang moest verlangen dat hij ging. Hij zag zijn geestkracht beloond, want geestkracht was het, te schertsen en te spotten over de meest onbeteekenende dingen waaraan de meester echter hing, terwijl de vrees voor levensgevaar in zijn binnenste woonde; te schertsen over het embonpoint van de Castlemaine, terwijl hij de forsche stem meende te hooren van den speaker van het huis der Gemeenten, die de aanklacht bij de Lords voorlas onder het daverend handgeklap van de domme menigte daar buiten. Hij zag zijn geestkracht beloond, want Karel Stuart ging met Clinton, Lauderdale en Arlington zich beraden, die allen denzelfden raad als Buckingham gaven en dien ook moesten geven. Het gevolg daarvan was, dat hij een bezoek ging afleggen bij Lonize de Quérouaille. Het onderhoud duurde vrij lang, en na het eindigen daarvan reed Zijne Majesteit met een schitterend gevolg naar het huis der Lords, werwaards ook het huis der Gemeenten, zoo als het gebruik het wilde, werd opontboden: en van den Koninklijken troon sprak Karel II tot de vermetele vertegenwoordigers van zijn volk het woord van scheiding uit. De sluiting van het Parlement wekte algemeene verbazing. Onder alle standen van het volk wekte zij verbittering op; slechts in de naaste kringen om den troon werd er een gejuich aangeheven, over het kloek besluit Zijner Majesteit. De mare van het gebeurde bereikte weldra den Prins van Oranje, die in het eerste oogenblik den handschoe, dien hij gereed was aan te trekken, in ziedende drift neêrwierp en een hartstocht vertoonde, in de eenzaamheid te heviger, naarmate hij voor het oog der menschen | |
[pagina 382]
| |
te meer bedwongen en ingehouden werd. Hij vermoedde dadelijk het gevolg van het gebeurde, en betreurde dit te meer, daar hij zich eene verdere inmenging in eene zaak, die hem zoo na aan het hart ging, moest ontzeggen, daar Mijnheer de Witt nogmaals niet onduidelijk had doen blijken dat men zijne terugkomst verlangde. Hij had met schrik het verdwijnen van het zonderlinge kind vernomen en den terugkeer der beide minnaressen, maar had gehoopt dat Shaftsbury en de zijnen zich van de beweging, die het kind had veroorzaakt, zouden hebben kunnen meester maken en die voortzetten en uitbreiden. Na een oogenblik met haastige schreden zijn vertrek op en neêr te zijn gegaan, na in zich zelven alle kansen te hebben gewikt en gewogen, liet hij zich naar White-hall voeren, waar hij zijn Oom vrolijk en luchtig, schertsend en lichtvaardig spottend, zoo als in de eerste dagen van zijn overkomst, aantrof. Het was of de last, die den Koning langen tijd gedrukt had, was afgeworpen, en de ernst hem weder voor goed had verlaten. Het welkom werd den Neef echter even hartelijk, misschien nog wel hartelijker, toegeroepen. De Oom begon zelfs reden te geven van zijne handelwijze en eindigde met de verzekering, dat hij voortdurend acht gaf op de belangen van zijn beminden Neef. De verzekering, hoe vurig ook gedaan, was zeer algemeen en bracht den jongen Neef geen oogenblik op het dwaalspoor. ‘Ik kwam u mededeelen, Oom! dat ik voornemens ben over weinige dagen te vertrekken. Ik mag de Heeren Staten toch de overtuiging overbrengen Uwer genegenheid?’ ‘Wel zeker, Neef! Maar waarom zoudt ge vertrekken? Blijf hier. Uwe toekomst is hier.’ ‘Ik geloof Uwe Majesteit in den Haag beter te kunnen dienen dan in Londen!’ Karel schouwde eenigzins verlegen in het rond. De jonkman begreep hem maar te goed. Zijne Majesteit wilde hem, die te veel van hare geheimen wist, onder haar bereik houden, om van hem meëster te blijven, en het bleeke jonksken wilde juist de meester zijn, en in de verte, onder de vijanden van Karel Stuart zich bewegende, dezen dwingen tot dienstbetoon. Willem van Oranje had de nederlaag geleden, had zijne plannen voor het oogenblik verijdeld gezien, maar hij was misschien nog wel sterker ná dan vóor die nederlaag. Dat hij den kamp niet opgaf, dat hij partij meende te trekken van de pozitie, waarin hij met zou veel geduld en zoo veel beleid zich had weten te schuiven, het kon den Koning blijken uit de karige woorden die er nog tusschen hen gewisseld werden Er vloeide betuiging op betuiging van verknochtheid, bijkans op te vatten als eene belijdenis van schuld, van Karels lippen, er kwam geen enkel woord van verwijt of beschuldiging van de zijne. Toch scheen hij met eene openhartigheid te spreken, die Karel vaak in verwarring bracht. Zijne Majesteit had toch de laatste maal verklaard met Lodewijk XIV gespeeld te hebben, en nu zeide de Prins, zonder zijn Oom die woorden te herinneren, dat hij het sluiten van een hechter verbond met de Republiek nu niet aanstaande dacht, waarop Karel zelfs niet dorst te vragen: waarom? Eindelijk waagde hij nog met beminnelijke openhartigheid blijk te geven van ziju goed geheugen en Zijne Majesteit te vragen, of zij er aan dacht spoedig in het openbaar als Katholiek te verschijnen, en nogmaals waagde Zijne Majesteit eene poging om het bleeke magere jongsken op een dwaalweg te brengen, door hem te gemoet te voeren, dat, zoo lang Lodelijk XIV een rat was, hij het stuksken spek in de val wilde zijn. Het onderhoud had zijne Majesteit blijkbaar vele inspanning en moeite gekost. Goddank!’ mompelde hij toen de Neef was vertrokken ‘de aanval van die zijde is doorgestaan, maar overloopen doet de jongen niet. Dat ze zoo aartsdom zijn geweest om hem te vertellen wat hij nooit had moeten weten!’ Hij spoedde zich naar Louize. De omstandigheden dreven hem weder tot haar: zij zelve scheen geenerlei poging te hebben aangewend om hem tot zich te trekken, sedert zij zich weder in White-hall gevestigd zag. Voor hij het besluit had genomen het Parlement te schorsen, was hij bij haar geweest, en dat bezoek was het eerste dat zij van hem sedert haar terugkeer ontvangen had. Zij was vriendelijk, opgeruimd, zelfs kinderlijk vrolijk geweest, maar had zich als gewoonlijk van alle politiek willen onthouden. Toch had zij zoo veel laten gissen, dat eene Parlementsschorsing noodzakelijk en wel dadelijk noodzakelijk was. Zijne Majesteit had eerst de zaak der subsidiën willen ordenen en daarna schorsen, maar Louize beweerde dat het eerste nooit anders dan in orde was geweest en het tweede met den meesten spoed in orde moest komen, wilde het eerste - de subsidiën - niet op het spel worden gezet, daar het Kabinet te Versailles van ontrouw begon te mompelen. Zijne Majesteit viel in den strik en verbrandde zijne schepen vóor de zegepraal zich voor hem had verklaard: het Parlement was uiteen en de Fransche subsidiën waren hem uog niet verzekerd! Ze moesten hem echter verzekerd worden en daarom zag zij hem weder bij zich komen, zag zij hem vertrouwelijk naast zich plaats nemen en hem heenbuigen over het kunstwerk, waaraan zij bezig was, met Jack voor haar raam en een paar prachtige papagaaien in vergulde kooien op sierlijke guéridons aan weêrszijden van haar sofa. Het was een gesnater en geschreeuw dat alleen haar niet scheen te deeren. ‘Gebied ze te zwijgen, Loe!’ zeide Karel zich de ooren toehoudend. ‘Het zijn geen Parlementsleden, Karel!’ ‘Waarachtig niet; maar daarom te eer. Het zal u beter met die beesten gelukken dan ik met de mijnen. Begrijp eens, nu heeft de Opperrechter zich ook met Buckingham bemoeid en wil den schaker vervolgen. Dick Wharton is door Will al prijs gegeven, maar de gauwdief die dat begrijpt doet zijn best om zijn meester er meê in te wikkelen. | |
[pagina 383]
| |
Dick moet hangen en ik zal het hem laten doen. Het goede volk moet er toch iets van hebben.’ ‘En Buckingham moet voor eenige maanden naar het vaste land.’ ‘Ik kan hem niet missen, Lonize!’ ‘Orestes! 't is uw plicht van Pylades te scheiden;
‘'t Is beter dat éen vlucht, 't is beter éen dan... beiden!’
deklameerde zij met kluchtigen pathos. ‘Dat vervloekte volk! Geef me een recept voor een slaapdrank aan de hand, Louize! Het moet naar ale of porter smaken en ze zullen het drinken, vooral als ik op het leêgen van iedere kroes een half pond roast-beef als premie stel! Will, voor eenige maanden weg!’ ‘Dat is de beste slaapdrank, die ge voor het oogenblik het volk kunt ingieten. Gun Versailles hem slechts voor zes maanden; het zal Lodewijk en de bierbuiken hier genoegen doen.’ ‘Als hij het zelf mocht willen!’ ‘Ge kunt hem bewijzen dat hij het moet willen.’ ‘Louize! hij houdt ú nog al voor zijne vriendin.’ ‘Juist omdat mij zijn leven lief is moet hij vertrekken.’ ‘Van vertrekken gesproken! Weet ge wie óok van heengaan spreekt? Mijn neef. Mijn neef, wiens vriendin gij ook zijt en dat wel tot mijn spijt.’ ‘Jaloersch?’ ‘Op hem? waarachtig niet. Gij hebt te veel smaak, maar soms ook te veel openhartigheid. Louize, zoo ik ooit boos op u ben geweest, dan is het om uw laatste onderhoud met hem. De jongen weet alles.’ ‘Ik wensch er u geluk meê. Ge denkt toch niet dat ik hem iets gezegd heb wat hij reeds niet wist? Maar wees gerust, hij zal ons dienen in het land der kikvorschen: Vlei rustig 't moede hoofd op 't u gespreide dons;
Die jongling waakt en werkt, en waakt en werkt voor ons!’
