Romantische werken. Deel 2. Twee vrienden, Mary Hollis
(ca. 1870)–H.J. Schimmel– AuteursrechtvrijI.Mary gevoelde zich krachtig toen zij de gevangenis te Leeds verliet. Het offer, dat zij gereed was te brengen, verhief haar in eigen oog, verhoogde haar zedelijken moed, terwijl het van dezen tevens zulk eene inspanning vorderde. Zij zou maag en vriend, zij zou het vaderland verlaten, en aan gene zijde van den oceaan een nieuw leven aanvangen. Een nieuw leven? Alsof het oude met zijne herinneringen ooit versterven kon! Weldadig werkte de frissche buitenlucht op hare kracht. Het verblijf der verschrikking, waar haar vader nog ettelijke weken zoude moeten vertoeven, zou zij spoedig weder bezoeken, en alsdan zou bij het opengaan dier poort en het doorgaan der kille gangen de vrees haar niet weder doen trillen en huiveren zoo als bij haar eerste bezoek. 's Vaders verblijf in die gevangenis zou slechts voor korten tijd zijn, en dan zou zij den dierbare in zorg vergoeden, wat hij om des Geloofs wille geleden had. De hoofdstraat van Leeds werd leêger en leêger, en de schemering van den avond viel reeds, toen het nog namiddag mocht heten. Een dikke mist steeg plotseling als uit den grond op en omwalmde de kloeke wandelaresse, die, zeker om het doel dat zij voor oogen had, haar stap nog verhaastte en er niet bij dacht hoe eenzaam het haar straks op de onbewoonde heide zoude zijn. De woningen werden zeldzamer en slechts hier en daar lag nog een huis. Zij had Leeds reeds achter zich. Vreemd was het, dat er meer gestalten om haar henen dwarrelden of haar voorbijgleden dan een kwartier geleden, toen ze nog binnen Leeds was. Een dier gedaanten was zóo gemeenzaam, dat het hoofd bijkans het hare aanraakte, waarna het haar toescheen eenig gemompel te vernemen. Het begon haar eenige onrust te baren zoodat zij een oogenblik aan terug keeren dacht. Voor haar uit echter zag zij een lichtjen, wat haar een nabijzijnde woning voorspelde. Daar zou zij aan- | |
[pagina 190]
| |
kloppen en rusten en wellicht eenig geleide verzoeken, want zij kon de waarschuwing, dien morgen van Willie ontvangen, niet meer uit hare gedachten verbannen. Maar het kon geene woning zijn, waar dat lichtjen, zoo rood door den mist getint, flikkerde. Het scheen midden op den weg te staan. Het kon geen lantaren zijn van dezen of genen voetganger, want het licht bevond zich daarvoor te hoog en bewoog zich ook niet voort. Te spoedig zou het haar duidelijk worden wat dat alles beteekende. Uit dien grijzen mist kwam een hand te voorschijn, die zeer voorzichtig en zacht een dor haren zocht, terwijl eene stem haar toefluisterde: ‘Kom met mij!’ ‘Ik dank u, Sir!’ zeide zij met moeite, want de schrik deed haar de woorden stikken in de keel. ‘Gij zult verdwalen! Volg mij, ik breng u op den rechten weg.’ ‘Ik weet den weg,’ stamerde zij, terwijl zij om wilde keeren, maar de arm des onbekenden omvatte haar en dwong haar bijna voort te gaan. Zij bood wederstand, maar de kracht, die haar voortvoerde, was grooter dan de hare. Zij begon luidkeels om hulp te roepen, maar even zacht als straks fluisterde haar dezelfde stem toe: ‘De beste hulp staat u reeds ter dienste.’ Die voorkomenheid en beleefdheid verontrustten haar het meest. Men had geen eenvoudigen diefstal voor, want alsdan zou de bejegening ruwer en de aanhouding korter zijn geweest. Zoo zij nog een oogenblik aan een opzet tot diefstal denken kon, dan werd die waan weldra verstoord, want nabij het lichtjen gekomen zag zij verschillende gedaanten zich her- en derwaards bewegen, zag zij dat het licht bevestigd was aan een rijtuig, waarvan het portier open stond. Waarom het open stond zou haar weldra blijken. ‘Wij hebben voor uw gemak gezorgd,’ fluisterde dezelfde stem, die haar thands eenigermate bekend voorkwam. ‘We zullen u in een karos naar huis brengen. Het is gevaarlijk alleen de heide over te steken!’ Zou er misschien een vriend kunnen zijn, die haar wilde beveiligen, en, wellicht bekend met het haar dreigend gevaar waar Willie op doelde, haar naar huis wilde doen geleiden? Maar waarom dan die geheimzinnigheid? waarom dan die maskers voor het gelaat? waarom namen dan twee der mannen, in hun mantels gedoken, tegenover haar plaats? Zij begon weder het ergste te vreezen en sloeg de hand aan het dichtgeslagen portier en poogde de gordijnen weg te schuiven, die voor het glas hingen en alle uitzicht onmogelijk maakten. Een der geleiders boog zich tot haar voorover, nam hare hand in de zijne, welke in een zacht-lederen handschoen was gehuld - een handschoen, zoo als in Hallam zelfs niet door Sir Henry werd gedragen - en zeide fluisterend: ‘Het is voor uwe veiligheid beter dat niemant u ziet... Een groot gevaar dreigt u! Wij zullen u redden...’ Dat was niet de stem van den onbekende, die haar het eerst ter zijde was gekomen; dat was de stem van... Zij kon het zich nog niet herinneren; zij wist echter zeker dat geluid meermalen te hebben gehoord, en daaraan paarde zich een donker bewustzijn van iets onaangenaams, dat daarmeê verbonden was. Haar angst vermeerderde en in plaats van zich aan de ontvangen waarschuwing te storen, herhaalde zij de poging om het portier te openen, terwijl zij, met al den moed en de kracht die zij nog bezat, de beide gemaskerden tegenover zich vroeg: ‘Waar voert ge mij heen?’ ‘Naar eene plaats waar ge veilig zult zijn,’ zeide dezelfde stem, die zij in den aanvang gehoord had, en die veel minder barsch dan de andere klonk. ‘Maar wat en wie bedreigt mij?’ ‘Wij mogen het u niet zeggen.’ ‘Wie heeft u dit verboden?’ ‘Uw vriend.’ ‘Wie is dat?’ ‘Wij mogen den naam niet noemen.’ Zij gaven voor op last van een onbekenden vriend te handelen. Wie kon die vriend zijn, ondersteld dat al het gesprokene geen logen en bedrog ware? Sir Henry? Hij was de man niet, om zoo geheimzinnig te handelen. En al ware hij het ook, wat zou dan de aanleiding zijn? De vreemde waaraan zich zooveel geheimzinnigs verbond? Maar hij was met Charles vertrokken. Het duizelde haar en minder dan ooit kon zij zich onderwerpen. ‘Ik verlang geene redding van onbekenden!’ zeide zij vast. ‘Ik behoef geene andere redding dan uit uwe handen... Ik wil dat gij den karos doet stilhouden of ik roep luide om hulp...’ ‘Noch het een, noch het ander...’ klonk het, en het scheen Mary of er achter het masker gelachen werd. Het was weder die barsche stem, welke zij nog maar niet herkennen kon. De daad werd bij het woord gevoegd; een krachtige hand stiet haar achter in den karos. Er was geen twijfel meer aan, dat het haar dreigend gevaar werkelijk over haar was gekomen en dat de zoogenaamde redders juist de bedreigers waren. De laatste daad van geweld bracht haar in opstand en verdubbelde de kracht van haar verzet. Het duister om haar heen duidde aan dat het nacht was, maar de weg, die in snelle vaart - het hotsen en botsen van het voertuig getuigde van die snelheid - langs werd gerend, kon wel door een stad of een dorp gaan, of door een enkelen voetganger bewandeld worden, die haar geroep zoude kunnen hooren en haar bijstaan. Maar toen zij haar voornemen ten uitvoer zoude leggen, werd het onmogelijk of overbodig, want de karos stond stil. ‘Sta mij toe,’ klonk het weder zeer beleefd, ‘u uit den karos te doen stappen. Vooraf moet ge u onkenbaar maken voor uwe vervolgers. Hier is een masker, bind dat voor!’ Hij - het was degeen die begonnen was geweld te plegen - sprak weder van vervolgers. Zou er | |
[pagina 191]
| |
dan toch eenige grond voor zijn? Haar wantrouwen week een wijl, en zelfs vertrouwelijk leî zij den vreemde de hand op den arm, en vroeg zij met innigheid: ‘Zijt gij waarlijk niet mijn vijand? Zoo gij het niet zijt, waarom mij dan verwijderd, van hem, dien ik liefheb, van mijn vader...? ‘Wat wij doen is tot zijn heil. Doe wat ik u zeg; wij hebben geen tijd te verliezen.’ Zij was overwonnen en gehoorzaamde. Zij bond zich een masker voor, dat zelfs de oogen bedekte, waardoor het geleide, dat men haar bood, zeer noodig werd. Zij voelde eenige schreden over het zand te doen, toen op een steenen vloer te staan, en, aan de warmte om haar heen, zich in een huis en een verwarmd vertrek te bevinden. Het masker viel af, en hoewel het niet meer dan schemerdonker was, kon zij zich van de waarheid harer onderstelling overtuigen. Het vuur in de open haard verlichtte het haar omringende slechts in die mate, dat zij ter nauwernood de gedaante kon bespeuren, die bij de deur stond en haar weder met gedempte stem toesprak: ‘Op gindschen stoel liggen manskleêren. Trek die aan. Hier staat brood en vleesch en wijn; gebruik daarvan.’ ‘Manskleêren? Wat wilt ge dan toch?’ vroeg Mary in tranen uitbarstend. De behandeling, die zij ondervond, was wel berekend om haar af te matten en haar neder te drukken. De zachtheid der woorden, de stoutheid der daad, wekten tegenstrijdige aandoeningen op, deden twijfel bij haar ontstaan, belemmerden haar in het vormen en uitvoeren van een kloek besluit. ‘Wat wilt ge toch van mij?’ riep ze nogmaals. ‘Gehoorzaamheid.’ ‘Ik kan die niet geven, daar ik hém, die haar vordert, niet ken.’ ‘Wat hij verricht doet hem als een vriend kennen, en een vriend gehoorzaamt men gaarne.’ ‘Een vriend? Is hij dat, die mij gewelddadig wegvoert, die mij scheidt van mijn armen ongelukkigen vader, die nu alleen is, alleen in zijn kerker? Indien niet alle gevoel bij u is uitgedoofd, heb dan medelijden met mij en voer mij terug naar Hallam... Ik moet bij mijn vader zijn, mijn armen vader!’ Het snikken belette haar voort te gaan. Zij had hare handen gevouwen als ten gebede. Nimmer had zij nog dus voor een mensch van gelijke beweging als zij gestaan; wel mocht het een blijk zijn, dat zij zich harer zwakheid bewust was. De vreemde zweeg, maar hij ging niet heen; het was of hij weifelde. Zij meende dit te bespeuren en herhaalde hare bede nog oodmoediger en tevens dringender; maar het andwoord klonk vaster dan zij gemeend had het te zullen hooren: ‘Het is onmogelijk.’ Na eenige oogenblikken zwijgens vervolgde hij: ‘Wees bedaard! Uit het kwade kan het goede voortkomen. Gij gaat uw vader redden!’ ‘Op welke wijze? Spreek nog een enkel woord en ontdek uw gelaat, indien gij een eerlijke daad verricht, indien gij waarheid spreekt!’ riep Mary, naar hem toetredend. De deur werd geopend en de tweede gemaskerde stak het hoofd naar binnen en vroeg op barschen toon of alles klaar was. De ander knikte toestemmend en wees Mary op de gereed liggende kleederen en de gereed staande spijze en drank, waarna beiden het vertrek verlieten. Het was Mary duidelijk, dat een harer schakers menschelijker was dan de andere, en op dit verschil bouwde zij hare hoop van ontvluchting. Deze toch wenschte zij niettegenstaande de herhaalde verzekering, dat alles tot haar best en tot voordeel haars vaders geschiedde; voor het oogenbilk echter bleef haar niets over dan te gehoorzamen, zoodat zij van kleederen wisselde, hetgeen onder de bestaande omstandigheden haar zelfs niet onwelkom kon zijn. Zij begreep zeer goed, dat men daardoor de vervolging of de herkenning bemoeielijken wilde, maar nu zij eenmaal in de macht der vreemden was, zou zij als vrouw in het kleed eens mans veiliger zijn. Hoe het zij, zij gehoorzaamde. Wellicht dat zij zelve niet in een toestand was, om kalm te kunnen overleggen. Ware zij dat geweest, ze zou zich misschien weerhouden hebben, iets van die spijze en dien drank te nuttigen. Thands gaf zij der behoefte gehoor, die zich zoo dringend bij haar openbaarde. Zij voelde zich zoo afgemat en uitgeput, dat zij reikhalsde naar eenige versterking. Het brood en vleesch was haar eene versnapering en verlangend greep zij de schenkkan, die zeker water bevatte. Welk eene teleurstelling! het was wijn, wijn, dien zij nooit proefde. Zij zocht om zich heen, maar nergens vond zij wat zij begeerde, zoodat zij de lippen aan de kroes zette en dien gretig leeg dronk. Toen vleide zij zich naast het vuur op den stoel neder. Hare geprikkelde zenuwen kwamen tot rust en zij begon te overdenken wat haar te doen stond. Zij trad naar het gesloten venster. Indien het haar gelukte dit te openen, dan zou zij daaruit kunnen ontkomen. Zij duwde voorzichtig de wervels van het raampjen los, maar, vreemd! het scheen als begon het gantsche vertrek zich te bewegen, te dansen en te zwaaien, als begon het in haar brein te spoken, als werden hare oogleden, als door een centenaarslast, dichtgedrukt. Zij had nog besef om de grendels van de luikjens te schuiven en deze open te stooten. Zij voelde de koude lucht haar tegenstroomen, zag nog even dat de dag aanlichtte over het bosch, in welks midden de hut zich bevond, en dat een der vreemden, die zijn masker had afgelegd en in wien zij Dick Wharton herkende, op haar afschoot en de luikjens weder dichtwierp; daarna zeeg zij neder met de woorden op de lippen: ‘Mijn God! mijn God!’ Het was de werking van den wijn, die een slaapdrank bevatte. Zelve kon zij niet weten, hoeveel tijd er in hare bezwijming of in haren slaap was voorbijgegaan; welke wegen zij langs, welke streken zij door waren gehold. Toen zij tot bewustzijn terugkeerde, zat zij in datzelfde rijtutg, met slechts éen persoon | |
[pagina 192]
| |
tegenover zich, en was het nóg of misschien wéder duister. Zij voer met de hand over het voorhoofd, om hare verwarde gedachten te zamelen. Het hoofd bonsde, de leden waren als verdoofd. Eindelijk stond de werkelijkheid haar voor den geest, keerde de herinnering van het gebeurde weer; de loomheid van haar lichaam scheen terug te werken op de gesteldheid harer ziel. Zij betastte zich, zij beschouwde zich zoo goed zij dat kon; zij voelde zich zoo vreemd in dat vreemde gewaad; zij hief ter sluiks hare oogen op naar hem, die zwijgend tegenover haar zat, bedekte toen het schaamrood gelaat met beide handen en borst in tranen uit. Maar het waren niet alleen tranen van droefheid, maar ook van toorn. Zij sloeg de hand aan het gordijn, dat het portierglas verborg, maar kon slechts ontwaren dat het dag was en de duisternis in den karos slechts kunstmatig door het sluiten der gordijnen was verkregen; want eer zij het landschap dat zij doorreed konde opnemen, had de bewaker, tegenover haar, hare hand terug geduwd, en klonk het ruw, al werd ook de toon na de eerste woorden reeds verzacht: ‘Het is verboden uit te zien Gehoorzaam: het is u meer gezegd.’ Thands herkende zij de stem; zij had Dick Wharton gezien en hij was het die thands sprak. ‘Thands begrijp ik alles!’ zeide zij de tranen droogend en haar snikken met geweld bedwingend. ‘Het is uw meester, die mijn vader in den kerker bracht; het is uw meester, die mij met geweld ontvoerde... Maar er is nog recht in het land! Gij denkt misschien, nu mijn vader machteloos is, dat niemant zich om mij bekreunen zal. Maar gij denkt verkeerd. Zoolang gij mij het leven laat, zal ik het gepleegde geweld u verwijten, zal ik het luidkeels klagen en niet altijd zal ik ongehoord blijven. Ge zijt een booswicht...’ Dick nam zijn masker van het gelaat. ‘Nu ge mij toch kent, is verder veinzen overbodig... We kunnen nu veel vertrouwelijker spreken, lief kind! Waarom zucht ge er zoo over? Het benadeelt uwe gezondheid en baat u toch niets. Ik handel volgens ontvangen bevel, en, zoet kind! ge zult nog eindigen met mij dankbaar te zijn!’ ‘U?’ De verontwaardiging kon haar geene woorden doen vinden sterk genoeg om uit te drukken wat zij meende. Tegen eene dergelijke tergende onbeschaamdheid vermocht zij niets. Zij begreep het en gedurende uren bewaarde zij een halstarrig stilzwijgen. Zij viel in een soort van verdooving of dommeling, waaruit zij gewekt werd door een gedruisch van voetstappen en een gejoel van stemmen. Zij leidde daaruit af, dat de karos een dorp of stad doorreed, en dat, zoo zij beproeven wilde zich te redden, de kans nu gunstig was. Eer Dick het verhinderen kon had zij het gordijn weggeschoven en poogde zij het glas van het portier te doen vallen. Dit voorkwam hij echter, en haar bleef niets anders over dan door een luid hulpgeroep de aandacht der voorbijgangers tot zich te trekken. Dick dreef haar van het portier en hield haar achter in den karos terwijl hij haar de hand op den mond leî. Zijn herhaald bevel aan den koetsier om door te jagen, verried zijn angst, en de onrustige blik, dien hij naar buiten wierp, bevestigde dat die angst niet geheel ongegrond was. Er was dan ook een woordenwisseling ontstaan tusschen den koetsier en verschillende personen daar buiten, een woordenwisseling, die hoe langer hoe heviger werd. Werd Mary het roepen ook belet, toch bemerkte zij, dat hare kreten van straks evenwel gehoord waren, zoodat zij, toen Dick, bemerkend dat de karos langzamer en langzamer voortrolde, het portier liet vallen en naar de reden daarvan vroeg, zich uit de greep zijner hand losmaakte en hare stem weder verhief. De samenscholing om den karos, die nu geheel stil stond, vermeerderde, en een grove stem riep den koetsier toe, dat hij af moest klimmen, daar men kennis wilde maken met degenen die er in zaten. Dick was met éen sprong den wagen uit en terwijl hij den koetsier beval aan het eene portier wacht te houden, bleef hij op de trede van het andere staan. ‘Wien hebt gij daar?’ vroegen er velen, en sommigen drongen in dreigende houding op hem in. ‘Stil, goede vrienden!’ hernam Dick, den wijsvinger geheimzinnig op den mond leggend, ‘stil! Het is een krankzinnige.... mijn eenig kind, dat mijn huis heeft verlaten en dat ik, na twee dagen zoekens, op den oever van de Theems terug vond. Maak het mij niet nog zwaarder wat ik als vader moet doen. De eene aanval van razernij volgt op den anderen, De ongelukkige meent een vrouw te zijn en weggevoerd te worden... hoor maar.’ Hij opende het portier om de stem van Mary duidelijk te doen klinken en men hoorde toen werkelijk onder wanhopig handenwringen de klacht over een gewelddadige ontvoering en dat zij een vrouw was, die hulp afsmeekte. ‘Hoort gij nu wel?’ vroeg Dick zegevierend. ‘Tom, klim weder op den bok!’ ‘Met je verlof, vriend-lief!’ riep dezelfde grove stem van zoo even, ‘we zijn nog niet overtuigd.’ ‘Wat denkt gij dan? Zoudt ge gelooven, dat ik de wet...?’ ‘De wet, de wet! Die is een doode letter als ieder vrij man er niet voor zorgt. Ik wil gelooven, dat ge waarheid spreekt, maar in geen geval schaadt een onderzoek. Heb de goedheid af te klimmen...’ ‘Zoo aanstonds, maar ik stel u aansprakelijk voor de gevolgen.’ Hij wisselde eenige woorden met den koetsier, dook toen snel in den wagen, en toen hij, op de trede staande zich omkeerde, had hij in iedere hand een pistool. ‘De Hertog van Buckingham beveelt u te wijken, vuil gespuis, of ik schiet!’ Instinktmatig deinsde de menigte een oogenblik, en daarvan maakte Tom gebruik, om de zweep over de paarden te leggen en in vollen ren weg te ijlen. Een vervaarlijk gejoel en geschreeuw volgde hen; men poogde de paarden tot staan te brengen of ze te doen schrikken, maar het baatte niet, en het geroep en geschreeuw werd flauwer en flauwer | |
[pagina 193]
| |
en stierf eindelijk geheel weg. Mary was verslagen en zonk uitgeput in een; de wanhoop had hare trekken verwrongen en haar werkelijk den schijn gegeven van een krankzinnige te zijn. Dick veegde zich het zweet van het voorhoofd en vloekte krachtig op zijn meester, die hem al die moeiten en die angsten betalen zou. Hij herinnerde zich, dat hij weinig aanspraak op belooning zou kunnen maken, indien hij den schoonen buit in zieken staat medebracht, en daarom boog hij zich over de bezwijmende heen en goot hij haar eenige druppels brandewijn in den mond. ‘Had Jack den slaapdrank nog maar wat sterker gemaakt, dan hadden we al dat gejank gemist,’ mompelde hij, waarna hij zelf een hartige teug nam en uitzag naar buiten, waar hij in de verte de torens van Londen zag oprijzen. | |
II.Dick Wharton was een type, zoo als er slechts in de maatschappij van het Engeland der Stuarts en slechts in een land, waar de burgeroorlog gewoed heeft, gevonden kon worden. Hij was een dapper soldaat geweest in het leger van den eersten Karel, maar zoo als ieder, van den bevelhebber tot den minsten knecht, een soldaat zonder orde of tucht. Plunderen en rooven was een middel om zich te voeden en tevens om zich te verrijken; spel en zwieren het middel om te verliezen wat zij hadden buit gemaakt. Toen de strijd beslist was ten voordeele van de orde en de tucht, was er in de geordende maatschappij van Cromwell geene plaats voor dergelijke soldaten, die alzoo ledigloopers werden. Dick Wharton en zijns gelijken begonnen toen een oorlog voor eigene rekening, een ware guerilla-oorlog in debosschenen de half woeste streken van Engeland. De ijzeren hand van den Protector liet zich echter ook in de verste verte gevoelen, en het werd gevaarlijk de reizigers uit te schudden of een gehucht op brandschatting te stellen. Dick zag, dat hij van zijne veelvuldige gaven veel beter en veel minder gevaarlijk partij konde trekken, als hij zich in White-friars - het toevluchtsoord van bankroetiers en ander gespuis - vestigde en het edele ambt van vervalscher der munt bekleedde. Toen ook dit door te groote mededinging minder voordeel afwierp, nam hij proeven met nog andere ondernemingen, dreef hij als overman van het zakkenrollersgild binnen Londen groote zaken, en verbond hij zich met een broeder van den gilde, avanturier als hij, een zoogenaamden Kolonel Blood, die het voorrecht had met eenige edellieden in verstandhouding te staan en tegen ruime betaling gebruikt werd voor alle diensten, welke de edellieden dier dagen geraden vonden zelven niet te verrichten. Toen Cromwell gestorven was en Karel II ten troon steeg, begon de gouden eeuw voor White-friars. Het Parlement, hoe loyaal en koningsgezind ook in den aanvang, werd stouter en stouter, verhief hoe langer zoo meer zijn stem tegen de bandeloosheid van het hof, en eenige edellieden werden zelfs bij name aangeduid. Het teekent den tijd, als wij van den kroniekschrijver vernemen, dat een der Parlementsleden, die tot de oppozitie behoorde, door Blood en Wharton, op last van een beleedigd edelman, van zijn paard gesleurd, gekastijd en voor dood werd achtergelaten. De daad niet alleen, maar ook de daders werden spoedig bekend. Het Parlement eischte, de vervolging, maar het Hof haastte zich niet daaraan gevolg te geven. Blood en Wharton werden er trotscher door en begrepen, dat hun niets meer onmogelijk was, zoodat zij het plan beraamden, de Kroonjuweelen, in den Tower bewaard en bewaakt, buit te maken. De poging mislukte en bij die poging werden beiden gegrepen. Eene veroordeeling volgde; maar toen zij dachten, dat de laatste ure gekomen was, werden zij door Zijne Genade den Hertog van Buckingham bij Zijne Majesteit ingeleid, die ‘de moedige kaerels’ wilde zien, en hun niet alleen genade schonk, maar hen tusschen zich en zijne gunsteling verdeelde, Blood in zijn eigen dienst en Wharton in die van ‘dollen Will’ deed overgaan. Zijne Majesteit hield den eerbiedwaarden dienaar niet lang, want in een der volksoproeren bokste hij zich dood tegen een reusachtigen slagersknecht. ‘Dolle Will’ daarentegen had meer genot van Dick, dien hij voor alles kon gebruiken, en wiens beenen, hoe moede ze ook soms zijn mochten, hij altijd in beweging wist te houden. Wij hebben het gezien van welken aard de werkzaamheden soms waren, den ex-soldaat opgelegd, en op welke wijze hij zich van de hem opgelegde plichten kweet. Hij had ook den grootsten weerzin gevoeld tegen het grootsche plan van zijn meester, om Mary te ontvoeren. Ontveinsde hij het zich ook niet, dat hij, met dat te doen, in opstand kwam tegen een onlangs uitgevaardigde wet, waaraan ieder Engelschman zijn zegel hing: habeas corpus act, waarbij ieder individueele vrijheid werd verzekerd, hij had het toch niet gewaagd te weigeren, daar de galg hem altoos bij de minste weifeling door zijn meester zoo liefdevol voor het oog werd getooverd. Toen hij den manhaftig verkregen buit met medehulp van Jack en diens Londensche bondgenoten tot het gebied der hoofdstad had gebracht, wachtte Zijne Grenade hem zeer genadig op, werd hem eene heerlijke toekomst, gevolgd van de dankbaarheid Zijner Genade, voorgespiegeld en tevens aangekondigd, dat er een huis, vrolijk in St. Jamesstreet gelegen en rijk gestoffeerd, voor hem en zijne gevangene in gereedheid was gebracht. Zijn taak was dus nog niet ten einde en het gevaarlijk ambt van schaker zoude voor het niet minder gevaarlijke van cipier verwisseld worden. Buckingham had het huis als vrolijk gelegen en rijk gestoffeerd afgeschetst. Mary had de gelegenheid van het tweede meer dan van het eerste zich te overtuigen. De laatste uren van den tocht had zij in een staat van verdoving, gevolg van te groote inspanning, doorgebracht, en in dien zelfden staat werd zij 's avonds, toen het reeds donker was en | |
[pagina 194]
| |
het lichtjen, dat aan den hoek der straat was opgehangen slechts een flauwen schemerschijn op drie voeten afstands in het rond verspreidde, uit den karos en naar de donzen legerstede in het élegante boudoir gedragen. Een oude vrouw, die zeker geruimen tijd reeds in dienst van Zijne Genade was geweest, en voor wie het toevertrouwde ambt niets vreemds scheen te hebben, wachtte haar met een glimlach op de dorre lippen op, en ontkleedde haar onder het uiten van eenige suikerzoete woordekens, die echter niet werden beandwoord. ‘Het lam is door en door geschrokken en moet rust hebben!’ verzekerde zij Buckingham, die door een reet der deur het offer gadesloeg, dat geen weerstand bood, geen woord sprak, geen traan schreide. Hij was onthutst en wendde zich toornig tot Dick, dien hij rekenschap vroeg van zijn jegens de ontvoerde gehouden gedrag, en dien hij bedreigde met zijn hoogste ongenade, indien de deerne, de liefste van het gansche rijk, die hem reeds zooveel moeite en geld had gekost, ziek mocht worden of verkwijnen. ‘Ze schijnt al wel tien jaar ouder en als dat zoo voort gaat dan zult ge, zoo waar Tyburn nog op je wacht, die deerne naar den mesthoop terug kunnen brengen.’ Met moeite werden haar door Loo, zooals de kamenier heette, eenige droppelen versterkend vocht tusschen de op elkaâr geklemde lippen ingegoten. De vermoeidheid echter en de donzen legerstede hadden wellicht meer aandeel aan den gerusten slaap, welke spoedig volgde, dan het toegediende geneesmiddel. Laat op den dag werd Mary gants verkwikt wakker: zij wreef zich de oogleden en staarde verbaasd om zich heen; zij bracht de hand aan het voorhoofd, en wreef zich weder de oogen, want zij kon niet als werkelijk aannemen wat die oogen haar deden zien. Het was een pracht welks bestaan zij nimmer had kunnen gissen, ja waarvan zij de hoegrootheid nog niet konde waardeeren. Zij kon niet begrijpen hoeveel die damasten gordijnen, met gouden passement afgezet, dat behangsel van dezelfde stoffaadje, dat dressoor, die sofa van West-Indiesch hout, die kaptafel met al hare geheimen, den eigenaar hadden gekost. Bovendien was het een vrolijke Novemberdag en goot de zon haar licht door de vensters heen en tintte het rijke nog rijker, en wierp zulk een toon van weelde over alles wat Mary omringde! Neen, zij droomde niet. Haar vinger zonk weg in de zachte sprei, met witte taf gevoerd; haar hoofdtjen ging bijna schuil in de mollige kussens, waarvan de sloopen met zacht rooden floret zijden veterband waren dicht geregen. Haar blik scheen vermoeid van de waarneming van al dat vreemde en vestte zich op hare legerstede: een vierkant ledikant met vier stijlen van donker bruin hout, op ieder van welke een beeld stond van albast, een der Godinnen of Nymfen uit de Grieksche Mythologie voorstellende; de gordijnen waren van licht geele zijde en voelden als dons, toen Mary ze met de blanke hand aanraakte. Weinig vermoedde zij echter, dat velen vóor haar daar gesluimerd hadden, waaronder er zich ook hadden bevonden wie al die weelde vreemd en verbazingwekkend was geweest en die thands verstooten en vergeten een leven leidden, dat alleen de verstomping van den zedelijken zin dragelijk deed zijn. Maar hoe velen Mary daar ook waren voorafgegaan, zij bleek op niet velen van haar te gelijken. De moesten, ja bijkans allen, hadden gedarteld en gedommeld in de weelde, hadden gezwelgd van de overdaad en genoten; zij waren aangevangen zich behagelijk te vinden te midden van die weelderige pracht en den Sultan, wien deze harem behoorde, dankbaar te zijn. Mary daarentegen gevoelde zich ellendiger dan ooit Die pracht, die rijkdom, die mollige toetsen en tinten van de zijde en het fluweel der stoffeering beleedigden haar; zij wist in wiens macht zij was en vermoedde terwijl de konen zich purperden van heiligen toorn, waarom zij van haar lijdenden vader was afgerukt. Zij bedekte zich het gelaat met de handen, als vreesde zij het daglicht, als had zij een afschuw van het haar omringende dat haar den verfoeielijken belager en vervolger herinnerde. ‘Lieve!’ klonk het honigzoet nevens haar ledikant, ‘wilt ge ook opstaan? En waarmede zult ge ontbijten? Met een kip en wat Cyprischen wijn?’ ‘Wie zijt gij?’ vroeg Mary, de oogen achterdochtig op dat getaande gelaat vestigend. ‘Uwe gedienstige dienaresse zoolang gij het beveelt. Uw machtige beschermer heeft mij aangewezen, u, mijn lief lammetje, te weiden.’ ‘Dus zijt gij in dienst van hem...? Laat mij alleen, vrouw! ik heb uwe diensten niet noodig.’ ‘Ik mag niet toelaten dat ge u vermoeit, mijn engel! Weet ge wel, dat ge een half koninkrijk in uwe oogen draagt? Ik moet zeggen dat ik er weinigen gehad heb, zoo aardig en lief als gij, mijn schat!’ Mary wendde zich met walging van die vrouw af en dook weder in de kussens. ‘Het is tijd tot opstaan, mijn engel!’ voer de vrouw voort. ‘Door te lang in het dons te liggen kan men zijn blos verliezen, en dat zou jammer zijn. Zie eens wat u wacht. Zulk een kleed als dit, droegt ge zeker nog nimmer! En ik heb u nog meer aan te wijzen. Zie dit paerelsnoer eens!’ De oude boog zich over haar heen, met het snoer in haar hand. Mary moest geen vrouw zijn geweest indien zij niet verlokt ware geworden, even een blik op die kleinodiën te werpen, een enkelen blik slechts, dien zij zich in het volgend oogenblik bijna niet vergeven kon. De oude had dien eenen blik echter opgemerkt en grinnikte even. Zij twijfelde er niet aan, dat ook deze wederspannige volgzaamheid en gehoorzaamheid leeren zou. Zij herhaalde hare vraag of Mary niet zou willen opstaan, waarop haar echter bitser nog dan straks werd geandwoord, dat zij heen moest gaan en dat hare hulp niet werd verlangd. | |