‘Ik geloof het niet!’ ‘Maar ik geloof het. Slechts als gij het mij bevelen mocht zal ik in allen eerbied belijden, dat gij u nooit vergist hebt of vergissen kunt!’ Dus ook zij was door Willem om den tuin geleid, want Karel Stuart was schrander genoeg om te weten, dat hij thands beter zag dan de lieve, bevallige Française, die hem het tegendeel verzekerde met al de zekerheid eener onwrikbare overtuiging. ‘Hij gaat niet naar Versailles, Louize!’ ‘Goed; in den Haag is hij beter te gebruiken.’ ‘Hij is slim.’ ‘Des te beter.’ ‘Hij weet te veinzen.’ ‘Uitmuntend. Maar, bij de eeuwige Goden, vriend! laat ons bloemen lezen en niet langer distelen. Hoe gaat het met Hare Majesteit, sedert den schrik door uwe jaloezij haar aangejaagd?’ Karel verkleurde. Louize schaterlachte. ‘Barbara Palmers waakt toch voor uwe eer! Barbara Palmers is toch bezorgd voor uwen naam als droeg zij dien zelve! Karel, Karel! dacht ge, dat ik niet beter wist wat daar omging dan zij? Dacht ge, dat ik niet wist wie mijn kostuum gedragen heeft op het gemaskerd bal van Buckingham? Het was een voorbijgaande luim Harer Majesteit, een luim die ik vergaf, maar waarover ik waakte. Ik zorgde ook voor uw geslacht, maar niet om er een deel van uit te maken. Buckingham vertelde er mij van...! Arme Karel! wat stondt ge daar als een veroordeeld zondaar! Ha, ha, ha!’ ‘Laat dat, Louize!’ zeide hij somber. ‘Ge zijt druk bezig distelen te lezen in plaats van bloemen.’ ‘Welnu, ja dan, laat ons aan de bloemen beginnen... aan de subsidiën... De gezant heeft nieuwe instruktiën naar hij mij mededeelde. Drie millioen livres worden ter uwer beschikking gesteld, mids mijn goede vriend zich een kleine opoffering getrooste...’ ‘Weder een Hatfield-manor, Louize?’ ‘Volstrekt niet, mijn vriend! Ik vraag voor mij zelve niets; ik deed het nooit, want Hatfield-manor behoort u, en ik vroeg alleen het recht te mogen verkrijgen om er uwe gastvrouw te zijn.’ ‘Maar welke opoffering dan?’ ‘Lodewijk wenschte kennis te maken met Mylady de Castlemaine...’ ‘Hoe nu?’ ‘Ja. Zijne Majesteit noemde het eene kleine opoffering van nwe zijde, maar ik vermoedde wel dat het eene groote zoude zijn.’ ‘Lodewijk niet, maar gij vraagt hare verwijdering.’ ‘Verwijdering is het woord niet. Volstrekt niet. Zijne Majesteit acht Mylady de Castlemaine een vijandin van Frankrijk, en daar die vijandschap op niets anders dan vooroordeelen berusten kan, wenscht de Koning door een verblijf te zijnent haar daarvan te genezen. Drie millioen livres en Myladys toekomst verzekerd te weten! Karel, het moet dunkt me een heerlijke voldoening voor u zijn!’ Zij boog zich tot hem over en leî hare rozenlippen aan zijn oor en fluisterde: ‘Veins maar niet, lieve vriend! liever wenscht gij drie millioen te ontvangen dan de dikke Barbara te behouden.’ De stem ten voordeele van Barbara klonk flauw in Karels binnenste. Buckingham had reeds partij weten te trekken van al de misgrepen, waartoe de hartstochtelijkheid van Barbara haar verleid had. En nu ook Louize, de machtige Louize, met de drie millioen livres tegenover het gesloten Parlementshuis! ‘Ik meen het niet kwaad met Barbara,’ vervolgde zij. ‘Integendeel ik raad hare wenschen. Koningin van Engeland kan zij niet worden, maar gij moet haar toch eenige tegemoetkoming verleenen. Zij heeft zich zeer beleedigd gevoeld toen ik tot Hertogin werd verheven. Karel, geef mijne vriendin dien titel ook! Ik getroost mij al de moeite van | |
[pagina 384]
| |
hare verheffing, al de lust er van gun ik u. Gij moet het haar aankondigen ten aanhoore van het gantsche hof! Dat zal haar streelend zijn, mijn vriend!’ ‘En wanneer komt de Fransche gezant bij mij?’ vroeg Karel. ‘Zoodra Barbara en Will in zee zijn!’ Hij trilde. Niet alleen Barbara ook Buckingham moest hij prijs geven. Buckingham moest vertrekken; zij verlangde het, zij, die door den dollen Will in de laatste dagen met zooveel geestdrift en trouw was gediend. De ontrouwe, de wisselzieke Buckingham werd eindelijk met de eigen munt betaald. Karel Stuart was in de macht van die bevallige, schijnbaar zoo luchthartige, zoo vrolijke vrouw. De band die hem omgaf scheen er een van bloemen te zijn, maar hij was er een van ijzer. Barbara Palmers was een eerzuchtige, maar eene vrouw die door hare hartstochten werd beheerscht en daardoor te toornen en te temmen was; Louize de Quérouaille was mede eene eerzuchtige, maar zoo koud als de goudstaven waardoor zij regeerde, zoo koud en kalm in hare berekeningen, dat er nimmer een fout werd gemaakt in de cijfers die zij eenmaal had gezet Weldra werden de dubbele deuren van de prachtige eetzaal van White-hall weder geopend. De schitterende hofstoet vulde bijkans de ruimte. Wat Londen groots en edels bood was er vereenigd, want het gerucht had zich verspreid dat er iets ongewoons zoude plaats hebben. Waarin dat ongewone bestaan zou, wist niemant te vertellen. De leden van het Kabinet waren aanwezig, uitgenomen Shaftsbury, die elk oogenblik het bevel tot zijne inhechtenisneming verwachtte en dit ook had kunnen zien uitgevaardigd, zoo de Koning zijne zegepraal meer afdoende had beschouwd en minder de natie, die hij verbitterd had, van eene andere zijde weder wilde tevreden stellen of ontzien. In zijne gantsche houding tegenover Buckingham was het zichtbaar. Hij had hem uit de handen van het Parlement gered, hij zou de rechtbanken verbieden de zaak verder dan men reeds met de veroordeeling van Dick Wharton gegaan was, te vervolgen, en toch zou men de openbare meening, waarvan men de kracht reeds begon te gevoelen, te wille zijn en Buckingham voor eenigen tijd naar het vaste land doen vertrekken. Het aandeel, dat Louize de Quérouaille aan een en ander had, bleef geheim en was slechts den Koning bekend. Buckingham zelf wist van dat alles nog niets. Opgeruimd en met een der welriekende handschoenen, dien hij los in de hand hield, spelende, terwijl de fijnkanten lubben bij iedere beweging der polsen sierlijk golfden en zwierden, schitterend van goud en edelsteenen en paerelen, bewoog hij zich, te midden der talrijke schare, met luchten tred, met goeden smaak en dus niet overdreven de gunst zijns Konings verheffende, die hem van een onrechtvaardigen aanval gered had, en voorgevende dat hij geheel aan Zijne Majesteit overliet de schandelijke aantijging der politieke partij voor de hoogste vierschaar des rijks al of niet te doen vervolgen. De jonge Mommouth met de luchtige barret, van welke een lange witte pluim neerhing, in de hand, in het blauw fluweelen wambuis en de lange wijde hozen, had zich een kostuum weten te kiezen dat afweek van de algemeene mode, maar zijn gestalte voordeelig deed uitkomen. Sidney, Ormond, Sunderland, Northumberland, de bloem van den adel volgden en omringden hem. En aan de andere zijde der grootsche zaal waren de Edelvrouwen geschaard en hoorde men de goudstof kraken onder het wicht der kostbaarheden en kleinodiën, daaraan gehecht of daarop rusteud, terwijl al die fijne stoffaadjes ruischten als een zacht zomerwindtjen door het bloemhout, bij de diepe nijgingen van haar, die ze droegen, als een andwoord op de nog diepere buigingen der Edellieden, die de bevallige schare naderden en een gesprek met deze of gene aanknoopten. Gants achter in de zaal hielden zich de Edellieden van minderen rang op of die zich in ongenade wisten of als geheel vreemd in die kringen zich niet op den voorgrond waagden. De laatste reden mocht alleen de bescheidenheid van Sir Henry Digby, die zich mede op den achtergrond hield, verklaren, de beide andere opgenoemde zou hij zelf als geheel niet toepasselijk op hem verklaren. Hij zag eer met trotschheid dan met eerbiedige bewondering op die schare neder en verlangde alleen zijn goeden Koning te zien en te spreken, dien hij liever alleen ontmoet zou hebben; maar een bijzonder gehoor was hem telkens geweigerd, hetgeen volgens hem alleen aan de hovelingen moest worden toegeschreven, die Zijne Majesteit van de edelsten en den kern haars volks scheidden. Daar zag hij den Lord Kamerheer den witten staf bewegen en hoorde hij het ruischen om zich heen vermeerderen. De groepen verdeelden zich voor een oogenblik. De kleine deur naast den troon werd geopend en de Ladies van de slaapkamer en van de kleedkamer, de Castlemaine en de Hertogin van Portsmouth, traden binnen in al den glans harer hooge waardigheid. Sir Henry herkende in de eene ‘het rare wijf’ dat hem in de herberg had opgezocht en staarde zich bijna blind op de diamanten, waarvan haar kleed schitterde. De andere vrouw was zeer eenvoudig, te eenvoudiger nu zij naast zoo veel pracht heen wandelde. In hare ceinture droeg zij slechts een roos en door hare lokken was slechts een snoer paerelen gevlochten. Toch bogen de Edellieden, met het instinkt van hovelingen veel dieper voor Portsmouth dan voor de andere, die echter wel te moede scheen en in het bewustzijn van hare macht nu dezen edelman tot zich riep, dan wéer een ander met een blik van bescherming van zich liet gaan. Sir Henry stond op zijn teenen om te béter te kunnen zien. Buckingham was juist de Hertogin van Portsmouth genaderd, na zich voor Mylady de Castlemaine diep gebogen te hebben. ‘Hij ziet er nog bleek uit, Sir! De stoot schijnt goed aangekomen te zijn!’ zeide Sir Henry tot zijn buurman. | |
[pagina 385]
| |
De toegesprokene mat hem van top tot teen en andwoordde: ‘Ja, maar die den stoot toebracht is er erger aan toe... de domme boer!’ ‘Wat zeg je, Sir! mijn zoon...?’ Maar er was zooveel beweging in de rijen, dat Sir Henry werd teruggedrongen en gescheiden van den buurman, dien hij zoo gaarne een hartig woordtjen had willen toevoegen. De Lord Kamerheer kondigde het bezoek aan van Zijne Hoogheid den Prins van Oranje. Met buitengewone zorg had de Prins zich doen kleeden: zijn gevolg was zoo talrijk als nog nimmer tijdens zijn verblijf in Engeland, bij welk bezoek ook, hem omringd had. En de keuze van ziju weelderig gewaad en die van zijn niet minder weelderig gevolg kon geen bloot toeval worden genoemd. Zijne Hoogheid ging vertrekken en wilde nog eenigen anderen îndruk nalaten dan dien hij reeds op eenige der regeeringspersonen had gemaakt; hij wilde een indruk nalaten van de macht en rijkdom op de Engelsche Edellieden. Hij had zijn intrede gedaan als een schuchtere knaap; hij wilde afscheid nemen als Prins van den bloede. Misschien wilde hij den Koning bij het afscheid herinneren, dat hij niet zoo arm en hulpeloos was als Zijne Majesteit wel eens vermoed had en hij ook had laten vermoeden, en dat hij, hoewel de plannen die hij voorstond niet geslaagd waren, toch niet als verslagene vertrok. De Hertogin van Portsmouth was hem dadelijk op zijde, nam hem vrijpostig bij den arm en voerde hem een weinig uit den kring. ‘Uwe Hoogheid gaat niet naar Versailles?’ ‘Over den Haag misschien, Hertogin!’ ‘Gij hebt mij bij Zijne Majesteit beschuldigd, Prins!’ ‘Van openhartigheid? maar ik was het ook, Hertogin!’ ‘Hebt gij mij niets vóor het afscheid te zeggen?’ ‘Blijf u mijns herinneren... in vele opzichten, Hertogin!’ ‘Ik zal het doen, mits Uwe Hoogheid niets minder doe.’ ‘Ik doe misschien nog meer.’ ‘Het doet mij leed, dat Uwe Hoogheid- nù reeds vertrekt.’ ‘Ik heb mijn doel bereikt.’ ‘Zoo? Geheel bereikt?’ ‘Ik heb mijn oom leeren kennen en die hem het meest omringen. Als ik naar Versailles mocht gaan, dan houdt ge toch uw woord, Hertogin?’ Deze knikte toestemmend en was geheel gerust gesteld. Die jonkman was dezelfde gebleven; hij deed geene moeite om zich aangenaam te maken bij de Engelsche Edellieden, maar hield zich aan haar, uit belang dat wist ze, maar dat kon ze niet euvel duiden, want was er een ander roersel denkbaar behalve in een verhit brein? ‘Mylady! zullen we gaan plaats nemen?’ vroeg zij de Castlemaine, terwijl zij haar vriendelijk wenkte aan hare hooger hand vlak bij den troon zich neder te zetten. Mylady vond de Hertogin allerliefst. De vleugeldeuren werden opengeworpen en de Lord Kamerheer riep met luider stemme: ‘Zijne Majesteit de Koning, Hare Majesteit de Koningin!’ Al de groepen verdeelden zich; de aanwezigen schaarden zich in twee lange rijen, waar Hunne Majesteiten langs zoude gaan. Slechts de Prins van Oranje als Prins van den bloede had een verheven gestoelte naast en iets lager dan den troon, en achter hem schaarden zich de Hollandsche Heeren. De etikette vorderde echter, dat hij bij de aankomst Hunner Majesteiten voor zijn zetel staan bleef. De Koning zag er vrolijk en opgeruimd uit en voerde de Koningin aan den arm, die op een slaapwandelaarster geleek en nauw bewust was van wat haar omringde. Zij werd door den Koning zoo spoedig mogelijk naar den troonstoel gebracht, waar zij met verglaasden blik den talrijken stoet aanzag. ‘Een uitgebrande vulkaan is zelden een schoone berg!’ fluisterde Louize Barbara in het oor; welk vernuftig woord door deze met een luiden lach werd beloond. Of Hare Majesteit dien lach had gehoord of dat het uit toeval geschiedde, zij wendde het hoofd om en vestigde een zonderlingen blik op Barbara, zoo zonderling, dat de lach haar in de keel bleef steken. Er scheen licht terug te keeren in dat onbezielde oog, telkens meer licht, zoodat Mylady het hoofd afwendde en hare opgewektheid voor een oogenblik verloor. Zijne Majesteit had zich reeds geruimen tijd met haren neef, met diens gevolg en met Buckingham onderhouden. Hij scheen de Republiek en hare vertegenwoordigers te dier plaatse van zijne vurige genegenheid verzekering te willen doen, hen met de bewijzen daarvan te willen overladen en tevens zijn vriend Buckingham van zijne voortdurende gunst voor aller oog te overtuigen. ‘Ik heb Uwe Majesteit mijn dank te betuigen voor het onthaal dat ik heb mogen ontvangen. Mijn verblijf alhier heeft mij in zóo vele opzichten aan Uwe Majesteit verbonden, dat ik het mij wel telkens zal herinneren,’ zeide hij op zijn gewonen kouden toon. De betuiging scheen Zijne Majesteit niet in allen deele te voldoen, waarom zij het raadzaam achtte hem toe te voeren: ‘Ik twijfel er niet aan of gij zult mij in de gelegenheid stellen al uwe wenschen te ondersteunen.’ ‘Ik ken die van Uwe Majesteit en daarnaar hoop ik mij te kunnen richten.’ De bedreiging was fijn en alleen voor Zijne Majesteit verstaanbaar, wie het leed deed dat de Neef, met zooveel ballast bezwaard, zoo als hij de bekendheid met het Doversche traktaat en den aankleve van dien mocht heten, vertrekken ging. Hij voelde zich niet vrij meer tegenover dien knaap, met wien hij voortaan als met een gelijke moest onderhandelen. Hij verzekerde hem nog, dat er weldra eene verrekening zoude plaats hebben met den Heere van Zuilichem, die naar hij vernomen had, door den Prins zoude worden achtergelaten, en stelde hem | |
[pagina 386]
| |
voor aan Hare Majesteit, die hem koud vaarwel zeide, vervolgens aan Portsmouth en de Castlemaine. Het was of de Prins weder al de manieren van een Edelman had vergeten die hij straks toch, ten minste in zijn taal, had in acht genomen. Hij trad de beide Ladies half droomend voorbij, terwijl hij stijf boog, ging de rijen op gelijke wijze, achtervolgd door de Hollandsche Heeren, langs, en werd toen door Zijne Majesteit na een officiele omhelzing aan Buckingham toevertrouwd, die hem tot aan de waterpoort uitgeleide zoude doen. Karel had met de rimpels op het gelaat, en Buckingham somber nastarend, de rijen doorgewandeld en was naar de zijde gekomen waar Sir Henry stond met een stuk papier in de hand. Daar deze zich altijd nog achter aan bevond, reikte hij met den arm over de voorstaanden heen, en riep vrij luid: ‘Uwe Majesteit gelieve mij een enkel woord toe te staan. Laat me dan toch een oogenblik door, ik heb met mijn Koning te spreken!’ voegde hij de geburen toe, die hij vrij onzacht op zij drong. ‘Wie zijt ge?’ vroeg de Koning eenigzins stug. ‘Een soldaat van Uwer Majesteits vader, van den Martelaar, God hebbe zijne ziel! Ik ben gruwelijk mishandeld in mijn zoon door de dienaren Uwer Majesteit, en ik vraag recht. Uwe Majesteit heeft er geen schuld aan, maar de anderen. Eerst was het de Kanselier die er dan ook het zijne van kreeg....’ ‘Wie zijt ge, man? Uw naam?’ ‘Sir Henry Digby van Hallam-Castle, en mijn klachten heb ik door mijn Kapellaan op dit papier laten zetten...’ ‘Al wel, al wel! Meld u aan bij eene betere gelegenheid. Ik heb uwe diensten niet vergeten, evenmin als die van uw zoon... God zegene u, Sir Henry Digby van... van Moorfield-Castle, ik blijf aan u denken, maar ik heb nu geen tijd!’ Hij ging voort en zag niet hoe den ouden Squire de tranen in de oogen stonden, de kniën knikten maar weldra ook de hand saâmtrok. Hij hoorde het niet, hoe een krachtige vloek tusschen de tanden werd uitgestoeten, noch bemerkte, dat de oude Edelman met den toorn in het oog, met immer heviger verwenschingen op de lippen White-hall verliet en op den drempel het papier, dat de reeks zijner klachten bevatte, in zijne woede van éen en in stukken scheurde. Zijne Majesteit had dan ook veel belangrijker zaken te verrichten. Hij had den ganschen hofstoet aan te kondigen, dat het hem had goed gedacht Mylady de Castlemaine te verheffen tot Hertogin van Cleveland. Buckingham, die juist bij die mededeeling weder binnen trad, vertrouwde nauw zijne ooren. Hij naderde Lonize voor wie zijne bleekheid en de trilling zijner lippen niet verborgen bleef. Haar glimlach was hem een raadsel en nog meer hare woorden: ‘Meestal is het broeiend warm vóor een onweder.’ Het gantsche hof drong zich om de gelukkige saâm, die met nederbuigende genade de gelukwenschingen en de betuigingen van verknochtheid ontving. Daar klonk een scherpe gil. Eenige Ladies, die het naast aan den troonstoel zaten, schoten toe, want Hare Majesteit was in zwijm gevallen. Het toeval maakte spoedig een einde aan de receptie, waarvan het hoofddoel was bereikt. Zijne Majesteit nam ditmaal de vormen in acht en vergezelde de Ladies, die de bezwijmde weggeleiden, terwijl Louize zich met Mylady en Buckingham verwijderde. ‘Hoe bevalt u die titel, Hertogin van Cleveland?’ ‘Uitmuntend: ware het maar alleen, omdat hij mij aan u gelijken doet, Hertogin van Portsmouth!’ ‘Zijne Majesteit liet mij het genoegen voor u een titel te vragen en schonk mij ook de eer van de keuze.’ De Hertogin van Cleveland trilde en fronsde de wenkbrauw. De helft van het gesmaakte genot verdween. De Hertogin van Portsmouth veranderde echter van onderwerp en hief een klacht aan over het toeval Harer Majesteit en besloot met aan te merken, dat het wel in eenig verband kon staan met den nienwen titel Harer Genade. ‘Ik twijfel er echter niet aan of Hare Majesteit zal morgen geheel verzoend zijn met uwe verheffing, Hertogin van Cleveland!’ Het drietal was de vertrekken van de gewezen Mylady de Castlemaine genaderd. Portsmouth en Buckingham werden schoorvoetend genoodigd binnen te treden, hoewel Barbara Palmers liever niet de gastvrouw van die beiden had willen zijn. Daar lag tot hare verbazing een eigenhandige brief van den ouden Rowley op de tafel; in hare nieuwsgierigheid opende zij dien. Zij las... Hare oogen staarden... het papier klaterde in hare vingeren...! want die brief bevatte het vaarwel, dat Karel Stuart haar toeriep, een vaarwel, dat in beider belang moest plaats hebben, een vaarwel, dat echter van zijne zijde in vriendschap werd uitgesproken. Hij zou haar in liefde bleven gedenken en wenschte haar toekomstig verblijf aan het Fransche hof te doen aanmerken als het grootste bewijs van genegenheid dat hij zijn broeder Lodewijk geven kon. Zij spande alle krachten in om te glimlachen bij de lezing, terwijl zij beider blikken op zich gevestigd gevoelde; zij deed bijkans het onmogelijke om nog te stameren:’ ‘De goede Rowley!’ maar viel eindelijk overwonnen neder; de vernedering trof te pijnlijker na den triomf die vooraf was gegaan. ‘Gij hebt mij gewroken, Louize! Ik behoor u geheel; beschik over mij!’ fluisterde Buckingham haar toe, toen zij de verpletterde vrouw verlieten. Zij knikte hem, met een zonderlingen glimlach, toe bij de woorden: ‘Ik reken op uwe trouw,’ en spoedde zich toen naar Hare Majesteit de Koningin. ‘Dat dartele kind!’ prevelde Buckingham bij den terugkeer naar zijne woning; die hij in de laatst weken niet zoo vrolijk als thands betrad. ‘Die groote kleine Hertogin van Cleveland! Lodewijk te Versailles daarop te onthalen, het is een meesterstuk!’ | |
[pagina 387]
| |
Niet lang duurde echter zijne goede stemming, daar Mylord Arlington hem weldra met een bezoek vereerde en Zijne Genade zeer beleefd, maar ook zeer klemmend, namens Zijne Majesteit verzocht om voor eenigen tijd op het vaste land het onweer te ontvlieden, dat hem in Engeland bedreigde. ‘Het was eene noodzakelijkheid,’ zeide Mylord, ‘waaraan Zijne Majesteit zich met een bloedend hart onderwierp en Zijne Genade zich mede onderwerpen moest.’ ‘Indien ik terugkeer...!’ stamerde George Villiers, Hertog van Buckingham, toen hij zich alleen bevond. ‘Vergiftige adder!’ riep hij stampvoetend en de kreuken niet achtend, die hij bij zijne krampachtige bewegingen in de kostbare kanten sloeg. ‘Buckingham vergeet dat nooit, Louize de Quérouaille!’ Indien zij er bij ware geweest, ze zou voorzeker hebben wagen te verzekeren, dat zij ook niet wenschte de ontvangen les ooit door hem vergeten te zien. De Hertogin van Cleveland vertrok naar Frankrijk, even als de Hertog van Buckingham. Slechts een toeval verhinderde, dat beiden met dezelfde gelegenheid werden overgevoerd. De eerste kwam nimmer, de tweede binnen eenige maanden terug, maar bleef onderworpen aan de dartele Hertogin van Portsmouth. Het Engelsche hof kende voortaan slechts eéne gebiedster; de lichtzinnige Koning van Engeland éene meesteresse. Indien hij tusschen Barbara Palmers en Louize de Quérouaille had mogen kiezen, hij zou de eerste hebben behouden...! Karel Stuart, onteerder van het Koningschap, vloek van uw volk dat ge nog veertien jaren lang zult vernederen, aan die vrouw zijt gij geketend, in de knellende neep dier fijne vingeron zult gij gedwongen worden te gaan waar zij gaat, tot aan het einde uwer levensbaan: Karel Stuart, uwe schuld was groot, maar de boete u opgelegd niet minder!
De Prins van Oranje vertrok den vijf en twintigsten Februari des jaars zestien honderd een en zeventig van White-hall, vergezeld van de Heeren van Brederode, van Opdam, van Zuylestein, van den Baron van Gent, van Valkenburg en nog menig ander Edelman, op wien de Republiek dier dagen trotsch was. Hij werd uitgeleide gedaan door den Graaf van Ossory en vier koninklijke jachten met de bloem van den Engelschen adel. Het geschut van den ower donderde, de menigte joelde en juichte even als bij zijne aankomst, maar bij het afscheid boog ieder Edelman en was Zijne Hoogheid vriendelijk en spraakzaam, wat bij de aankomst niet had plaats gehad. Wat Zijne Hoogheid verkregen had? Schijnbaar niet veel. Of de gelden, die het huis Stuart aan het zijne schuldig was, ooit in zijn koffer zouden vloeien, het was onzeker, maar meer dan die gelden hem konden bieden droeg hij met zich. Zoo als in zijn later leven, wist hij ook thands de geleden nederlaag bijkans in een zegepraal te doen verkeeren. Hij had het Engelsche hof leeren kennen beter dan eenig lid der Heeren Staten. Hij had wellicht zijn tweede overkomst en zijn huwelijk met de dochter van den Hertog van York voorbereid, dat hem den naasten erfgenaam van de Stuarts zou doen worden. | |
XVII.Mylady had tijdens de afwezigheid haars echtgenoots stille dagen op Hallam doorgebracht. De veelvuldige bezigheid die meestal haar deel waren geweest, had haar afleiding gegeven; en alsof zij vermoedde dat wat haar nuttig en genoegelijk was het ook voor anderen zoude zijn, had zij hare onderhoorigen tot meer dan gewonen arbeid verplicht. Langzamerhand was de storm, dien de moederlijke liefde had doen ontstaan, bedaard, had de stem van den adeltrots die der natuur overheerscht en was zij in haar vroeger, maar onlangs voor een oogenblik prijs gegeven, geloof aan de voortreffelijkheid der Digbys en de volkmaaktheid der Mortons versterkt. Toch was het goed, dat Sir Henry zich met eigen oog van den staat der zaken overtuigde, daar Charles, hoeveel belovend ook, toch nog te jong was om te kunnen denken, dat hij al de lagen van de slechte menschen daar ginder roemrijk zoude kunnen ontkomen. In het diepst haars harten was zij er wel van overtuigd, dat Sir Henry alléen niet bij machte zoude zijn om de zaken te effenen, vooral niet als zij geduld en een scherp inzicht vereischten, in welk geval zij zich aan zijne zijde wenschte, maar zij geloofde, vooral na Sir Henrys vertrek en eenig kalm nadenken, het voorgevallene niet van zóoveel gewicht als John, in zijn dorperen onwetenheid, het wilde en moest doen voorkomen. Daarbij had zij zich voorgenomen van de afwezigheid haars echtgenoots partij te trekken tot het invoeren van eennige nieuwigheden, waartegen Sir Henry, hoe volgzaam anders ook in de meeste dingen waar het Mylady gold, altoos bezwaar had geopperd. Zoo liet zij een groot gedeelte van den tuin, dien Dirkens had afgezonderd voor bloembollen en andere eêle gewassen, omspitten om er bij de eerste gunstige gelegenheld Turksche tarwe of iets anders dat voordeel gaf te zaaien. De predikant van het dorp werd aangezegd, dat hij de dienst vroeger beginnen moest en vroeger moest doen eindigen, en al de pachters werd ingescherpt, dat Mylady het zou aanzien voor een bewijs van ver onachtzaming hunner plichten, indien zij de kermissen der omliggende dorpen bezochten of 's zondags zich afgaven met allerlei dwaze en zotte spelen. Die dat bleven doen, mochten zorgen dat de pachtpenningen stipt op het uur af werden betaald of zij zouden ondervinden, dat de Heer van Hallam zijn eigendom niet verwaarloosd wilde zien. Zij was geroepen om eenige pachthuren te vernieuwen of eenige hofsteden, die opengevallen waren, te verhuren, en zij had er voor gezorgd, dat de pacht was verhoogd, hoe de nieuwe huurder ook soms twee dagen lang er tegen gevochten had. Bij het invallen van de koude werd zij met verzoeken bestormd, | |
[pagina 388]
| |
om herstellingen van deuren en vensters, van zolder en kelder; verzoeken, die ieder jaar terugkwamen en door Sir Henry altijd werden ingewilligd, nadat hij eerst had gezworen er niets van te willen weten, maar door haar alle werden geweigerd met de boodschap, dat zoo men het koud had, men zelf wel het best zou weten wat er tegen te doen was. Zij had daardoor menige shilling bespaard, maar wat zij daardoor had gewonnen werd weder in eens verkwist aan sterke soep, aan eieren en ouden wijn, dien zij aan deze of gene kraamvrouw zond, zonder dat men er om had durven vragen. Die gnnstbewijzen werden slechts aan enkele dood-armen uitgedeeld, wien het werd ingescherpt, dat zij ongelukkig genoeg waren om zooveel hulp te behoeven en hun ellende niet noodig hadden te vergrooten door de ontvangen hulp te gaan rondkraaien. De stemmen, die Mylady alzoo zegenden, waren weinige en fluisterende; die, welke haar verwenschten, en om de terugkomst van Sir Henry riepen, vele en luide. Maar was haar straffe hand voelbaar daar buiten, meer dan dát nog was zij daar binnen. Te zeven ure 's morgens moest de Steward aan den grooten bengel trekken en de luie meiden en knechts wekken, die te acht ure aan den arbeid moesten zijn en alsdan voor den tijd van zes uren gegeten en gedronken moesten hebben. Kamers, die sedert het martelaarschap van Karel I niet gestofd waren geworden, werden nu te onderst boven gekeerd, en het stof- en spinnewebhok, zoo als zij de bibliotheek van den Kapellaan heette, kreeg mede een beurt, waarbij de kostbare werken: ‘de zeven kampioenen der Kerk en het boek der martelaren,’ zulk een afpoetsing en uitklopping ondergingen, dat de kalfsleêren omslag daarbij overleed en de titelbladen na vele kneuzingen zich scheidden van den moederstam. De