[pagina 195]
| |
‘Wilt ge dan ook de hulp van den liefderijken Dick Wharton? Het is eveneens een goede vriend, en uw zorgende reisgezel.’ Er volgde geen andwoord, schoon het hart van Mary bij die woorden sneller klopte, en de konen purper werden! De oude begreep, dat er voor het oogenblik niets viel uit te richten, en vertrok. Toen Mary alleen was waagde zij het weder een blik om zich heen te slaan. Van die prachtige kleederen had zij een afschuw; en toch, zij vond geene andere dan deze; het nederig gewaad dat zij te Hallam gedragen had en dat Dick bij hare aankomst verachtelijk in haar vertrek had geworpen, was verdwenen. Het was dus eene noodzakelijkheid, om aan den dwang zich te onderwerpen. Was het ook het kleed der oneer dat zij moest aantrekken, zij begreep ook in dat hulsel rein en zuiver te kunnen zijn, zoo slechts haar hart dit was. Weinige oogenblikken later drukte de blanke voet dan ook het mollige tapeet dat voor hare legerstede lag, en den stoel voorbijgaande waar het zijden kleed met al zijn versierselen, kanten en linten lag uitgespreid, verschikte zij even met de vingeren de kostbare stoffe, slechts even en zoo voorzichtig, alsof zij vreesde de zijde te kreuken en al die pracht te bederven. Zij kon niet zien hoe de oude door een reet der deur haar begluurde en haar lachend toeknikte. Mary schrikte dan ook toen haar bewaakster binnen trad, en, als ware het tegenbevel in het geheel niet gegeven, haar in het kleeden begon behulpzaam te zijn, waartegen Mary zich niet meer verzette. Deze vergat zelfs een wijle aan haar leed te denken, terwijl al de toebereidselen voor het kapsel werden gemaakt, waarvan zij geenerlei denkbeeld had kunnen vormen, toen zij al de middelen, welke de mode had uitgedacht om de natuur door de kunst te doen te hulp komen, zag aanwenden. Iets verbood zij echter ten strengste en met volharding. Zij duldde geen verw op haar gelaat en geen reukwateren op boezem en hand. De oude begreep de angstvalligheid der deerne verkeerd en achtte den grond er van zelfs ijdelheid te zijn, zoo dat zij haar te gemoet voerde: ‘Uw kleur zal er niet onder lijden en uw boezem zal er niet minder satijn om zijn, terwijl het de hand, die wel wat geleden heeft van de lucht en het ruwe werken, zachter en als die van een Lady zal maken.’ Maar het mocht niet baten: Mary volhardde. Zij zag er niettemin bekoorlijk uit in haar nieuw toilet. Het is het hart, het is de ziel, die edel of onedel doet zien in praalkleed of schamel gewaad, had zij zich zelve toegeroepen, en het mocht volmondig toegestemd worden door ieder, die haar thands zag en de opmerking zinnelijk toepaste. Het edel gelaat, waarop de eenvoud haar stempel had gedrukt, behield zijne uitdrukking; die zwevende en bevallige gestalte behield hare vlugheid - het aetherische dat haar altijd kenmerkte, en won, wat ze ook in eenvoudigheid verliezen mocht, in waardigheid, ja in datgeen wat zelfs majesteit mocht worden genoemd. Overladen was dan ook geenszins de pracht, die zij zoo zeer bewonderd had. Haar, die in schamelheid was opgevoed, voor wie Mylady in Hallam Castle altijd een koningin geleek, viel de bewondering niet zwaar, en Buckingham had dat zeer goed begrepen. Minder juist oordeelde hij echter toen hij het paerelsnoer voor haar bestemde, en er op rekende, dat dergelijke kostbaarheden hare ijdelheid streelen en prikkelen zouden. De oude Loo vond dus nogmaals tegenkanting en wel eene, die weder niet te overwinnen viel. ‘Mary,’ fluisterde plotseling een zachte stem achter haar, zoo zacht, dat de luchtstroom het geluid slechts even aan haar gehoor overbracht. Zij schrikte. Het was of dat zijn, of dat Charles' stem was! Maar welk een teleurstelling, toen zij zich omwendde en tegenover haar, op den drempel der kamerdeur, Sir George, of liever - zij wist dat hij het was - den Hertog van Buckingham ontwaarde! De aanblik van dien man deed haar plotseling terugkeeren in de sfeer der werkelijkheid, waar het kind der natuur zich eenige oogenblikken buiten gedroomd had. Zij trilde; zij wierp een blik van afschuw op het kleed dat zij droeg; zij wendde het hoofd, om hem niet meer te zien en ontmoette zich toen zelve in den spiegel, die haar trek voor trek, lijn voor lijn, plooi voor plooi en iedere glinstering van hare kostbare kleedij terugkaatste; en terwijl zij het hoofd schudde als overviel haar een gevoel van walging, bedekte zij het gelaat met de handen bij het gesmoord uitsnikken van de woorden: ‘O vader, vader!’ ‘Mary, hoor mij!’ klonk het van dezelfde plaats, op smeekenden toon, maar of de deemoed wel zoo gants het hart van den spreker vervulde mocht betwijfeld worden, daar op hetzelfde oogenblik de wenk aan de oude vrouw om het vertrek te verlaten van een geheel andere aandoening getuigde. ‘Mary,’ ging hij voort, ‘oordeel mij niet ongehoord. Gij moet mij verachten, mij haten... maar neen, niet halen, want daarvoor veracht ge mij te veel. Mary! geloof mij, ik heb uwe verachting niet verdiend. Ik bedoelde uw geluk, en bedoel dat nog! George zweert u dat op zijn woord van edelman en nog nimmer heeft hij dat verbroken.’ ‘Afschuwelijk!’ prevelde de deerne, terwijl zij ter sluiks een blik waagde te werpen naar den smeekenden, die een stap nader had gedaan, waarop zij terugdeinsde zoo ver zij het vermocht, zoo verre zelfs, dat zij zich tegen den wand hield gedrukt. ‘Afschuwelijk, zegt ge? Ja het is afschuwelijk, indien gij alleen den schijn raadpleegt. Uw vader is gevangen genomen en gij zijt hem ontvoerd, en de oorzaak van dat alles waant ge mij, niet waar?’ Hij poosde een oogenblik; hij wachtte; hij wilde andwoord, want, indien zij in haar zwijgen, volhardde, zou hij haar niet kunnen overtuigen of liever overreden. Hij wachtte, maar het was te | |
[pagina 196]
| |
vergeefs, want de laatste vraag werd niet beandwoord. ‘En als het gebeurde, hoe slecht het ook in mijne oogen is, eens het goede voortbracht! Als het gebeurde, dat ik niet gewild heb, eens door mij tot uw geluk kon worden geleid? Het gedane kan ik niet ongedaan maken, maar de gevolgen heb ik in mijne hand.’ ‘God de Heere zoude mij doen sterven indien dat waarheid ware!’ zeide zij met kracht, de oogen ten hemel heffend en de handen biddend vouwend. ‘Wat is ze schoon!’ klonk het in Buckinghams binnenste. ‘Ik begrijp die klacht,’ zeide hij luid, maar op denzelfden deemoedigen toon. ‘Ik begrijp haar, ik billijk haar, al drijft ze mij ook een dolk in het hart. Ja beschimp mij, vertrap mij, verpletter mij; want dan mag ik hopen, dat ge medelijden met mij zult hebben, en eindelijk zeggen: Neen, dat heeft hij niet verdiend; ik was onbillijk, ja wreed tegen hem.’ Mary hief niet meer hare oogen omhoog, maar vestte ze thands op den smeekenden, maar die oogen vonkelden en flikkerden. ‘Niet die toon voegt u, Mylord! Geen spot tegenover haar die ge onteert..! tegenover de dochter van hem, die in dezen oogenblik wellicht God om den dood bidt, nu hij het eenige mist wat hem aan de aarde nog hechtte..! Mylord, ge zijt een ellendige!’ Onwillekeurig boog Buckingham het hoofd; de tanden klemden zich echter op elkaâr, en de rand van den bepluimden hoed werd gekreukt door de trillende vingeren. Van waar had die deerne dien moed, die kracht, die majesteit? Wie had de schamele, de laaggeborene, de half woeste de woorden geleerd, die hem een oogenblik deden weifelen, in verwarring brengen, ja die hem troffen? Hij begreep het niet; hij verdiepte er zich ook thands niet in, en de betoovering duurde dan ook slechts kort, zoo als alles bij dien man. Had hij zich in zijne ware gedaante vertoond, hij zou een schaterlach hebben doen hooren of voor het minst daar naar hebben getracht; thands, nu hij een rol had te spelen, die hij zoo vaak met goed gevolg had vervuld, thands was hij, na van den eersten schrik bekomen te zijn, zelfs blijde, dat hij haar stilzwijgen overwonnen, ja haar tot toorn geprikkeld had. Op haar vernietigende uitspraak liet hij dan ook alleen met gebroken stem volgen: ‘Ik ben het.’ Dat had zij niet verwacht. Ware hij in woede opgesprongen om schimp tegen over schimp te stellen, zij had woorden gehad, woorden, krachtig en puntig, onder de inblazing van heiligen toorn en afschuw, maar na deze schuldbelijdenis, na deze deemoedige bekentenis vermocht zij niets. Buckingham had zich op eene knie ter aarde gelaten en bleef in die houding. Zij dacht er niet aan, om de vormen van den edelman te bewonderen, om den stempel van voornaamheid, op alles afgedrukt, te huldigen, toch ging er eene gewaarwording, onbewust, onbestemd, in haar binnenste om, die haar het sierlijke, het behagelijke van dien man deed gevoelen... zij was een beleedigde vrouw, maar toch altijd vrouw. Alsof zij zich aan een vijandigen invloed, die van dien man uitging, onttrekken wilde, keerde zij zich van hem af en verborg haar gelaat in de plooien der venstergordijnen. Buckingham stond op, maar om, een paar schreden naderbij gekomen, nogmaals neder te knielen, en op nog deemoediger toon, te kunnen stameren: ‘Ja, Mary! ik ben een ellendige! Er zijn oogenblikken dat ik mij vervloek... Ik kan den weg niet vinden, dien uwe gebeden langs gaan... Mary! de machtigste man in Engeland na den Koning belijdt u dat hij een ellendige, dat hij zich zelven een raadsel is, dat hij niemant heeft waar hij hulp kan vragen! Hij dacht eene gevonden te hebben, die dat vermocht; eene, een maagd, die hem voor het eerst deed gelooven aan het bestaan van Engelen, die hij vroeger altijd als een sprookjen had beschouwd; die eene zijt gij, Mary! gij kunt mij redden en gij wilt niet.’ ‘Sta op, Mylord! en vervolg mij niet met uwe logens... In de woning mijns vaders hebt gij reeds bewezen hoe goed gij de tale der Paradijsslang hadt van buiten geleerd. Toen waart gij echter listiger dan thands. Gij wacht hulp van mij? Gij gelooft mij...? Ik zal de woorden niet herhalen, die gij hebt uitgesproken, want ik acht ze daarvoor te zondig en ook... te laf.’ De kalmte, waarmede zij was aangevangen, dreigde haar te zullen begeven, en smadelijk vervolgde zij: ‘Gij wacht van mij hulp, van mij, die gij rampzalig hebt gemaakt, wier geluk ge verstoord hebt? En was het nog dát slechts, maar wier vader gij in den kerker hebt gebracht, een heilige, indien er éen mensch heilig kan zijn voor het aangezichte Gods! Wat spreekt ge u zelven tegen, en verliest ge u in wartaal!’ Buckingham rekende al eenig terrein gewonnen. Zij begon hem aan te klagen en dus ook rekenschap te vragen en deze zou hij geven. ‘Ja, de schijn getuigt tegen mij, Mary! Ik erken het, maar het is ook niets meer dan schijn.’ ‘Zijt ge dan niet degeen, die mijn vader deed gevangen nemen, tegen wien mijn lieve vader mij waarschuwde als tegen den engel des verderfs, die onheil stichtte in Hallam-Castle en in ons huis, die mij, dochter van een prediker des heiligen Evangeliums, deed wegvoeren als... ja, als een misdadige?’ vroeg zij met klimmende verontwaardiging, daar alle ontkennen niet baten kon en de schuld diens mans zoo zeer bewezen was als het bestaan der zon. ‘Ik schijn de oorzaak van alles, ik ben het niet. Ik ben slechts dáarin schuldig, dat ik u lief heb, dat ik u zal blijven beminnen tot aan mijn laatsten ademtocht. Ik erken het, dat, hadde ik u nooit gezien, gij wellicht nog in Hallam zoudt wonen, en toch heb ik geene schuld aan de inhechtenisneming uws vaders of uwe ontvoering. Mary, mag ik een enkel woord spreken tot mijne verdediging? Dat staat ge mij toch toe, niet waar?’ Zij andwoordde niet en hij vatte haar zwijgen als eene | |
[pagina 197]
| |
toestemming op. De geknielde houding werd hem echter op den duur te moeielijk, zoo dat hij zich langzaam ophief en neer ging zitten op den stoel die haar het naast stond. ‘Sir Henry, Mary! is een goed maar een bekrompen man; gij zijt te verstandig om het niet bemerkt te hebben. Hij verlangt de teruggave van de goederen voor jaren en jaren aan anderen weggeschonken, en hoopt door de gunst des Konings dat te verkrijgen. Hij beschouwde mij als een vriend Zijner Majesteit en wilde dus in mijne tegenwoordigheid bewijzen, hoe gereed hij was de bevelen Zijner Majesteit op te volgen. Wat hij voor jaren reeds had kunnen doen deed hij nu; hij deed uw vader gevangen nemen. Ik kon niets daartegen doen, want de man deed de wet uitvoeren, en bovendien, gij weet dat Mylady Digby niet van een eenmaal opgevat voornemen is terug te brengen. Ik zweer het u, dat het de waarheid is, Mary! Heb ik onder die omstandigheden schuld? Ik doe een beroep op u zelve?’ Hij poosde om te rusten en ook om den indruk zijner woorden ga te slaan. Zelden nog had hij zoo lang zulk een zware rol gespeeld, maar ook zelden had hij met zoo veel goed gevolg zijn talent doen werken. Mary toch wendde even het hoofd en zag hem in het gelaat, dat de ernstigste plooi had aangenomen en haar blik zonder te veranderen doorstond. ‘Het kan zijn dat ge waarheid spreekt, Mylord! en dat gij alzoo niet de onmiddellijke oorzaak zijt van mijns vaders gevangenneming. Loochenen kunt ge echter niet, dat ik ben weggeroofd op uwen last, door uw knecht, en deze daad is niet die van een edelman, die daad...’ ‘Spreek het woord uit, Mary! want ik zou het verdienen als ik die daad had verricht.’ ‘Gij loochent ook dat?’ ‘Ja, ik weet er mij onschuldig aan. Wee den hooggeplaatste! Meer kracht moet hij ontvangen hebben dan de nederige, want velerlei is de aanleiding en de verzoeking. Ik werd te goed gediend door mijn dienaar. - Ik mag niet te streng tegen hem zijn, want het geschiedde uit erkentelijkheid: ik redde dien man eens van den dood. Sinds dien tijd, zint hij zich stomp om mij aangenaam te zijn. Ik kon mijne liefde voor u niet verbergen; wie vermag dat, indien hij werkelijk bemint? Hij verraste mij in mijne wanhoop; hij was getuige van mijne slapelooze nachten en toen ging hij met zijne genegenheid voor mij alleen te rade. Hij kon weten, dat ik hem strengelijk zou hebben verboden wat hij voornemens was te doen, en daarom bereidde hij alles in stilte voor en verrichtte hij de schandelijke daad buiten mijn weten.’ ‘Buiten uw weten?’ vroeg zij en keerde zich geheel tot hem. Als bij instinkt keerde hij het gelaat ditmaal echter van haar af. ‘Eerst bij het binnenrijden van Londen vernam ik wat hij deed. Ik spaar u het tooneel wat toen volgde. Toen ik kalmer werd moest ik erkennen, dat hij alles om mijnentwil had willen doen, en niets restte mij dus dan om het door hem misdrevene zoo veel mogelijk goed te maken. Ik laat u huisvesten bij een mijner bekenden, die verplichting aan mij heeft, en de oude vrouw, die zijn huishouden bestuurt, staat ter uwer dienst.’ ‘Ik zou die vrouw niet meer willen zien indien ik hier langer bleef; maar ik behoef hier niet langer te blijven. Uw dienaar, zegt ge, liet mij wegvoeren zonder uw weten: welnu, niets verhindert u geheel te herstellen wat misdreven is. Doe mij dadelijk terug brengen, Mylord! en ik zal vergeten wat gij tegen mij gesproken hebt.’ ‘Maar dat is juist, Mary! wat ik niet kan dulden. Gij zoudt mij vergeten en daardoor mij rampzalig maken.’ ‘Mylord, ik geloof geen woord van hetgeen ge mij hebt verteld.’ ‘Mary! bij al wat heilig is, zweer ik u, dat het de waarheid is. Hoor mij. Ik zou het onmogelijke bijkans willen beproeven meer zelfs dan eenig heilige vermocht! Ik, die zonder dat ik de zonde beging die mij alleen dat voortdurende bijzijn kan doen genieten, ik zou mij misschien dat ontzeggen, ik zou afstand van u doen en mij tot wanhoop kunnen veroordeelen indien...’ ‘Gij weet te wel, Lord Buckingham, dat ik gevangen ben, anders zoudt gij het niet wagen dergelijke woorden tot mij te spreken. Mylord, gij speelt een gruwzaam spel met een zwakke deerne!’ Zij weende en vouwde de handen. Haar drift was voorbij; hare kracht was gebroken. ‘Mary! spreek niet aldus: gij verscheurt mij het hart’ hernam de andere weder, zich werkelijk bewogen veinzende. ‘Ik zal niet meer van mijne liefde spreken, ofschoou het 't laatste, het kostbaarste is wat ik bezit. Ik zeide u straks reeds, dat ik zou willen beproeven alles op te offeren, indien gij het werkelijk wilt, maar, Mary, moogt gij 't willen? Onderstel dat gij terstond werdt teruggevoerd naar Hallam, wat, wien zoudt gij er vinden? Uw vader is in de gevangenis en uwe vrienden...’ ‘Doe mij terugvoeren, dadelijk - ik smeek het u, Mylord!’ ‘Bedenk, Mary! vóor gij terug wilt keeren. Gij zijt niet alleen op reis gegaan... gij hebt twee dagen en twee nachten doorgebracht met een vreemden man. Mary! uw goede naam...’ ‘Mijn God! Mijn God!... Ik ben rein voor den Heere mijnen God....’ ‘Maar niet voor de menschen. Wat zou een zeker jongeling wel zeggen indien hij u terug zag?’ ‘God en mijn vader, Mylord! zijn de eenigen, die mij mogen oordeelen!’ hernam zij fier. ‘Maar, uw vader zelf, Mary! wat zou die zeggen? Hij, die mij voor den boozen geest houdt en in staat gelooft tot de snoodste daden? Zou hij gelooven aan uwe reinheid?’ ‘Dat is tusschen hem en mij, Mylord! Indien gij wilt, dat ik u niet beschouw zoo als mijn vader u beschouwt, doe mij dan heen gaan.’ | |
[pagina 198]
| |
‘Het is wel, Mary! Ik wilde herstellen wat ik onwetend heb misdreven; ik wilde u doen terug gaan, maar niet voor dat de ure daarvoor sloeg. Gij zult terugkeeren en uwen vader mogen vaarwel zeggen voor altijd, want hij gaat heen in ballingschap en....’ ‘Ik zal hem volgen.’ ‘Gij zoudt dit land verlaten en allen die u lief zijn? Gij zoudt besloten zijn om in een wildernis te leven en hem prijs te geven dien gij liefhebt?’ ‘Mylord!... dat woord hebt ge reeds zoo dikwerf herhaald. Er is slechts éen wezen, waar de plicht en de liefde mij aan binden, dat is mijn vader, en dien zal ik volgen.’ ‘Mary! hoe verstandig gij ook zijt, toch is de waereld u vreemd.’ ‘Ik hoop dat ze mij vreemd moge blijven. Het rijk mijns Heilands was niet van deze waereld.’ ‘Gij verstaat mij verkeerd,’ merkte Buckingham even glimlachend aan. ‘Zoo lang ge u op deze aarde beweegt is het toch goed, dat gij de wegen die er op liggen eenigermate leert kennen. Ik bedoel dat gij de omstandigheden, de menschen en de zaken verkeerd beoorleelt. Gij wilt uw vader volgen; maar gij kunt niet. De wet gebiedt, dat de prediker, die de wet overtrad, alleen zal worden gedeporteerd.’ ‘En wie zal mij beletten mijn vader op een ander schip te volgen?’ ‘Maar Mary, weder zoo onkundig! Hebt ge geld om den duren overvoer te bekostigen? En dan alleen zulk een reize te aanvaarden!’ Mary bleef een oogenblik zwijgen; hare lippen beefden en lieten een diepe zucht ontglippen. Was het een teeken, dat zij de opgesomde bezwaren erkende? Eindelijk hernam zij, terwijl de oogen bleven nedergeslagen: ‘Zeidet gij niet, Mylord, dat gij herstellen wildet wat gij jegens mij hadt misdreven? Mylord, gij zoudt dat kunnen, door mij tot die reis in staat te stellen. De reize zelve beangst mij niet.’ De kiesche en bescheidene! Was het niet als of zij een groote gunst vroeg? En zij vroeg slechts van hem, die haar lijden deed, lijden, meer dan zij kon, dan zij wilde uitspreken wat zij recht had te eischen. Buckingham vatte de vraag gants anders op en vond het zeer naïef deze juist tot hem te richten. Hij kon nauw een sarkastischen glimlach bedwingen en zijn gelaat een ernstige plooi doen behouden, toen hij andwoordde: ‘Ik zal gaarne doen wat gij verlangt, Mary! Gij zult door mij tot die reize in staat worden gesteld...’ ‘Ik dank u, ik dank u, Mylord! Ik heb thands uw woord!’ riep zij in vervoering uit. ‘Indien het blijkt, dat geen ander middel overblijft om u met uwen vader te hereenigen. Of zoudt ge Engeland toch willen verlaten, zelfs indien gij er met uw vader leven kondet?’ ‘Maar dat is immers onmogelijk? Mijn vader wordt immers veroordeeld?’ ‘Dat is zeker, maar de Koning kan genade schenken.’ ‘Neen, neen. Mijn vader wil geene genade... en toch, dat was niet goed van hem. Als hij daardoor bevrijd konde worden, mijn goede, lieve, oude vader! Mylord! vraagt gij die genade en ik zal u dankbaar zijn.’ ‘Ik heb die gevraagd, en zij is mij geweigerd, Mary! Gij zelve moet die vragen. De koning heeft een medelijdend hart, als men de rechte snaar maar weet te doen trillen. Maar om hem op het goede oogenblik te naderen, daarvoor moet dat worden afgewacht, daarvoor moet veel worden voorbereid. Ik ben reeds werkzaam voor u geweest. Daarom klonken mij uwe woorden van straks zoo streng, zoo wreed in het oor, maar ik wist ook, dat de schijn tegen mij getuigde; daarom zweeg ik en zocht ik u te overtuigen; dat mijne tederheid misschien een ander loon verdiende dan haar werd weggelegd. Wilt ge nu nog terstond terugkeeren, Mary?’ Deze stond een wijle besluiteloos. ‘Verlicht de oogen mijns Verstands, mijn God! opdat ik logen onderscheide van waarheid!’ bad zij innig. Wat te gelooven? Zou hij werkelijk zulk een booswicht zijn, hij die voor haar stond met de kalmte op het gelaat, in een houding, zoo deemoedig als of hij de dienaar was en niet de heer; hij, die smeekte waar hij gebieden kon, daar zijner de macht was? De loop, die het gevoerde gesprek had genomen, de innigheid van den toon, waarop Buckingham zijne verzekeringen uîtbracht, alles bracht er haar toe hem te gelooven. Toch wilde zij alle mogelijke waarborgen voor de oprechtheid der gesproken woorden, en daarom: vroeg zij, terwijl zij in verwarring de zijde van haar kleed tusschen de vingeren plooide en kreukte: ‘Ik zal mijn vader raadplegen; ik zal hem mededeelen wat er is gebeurd. Dien brief wenschte ik door mijn vroegeren speelnoot te doen bezorgen... Misschien zou ik ook zijn raad kunnen inwinnen.’ ‘Zijn raad, Mary? Ik dacht dat hij er altijd een te nemen, nooit te geven had? Maar ik begrijp u: ieder meent ge dat u raad kan geven, ieder, behalve ik. Het zij zoo. Ik zal hem nogmaals verzoeken naar u toe te gaan.’ Mary kleurde, maar zij vroeg niets, zij durfde niets vragen, Buckingham had thands zoo gaarne wat minder schroom gewenscht, want nu moest hij zelf duidelijker maken, wat hij verlangde door haar verduidelijkt te zien. ‘Ik zeg nogmaals. Het is een goede jongen, die veel van zijn vader heeft, maar nog meer van zijn moeder. Gij zult mij begrijpen. En nu hij hier in Londen is en niet zeer ongelukkig het hof maakt aan de Ladies Harer Majesteit de Koningin....’ Mary hield de kleine fijne hand krampachtig gesloten: zij verzamelde al hare kracht, om zich staande te houden. Ja, dàt was geen logen. Zonder vaarwel was hij heengegaan; toen reeds had hij geen behoefte meer aan haar en toen kon de edelman nog zoo niet als thands in hem leven! | |
[pagina 199]
| |
Het is goed, Mylord! Dan zal ik hem schrijven. Hij zal toch wel een brief willen insluiten in den zijnen, niet waar?’ De toon harer stem verried zulk een ingehouden smart, dat zelfs in Buckinghams binnenste de stem des verwijts zich begon te doen hooreu. ‘Laat mij nu, Mylord! doe mij wat papier geven en dan Gods woord, Mylord! en doe mijn eigene kleederen weder brengen, want deze passen mij niet.’ Buckingham knikte toestemmend. ‘Vaarwel!’ stamerde hij, meer bewogen dan hij nog wel schijnen wilde. ‘Als ik mag, keer ik spoedig terug.’ ‘Het is een engel, zij is eenig,’ mompelde hij, toen hij vertrok; maar de uitroep mocht tevens bewijzen, dat zij hem dierbarer was dan ooit, en de woorden tot de oude bewaakster gesproken bewezen bovendien, dat hij minder dan ooit zich aan het gevaar wilde blootstellen van den schat, die steeds kostbarer en kostbarer werd, te verliezen. Mary was alleen! Wat zij leed had zij in die mate nog nooit geleden. Haar goede naam was verloren, zoo had Buckingham haar gezegd, en, hoe zij het ook bestreden en zich boven den blaam der menschen verheven had geveinsd, toch zeide haar verstand, dat er waarheid lag in de opmerking, en dat in haar toestand de minachting van wie haar ginder nabij stonden pijnlijk zoude zijn. Zij was van haren vader afgerukt en mocht nu niet terugkeeren. Weder had die man gelijk, dat zij hier den dierbaren beter zoude kunnen dienen dan ginder. Maar wie kon berekenen, hoe lang zij hier zou moeten blijven en wachten op het gunstig oogenblik? Zoo zij Buckingham konde vertrouwen; zoo zij diens woord konde gelooven, dau zou zij in staat zijn te wachten en haar vader door Dirkens tijding van zich te doen toekomen. Zoo zij hem konde gelooven! Maar waarom zou zij dat niet? De boosheid van dien man was haar alleen door haar vader bekend gemaakt, maar het oordeel van dezen kende zij immers als zoo streng? Voor 's vaders vierschaar kon niemant bestaan, het minst een dienaar en gunsteling van een Stuart. Wat Buckingham haar met zoo veel berouw en spijt had gezegd, zoude toch waar kunnen zijn en de oorzaak van alles was dan zijne genegenheid, eene schuldige genegenheid, waarvan zij gruwde, maar toch altijd eene genegenheid voor haar. Nog meer: de Heer deed zoo dikwerf het goede uit het kwade voortkomen. Indien het Zijn heilige wil eens ware, dat zij haar vader redde en Hij daarom toegelaten had dat zij naar Londen was gevoerd? Was een gedeelte waar van hetgeen Buckingham zeide, dan had zij geen recht om al het overige geloof te weigeren, dan had zij geen recht hem te wantrouwen, waar hij van zijne goede voornemens tot redding haars vaders sprak en evenmin waar hij gewaagde van Charles' ontrouw. Ontrouw? Had hij haar dan trouw gezworen en had hij geene vrijheid te doen wat hij begeerde? Helaas, ja. Maar hij had haar geheel vergeten! Was dat dankbaar? Had hij haar niet kunnen blijven gedenken, ware het ook slechts als eene herinnering van vervlogen dagen, als eene herinnering in de ure van eenzaamheid, als hij de schoonen van het hof niet meer zag, als hij de bedwelmende geuren van de pracht en de weelde niet meer iuademde? Zij bedekte zich het gelaat met de handen en bemerkte het niet, dat haar het begeerde schrijfgereedschap gebracht werd. De oude, die het nederzette, waagde haar niet in haar gepeins te storen en sloop weg even stil als zij gekomen was. Eindelijk waakte Mary weder op. De veerkrachtige geest kon niet lang gebogen blijven; het geloovige hart kon niet lang zonder troost zijn. ‘Heere, verheerlijk u in mijne zwakheid en leer mij hem vergeten! Ja, ik zal hem vergeten.’ Na deze woorden zette zij zich tot schrijven aan haren vader neder, maar het was haar telkens of zij aan Charles schreef en zij wierp in wanhoop de pen weg. Wat haar nu onmogelijk viel gelukte haar later, en toen Buckingham haar den volgenden dag weder kwam bezoeken werd de brief hem ter hand gesteld. Nog was er geene gelegenheid om den Koning te naderen. Gewichtige zaken hielden Zijne Majesteit bezig, maar spoedig hoopte hij Mary eene audientie te kunnen bezorgen. Hij was schuchter en eerbiedig, en dat gaf Mary moed om hem vertrouwelijker te naderen en de achterdocht, die nog zoo dikwijls bij haar opkwam, te doen verdwijnen. Buckingham speelde den verslagene van harte, den wanhopige, het slachtoffer van zijne liefde, en Mary begon medelijden te gevoelen. Ieder harer wenschen werd ingewilligd. Hare eenvoudige kleederen werden haar teruggegeven; de oude, die haar verwelkomd had en van wie zij een afkeer had opgevat, was vervangen door een andere, mede een bedaagde, ruwer van vormen, maar toch niet zoo walgend als gene. De onrust en het ongeduld gunde Mary echter geen oogenblik van kalmte; het verdriet verteerde haar, en de rozen op hare konen verwelkten. Dit was niet wat Buckingham verlangde. Hij, wien geene vrouw, of het moest Ma'am Carwell zijn, had weerstaan, had gezworen ook op Mary te zegepralen. Hij was zelfs zoovele gemakkelijke overwinningen gewoon, dat de tegenstand hem prikkelde, dat de rol, die hij spelen moest. hem een aangenaam tijdverdrijf werd. Maar elke dwang moest niet lang aanhouden. Mary moest zich spoedig overgeven of hij zou door andere middelen zijn doel bereiken. Middelerwijl moest de bloem, die hij wilde plukken, niet verwelken. Hij stelde haar daarom voor, een vertrek, dat het uitzicht op de straat gaf, des daags te bewonen en haar eenige andere lektuur te verschaffen dan zij tot dus verre had. Zij nam het dankbaar aan en liet zelfs toe, dat hij bij het afscheid nemen hare hand vatte en kuste, maar hij het die lieve fijne vingertoppen in de zijne zóo lang rusten, dat zij ze blozend, bij den blik dien hij op haar vestte, terugtrok. Het boek, dat hij haar toezond, riep dienzelfden blos op het gelaat. Het was uit het Fransch vertaald en bevatte de liefdesavonturen van den grooten Cyrus. Welk een waereld werd zij ingeleid! Geheel onbekend was die haar niet, voor | |
[pagina 200]
| |
zooverre er de liefde in heerschte en leed, maar de vormen, waarin de personen haar verschenen, ze kwetsten haar maagdelijk gevoel, en, hoe dikwerf haar toch geprikkelde verbeelding er zich ook tegen verzette, zij wierp ten laatste dat boek weg. Vreemd was het, hij had haar nimmer aangeboden de vrije lucht te gaan genieten en zij had er ook nooit om gevraagd; want zij schaamde zich voor de menschen; zóo zeer hadden zijne woorden doel getroffen, in die mate had hij haar weten alleen te doen staan. Maar aan zijn voorstel, om ongezien door het zien van menschen eenige afleiding te ontvangen, het heimwee, dat in haar binnenste smachtte en dat de plicht haar verbood gehoor te geven, een oogenblik te ontvlieden, aan dat voorstel gaf zij gaarne gehoor, en sedert bracht zij uren door, om als een gevangene door de kleine ruiten naar het gewoel beneden in de straat te staren. Zochten die oogen iets in dat voortdurend gewemel? Waarom flikkerden zij soms, als een edelman onder de burgers zichtbaar werd, en zonk zij als teleurgesteld terug in haar stoel, zoodra zij hem in het gelaat had gezien? Ettelijke dagen waren reeds verloopen. Eens, dat zij weder daar nederzat en staarde en schouwde, trilde eensklaps haar hand, schrikte zij op, en als ware zij allen en alles vergeten, rukte zij het raam open...! maar zij wist niet dat zij altoos bewaakt werd. Hare bediende, altijd zoo eerbiedig, altijd zoo bescheiden, was het thands minder, want met geweld trok zij de hand terug, die met een doek wuifde, drong zij haar gebiedster op zijde en sloot het venster, Zij kon den kreet, dien Mary uitbracht, niet voorkomen, maar hij was nauw hoorbaar gemaakt door het spoedig toeslaan van het raam. Mary had zich niet kunnen bedwingen; haar speelnoot was voorbijgegaan, zoo als wij weten: Charles met Buckingham. | |