wanhoop maakte zich bijna, zoo buiten als binnen het kasteel, van allen meester, en van den geringsten knecht af tot den Steward toe werd er ieder morgen en ieder avond uitgezien naar het Zuiden of Sir Henry nog niet kwam opdagen. De goede heer kon beter jagen dan schrijven, beter vloeken dan stellen; maar hij had den Kapellaan, die de pen altoos nog kon blijven bewegen hoe stijf de knokkelige hand ook werd, belast om Mylady verslag te doen van hun wedervaren. Zijn Eerwaarde had een kort bericht gegeven van de volbrachte reize, maar had dat moeten verscheuren en toen alle bijzonderheden van die reize moeten mededeelen, waarbij hij zelf juist niet in een gunstig licht verscheen. Hij had vervolgens den toestand in Londen moeten beschrijven zoo als Sir Henry dien opvatte, en daarbij op uitdrukkelijke begeerte van zijn meester er bij moeten voegen, dat hij zich zelven voor een grooten ezel hield, omdat hij ooit aan de lasterlijke geruchten geloof had kunnen slaan. Mylady had die brieven gelezen en herlezen, zoodra de arbeid was afgedaan en zij alleen in het holle vertrek op hare gewone plaats - die van den afwezigen Sir Henry, hoewel dichter bij het vuur, bleef open - was neergezeten. Eens, het was een schoone winterdag in Januari, had zij plotseling den last gegeven haar paard te zadelen, daar zij met den Steward uit moest. Het had Lord Nugent en diens dochter Bessie gegolden, wien de groeten van Sir Henry en van Charles werden overgebracht en veel beteekenend werd medegedeeld, dat men den jongen Edelman weldra thuis kon verwachten en hem alsdan aan Bessie zoude voorstellen. Mylord had toen gebogen en zijne blijdschap te kennen gegeven, dat de jonge Edelman weder uit de gevangenis was ontslagen geworden, wat Myladys wrevel een oogenblik opwekte, die evenwel spoedig bedaarde door de verzekering, dat men te veel prijs stelde op eene verbintenis met de Digby's, om, zoo er niets meer ware gebeurd, een enkele domme streek van een wilden jonker niet voorbij te zien. Indien er niets meer ware gebeurd! Die woorden klonken Mylady bij den terugkeer telkens in het oor; die woorden kon zij maar niet vergeten. Er was weder een brief gekomen, en ditmaal door Sir Henry zelven geschreven, met een kleineren van Charles. Het bleek haar spoedig dat er meer, veel meer, was gebeurd! Hoe Dirkens Sir Henry ook gebeden had zelf niet aan Mylady over de beide kinderen te schrijven, maar het met hen gebeurde liever mondeling te behandelen, of, zoo hij daartegen opzag, den Kapellaan daarmeê te belasten, de man was er niet toe te bewegen geweest en had het veiliger gevonden de eerste mededeeling in de verte, dus schriftelijk, en, daar het familegeheimen betroffen, ze zelf te doen. Wat hij tot dusverre voor haar verzwegen had zette hij thands voorop, namelijk, het verpanden van Hallam om Charles' schulden te voldoen. Mylady leî de brief even uit de handen en blikte star voor zich uit. Haar leven was zorgen en strijden geweest tegen de fatsoenlijke armoede, die altijd aan de poort van het kasteel had gestaan, en slechts in de laatste jaren zich wat verder verwijderd had. Al die zorg, al die strijd was vergeefs geweest en zoude op nieuw moeten beginnen; en de kracht, die het vroeger had weten te verduren, was niet meer aanwezig, want zij was oud geworden! Oud, maar toch nog niet zwak! Zij zou den strijd op nieuw beginnen; de spaarzaamheid zoude gierigheid worden, de zuinigheid ontbering van al wat naar weelde zweemde. Zij wilde het zoo en zij zou toonen dat zij kon wat zij wilde. Meer dan de treurige toekomst greep haar de gedachte aan, dat Charles Digby, haar zoon, schulden had kunnen maken, terwijl hij wist ze niet te kunnen voldoen. Dit deed hem in hare schatting van de hoogte afdalen waarop zij hem had geplaatst; dat maakte haar eenigzins voorbereid op hetgeen de brief van Sir Henry verder bevatte. ‘Lucy’, zoo stond er aan het slot, dat zij tweemaal las eer zij er iets van begreep. ‘Lucy, geen paling kan zich vaster in het net woelen als de verdoemde kwaje jongen er in zat. De eene liep hém na, en hij deed het een ander, totdat de derde bewees de echte te wezen. Al is ze van lage geboorte, toch zou ik het willen bezweren, dat Onze Lieve Heer zich vergistte, toen hij haar niet tot een | |
[pagina 389]
| |
Edelman vader liet zeggen... en hij heeft haar lief, lief, zoo als wij elkaâr hadden. Ik had er wel verdoemd veel op tegen, maar de jongen sprak zoo heftig en zij hield zich groot, alsof ze waarachtig een geboren Morton ware, zoodat ik ze waarachtig naar de Kerk had willen doen dansen, maar zij begreep het anders en wou hebben dat gij meêgingt .. Zoek het met Bessie maar af te maken; 't is jammer van het land, dat ze aanbrengen zou en dat we juist nu zoo goed konden gebruiken... Maar we mogen onzen jongen het niet te bang maken en bij een rijken Squire krijgen we nu toch den bons, want arm zijn we, onthoû dat wel, Lucy! We moeten een paar meiden afdanken en een kruik porter minder drinken. Het spijt me waarachtig van jou, Lucy, die het beter gewend zijt, maar ik geloof, dat zij er zich wel in zal schikken. Morgen vertrek ik. Ik zal, Goddank! zeggen als ik weêr in Hallam zit .. het is hier een goddelooze boêl... De Koning zou geen knip voor zijn neus waard wezen, als hij Buckingham niet naar het vaste land had gestuurd. Ik durf er een pond onder verwedden - éen pond maar, Lucy! vroeger zou geen tien pond mij te veel zijn geweest! - dat Zijne Majesteit hem, om mij te plezieren en om zijn kwaad aan mij weêr goed te maken, wegzond .. Dag, Lucy! Stel Bessie Nugent nu maar tevreden, en denk aan Charles. Dag Lucy! wees er van overtuigd dat zij werken kan... hou je goed, beste Lucy!’ Onderaan stond nog met veel moeite gekrabbeld: ‘Je hebt zeker wel begrepen dat ik over Mary Hollis sprak... Dag Lu...’ meer kon er niet op het papier. Het was of Sir Henry er niet ten volle van overtuigd was, dat Mylady genoegen met die verbintenis zoude nemen; het was of hij in een zekeren angst verkeerde over hetgeen er volgen zoude. Dirkens scheen daarin te deelen, want hij had de bede van Charles om te Londen nog met Mary vereenigd te worden ondersteund, had, door op 's meesters eigenliefde te werken, die door zulk een daad zijn oppergezaeh zoude toonen, Sir Henrys toestemming reeds verkregen. Alles echter stuitte af op Marys weigering. Niet alleen Sir Henry moest zijne toestemming geven, maar ook Mylady, zeide zij, en toen Dirkens, zich onvoorzichtig genoeg, uitliet dat die nooit gegeven zou worden, andwoordde zij daardoor juist in haar besluit versterkt te zijn en niet bij verrassing Hallam-castle te willen ingevoerd worden. Er was echter nog eene andere reden, welke haar weêrhield aan Charles' aandrang gehoor te geven. Nog altijd vreesde zij, dat erkentelijkheid door hem verward werd met liefde, en diep rampzalig zoude zij zich moeten gevoelen, indien zij, aan hem verbonden, de waarheid van hare vrees eens bevestigd zag! Maar keeren we tot Mylady terug, die op haren stoel in het midden van het kille vertrek stijf en strak neêrzat en de fijne dunne lippen bijna ten bloede beet. Zij was er verre van, het edele van Marys hart te begrijpen en geene berekening, maar kracht tot zelfopoffering, in dat kind te vermoeden. Een dochter uit het volk, een welp van den gemeenen rondkop zou plaats nemen aan dien disch als hare gelijke, als hare dochter? Nooit, nooit! Zij ontveinsde het zich niet, dat haar een bange strijd wachtte, dat ieder tegen haar zoude zamenspannen, en de zwakke Sir Henry het eerst; maar zij zoude volharden. Dat was zwaarder bezoeking dan de armoede konde zijn, en daarom ging zij naar hare binnenkamer en knielde zij weder neer voor hare voorvaderen, en bad om afwending van de schande, welke een gantsch geslacht bedreigde. Drie dagen waren er na de bewaste mededeeling verloopen. Het was tegen het vallen van den avond van den vierden, dat de Steward zonder te kloppen binnen trad en met de vrolijkheid op het gezicht haar kwam melden, dat er iets in het verschiet zich vertoonde wat op Sir Henry en de anderen geleek. Een der voorsten had zelfs nog iemant op het zaâl, en het leek in de verte wel een vrouw. ‘Goed, Steward! Als zij nader komen zult gij ze ook nader en beter zien,’ zeide Mylady scherp. Weinige oogenblikken later klonk er hoefgetrappel op het plein en een vrolijk gejoel van stemmen, zoo als er in geen weken gehoord was. De vrolijke drukke meester was terug en het schrikbewind van de steenen kasteleinesse had een einde, zoo dacht ieder der huisgenoten, terwijl hij een lustig hoera deed hooren. Maar er klonk geen enkel gul, geen enkel hartig woord van zijn lippen, en er hing een wolk op zijn voorhoofd. even als op dat van den jongen meester. die een half uur later uit Dirkens' woning van Mary afscheid nam en met bedaarden stap het voorplein opreed. Vader noch zoon waren gerust: beiden zagen tegen de ontmoeting van Mylady op. In de wijze waarop zij haar tegentraden gaf zich reeds eenigermate het verschil van beider inborst te kennen. ‘Dag, Lucy, dag, best wijf!’ riep Sir Henry reeds in de verte, terwijl hij gezorgd had Robert King bij zich te doen blijven. Mylady reikte hem de hand en uitte statig hare blijdschap over zijn behouden terugkeer, hoewel zij gewenscht had hem anders te hebben kunnen wederzien. Sir Henry vroeg niet waarom, en begon een gesprek over hetgeen er in zijne afwezigheid was voorgevallen. Midden in dat onderhoud trad Charles binnen. Mylady sprong onwillekeurig op, toen zij hem zag, en zou hem om den hals zijn gevlogen, indien zij de inspraak van haar hart had gevolgd, maar zij bedwong zich en deed haar best hem strak aan te staren en zijn hartelijken, maar korten groet stijf te beandwoorden. ‘Wat hebt ge, moeder? Vader zal u reeds hebben medegedeeld wat hij voor mij heeft opgeofferd. Het doet mij leed, moeder, dat het is geschied, maar ik ben teruggekomen met het doel om te werken, en de schuld in te verdienen die op mij rust. Wat hebt ge, moeder? Zeg het, verzwijg het niet!’ ‘Mr. King, zoudt ge de goedheid willen hebben de bibliotheekkamer eens op te nemen?’ vroeg Mylady, en Zijne Eerwaarde, die den beleefden maar stelligen wenk begreep, ging heen. | |