IIIIn een der vertrekken van White-hall en wel in den vleugel, waar de Koning verblijf hield, was de Bijzondere Raad van Engeland bijeen. Aan een langwerpige tafel, bedekt met een groen fluweel kleed, aan de vier slippen met een gouden kroon, waaronder de initialen C.R., geborduurd, zaten de raadsleden der Kroon. In het midden van hen was het verheven gestoelte, op welks rug mede de kenmerken van het Koningschap aanwezig waren, de plaats voor aller hoofd: Zijne Majesteit den Koning. Die plaats bleef dikwerf ledig; zij was het ook nu. De andere zetels waren echter, op weinige uitzonderingen na, alle ingenomen, en wie er ook gemist werden, de ministers - het Cabaalministerie - was bijeen. Sir Clinton, wien het bestier der finantiën was toevertrouwd, trok het eerst de aandacht. Hij was tegenover het ledig gebleven gestoelte Zijner Majesteit nedergezeten, en vestte van tijd tot tijd de levendige oogen op Buckingham en Arlington, die tegenover hem aan weêrszijden van den Koninklijken zetel hadden plaats genomen, en met elkaâr, over dien zetel heengebogen, fluisterend eenige woorden spraken. Beiden schenen tot vrolijkheid gestemd en alzoo, volgens Clintons opvatting, niet den ernst te bewaren, die deze vergadering behoorde te kenmerken Het was een scherp en schrander gelaat, en de scherpte mocht nog wel grooter schijnen te zijn dan de schranderheid. Als de wenkbrauwen zich fronsden, dan was men gewoon te sidderen, niet alleen zij, die van den Lord der Schatkamer afhankelijk waren, maar ook zijns gelijken, die voor het meerendeel het klare en logische zijner betoogen schuwden, daar zij er altijd tot zwijgen door werden gebracht. Bovendien zette de reuk, waarin hij stond, van eerlijkheid, van vastheid van beginselen, zette de betrekkelijke gunst waarin hij bij het Parlement stond, eene gunst, te grooter naarmate de ongunst der anderen steeds meer en meer bleek, kracht aan zijne meestal karige, maar op snijdenden toon geuite, woorden bij. Slechts éen was er, die hem wist te weerstaan, die een wederpartij durfde en kon zijn, en toch nog meer gesteund mocht heten door den bijval van het Parlement en vooral van het huis der Gemeenten. Het was Ashley Cooper, Lord Shaftsbury. Hij was een lid van het tegen woordig kabinet, zoo als hij lid was geweest van bijkans alle vroegere. Uit den burgerstand voortgekomen, had hij vrede gemaakt met elke partij, die gezegepraald had en die hem steunen kon en steunen wilde, was hij van stap tot stap nader gekomen aan het doel, dat zijne eerzucht zich gesteld had. Vriend en vijand verhieven om strijd zijn geluk, maar wat zij slechts geluk of toeval noemde, was in de meeste gevallen wel het gevolg van schrandere berekening geweest. Voorkomend zonder kruipend, vleiend zonder laag te zijn tegenover de leiders eener partij, die hij winnen wilde en moest, was hij terugtrekkend zonder afstootend te zijn tegen eene partij, die hem gediend had. Hij had den takt, om van elke omstandigheid, van elke partij gebruik te maken zonder zich ooit aan haar levensbeginsel zoodanig aan te sluiten, dat hij met dat beginsel en de partij die het aankleefde behoefde te vergaan. Zoo had hij Cromwell, zoo had hij Monk, onder de Stuarts, den kanselier Clarendon gediend, en was hij, na tot den val van dezen te hebben medegewerkt, lid van het bewind geworden, dat de heerschappij des Kanseliers verving. Niettegenstaande al die wisselingen mocht men hem niet beginselloos noemen. Het bleek dikwerf dat hij een beginsel ten grond leî van zijn politiek streven, bleek het, dat al zijne veranderingen niet verder gingen dan tot eene wisseling van tint, niet eene van kleur. Hij had zijn vaderland lief en zag met zijn doordringend verstand hoe vele elementen van grootheid er aanwezig waren, elementen, die door een slecht bestuur, die door de bekrompenheid van partij- en sektehaat bijkans stelselmatig werden verstikt. Hij wist, dat de eenige voorwaarde tot ontwikkeling de handhaving en uitbreiding van de vrijheid was en stond | |
[pagina 201]
| |
die dan ook voor, Het volk, het Parlement begrepen het en steunden hem, hetgeen hem bij de eigenlijke hofpartij niet in gunst deed toenemen, hoewel zijn invloed bij haar er toch door vermeerderde. Evenwel was die invloed meer schijnbaar en officieel dan werkelijk. In oogenblikken van angst en benauwdheid werd zijne stem met eerbiedige stilte door de hofpartij aangehoord, maar zoodra het gevaar was geweken, zoodra er een subsidie door het Parlement was toegestaan of het goud, langs den gewonen geheimzinnigen weg verkregen, op de speeltafels in White-hall wederom lag opgestapeld, dan ontweek men hem. Hij begreep het en beklaagde er zich niet over; want te vertrouwelijk moest hij niet met een bewind zijn, dat weldra vallen moest. Hij begreep dit, hoewel er meer voor hem verborgen werd gehouden dan hij nog wel dacht, en hij, bij de geheime mondgesprekken van den Koning met zijne zuster Henriëtte van Orleans, die weinige maanden geleden, zoo als wij weten, aan Engeland een bezoek had gebracht, niet altijd tegenwoordig was geweest. Het was een man in de kracht van zijn leven. Zijn gelaat was edel, de trekken fijn; zijne manieren waren behagelijk en een geboren edelman waardig; zijn blanke teint gaf iets reins aan het geheele wezen, en het werd nog verhoogd door het helder blauwe oog, dat echter niet altijd hem, tot wien het woord werd gericht, gewoon was aan te staren. Wij gewaagden straks van de eenheid en de vastheid van zijn politiek streven, en dat streven verklaarde de spanning, die er zoo vaak tusschen hem en Clinton bestond. Deze ontveinsde nooit zijne minachting voor het droombeeld: individueele vrijheid, voor de kracht van volkswenschen en volkswil, evenmin als zijne tedere liefde en manmoedige trouw voor de Kerk van Rome, die hij voor de eenig ware erkende. Shaftsbury daarentegen stond aan het tegenovergesteld uiterste, en, ofschoon wij niet zouden durven beweren, dat zijne liefde voor de Engelsche Kerk tot op de folterbank onverwrikt ware gebleven, toch was hij niet minder trouw en ijverig voor de belangen dier Kerk, welke het voertuig was van zijne politieke ideen, dan Clinton het voor de zijne was uit innige overtuiging. Genen was de kerk echter slechts middel, dezen was zij doel. Doch wij vreezen door al die uitstapjens op een gebied, dat velen zoo dor toeschijnt, door onzen lezer verlaten te worden en schuiven liever de gordijn weg, om het tafereel, dat wij hopen voorbereid te hebben, te doen aanschouwen. Vlak tegenover Lord Shaftsbury zat een man, die terstond de aandacht trok. De uitdrukking van zijn gelaat was duister en somber; zijne kleedij van donkere kleur maar kostbare stof, terwijl de zware gouden keten, waaraan het gulden vlies bevestigd was, op zijne borst een sterk sprekend bewijs was van den verheven rang dien hij innam. Velen uit Londen zouden bij den eersten aanblik weten te zeggen, dat het de broeder des Konings en de vermoedelijke erfgenaam des troons was, de Hertog van York, dien wij reeds vroeger den lezer voorstelden en wiens gelaatstrekken, eens aangestaard, niet licht weder vergeten werden. Op dit oogenblik doet hij weinig, om de aandacht tot zich te trekken en toch is zij op hem gevestigd. Hij zwijgt en slaat de oogen neder bij den arendsblik dien Shaftsbury op hem slaat; hij heeft een pen van het papier genomen, dat voor hem zoo als voor alle leden van den Bijzonderen Raad ligt, heeft die in den mond gestoken en bijt schijnbaar onverschillig op de schacht. De Hertogen van Ormond en Suffold, die altijd aan zijne zijde plaats namen, zijn ditmaal aan de zijden van Shaftsbury gaan nederzitten en zij, die door de desertie dier Lords de buren van den vermoedelijken troonsopvolger waren geworden, hadden hunne zetels zoover mogelijk weggeschoven, ten einde niet tot de omgeving Zijner Hoogheid gerekend te kunnen worden. De Hertog van York scheen wel een paria en zou wellicht met nog meer beleedigende koude geschuwd zijn geworden, indien niet Clinton en Arlington zich tot zijne bondgenoten verklaard en hem met beleefdheden hadden overladen, voor welke hij echter even ongevoelig scheen als voor de onbeleefdheden der anderen. Nog hield het fluisteren van Arlington met Buckingham niet op, en niemant dan Clinton ergerde zich er over, want ieder wist, dat die beiden niet over politiek zouden spreken, of deden zij het ook, tot geene samenspanning in staat waren. ‘Hoe gedroeg hij zich op het diner bij den Koning?’ vroeg Arlington. ‘Het was jammer dat ge er niet bij waart; ge hadt uwen lieveling van eene voor u geheel nieuwe zijde kunnen leeren kennen. Hij at niet, hij dronk niet, hij sprak niet; alleen mag er gezegd worden, dat hij andwoordde als de Koning iets vroeg, en hij boog als de Hollandschen ambassadeur iets tot hem zeide. Zoudt ge nóg denken dat hij te gebruiken was?’ ‘Meer dan ooit; maar we moeten hem tot spreken zien te dwingen,’ hernam Arlington. ‘En daar gij het niet kunt, wenscht ge zeker dat ik het beproeve. De diplomatie bekent hare onmacht: welnu, men zal het eens met een paar lieve vrouwenoogen moeten beproeven.’ ‘Als u dat gelukt, verklaar ik u de meester van dien zwijger te zijn. De poging zal echter ijdel zijn. Ik geef echter de hoop nog niet op; wij moeten hem den onze noemen of hem zoo kompromitteren, dat hij zich wel in onże armen zal moeten werpen... Maar laat mij uw plan hooren. Wie zoudt ge belasten met de zorg om uwe grootsche plannen uit te voeren? Wie is de gelukkige, die ge tot de uitverkorene van onzen jeugdigen vriend bestemt? Londen heeft dat eigenaardige, dat elke bloem in haren dampkring dadelijk hare frischheid verliest. De Hertog van Buckingham zal misschien de oorzaak wel kunnen opsporen!’ merkte Arlington spottend aan. ‘Het zou Uwe Lordschap minder belang inboeze- | |
[pagina 202]
| |
men dan te weten wat er tusschen den knaap en den Hertog van York is gesproken.’ ‘Op de receptie? Het beteekende niet veel.’ ‘Neen later; het schijnt dat ge daarvan geene kennis draagt.’ Arlington boog zich nog meer voorover. ‘Hij is gister bij den Hertog geweest. Geheel alleen. Ik hoorde het van den Ambassadeur, dien ik knorrig ontmoette, daar hij Zijne Hoogheid niet te huis had gevonden, en nog wel om zulk een reden...! Op het verweerde burger-aangezioht lag nog meer onrust dan toorn... Ik moet erkennen dat er wel grond voor die onrust bestond. De personen, die elkander in het geheim ontmoetten, zijn wel gevaarlijk!’ zeide Buckingham smadelijk. ‘Niet zoo snel voortgegaan, George!’ hernam de ander. ‘Er kan wel iets gewichtigs zijn besproken; iets zeer gewichtigs.’ ‘Wat dan?’ vroeg Buckingham. Arlington was niet voornemens te andwoorden wat hij dacht: hij wilde wel Buckingshams gedachte vernemen, maar liefst tegenover deze de zijne zooveel mogelijk verbergen. Het praatzieke van den Hertog was het eenige wat Arlington aan hem hechtte, en vooral thands nu hij duizend oogen wilde hebben om den jongen Prins van Oranje overal te bespieden. Was zijne belangstelling in dien persoon, die thands overal reeds, zelfs onder de burgerij in Londen, als een zwakhoofd, als een nul was bekend geworden, een manie geworden of eene soort van neiging, om zich van al degenen die hem omringden te onderscheiden? Het gedurig gefluister had den Lord der schatkist, Sir Clinton, ten laatste in die mate verdroten, dat hij er een einde aan maakte. Gewichtige zaken waren er reeds besproken. Men had een voorstel overwogen, om aan het Parlement weder een subsidie te vragen van een millioen pond sterling, welk voorstel door Shaftsbury krachtig bestreden werd. In oorlogstijden, zoo heette het, buitengewone subsidie aan te vragen kon noodzakelijk zijn, maar in vredestijden moest men het rijk weten te besturen met hetzelfde geld als vroegere regeringen het vermochten. Het had niet mogen baten, dat Clinton zinspeelde op een feit, hetwelk Shaftsbury bekend moest zijn, zinspeelde op een aanstaanden oorlog waarop men zich moest voorbereiden, Saftsbury bleef zich verzetten. ‘Gij zinspeelt op den oorlog met de Algerijnen?’ zeide hij. ‘Welnu, zoover zal het onder het bestuur van mijn edelen vriend, den Lord der Schatkamer, niet gekomen zijn, dat de uitrusting van drie schepen niet zonder een nieuwe subsidie mogelijk zoude wezen.’ ‘Mylords!’ viel Clinton in, terwijl hij de wenkbrauw fronsde en de trillende hand het papier dat voor hem lag kreukte. ‘Mylords Arlington en Buckingham, wat is uwe zienswijze?’ ‘Ik ben altijd voor de meening van den Lord van de Schatkamer,’ zeide Buckingham luchtig. ‘Ik zou voor de aanvrage eener subsidie zijn, indien er uitzloht bestond dat men zich aan geene weigering bij het Parlement blootstelde,’ hernam Arlington, die blijk gaf, niettegenstaande zijn gesprek met Buckingham, zeer goed naar den woordenstrijd der anderen te hebben geluisterd. Er werd een krassend geluid gehoord aan de zijde waar de Hertog van York zat; het was het bersten van de penneschacht, die Zijne Hoogheid zoo geruimen tijd reeds tusschen de tanden had doen kraken. ‘Wil Uwe Hoogheid iets in het midden brengen?’ vroeg Clinton. ‘Alleen, dat Zijne Majesteit zich niet moet blootstellen aan eene weigering van de zijde Zijner onderdanen, terwijl er andere middelen bestaan om in de behoeften te voorzien.’ Clinton kleurde even: hij boog zich voorover en fluisterde: ‘Ze zijn uitgeput.’ ‘De subsidiën van Frankrijk, Sir?’ vroeg Shaftsbury scherp. Het mocht ondersteld worden, dat die subsidiën eens vreemden monarchs den echt Engelschen Clinton een doren in het vleesch waren en de ruwe vraag van Shaftsbury hem daardoor vooral tot toorn vervoerde, zoo zichtbaar in de woorden welke hij hem toesnauwde: ‘Ik herinner u den gedanen eed als Sekretaris van Staat!’ ‘Waaraan ik, God lof! door niemant uwer behoef herinnerd te worden; ik twijfel er aan of eene vermaning van dien aard, in den Bijzonderen raad Zijner Majesteit gegeven, wel de mirakuleuze kracht zoude hebben om een meineed te doen voorkomen. Ik wil mijn geëerden vriend niet volgen op het gebied van personaliteiten waarop hij als Koniug gebiedt, maar terugkomen op de behandelde quaestie. Zoolang de beschermer der vijf havens dertig duizend pond en de opperjagermeester twintig duizend en de opperstalmeester vijftien duizend pond 's jaars als wedde ontvangt, en al die betrekkingen van zoo geringen omvang zijn, dat zij allen door éen persoon kunnen worden vervuld, die bovendien nog tijd genoeg overhoudt om zich al de geneuchten des levens te laten welgevallen, zoo lang stem ik tegen het aanvragen van subsidiën.’ Aller blikken, behalve die van den Hertog van York, vestten zich op Buckingham die echter lachend andwoordde: ‘Ge hebt volkomen gelijk, Ashley! Ik heb zóo veel tijd over, dat ik Zijne Majesteit nog een paar van zulke ambten verzoeken ga, om mij het vragen van subsidiën, waar ik anders ook toe zou moeten overgaan, te besparen.’ De luchtige onbeschaamdheid wekte een gemompel onder de leden op. Shaftsbury stond op. ‘Ik heb weinig aan de woorden Zijner Genade toe te voegen. In het belang Zijner Majesteit wensch ik voor te stellen onzen Koninklijken meester in overweging te geven, Zijne Genade nog eenige ambten van hetzelfde gewicht toe te vertrouwen, maar geene jaarwedde, aan welke ook, te verbinden.’ | |
[pagina 203]
| |
‘Zijt ge dwaas?’ riep Buckingham uit. ‘Wie geeft u het recht, man! zulk een voorstel te doen? Drink porter met de goede burgers van Londen op de uitsluiting Zijner Hoogheid, den Hertog van York, maar...’ ‘Ik verzoek Uwe Genade eerbiedig zich te matigen!’ zeide Clinton met verheffing van stem. ‘Er worden hier woorden gesproken, die op Landverraad en Majesteitschennis gelijken.’ ‘Er is verwarring van denkbeelden, Sir! zeide Shaftsbury hoog. ‘Landverraad en Majesteitschennis konden in de tegenwoordige oogenblikken in dit land wel eens niet gepaard gaan.’ Weder was het de penneschacht Zijner Hoogheid, die tusschen de twistenden gehoord werd en hetzelfde krakend geluid van vroeger te weeg bracht. Daar sprongen een paar prachtige patrijshonden de kamer in en besnuffelden al de leden van den Raad en krabden met alle blijken van blijdschap Buckingham aan, die de ontvangen bewijzen van genegenheid hartelijk beandwoordden en blijkbaar de dieren amuzanter en beminnenswaardiger vond dan zijn natuurgenoten. De aanwezigheid dier honden spelde de nabijheid van Zijne Majesteit, zoodat niemant, behalve de Hertog van York, met onverschilligheid de laatst binnen gekomenen aanzag. De honden waren van achter de portière in den hoek der kamer te voorschijn gekomen, en daar vermoedde men dat ook Zijne Majesteit zich bevond. Men had zich niet vergist. Men zag een blanke hand, waarvan de vingers met juweelen ringen prijkten, om het damast geslagen; men zag de groen fluwelen tuniek en eindelijk de reusachtige pruik Zijner Majesteit, die voor alsnog met den rug naar zijn Bijzonderen Raad was gekeerd, en met het gelaat naar het vertrek, dat hij gereed stond te verlaten en waaraan hem zeker iets zeer liefs en aangenaams bond. Hij bleef toch ettelijke oogenblikken in die houding staan, terwijl al de leden van den Raad eerbiedig waren opgerezen en het voorrecht hadden den koninklijken rug te bewonderen. Men hoorde Zijne Majesteit schateren van lachen en eensklaps ter zijde springen. De reden daarvan kon weldra vermoed worden, daar een Sinaasappel, van de schil ontdaan, naar binnen vloog; hij was zeker op Zijne Majesteit gedoeld geworden, die, dank zij zijner behendigheid, het gevaar van de kostbare kleeding gedeerd te zien nog tijdig was ontkomen. Hij stikte schier van lachen en tartte, toen hij het gebruik zijner stem terug ontvangen had, de verborgene vijandin uit. Dat de aanval door een vrouw was gedaan bleek spoedig uit s' Konings woorden. ‘Ik zet u dat betaald! Waarachtig! Mijn kostelijk ontbijt! Wacht mij straks in het paviljoen.... Wat ik doen ga? Regeeren, Louize! men wacht mij al met ongeduld... Vaarwel!’ De deur werd eindelijk dichtgeslagen en de rug Zijner Majesteit omgewend, zoodat de buigende leden van den Raad hun Koning aanschouwen mochten. Hij wenkte hen te gaan zitten en nam mede plaats, na Diana rechts en Juno links van zijn stoel te hebben doen neerleggen. ‘Uwe Majesteit maakt zijn onderdanen altijd gelukkig, maar zelden in de mate als thands, door hare tegenwoordigheid,’ zeide Buckingham. ‘Door haar binnentreden mag ik hopen gered te zijn! Men stond gereed mij uit te plunderen en mij de fijnste kleederen het eerst af te nemen.’ ‘Gelukkig, dat gij u goed hebt voorzien, Will, en er warm in zit!’ hernam de Koning lachend. ‘Maar ga voort, mijne heeren, doe als of ik er niet was.’ ‘Dat laten zij zich geen tweemaal zeggen,’ mompelde Buckingham, voor Karel alleen verstaanbaar. ‘Men is tegen de aanvrage van een nieuwe subsidie, Sire!’ zeide Clinton. De Koning verschoot van kleur. ‘Maar geld hebben we noodig, Heeren! We moeten onze bondgenote, de Republiek, bijstaan. Ik bid u, spaar mij al die bezwaren; geld moet er zijn; zorg er voor, Clinton, dat het er komt!’ ‘Wil Versailles niet meer...?’ vroeg Buckingham zacht. De Koning schudde ontkennend. ‘Ik moet Zijne Majesteit eerbiedig doen opmerken,’ zeide Shaftsbury, ‘dat de bezwaren wel overwogen dienen te worden. Het Parlement zal bij het vragen eener nieuwe subsidie verandwoording vragen van de vroegere. En zoude zulk eene verandwoording gemakkelijk gegeven kunnen worden?’ Zijne Majesteit hoorde niet meer; hij speelde met zijne patrijshonden, die een neergevallen Sinaasappel gevonden en naar den Koninklijken zetel hadden meêgedragen. ‘Mylord Shaftsbury make zich niet ongerust waar ik het niet doe. Ik zal de vroegere subsidie verandwoorden,’ zeide Clinton. ‘Daaraan twijfel ik niet,’ vervolgde Shaftsbury. ‘Iemant met den moed van Sir Clinton kan alles verandwoorden. Ik geloof echter, dat het verstandig zoude zijn niet alleen op den moed te rekenen. Sire! de omstandigheden acht ik gewichtig en van dien aard, dat het gevaarlijk wordt het Parlement thands gelegenheid te geven tot onderzoek. Kan men het overtuigen, dat de aan te vragen gelden werkelijk besteed zullen worden om met de Republiek de zeeroovers te tuchtigen...’ ‘Los, Diana! Hou haar tegen, James!’ riep de Koning tot zijn broeder; toen wendde hij zich tot den laatsten spreker, en knikte hem toe en zeide hem: ‘Ik hoor u wel, ga maar voort.’ Shaftsbury voelde zich gekwetst. Hij gehoorzaamde echter en vervolgde, met meer vuur echter dan straks: ‘Maar men zal de dienaren Zijner Majesteit niet gelooven; men zal denken aan het tegenovergestelde van hetgeen wordt voorgegeven, zoo als.... wel eens meer plaats had. En bovendien’ hier verhief hij zijne stem, ‘het Parlement zal, naar ik | |
[pagina 204]
| |
vrees, maar al te gereede aanleiding tot het aanheffen van klachten vinden in hetgeen er voorvalt.’ Zijne Majesteit geeuwde, boog het hoofd in den rug van zijn stoel zoo ver achterover als hij het vermocht, zoo dat hij Buckingham half in het oog kreeg en fluisterde: ‘Will, wanneer het bal masqué dat ge beloofd hebt? Ge wacht toch niet op mijn subsidie?’ ‘Dan zou ik twijfelen of het bal masqué ooit werd gegeven!’ hernam Buckingham vrij luid. ‘Ja in hetgeen er voorvalt!’ herhaalde Shaftsbury. ‘Er is toch een wet geschonden waar ieder Engelschman aan hangt. Wie ook de schuldige zij, hij dient gestraft, in het belang der Kroon. Gants Yorkshire verkeert in opschudding door het verdwijnen van een deerne, een dochter van een nonkonformist. Zij is weggevoerd en van hare vrijheid beroofd door een onwettige macht. De habeas corpus-akte is geschonden.’ ‘Vermoedt men wie dit deed?’ vroeg de Hertog van York. ‘Men mompelt van papisten: men wil zelfs, dat er Jezuiten in het spel zijn, Koninklijke Hoogheid!’ hernam Shaftsbury, York strak aanziende. ‘Ik verklaar mij thans de aanklacht uit uwen mond!’ zeide de Hertog kort, waarna hij weder dezelfde honding aannam en in hetzelfde stilzwijgen verviel. ‘Ik laat mij de achterdocht Uwer Koninklijke Hoogheid welgevallen,’ hernam Shaftsbury. ‘Ik gevoel mij verplicht te wijzen op den koortsigen toestand, waarin gants Engeland zich bevindt. Er is overal gemompel, dat luider en luider wordt en voedsel ontvangt door gewelddadigheden als waarvan ik straks gewaagde. Welke vrije man zal zich nog veilig achten in zijn eigen huis als het hooggezach toelaat, dat men op 's Konings weg worde aangegrepen en weggesleept? Welke vrije man zal dat verdragen in een land, dat reeds eeuwen voor de uitbreiding van rechtmatige vrijheden, zoo als de persoonlijke is, heeft gekampt?’ ‘De zaak zal onderzocht worden,’ zeide Clinton ‘ten minste zoo Uwe Majesteit niet het tegendeel beveelt,’ vervolgde hij zich tot den Koning heen buigende. ‘Onderzoek wat ge verkiest; straf of geef gratie, zoo ge 't gepeupel maar rustig houdt,’ zeide Karel. ‘Ik heb mijn Bijzonderen Raad óok nog eene mededeeling te doen’ De meesten staken het hoofd vooruit en wachtten schier ademloos de woorden Zijner Majesteit af. ‘Ik zag met leedwezen, mijne heeren!’ begon Karel, terwijl hij den bruinkop van Juno, die op zijn knie lag en met haar donkere oogen den meester aanstaarde alsof ook zij luisterde, streelde en strookte, ‘ik zag met leedwezen dat onze adel altijd nog offerde aan den wansmaak van voor den opstand, terwijl men overal in Frankrijk, tot herzieningen en verbeteringen was overgegaan. Een deel van onzen adel begreep dit en volgde dan ook den smaak en de mode van Versailles na. Ik meende evenwel mijn volk een blijk te moeten geven van mijn zucht, om onafhankelijk te zijn van Frankrijk in een tijd, dat ons goed volk meer afkeerig van dat rijk schijnt te zijn, en besloot daarom een nieuwen mode in te voeren. Na rijp beraad koos ik het gewaad wat gij mij heden ziet dragen en geef ik u als mijne begeerte te kennen, dat gij door uw voorbeeld voor de spoedige navolging van deze kleeding zorgt. Wat ik draag, Mylord! is mode in Engeland, zoo begeer ik het!’ Hoe hij zich te goed deed op zijne koninklijke macht, die zich zonder beperking, ten minste in het rijk der modes, konde uiten. ‘Wees gedankt, dat ge ons van die subsidie afbrengt; het werd te vervelend,’ prevelde Buckingham tot zijn vriend. ‘En van het lastig gesprek over uwe verdiensten en ambten, he?’ vroeg Karel spottend. Middelerwijl bogen aller hoofden ten teeken van gehoorzaamheid. ‘Ik zie een diepen politieken zin in het bevel Uwer Majesteit,’ zeide Shaftsbury, terwijl echter een flauw glimlachjen zich om zijne lippen vertoonde. ‘Uwe Majesteit wil ons en onze kleedij van Frankrijk losmaken. Ik hoop, dat ons volk maar niet van meening zal zijn, dat éen schalm van den keten wordt losgemaakt, om het klemmen van zoovele andere te doen vergeten.’ Er liep bij deze woorden bijkans eene rilling door de gantsche vergadering met uitzondering van Karel en den Hertog van York. Arlington, die reeds meermalen het woord had willen nemen, maar daarin telkens weerhouden werd door zijne voorzichtigheid, kon zich niet langer bedwingen. ‘Het schijnt dat het tegenwoordig kabinet ziek en wel hopeloos is in de schatting van Lord Shaftsbury, daar hij zulke woorden waagt te spreken; woorden, die er op berekend schijnen, om eene aanklacht tegen het tegenwoordig en eene aanbeveling voor een toekomstig kabinet te zijn.’ ‘Ik ben blijde Mylord Arlington eindelijk te mogen hooren’ hernam Shaftsbury. ‘Ik weet dat mijn edele vriend zich gelijk blijft zoo wel in de buitenlandsche politiek; altijd fijn, maar onbegrijpelijk!’ ‘Moge Mylord Arlington onbegrijpelijk voor u zijn, ik zal trachten het tegenovergestelde te worden, al moest ik daardoor ook de vleiende betuiging van fijn te zijn ontgaan,’ zeide Clinton met kracht. De vuist balde zich en de voet stampte op den vloer. ‘Sire! wij mogen niet dulden dat er verdeeldheid rondom u besta; ik verzoek dus mijn ontslag of het zijne.’ ‘Daar zit ik nu, Will!’ fluisterde Karel. Mijn beste doggen met elkâar aan 't vechten!’ ‘Als ge kiezen moet, houd dan voor een poos den dog Shaftsbury, die blaft op het oogenblik het hardst,’ hernam Buckingham. ‘Stil, mijne Heeren! ge gaat mij veel te driftig voort, en ik kan u waarachtig niet bijhouden!’ riep Karel uit. ‘Ik wil u geen van beiden missen, | |
[pagina 205]
| |
en daar ge beiden schuld hebt, leg ik u tot straf op: U, Shaftsbury, dat gij een nieuwe subsidie aan het Parlement aanvraagt, en U, Clinton, dat ge verandwoording doet van het vroegere...’ ‘Ik smeek Uwe Majesteit deze zaak met ernst te beschouwen!’ hernam Clinton, op wiens gelaat de toorn had plaats gemaakt voor den diepsten weemoed, bij de lichtzinnige woorden van den monarch, die misschien op een vulkaan huppelde. ‘Denkt ge dan, dat ik niet ernstig ben’ vroeg Karel. ‘Wel, man, ik ben het zelfs in die mate, dat ik er van geeuwen moet.’ ‘Uwe Majesteit vergeve het mij, maar ik moet op mijn gezegde van straks terug komen. Ik bedoelde niet zoozeer alleen het ontslag van Shaftsbury, maar ook zijne inhechtenisneming wegens landverraad.’ ‘Sire, zend mij naar den Tower!’ zeide Shaftsbury opstaande, de armen over de borst kruisend en den Koning stoutmoedig aanziende. ‘Doe mij te recht staan, Sire, en ik zal mij verdedigen tegenover gants Engeland. Ik ben beschuldigd van felonie, van verraad! Als of ik niet de trouwste dienaar van Uwe Majesteit ware! Als of ik U niet behoeden wilde voor den opkomenden storm! Als of ik, zoo ik werkelijk verrader ware, Uwe Majesteit niet zoude aansporen nieuwe subsidiën te vragen; want nooit is het Parlement machtiger dan wanneer Uwe Majesteit geld behoeft. Wie van ons beiden is dus verrader, hij, die Uwe Majesteit naar den afgrond dwingt, of hij die er u van terughoudt? Want weet uwe Majesteit wat men haar vergen, ja eischen zal, als ik voor het huis der Gemeenten verschijn? Men zal het wagen te wijzen op den Ambassadeur der Republiek, die weken lang wachtend en morrend is rondgegaan en geklaagd heeft over de doolwegen, die Mylord Arlington hem deed inslaan; en wie der Parlementsleden zal er de fijnheid van Uwer Majesteit dienaar, Lord Arlington, in billijken en bewonderen? Men zal het wagen schatten verspild te noemen, omdat zij niet besteed zijn voor het doel waarvoor zij zijn gegeven, en het andwoord van Sir Clinton, dat de wijsheid Uwer Majesteit ze nog beter heeft weten te besteden, zal een storm doen ontstaan, die Sir Clinton, in plaats van mij, wel eens opnemen en naar den Tower zou kunnen doen slingeren. Men zou het wagen te wijzen op de ellende der vloot, op de ellende van den handel, op de ellende van het binnenland en op Engelands ellende daar buiten, en tevens, bij wijze van tegenstelling, wijzen op de weelde van eenigen, op de dartelheid van sommigen, op de talrijke schoonheden, waarop Engeland trotsch zoude zijn, indien zij minder kostbaar waren. Men zoude misschien nog verder willen gaan en beslag leggen op de geheime papieren van Mylord Arlington, om te zien of daaruit ook zoude kunnen blijken, waarom de Koning van Engeland, Schotland en Ierland op het vaste land wordt aangemerkt als een nietig Duitsch vorst; en indien men die papieren had doorgelezen, dan zoude man wellicht een naam noemen en van een traktaat spreken.....’ Karel, die bij de eerste woorden van Shaftsbury zich in zijn stoel had geworpen en de gemakelijkste houding had gekozen, ten einde zich gelegenheid tot eene dommeling te geven indien een lange redevoering hem daartoe verlokken mocht, had zich telkens meer opgericht, stak bij de laatste woorden zijne rechterhand dreigend uit en sprak, met al de teekenen van toorn op het gelaat, den naam van den vermetelen dienaar uit. Deze hield op en zag Zijne Majesteit aan ‘Weet hij alles?’ vroeg Karel zacht aan Arlington. ‘Neen, maar naar ik vrees toch te veel,’ hernam deze ernstig. ‘Gij meent het goed, Shaftsbury!’ zeide de Koning weder bedaard en schijnbaar in de zelfde goede luim. De penneschacht van den Hertog van York spleet bij die woorden tot boven toe, hetgeen echter bij de bestaande spanning de aandacht slechts van weinigen trok. Zij echter, die het opmerkte en hem aanstaarden, zagen dat bleek gelaat nog bleeker geworden en een zonderlingen trek om zijne lippen, die minachting aanduidde. ‘Ge meent het goed, Shaftsbury!’ had de Koning gezegd en hij voegde er bij: ‘maar eene subsidie behoeven wij; ziet ge geen kans die te krijgen?’ ‘Ja, Sire! die is te krijgen. Zelfs durf ik Uwe Majesteit belooven het dubbele van het geen Zij wenscht.’ ‘Duivelskunstenaar, voor den dag met uw mirakelen! Ge hebt ons straks voorzeker de bezwaren wat sterk gekleurd om uwe macht te meer te doen bewonderen... Welnu, ik zal bewonderen zoo dra gij uwe macht toont.’ ‘Aan het verlangen van den Hollandschen Ambassadeur moet toegegeven worden wat de tuchtiging der Algerijnen betreft...’ ‘Goed; de Turken kunnen er, wat mij betreft, nog bij genomen worden.’ ‘Tegenover Frankrijk behoort eene koele houding te worden aangenomen...’ ‘De koelste, die ik aan kan nemen,’ zeide Korel, en fluisterend voegde hij er tot Buckingham bij ‘Al was het maar om dit oogenblik, dat Lodewijk mij verschaft.’ ‘Vervolgens...’ begon Shaftsbury. ‘Nog meer?’ ‘Zou Uwe Majesteit een kreet van dankbaarheid hooren opgaan, indien zij haar vaderlijk gevoel voor haar volk boven hare liefde jegens hare bloedverwanten stelde... Het volk zou bereid zijn goed en bloed te offeren, indien Zijne Koninklijke Hoogheid voor eenigen tijd geen Admiraal-generaal der vloot meer heette, indien Zijne Koninklijke Hoogheid zich voor eenigen tijd naar het vaste land begaf....! ‘Uwe Majesteit verdraagt, dat een onderdaan....’ Het werd Clifford niet vergund den volzin te ein- | |
[pagina 206]
| |
digen, want de Koning was opgestaan en viel in, terwijl het hoofd fier was geheven en de verontwaardiging de gelaatzenuwen spande en het geheele wezen eene uitdrukking van waardigheid gaf: ‘Nimmer, Shaftsbury! Wanneer wij oordeelen, dat het belang onzer onderdanen zulk een offer mocht vorderen, dan zouden wij daartoe overgaan zonder klacht of murmereering. Zoolang wij daarvan echter niet overtuigd zijn, zal geene partij in ons rijk, zal geen onderdaan ons daartoe dwingen... Mylords, de zitting is opgeheven!’ Al de leden rezen op. Clinton, Lauderdale, Ormond, allen, behalve Shaftsbury en den Hertog van York, omringden den Koning. Clinton waagde het zelfs de hand Zijner Majesteit te nemen en die te kussen, terwijl de tranen hem in de oogen stonden. ‘Ik dank u, Sire! voor die woorden... Wil en durf, Sire! en het volk ligt aan uwe voeten,’ zeide de trouwe, maar niet scherpziende dienaar. ‘Zijt ge zeker, vriend, dat er geen Noll Cromwell onder ons rondwandelt?’ vroeg Karel, de hand zijns dienaars nogmaals drukkend. ‘Vaartwel! Lord Shaftsbury, vaarwel, wij hopen later elkaär nog te ontmoeten!’ riep Karel hem achterna, toen de volksman zich met een diepe buiging verwijderde. De dubbelhartigheid Zijner Majesteit was bekend, zoo dat Shaftsbury zich niet aan den waan overgaf van in hooge gunst bij Zijne Majesteit te staan. Wel mocht hij in dezen oogenblik het Parlement krachtiger heten dan den Koning, daar hij zonder eenige vrees huiswaards keerde. ‘Wil en durf’ had Clinton Karel toegefluisterd. Die woorden trilden hem nog in de ooren. Hij was nog overspannen, en voelde zich in zijne overspanning krachtig. ‘Clinton, het proces der acht oproermakers, die dat huis in Moordfield plunderden, moet eindigen... Zij moeten hangen. Ik wil toonen dat wie mij beleedigt gestraft zal worden.’ Clinton boog, hoewel hij in zijn binnenste een andere openbaring van de Koninklijke macht had gewild dan de terechstelling van de boosdoeners, die meer de maitresse dan den meester hadden beleedigd. ‘George!’ vervolgde Karel tot Buckingham, ‘Ik wenschte dat ge niet meer naar Shaftsburys club gingt. Men mocht u weêr eens belasteren en het er voor houden, dat gij in twee kampen uwe tenten wildet opslaan.’ Gants anders liet hij er op volgen. ‘Nu Will, niet zoo ernstig! Wanneer het bal? Wij hebben waarachtig behoefte aan verstrooïing.’ Het oogenblik van overspanning was voorbij. De Koning van Engeland was weder Karel Stuart geworden. Hij wenkte allen te vertrekken en bleef met zijn broeder York alleen, die, op den rug van zijn stoel geleund, de laatsten met dezelfde onverschilligheid, waarvan hij gedurende den gantsche zitting blijk had gegeven, zag vertrekken. ‘James!’ riep Karel, ‘zijt ge stom van ontzetten? Ik heb het geluid van uw stem nog niet gehoord. Ziedaar het gevolg van een onberaden stap! Hadt gij ook maar de dispensatie van den Paus gevraagd, om lid van de Engelsche Kerk te blijven.’ ‘Waarom? Om het geschreeuw van het gepeupel? Het zal inslapen als Uwe Majesteit slechts niet inslaapt. Ik wil schijnen wat ik ben, Sire! Het strijdt tegen mijne inborst om anders te handelen.’ ‘Bij den heiligen George! dat valt u licht, daar een ander al den last van uwe eerlijkheid draagt!’ ‘Zeg er mij dank voor, Karel, dat ik u dien last dragen doe. Het houdt u wakker.’ ‘Al zijn wij alleen, James! toch wensch ik die woorden niet te hooren. Bij God! wat ben ik ongelukkig, Koning te zijn van zulk een volk!’ ‘En wat is dat volk gelukkig zulk een Koning te bezitten! Het begint te eischen mij te verwijderen; het zal eindigen met u te verjagen, tenzij gij genoegen kunt nemen met de plaats, die men u bereidt: een slaapkamer in White-hall.’ ‘James!’ Hij had weder de hand dreigend in de hoogte geheven, maar zijn toorn was niet lang bestand tegenover den kalmen blik zijns broeders. Van het eene uiterste sloeg hij over tot het andere, en, scheen het ook dat hij de woorden meer tot zich zelven sprak dan tot zijn broeder, toch oordeelde deze de vraag als tot hem gericht, toen Karel zeide: Wat moet ik doen?’ ‘Het Parlement uit een jagen en regeeren als Koning door Gods genade.’ ‘En belastingen heffen op mijn naam? Het zou mij het hoofd kosten zoo als onzen vader.’ ‘Onze vader had geen bondgenoot zoo als gij.’ ‘Maar Lodewijk draalt en geeft geene subsidie.’ ‘Hij wil zeker het traktaat van Dover zien uitvoeren, en hij heeft gelijk.’ ‘Spreek niet zoo luide. Ik wilde dat het verscheurd kon worden! Zoo men wist, James...! Ik geloof, dat wij beiden nog van avond in den Tower woonden.’ ‘Als Uwe Majesteit zoo weinig zeker is van hare soldaten, dan wordt het tijd, dat wij er eenige uit Fraukrijk ontbieden. Het tijdstip is gunstig. Straks komt een onverwachte bondgenoot u bezoeken. Het is onze neef, Karel! die in het geheim met mij gesproken heeft, dien ik heb laten spreken. De jonge Willem is ons.’ ‘Gij hebt hem toch niets ontdekt....?’ ‘Neen, ik niets, hij mij echter veel. Wilt ge den stouten stap wagen? ‘Ik zal er over denken.’ ‘Dat hebt ge reeds maanden lang kunnen doen. Ik zeil met de vloot uit, die gereed word gemaakt, zoo kan het heten, om de Hollandsche Republiek te helpen, en ik haal de Fransche hulpbenden van Calais af.’ ‘Ik zal er over denken. Laat mij. Nog ben ik Koning en laat ik mij het gezach niet ontnemen. Ik wil over geen politiek meer hooren; ten minste in geen week meer.’ Hij ging en liet York in sombere stemming achter, York, die vertoornd de woorden over de lippen | |
[pagina 207]
| |
liet komen: ‘Ware ik in zijne plaats! Mocht ik eens op die plaats komen!’ | |
IV.Louize de Quérouaille, Hertogin van Portsmouth, was alleen in hare weelderige vertrekken. Het verguldsel aan al de meubelen, aan stoelen en sofaas aangebracht, was eene nieuwheid, waarvan Mylady de Castlemaine zelfs nog niets vernomen had. Het was een nieuwheid, waar zelfs in Versailles nog slechts de vertrekken van de maitresse in titre mêe prijkte, en nochtans had de nieuwe mode reeds ten behoeve van Louize de Quérouaille de reize naar Londen gemaakt. En die reize was nog wel ondernomen op bevel van Zijne Majesteit Lodewijk XIV! Het mocht getuigen voor de blakende gunst waarin Louize bij hem moest staan. Daar zij ettelijke uren van hem verwijderd leefde, konden hare bekoorlijkheden de oorzaak niet heten dier blijvende gunst, maar moest daarvoor een andere bestaan. Nog had Frankrijks Koning het woord wel niet uitgesproken: ‘de Staat ben ik’ maar hij had het toch op dit oogenblik reeds kunnen doen met evenveel recht als later. De Staat was reeds in zijn persoon vertegenwoordigd en daarom mocht hij de diensten, aan den Staat bewe zen, aanmerken als aan hem geschied. Zou daarin de oorzaak van de erkentelijkheid Zijner Majesteit schuilen en Mademoiselle de Quérouaille gewichtige diensten aan Frankrijk bewezen hebben of misschien nog bewijzen? Maar van welken aard waren dan die diensten? Zij was een dartel kind, dat van genieten, van ongestoord genieten hield, dat speelde met de monsterpruik van den Lord Kanselier, met de kanten lubben Zijner Majesteit, even als met Jack den vrolijken aap, die in den tuin, waarop de vensters harer vertrekken het uitzicht gaven, op den langen staak zat te wiegelen en te grijnzen! Zij was tot niets nut dan om als een bloem, door Zijne Majesteit den Koning van Engeland op zijn levenspad ontmoet, bewonderd en... geplukt te worden, zoo fluisterde, zoo zeide, zoo riep men. Op dit oogenblik scheen zij echter niet dat dartel kind; mocht zij ook nog kind zijn, van dartelheid bestond er echter geen zweem. In haar smaakvol grijskleurig kleed, waaraan slechts de noodzakelijke sieraden waren aangebracht, terwijl als eenig kleinood een roos in haar ceinture prijkte, lag zij als een paerel in haar schulp, op een dier sofaas neder. De roos, waarop wij doelden, was versch geplukt van het boomken, dat, nevens andere zeldzame bloemen, bevallig was gerangschikt in den mand, die bij de sofa stond waarop zij nederlag, en half in het groen der bladen, tusschen de purperroode, gouden of zilveren klokjens en kelkjens der bloemen en knoppen, een marmeren Cupidobeeldtjen met vergulden pijl verborg. Het bevallig gezichtjen, waarop de schalkheid gewoon was een lachjen te plooien, stond thands ernstig, bij het lezen van den brief, welke haar uit Frankrijk was toegekomen. ‘Dus men laat mij geheel vrij in de middelen, als ze maar dienen om het doel te bereiken. Allerliefst!’ mompelde zij, terwijl zij den doorgelezen brief van zich afwierp op den guéridon, maar dit zoo onachtzaam deed, dat het papier het doel voorbij vloog en op den grond nederdwarrelde. Vlug als een hinde sprong zij er naar toe, vouwde den brief met veel zorg op en verborg dien toen in een verborgen kastjen van haar bureautafel. Zij huppelde vervolgens naar het venster, om een blik op Jack te werpen, die juist een zijner bespottelijkste buitelingen verrichte en schaterlachte niet, maar mompelde alleen: ‘gij zijt vrij in de middelen, maar Karel moet zich overgeven!’ Zij ging naar hare bloemen; zij boog er zich niet over heen om er de geuren van in te ademen, maar bleef er op staren en prevelde: ‘een landgoed in Pikardyë als ge Karel zóo ver weet te brengen.’ Zij wierp zich op de sofa neder, die vlak over den grooten spiegel met breede vergulden lijst was geplaatst en dacht er niet aan zich zelve te beschouwen, maar fluisterde: ‘Palmers houdt hem terug! Die slagerin heeft nog invloed, nog veel invloed, en hield ik niet de koorden van de beurs...! Bah, zij zal weg als ik het verkies.’ ‘Ha, ha, ha!’ schaterde het eensklaps van hare lippen, hoewel zij in de aangenomen houding op de sofa liggen bleef ‘Ziedaar de Ridder van de droevige figuur!’ Met dien uitroep werd Zijne Majesteit verwelkomd die, zoo als ons bekend is, de vervelende politiek ontvluchten en bij zijne Louize zijn Bijzonderen Raad kwam vergeten. De gedrukte stemming, waarin hij verkeerde, en die een oogenblik te voren nog naar wrevel gezweemd had, deed de ontvangst, door het dartel kind hem bereid, verre van aangenaam zijn. Hij rimpelde dan ook even het voorhoofd, terwijl hij een buiging maakte en met een lichten tint van ironie zeide: ‘Is Jack weder aardig geweest? De Jacks, die ik verliet, waren het waarachtig niet!’ Louize klapte in de kleine handen. ‘Bravo Sire! De bijnaam is zeker heel goed gekozen voor uwe ministers! Eenige hebben zeker gegrijnsd, maar de meesten zullen toch wel geduikeld en gebuiteld hebben! En dat ge daarbij zoo ernstig kunt blijven, Sire! Weet ge wel dat ik reden heb ernstig ontevreden op Uwe Majesteit te zijn? Ha, ha, ha!’ lachte zij weder, waarbij de paerelwitte tanden zichtbaar werden en de roode lippen zich zoo mollig plooiden. ‘Ha, ha, ha!’ en de kleine hand wees op de tuniek Zijner Majesteit, die vlek op vlek vertoonde. ‘Wie zich met mijne wraak belast heeft weet ik niet, maar gewroken ben ik.’ De Sinaas appel, waarmeê Louize hem dien ochtend had aangevallen, maar die den Koning niet had geraakt, was zoo als wij weten door de beide patrijshonden vermeesterd; zij hadden daarover met elkaâr slag geleverd en schenen dit op de knie des | |
[pagina 208]
| |
koninklijken meesters gedaan te hebben. Karel, die de vingerwijzing was gevolgd, kwam thands eerst tot de wetenschap van het gebeurde. Door het gesnap van het kind in eenigzins betere luim gebracht, zeide hij luchtig: ‘Welnu, de kleur stond mij ook niet meer aan! Mijn spaarzaamheid zou mij misschien verleid hebben nog lang dat kleed te dragen, maar nu moet ik wel veranderen! Een Koning van Engeland met vlekken! Wat zou zijn lief Parlement wel zeggen? Zoo het nog bloedvlekken waren!’ ‘Ge doet mij rillen!’ hernam Louize. ‘Ge zijt toch niet voornemens om roode wijnvlekken voortaan in uw kanten te maken en daardoor uw Parlement tot bewondering te dwingen?’ Karel zette zich op het voetenbankjen neder dat voor de sofa stond. De Koning van Engeland lag aan de voeten van Mademoiselle de Quérouaille. ‘Ge zijt ondeugend als altijd, maar ga voort; plaag mij, bespot mij, maar geestig, hoor! pikant! Want ik moet lachen, en om mij thands daartoe te brengen moet ge zéer pikant zijn. Als ik met Will en de anderen den Bourgonjer heb geproefd, dan vraagt de maag den volgenden morgen een goed gepeperde saus!’ ‘Dus uw Bijzondere Raad oefent denzelfden invloed uit als den Bourgonjer en ik als de peper... Uwe Majesteit is zeer galant!’ ‘Noem het den hoogsten lof dien ik u geven kan. Peper doet den Soeverein van Engeland alleen nog maar eten en Louize de Quérouaille doet hem dus alleen nog maar leven.’ Karel Stuart draagt zijn leed
Even als zijn staatsiekleed.