[pagina 390]
| |
‘Gij vraagt wat ik heb? Gij behoeft dat niet te vragen. Gij zegt te zullen vergoeden wat ge misdreven hebt? dat kunt ge niet dan door een geheele verandering!’ zeide Mylady. ‘En dat heeft waarachtig plaats gehad, zie maar eens, Lucy! het is een rechte edelman geworden... Het heeft wel wat veel gekost, maar Lucy! dat zullen we wel te boven komen zoo als ik je geschreven heb. Je hebt mijn brief immers wel ontvangen?’ ‘Ja ik heb hem gelezen en begrepen, Sir Henry! Wij zijn arm, maar hebben onzen naam, onze eer behouden! Gij hebt gehandeld zoo als ik wenschte dat gij handelen zoudt. Onze zoon heeft gedwaald, maar het zijn de dwalingen van een Edelman. Wij willen hopen dat het hem, nu hij tot stilstaan is gekomen, te beter zijne plichten als zoon zal doen begrijpen.’ ‘Ik hoop, moeder! dat ik ze nooit uit het oog heb verloren. Ik gaf er de blijken van, toen ik hier jaren achtereen als een kind werd behandeld en ik toch het recht had mij méer te gelooven.’ Zij zag hem donker aan, haar ontwikkelden zoon, die haar trots zou hebben opgewekt, indien zij minder onder den invloed van een klimmenden argwaan, van een stijgenden wrevel geweest was. Had Charles zijn blos ook ingeboet bij het veelbewogene van het leven der laatste maanden, bij den kamp der gewaarwordingen vooral der laatste dagen, hij zag er krachtiger, mannelijker uit dan toen hij naar Londen vertrok. Wat zijn aangezicht teekende, betuigden ook de woorden die hij sprak. Mylady begon te vreezen dat het paard, dat zij tot stilstaan dacht gebracht, werkelijk nú eerst zou beginnen te hollen, en den teugel, dien zij het wilde aanleggen, aan flarden zou bijten. Het stemde haar eenigzins tot bedachtzaamheid, maar geenzins tot zachtheid of toegefelijkheid. ‘Ik heb er nooit aan getwijfeld dat het gevoel van eigenwaarde zeer bij u ontwikkeld was!’ hernam Mylady in andwoord op zijne laatste woorden. Toen keerde zij zich tot Sir Henry, daar zij zich niet langer tegenover den weerbarstigen bedwingen kon. ‘Ik hoop, Sir Henry! dat het hoofd van het geslacht der Digbys met mij de luim van onzen erfgenaam als voorbijgaande zal beschouwen. De omgang met slechte vrouwen vernedert en verlaagt; de gezonde lucht van Hallam en een bezoek bij Lord Nugent zal de in Londen ontvangen indrukken wel weêr doen veranderen.’ ‘Mylady!’ riep Charles in drift uit, ‘niet gij moogt mij dien omgang verwijten. Ik ben begonnen te erkennen dat ik ben afgedwaald. Moeder! ik had verwacht dat ge mij anders zoudt zijn tegengetreden en daardoor mij het woord hadt doen terughouden dat ik nu uitpreken moet: eene andere opvoeding had mij voor dien omgang kunnen behoeden, eene andere opvoeding had mij hier kunnen doen vinden wat ik elders heb gezocht, en, na zoo veel dwalens, tóch gevonden heb. Ja, moeder! gevonden!’ zeide hij met klimmende drift, toen hij den trek van minachting op haar gelaat zag. ‘Mary Hollis is mijne bruid! Het hoofd van ons geslacht heeft mijne keuze bekrachtigd. Toon u toch eens mijne moeder te zijn door mijn geluk te willen.’ ‘Dus heb ik u dat nooit getoond!’ hernam zij met eenigzins trillende stem; maar spoedig was de aandoening, bij haar ontstaan, bedwongen, en koud voerde zij hem te gemoet: ‘Ik weet wat uwe moeder verplicht is te doen. Sir Henry kan zijne toestemming niet hebben gegeven. Zijn verlangen moet ieder eerbiedigen, maar het kan niet zijn verlangen zijn, dat het geslacht Digby het laatst zal verliezen wat het bezit. Is dát uw verlangen, Sir?’ ‘Wel neen, wis en waarachtig niet! maar, Lucy, je spreekt als een rector. Zet al die deftigheid nu op zij, en laat me nu eens tijd om blij te wezen dat ik terug kom. Het andere zal zich wel schikken. Jongen, je bent pas uit den zadel en je denkt al weêr aan de meid. Laat je moeder zich bedenken.’ ‘Ik behoef mij niet te bedenken, Sir!’ ‘Ik ga niet naar Lord Nugent, Mylady...! Moeder, zij is een engel die ik u tot schoondochter wensch! Gij kent haar niet: laat mij haar u doen kennen, Moeder!’ ‘Ik zal haar zien, morgen...’ Mylady zeide het op zulk een kouden toon, dat Charles niet wist of hij juichen of wel zich bedroeven moest. Hij was gereed haar opheldering te vragen, toen de Kapellaan binnen kwam stuiven met eenige losse bladen in de eene en een kalfsleêren omslag in de andere hand. ‘Sir, Sir! zie eens! Dat heb ik teruggevonden... van de zeven kampioenen... Sir!’ De man stikte bijna in zijne smart. ‘Breng me die vodden niet hier, King! Zijt ge dwaas?’ riep Sir Henry. ‘Vodden? Dat zijn ze geworden! Zoo ik wist wie dat deed!’ ‘Ik, Mr. King! Die stofnesten liet ik schoon maken, en, dank het mijner goedheid, dat ik ze u liet behouden.’ ‘Het laatste wat ik had!’ stamerde de Kapellaan, God geve, Mylady... ‘Wat, Mr. King?’ ‘Dat er nooit een... vergelding kome, Mylady... Mylady kan zeker niet gelooven dat anderen iets lief hebben.’ ‘Het is genoeg! Is het oproer uit Londen met u mede gekomen en is het de laatste ure voor Hallam-castle? Gij kunt gaan. Mr. King, gij zult geroepen worden indien we uwe hulp behoeven.’ Charles vertrok met den Kapellaan, dien hij zocht te troosten en plechtig beloofde, dat hij van hem een ander en beter exemplaar zoude hebben. ‘Mylady meent het zoo kwaad niet, goede vriend!’ zeide Charles bewogen met de diepe smart van den Kapellaan, die door zijne moeder gegriefd was, zijne moeder, wie het hem toch een behoefte was tegenover een vreemde te verdedigen. Het overige van den avoad werd in stilte doorgebracht. Sir Henry wilde meermalen de strakke | |
[pagina 391]
| |
aangezichten verhelderen, maar hij moest het opgeven en erkennen, dat het niet altoos genoegelijk is in zijn eigen huis teruggekeerd te zijn. Den volgenden morgen herinnerde Mylady haren zoon dat zij Mary wilde zien. Deze was door Dirkens geherbergd en door diens vrouw en door moeder Anna met open armen ontvangen. Toen Charles Mary de begeerte zijner moeder overbracht, verborgen de beide vrouwen hare blijde verwachting niet. Dirkens echter schudde bedenkelijk het hoofd en Mary bleef een oogenblik zwijgen ‘Charles!’ zeide zij toen, ‘gij zult mij wel niet van zondigen hoogmoed verdenken, als ik u zeg dat ik dien gang niet mag doen. Indien Mylady hare toestemming had gegeven, zoude ik geen oogenblik aarzelen, maar nu, Charles! zou het den schijn hebben als of ik iets kwam afvragen wat mij vrijwillig moet worden geschonken. Ik ben immers uw gelijke niet, mijn Charles!’ Wat hij ook daartegen aanvoerde, zij bleef even zachtzinnig maar ook even vast weigeren, zoo dat hij met looden voet terugkeeren en met kloppend hart zijne moeder een weigering moest melden. Maar zijne verbazîng was groot, toen hij van Mylady geenerlei hard woord vernam, toen hij hoorde dat zij die deerne gelijk moest geven en háar zou gaan bezoeken onder zijn geleide. Het huis van Dirkens genoot een eer, die het nog nooit had genoten: Mylady kwam in eigen persoon over den nederigen drempel. Dirkens was er echter niet, om te kunnen doen blijken hoezeer hij zich gestreeld achtte; slechts zijne vrouw en moeder Anna ontvingen haar. Met een licht hoofdknikjen ging zij die beiden voorbij en naar het kind toe, dat bij haar binnentreden was opgerezen en haar schrander zacht oog onderzoekend aanblikte. ‘Lieve moeder! dat is mijn Mary!’ zeide Charles haar bij de hand nemende en aan Mylady voorstellende. ‘Ik ken haar,’ klonk het. ‘Niet waar, gij zijt eens op het kasteel geweest, en toen was het u reeds als of gij er behoordet? Toen had men misschien het uitzicht reeds of liever het voornemen, om zich op de plaats te schuiven, die men nu tracht in te nemen’ ‘Mylady! zeide Mary met gesmoorde stem. ‘Gij zijt een schrander kind, dat van alles partij weet te trekken, zoo wel van den Hertog van Buckingham als van Zijne Majesteit - uwe eerzucht ging hoog!... Toch vond gij het voorzichtiger om, ware het ook wat lager, iemant te vinden die u een naam wilde schenken...’ ‘Moeder, niet verder! Zijt ge dáarom hier gekomen? Moeder, gij kent Mary niet!’ ‘Laat Mylady spreken, Charles!’ zeide Mary, wier lippen wit waren geworden, wier leden huiverden, maar wier oogen altijd nog Mylady bleven aanzien. ‘Ik heb geduld tot hooren, Charles! want het is uwe moeder. Gij zijt hier gekomen om mij te knakken, Mylady, maar dat zal u moeielijk vallen, want ik wil mij voor u buigen. Mylady, hebt gij nog meer tegen mij te getuigen? Ik zal hooren en zwijgen.’ Mylady stond een oogenblik verstomd bij die zachtheid en tevens die kracht. De vormen mochten de eerste te kennen geven, de daad getuigde van de tweede. Dat kind bleef haar aanzien, en bleef zwijgen; en Mylady, begreep dat dat zwijgen in deze oogenblikken krachtiger was dan haar spreken. Het deed haren wrevel ten top stijgen; het deed haar zelfs woorden kiezen, die zij in bedaarder oogenblikken zelve zou hebben afgekeurd; het deed haar eindigen met de herhaalde verklaring, dat zij nooit de luim van haren zoon zonde inwilligen, dat zij haar nooit als haar schoondochter erkennen zon. ‘En ik zal nooit aldus worden genoemd of ik zal het zijn met liefde ook door u, Mylady!’ zeide Mary. ‘Ik vraag eene plaats in uw hart, niet alleen eene plaats naast de uwe aan den disch der Digbys.’ ‘Nooit!’ Dat was haar laatste woord. Zij ging heen, na Charles gewenkt te hebben haar voor te gaan, aan welk bevel hij niet gereed was te voldoen en ook niet voldaan zou hebben, zoo Mary het hem niet gebeden had. ‘Het is uwe moeder, Charles!’ fluisterde zij, maar toch luide genoeg om door Mylady te worden verstaan. Het deed de moeder goed dat te vernemen; het noodzaakte haar, die, hoe schijnbaar koud en hard ook, de zedelijke grootheid haars naasten zeer goed wist te waardeeren, dat kind te achten; het voltooide alzoo de nederlaag, die een zegepraal had moeten zijn. Zij had toch gedacht, een einde te zullen maken aan dat gedrochtelijk verbond, dat tusschen die beiden bestond, door de slechte deerne zóo diep te vernederen, dat Charles inzag hoe laag zij eigenlijk stond, en Mary zelve zou zijn afgeschrikt om hare intrige langer voort te zetten. En nu, dat kind was grooter, was hooger geweest dan zij ..! Had zij het werkelijk slechts willen erkennen, en had zij daarbij begrepen dat een dergelijk wezen, eens door een jonkman gewaardeerd en bemind, banden deed vlechten welke onoplosbaar waren, hoeveel smarten had zij andere, hoeveel wee had zij zichzelve niet bespaard! Haar eenige toch keerde zich van haar af; hij verweet haar niets; hij stond niet openlijk tegen haar gezach op, maar hij bleef koud bij elk vriendelijk woord, dat zij gereed stond hem toe te spreken in zoo menig oogenblik, waarin haar hart week werd en zich moeder voelde. Tegen Sir Henry verzette Charles zich altoos met heftigheid, tegen Mylady was zijn verzet lijdelijk. Maanden waren voorbijgegaan. De lente had hare bloesems gegeven en de herfst had de vruchten reeds doen rijpen. Sir Henry ontvluchtte den benauwenden dampkring in zijn eigen huis zoo veel hij kon en stelde zich daar buiten, te midden zijner pachters, zooveel mogelijk schadeloos voor den dwang, dien hij zich daar binnen moest opleggen. Charles dwaalde gantsche dagen de heidevlakten langs. Had Mary het hem niet reeds te kennen gegeven, zijn eigen gevoel zou het hem hebben gezegd, dat beider | |
[pagina 392]
| |
verkeer, bij den voortduur van de vijandschap zijner ouders, onmogelijk werd. De jongeling wrokte in zich zelven en verteerde zich in zijne droefheid. Maar het denkbeeld, dat hem weken reeds vervulde, was na veel strijd gerijpt. Hij trad op een schoonen herfstavond naar Dirkens' woning, waar, onder een met vruchten beladen kastanjeboom, Mary was nedergezeten naast Alice Kennedy, de gelukkige echtgenote van den overgelukkigen John. Het jonge paar had een woning gebouwd in de nabijheid van 's vaders huis en Mylady was de eerste geweest om het geld, dat zij door zich ontberingen op te leggen bespaard had, aan Dirkens en zijn zoon ter hand te stellen als haar gift voor het nieuwe huisgezin. Zij was de eerste geweest die de plek voor het nieuwe huis had uitgezocht. Toen Dirkens zich verbaasd toonde en eene opmerking maakte waartoe hij alleen den moed had, had zij hem toegevoegd. dat zij gelijke met gelijke gaarne zag gepaard en zij de vreugde van hem en zijn vrouw begrijpen konde. Mary vond in de nieuwe bewoneresse eene vriendin, die haar met genegenheid, ondermengd echter met eerbied, bejegende. Dikwijls zat zij met de jonge vrouw onder den kastanjeboom, en dan zat zij er te spreken over het geluk van Alice en dan had Alice zelfs nooit den moed om Mary te spreken van het hare. Daar trad, toen zij weder eensde geliefkoosde stoffe behandelden, Charles plotseling op beiden toe en verzocht Mary te spreken. ‘Wandel met mij zoo als wij het vroeger deden!’ zeide hij, toen hij hare weifeling bemerkte. Zij stond op en ging met hem. Niet hij, maar zij begon het onderhoud. Ook zij had met zichzelve en God geraadpleegd en het besluit gevat om zich te verwijderen. ‘Het zal uwen strijd verlichten, lieve vriend!’ dus besloot zij hare mededeeling met een pijnlijk glimlachjen. Hij hield eensklaps stil, nam hare handen in de zijne en zag haar in het oog, zoo liefdevol op hem gevest! ‘Mary, ja gij bemint mij, ik heb er de overtuiging van! Welnu, laat ons naar York gaan en ons daar verbinden! Wij hebben genoeg hare tyranny verdragen. Mijn vader wenscht niets liever.’ ‘Neen, Charles! Ik kan niet anders; ik mag mij niet met geweld in den kring der uwen dringen. Uwe moeder moet mij zelve daarin voeren!’ ‘Ik verwachtte het van u te hooren; maar verneem dan ook wat ik voornemens ben Niet gij, maar ik zal mij verwijderen. Ik vertrek van avond en neem op het vasteland dienst. Ik zal mij daar een naam winnen en zoo dra ik dien bezit, dan zult ge toch niet weigeren dien aan te nemen, Mary?’ ‘Gij wilt den eervollen naam, dien ge thands draagt, prijs geven om mijnentwil? Charles, Charles, ik dank u!’ riep zij in vervoering uit, den arm om zijn hals slaande en hem kussend. ‘Dat is tot afscheid,’ lispelde zij even blozend, ‘maar een afscheid gants anders als gij het u denkt. Ik neem de zelfopoffering niet aan, Charles! Gij hebt een vader en een moeder, wier steun gij zijt of kunt worden in hunne grijsheid: ik ben een weeze, die niemant dan u achterlaat en gij zult niet vertwijfelen, gij zult geduld hebben, want die gelooven haasten niet; ik zal van hier gaan, niet gij. Het zou te vreeselijk zijn om thands uwe moeder te verlaten, uwe moeder, die weder uwe moeder zal worden als ik niet meer hier ben...’ Charles bleef onverzettelijk; hij zou vertrekken, zelfs dien avond; langer kon hij niet hier blijven; want hij vreesde den haat, dien hij jegens zijne eigene moeder in zijn binnenste voelde aanwassen, telkens meer aanwassen. ‘God de Heer vergeve u dat vreeselijk woord!’ zeide zij huiverend. ‘Ik begrijp thands dat gij vertrekken moet.’ Het was schemeravond toen zij afscheid namen, een afscheid, dat telkens werd uitgesprokeu maar toch geen afscheid kon zijn, want telkens keerden zij na het scheiden terug om weder afscheid te nemen. De tranen stroomden langs de wangen, en snikkend werd nogmaals. en thands werkelijk voor het laatst, het vaarwel gestamerd. Dirkens, die van den arbeid terugkeerde, zag hen van verre en ried wat daar gebeurde. De goede man vergat zijn eigen geluk en stampte met de grove holsblokken op de klinkers voor de denr zijner woning. ‘De snoek eet de voren,’ mompelde hij, ‘waar blijft nu de otter, die de snoek zal eten?’ Het was dien dag drukkend warm geweest. De arbeiders trokken, moê van de inspanning, huiswaards waar vrouw en kroost hen wachtten, en neurieden een vrolijk liedtjen in het vooruitzicht van het hen wachtend genot. Mary, nog niet ver verwijderd van de plek waar Charles haar had vaarwel gekust, schouwde met betraand oog over het schoone landschap heen, dat reeds den ernst van den komenden herfst hier en daar voorspelde: een ernst, die thands nog verhoogd werd door den dikken sluier, dien de optrekkende en saâmpakkende loodkleurige wolken over bosch en weide heenspreiden. ‘Vader, vader!’ lispelde zij zacht; en na eenige oogenblikken van strijd voegde zij er besloten aan toe: ‘Neen, ik mag niet anders! God helpe mij!’ ‘Mary, Mary!’ riep Dirkens ‘waar blijft ge, kind? Het onweer komt opzetten: maar dat is goed ook, het heeft al zoo lang gedreigd en na de losbarsting is de lucht frischer, kind!’ Zij knikte toestemmend en trad met hem binnen. Weinig tijds daarna sloop zij het huis uit, gehuld in een dik regenkleed, dat echter niet bij machte was om de dikke druppels het doordringen te beletten. Zij sloeg den weg in naar het kasteel, en vroeg er met nauw hoorbare stem Mylady te spreken, maar geheel alleen. Deze was nog bezig met den Kapellaan de schepels tarwe en rogge te tellen, die dien dag in de schuur waren gebracht. Bij dien arbeid vergat zij de tijding, die haar dien morgen van wege Lord Nugent was gebracht, eene tijding, die zij voor allen had verzwegen, namelijk: de mededeeling dat zijne dochter verloofd was aan een ander. Het bericht was kort | |
[pagina 393]
| |
geweest en in zijn kortheid snijdend scherp. Hare laatste hoop was vervlogen. Zij stond alleen te midden der haren, alleen met hare verwachtingen van de roem en de eere, den Digbys beschoren, en dat geslacht was arm en veracht bij den nabuur en in zich zelf verdeeld! Toch boog het fiere hoofd nog niet, toch had het starre oog geen tranen, zocht het gewonde hart geen troost, voor het minst deeling van het wee dat het beklemde: zij zweeg en verkropte het in haar binnenste. Daar werd haar door den Steward gemeld wie er wachtte, wie haar verlangde te spreken. Het oog vlamde van toorn, de bleeke fijne lippen beefden, bij het hooren van dien naam, die haar de oorzaak van al haar lijden herinnerde. In de eerste opwelling van haren toorn wilde zij haar doen wegzenden, maar bij nadenken achtte zij het beter de deerne te ontvangen. Mary trad voor haar. Mary had óok geleden; zij was ook vermagerd, maar het lijden had een zacht weemoedigen trek op haar gelaat te voorschijn geroepen, gants anders dan bij Mylady. Het bitse woord bestierf deze weder op de lippen en de vraag klonk alleen koud: ‘Wat wilt ge?’ ‘U voor een grooten ramp behoeden, Mylady! Charles is voornemens te vertrekken.... alléen, Mylady!’ zeide, zij toen zij de uitdrukking van minachting op het gelaat der trotsche bemerkte. ‘Hij wil naar het vaste land om als soldaat te dienen en een anderen naam te winnen...! maar hij mag niet vertrekken, Mylady!’ ‘En gij komt mij dat zeggen! Ik begrijp waarom hij niet vertrekken mag!.. Gij kunt zijn bijzijn niet missen, uwen invloed op hem niet verloren zien gaan... In den vreemde mocht hij eens vergeten wie hem hier zoo gelukkig heeft gemaakt! Kind, dat tweedracht durft zaaien tusschen moeder en zoon, dat den zoon zijne moeder leert ontvlieden, komt gij mij melden wat gij gedaan hebt? Komt gij mij vragen u te helpen om nog langer een vloek te zijn van dit geslacht? Ga weg, booze deerne!’ ‘Niet alzoo, Mylady! Ik wil Charles niet hier doen blijven om mij,’ hernam zij mat. ‘Hij zal mij niet terugzien, Mylady! want ik ga van hier. Haast u toch, Mylady! hem terug te houden, want hij wil zonder eenig afscheid stil van hier gaan. Zeg hem nooit, dat ik u zijn plan openbaarde, zeg hem dat nooit, Mylady!’ zuchtte zij. ‘Maar wat is uwe meening? Waarom wilt gij gaan en hem hier doen blijven?’ ‘Hij behoort aan zijne ouders, en dan .. Mylady! ik wil niet langer de vloek zijn van dit geslacht, ik wil den zoon niet scheiden van zijne moeder!’ ‘Mary!’ Het was de kreet van het lang bedwongen hart, van de getroffen moeder: het was een kreet van dankbaarheid, het was er een van berouw! ‘Vaarwel, vaarwel!’ snikte de deerne, wier hart wegkromp van smart en naar het volbrengen van de offerande haakte. ‘Vaarwel, vaarwel! God zegene u in uwe grijsheid, en uw gantsch huis!’ Zij snelde heen; zij rende den donkeren weg over, en achtte niet den hagelslag, het flitsen van den bliksem, het geknal van den donder. Zij hief behoedzaam de klink der deur op en klom den trap op, die naar het zolderkamertjen leidde waar zij sliep. Daar wierp zij zich neder: zij wilde bidden maar zij had slechts tranen voor woorden en de enkele uitgesnikte klank ging onder in het statig en dreunend rollen van den donder door het uitspansel der hemelen. Hoe lang zij daar geknield had gelegen wist zij niet, toen zij tot de aarde terug werd geroepen door een verward gedruisch van stemmen, door een luid en angstig roepen van haar naam door Dirkens en zijne vrouw, door het daarop gevolgd openstooten van haar kamerdeur en het binnenvallen van het kaarslicht. Daar stonden op den drempel: Mylady en Charles, en achter die beiden Sir Henry, en de eerste kwam tot haar, breidde hare armen naar haar uit en riep: ‘Mary, mijn kind, mijne dochter!’ Zij voelde zich omarmd, zij voelde zich gekust, toen... niets meer! Maar den volgenden morgen, toen de hemelen blauw waren, toen de zon haar leven wekkend licht op de gedrenkte aarde neêr liet dalen en de gantsche schepping haar ochtendlied zong; toen was het haar zoo wel en zoo zalig in de armen van Charles, tegenover Sir Henry, die schier in het rond draaide van blijdschap, van King, die de dikke vreugdetranen met de lange vingers van de wangen wischte, en van Mylady, die haar wel niet meer zoo teder als den vorigen avond kind noemde, die wel weêr deftig en statig daar nederzat, maar toch met welgevallen en liefde haar zoon beschouwde en haar toefluisterde: ‘Maak hem gelukkig!’ Alles was als tot een nieuw leven ontwaakt. Sir Henry had zijne vrolijkheid, Charles zijne veerkracht hervonden, Robert King zijne zielsrust in de schoongemaakte bibliotheekkamer met zijn nieuw exemplaar van ‘de zeven kampioenen’ in de hand. Charles arbeidde en zwoegde met Dirkens en diens zoon om kasteel en hof te behouden en te ontheffen van den daarop drukkenden last. Mylady bleef hare taak met dezelfde kracht als vroeger vervullen. De jaren schenen haar niet te verzwakken, want zij duldde niet, dat Mary in hare plaats trad. Deze mocht wel arbeiden maar onder haar. Wat er in Myladys harte altijd nog bleef omgaan, hoe hevig de strijd in dien boezem was geweest bleek Mary maanden daarna, toen zij als bij toeval de slaapkamer van Mylady betrad en daar de portretten der voorvaderen met een zwart floers zag bedekt. De moeder had in Mylady gebogen, de Edelvrouwe niet. Mary merkte het op, maar ging met een flauw glimlachjen verder en deed door geen enkel woord gissen dat zij iets had gezien. Mylady had echter hare gangen nagegaan en fronsde even het voorhoofd, toen zij Mary op die gewijde plaats zag, maar zeide niets. | |
[pagina 394]
| |
Maanden later echter, toen de eerste kreet van een erfgenaam der Digbys werd gehoord en Mylady door de reet van de dear, voor welke Sir Henry en Robert King stonden, hen in verrukking toeriep: het is een jongen!’ toen kuste zij met even veel tederheid als dien bewusten avond de aâmechtige moeder en fluisterde zij haar toe: ‘Gij kunt thands de portretten zien, Mary!’
Wij werpen nog een laatsten blik op de groep. Jaren zijn voorbij gesneld en hebben hun merk achtergelaten op al de bewoners van Hallam. Moeder Anna is in den Heer ontslapen en begraven bij haren broeder, haren beschermer, bij Jakob Hollis. Sir Henry is nog de oude, krachtige, opgeruimde man, even ruw in zijne vrolijkheid als in zijn licht op te wekken toorn; slechts kan hij niet meer zooveel porter verdragen, en verlangt hij vroeger dan gewoonlijk naar de nachtrust. Mylady is altijd nog recht gebleven; het gezach zetelt in hare blikken, de deftigheid op haar gelaat, welks strakheid alleen verzacht wordt, als zij haar oudsten kleinzoon op den schoot heeft en met dezen zelfs... speelt. Toch is haar gezach meer schijn dan wezen en heeft zij stilzwijgend, maar ook zonder dat zij het wist, ten voordeele van Mary geabdiceerd. Deze was de werkelijke Lady. De heerschappij van de laaggeboren deerne werd zelfs met minder morren geduld dan die van Lucy Morton; want gene heerschte door de liefde. Sir Henry liet zijn kroes met porter staan, als Mary hem langs de hoogroode wang strookte en hem vroeg of de porter wel altijd goed deed slapen. Mylady verliet de keuken, als Mary haar vleiend meê troonde naar het gewone huisvertrek en haar den stoel wees door hare zorg met een kussen voorzien en haar toefluisterde, ‘als men grootmoeder is mag men wel eens rusten’; en grootmoeder ging dan rusten. En Robert Kings beenen wisten in de laatste jaren niet wat zij eigenlijk aan zijn lijf te doen hadden; en zoo hun de gave der spraak ware verleend, zij hadden een loflied aangeheven op de meesteres des huizes, die hun een vol pensioen had verzekerd. Robert King hengelde en zette strikken uit, en sliep als hij verkoos; het laatste deed de suffende oude het meest, als wilde hij den tijd inhalen dien hij vroeger had willen slapen, maar wakende en werkende had moeten doorbrengen. En Charles! Hij was geen onderdaan zoo als Sir Henry was geweest en toch onderging ook hij den invloed van Mary, die door hare aanraking met het werkelijke leven, door de samenleving met allen die zij lief had en die haar lief hadden, hare vaak ziekelijke begrippen aangaande God en de waereld had afgelegd, en eenmaal zelfs, toen Charles na een dag van arbeid en zorg de zalige ruste en gemoedsvrede haar van de lippen gekust had, hem toelispelde: Wat is het goed dat wij ginder geweest zijn!’ De schuld, die op Hallam kleefde, was ter helfte reeds gedelgd, en zij zou, spoediger dan een hunner het vermoedde het weldra gehéel zijn. Op zekeren dag dat het gantsche gezin onder den bekenden kastanjeboom de zondagsruste genoot, dat Sir Henry met Mylady, nog het spelen en joelen der kleinkinderen niet moede, hen veeleer, elk op bijzondere wijze, tot nog dartelender vrolijkheid spoorde en prikkelde, zoodat Mary met de stichtelijke lectuur in de hand, het lezen moest staken om het spel der kleinen, waaraan zelfs Charles deel begon te nemen, werden zij verrast door de komst van den postbode, die Lady Digby-Hollis een paket uit Londen aanbracht. Het bevatte de eigendomsbewijzen van Bloomfield-house, de bezitting van den door Sir Henry zoo zeer gehaten, maar voor weinige weken overleden, Robert Stowe, den non-konformist, die een deel van de goederen der Digbys onder Cromwell verkregen had; en bij de akten, die haar den eigendom van het landgoed verzekerden, vond de verbaasde Mary een klein stuksken papier, waarop slechts de woorden stonden: ‘De gestorvene Maria de Penalva aan haar, die zij zegende.’ ‘Wel, verdoemd!’ riep Sir Henry, ‘dat 's zeker van Zijne Majesteit, die ons toch niet vergeten kan. Leve onze goede Koning!’ ‘Mary. de Digbys danken u haren bloei!’ fluisterde Mylady haar de hand drukkende. En Charles, de eenige, die met haar die regels gelezen had, viel diep getroffen haar om den hals: ‘God zond u op aarde, om in alles mijn goede engel te zijn!’ |