deklameerde Louize. ‘Ik begrijp de schoone vaerzen niet,’ hernam Karel. ‘Ik zie u zelden meer dan eens hetzelfde kleed dragen... dus...’ ‘Thands begrijp ik u.’ riep Karel lachende uit. ‘En dat is goed ook, niet waar, Louize? We bewijzen de Heeren te veel eer als we, een oogenblik zelfs, om hen in een kwade luim zijn! Wie mij opvolgt moge boêlhnis houden. Het is niet meer dan billijk dat hij ook iets vinde om zich boos te maken! Mijn tijd zal 't wel duren, en James gun ik van harte een verwarde erfenis!’ ‘Die arme James! Hij kan mij met zijn glazen oogen zoo smeekend aanzien. Ik geloof dat hij mij aanbidt!’ ‘Laat die scherts, Louize!’ zeide Karel eensklaps ernstig. Het kind zag hem verbaasd aan; het duurde slechts een oogenblik, maar de uitdrukking van haar gelaat was eer geheel andere: de schalkheid had plaats gemaakt voor scherpte. Karel, die haar niet aanzag, had daarvan niets gemerkt en de woorden die zij tot hem richtte verrieden niets. ‘Als ik van James niet spreken mag, vertel mij dan iets van den Bijzonderen Raad! Wat ging er om?’ ‘Zoudt ge denken, dat ik u zoo weinig smaak toekende om een oogenblik aan uwe belangstelling in hetgeen daar voorviel te gelooven? Het vervelendste wat ik kende voor ik Koning werd, was een preek van een Puritein, maar nu ken ik nóg iets ergers: het zijn de redevoeringen van mijn loffelijken Raad.’ ‘Ik wou dat ik ze eens hooren mocht!’ riep Louize uit. ‘Kind! Wat hebt ge in mijne afwezigheid gedaan?’ ‘Geschreid.’ ‘Om Jack?’ ‘Neen, om mijn vriend Karel Stuart, die zich zoo vervelen ging en dat niet behoefde als hij mijn raad had gevolgd.’ ‘Geen woord over Versailles, Louize! Ik wil er niets van hooren.. Liever den eersten edelman van Engeland, dan een gekroonden dienaar van uwen Koning,’ zeide Karel in drift. ‘Mijn Koning? Ik heb slechts u als gebieder, en die gebieder heerscht als een despoot over mij,’ zeide zij schertsend. ‘Maar in ernst, Karel, gij hebt gelijk, en in uwe plaats handelde ik niet anders. Verbeeld u, dat Lodewijk bevolen heeft, dat al de lakeien van Versailles zich in uwe nieuw uitgevonden kleedij moeten vertoonen.’ Karel beet zich op de lippen, en dat bleeke vermagerde gelaat, met blanketsel overdekt, kleurde nog waar de roode kunstverw niet aanwezig was. Toch voelde hij de beleediging niet diep en zou hij haar kunnen vergeten, indien Lodewijk slechts voor hem werd wat hij geweest was: een beschermer, die hem op gezette tijden altijd hooger subsidiën uitkeerde. Dat bewees de vraag met zooveel haast gedaan: ‘Gij hebt tijding uit Versailles?’ ‘Ja, de post is eindelijk aangekomen.’ Zij zeide niets meer; was het ook, om het ongeduld van haar minnaar te prikkelen en hem gedweër en onderworpener te maken? ‘Wat schrijft men?’ vroeg Karel. ‘Dat Zijne Majesteit op de jacht is geweest en drie hazen geschoten heeft. Hij zou zelfs een hert machtig zijn geworden, als een Prins van den bloede het kostbare wild niet had laten ontsnappen; men zegt uit medelij, anderen....’ ‘Goed, goed; en wat meer?’ ‘Begrijpt ge de beeldspraak niet? Met de drie hazen kan ik zelve niet te recht komen. Misschien worden er wel de drie vereenigde koninkrijken: Engeland, Schotland en Ierland meê aangeduid. Met het hert evenwel wordt zeker de Hollandsche Republiek bedoeld, en met den Prins van den bloede Zijne Majesteit Karel II. Wat zegt ge van mijne schranderheid?’ ‘Daarvan hebt ge wel eens grootere bewijzen gegeven dan nu, daar ik vermoed, dat in den brief de verklaring bij het raadsel zal gegeven zijn.’ ‘Stellig niet.’ ‘Dus men gelooft dat ik de kaasboeren zal helpen, dat ik...?’ ‘Van het gehoorzaam Parlement eenige toelagen | |
[pagina 209]
| |
zal afsmeken en daarmede eenige eereschulden afdoen. Karel, Karel, hoe zal dat gaan! Als Zijne Allerchristelijkste Majesteit opdaagt met de reeks zijner liefdebewijzen, waarvoor hij tegenbewijzen verlangt!’ Zij lachte, terwijl zij met de kanten lubben van Zijne Majesteit speelde. Karel bleef zwijgen: zelden had hem het onnatuurlijk bondgenootschap met dien nabuur zoo zwaar gewogen; zelden voelde hij zich zoo afhankelijk, hij, wiens eenige eerzucht het was, onafhankelijk monarch, absoluut gebieder te zijn. ‘Ge zijt niet vrolijk,’ zeide zij na een oogenblik zwijgens. ‘Geloof mij, Uwe Majesteit laat de staatszorg te zwaar drukken! Mijn God, wat moet het toch verdrietig wezen Koning te zijn!’ riep zij uit met kluchtigen ernst. Karel hief even het hoofd van ter zijde omhoog, zag haar ter sluik aan en kon zich niet bedwingen van mede in lachen uit te barsten. ‘Wel verdrietig, onnoozel lam! als er zoo velen zijn, die altijd onbevredigde wenschen koesteren....’ ‘Dat zal Uwe Majesteit toch niet van mij zeggen. Ik toon mij toch waarlijk altijd gelukkig; luister maar: Een heldre beek, een kleene woning,
Wat rozengeur bij 't licht der maan,
Naast me, op de zodenbank, mijn Koning,
En al mijn wenschen zijn voldaan.
‘Juist, mids die Koning niet verget wat goudpoeder mede te brengen van de kust van Guinea,’ hernam Karel. ‘Ik vraag toch geene diadeemen zoo als zeker ander, die, hoewel ze het schoonste van een pauw mist - wat evenwel de pauwinnen nooit hebben - van die dierensoort toch wonder wél het pronken geleerd heeft. Toch blijf ik er bij dat zij schoon moet geweest zijn in haar jeugd. Ik doe u toch geen leed, beste vriend? Ik spreek wel vrij mijne meening uit over eene, die ge altijd nog bemint.’ ‘Ik bemin u alleen, scherpe, geestige, schrandere Godin!’ zeide Karel, maar hoewel hij opgewektheid aan die woorden wou geven, mislukte dat geheel; het scheen dat hij afgetrokken was en dat de woorden zonder bewustzijn schier werden uitgesproken. ‘Als dat waar is, Karel! als ge mij alleen bemint en ik een Godin ben, toon dat dan door mij te gehoorzamen.’ ‘Ik gaf u in dat opzicht wel nimmer reden van klagen,’ zeide hij. ‘Wees dan vrolijk en denk niet om Lodewijks livres, terwijl ik met u spreek; vervolgens: schenk die Godin dan een tempel, waar gij haar waardig aanbidden kunt.’ Karel liet de oogen in het rond dwalen en zag haar toen veelbeteekenend aan. ‘Gij meent dat deze tempel reeds schoon genoeg is? Het is niet zeer beleefd om dat te laten blijken, mijn vriend! Lodewijk, uw koninklijke neef, zou het nooit hebben gedaan, al ware hij het ook met u eens. Maar het zij zoo; de Godin onderwerpt zich aan haren priester. Berust zij er ook in, dat zij de Novembermaand en de drie volgende in dezen tempel doorbrenge, zoodra de Engelsche zon weder door de nevelen dringen wil, dan waagt de Godin nog een anderen tempel van haren aanbidder af te smeken. Een kleene woning,
En al mijn wenschen zijn voldaan!
‘Bijvoorbeeld: Hatfield-manor. Het is allerliefst gelegen!’ ‘Hebt ge 't verstand verloren?’ riep Karel lachende uit. ‘Hatfield-manor? Buckingham kocht het voor dertig duizend pond.’ ‘En gij koopt het hem af voor veertig duizend. Als Uwe Majesteit naar goeden raad wilde luisteren, dan zou de tijd reeds aangebroken zijn, dat de Koning in Engeland slechts te bevelen had om zich door zijne onderdanen van het hunne gediend te zien. Als Uwe Majesteit wilde...’ Karel was opgestaan alsof de nabijheid van Louize hem gevaarlijk werd en liep het vertrek op en neder. ‘Veertig duizend pond!... En in zulke oogenblikken! Louize, als ik niet lachen moest om uwe luimen, dan zou ik er om gaan schreien.’ ‘Voorzichtig! Uwe Majesteit scheurt hare tuniek,’ riep Louize, die hare houding op de sofa niet veranderde en van daar had gezien, dat Karel in drift het aangeduide kleedingstuk had pogen dicht te knoopen. Hare waarschuwing bleek olie in het aangeblazen vuur te zijn, want zij herinnerde hem, dat al de lakeien Zijner Allerchristelijkste Majesteit op dit oogenblik door Versailles wandelden, uitgedoscht zoo als de beheerscher der drie vereenigde koninkrijken. Hij voelde zich van alle zijden geslagen. Alsof hij plotseling een besluit had genomen, staakte hij zijne wandeling en bleef hij voor de sofa staan. ‘Wie stookt er toch tweedracht tusschen Lodewijk en mij?’ vroeg hij haar scherp aanstarend. ‘De Koning van Engeland. Als gij er meer van weten wilt, moet ge Lodewijks gezant maar eens raadplegen, die vele grieven tegen zijne Engelsche Majesteit schijnt te hebben. Maar denk aan Hatfield-manor! Ik wilde het met Mei betrekken; en dan gaat ge met mij meê en gaan we ïederen morgen de zon zien opgaan! Karel, welk een zaligheid!’ ‘Onmogelijk!’ ‘Spreek den gezant!’ ‘Ik weet wat die zeggen zal. Een Fransch leger op Engelschen grond! Zoo het eens mislukte! Neen, eerst moet de Hollandsche Republiek verdeeld; dat zal den Londenschen sluikers en eerlijken dieven genoegen doen.’ ‘Eer moog me een ijzren keten prangen,
Ja, liever veertien dagen ziek,
Dan éen sekonde les te ontvangen
In politiek!’
deklameerde Louize. ‘Spreek den gezant.’ | |
[pagina 210]
| |
‘En als de Republiek eens wilde doen wat Lodewijk weigerde? Zij zoude trouwer hare verplichtingen nakomen.’ ‘Bravo, bravo, gij zijt gered, en ik ontvang Hatfield-manor,’ riep zij in de handen klappend en met de vlugheid van een vogel, naar hem toeijlend. Zij hing aan zijn arm en lachte hem met de schalke oogen toe. ‘En dan nog iets wat u geen veertig duizend pond zal kosten. Er zijn, naar mij verteld werd, acht oproermakers in hechtenis genomen. Men zegt, dat gij ze moet straffen.’ ‘Ja, ik gaf den Raad straks mijn bevelen. De muiterij wil ik streng straffen. Men zal ondervinden dat ik nog Koning ben,’ zeide Karel op vasten toon. Hij wilde die kleine, luchtige, spottende Louize mede aan zijn macht doen gelooven en aan den ernst van zijn voornemen. Het was echter of zij van zijne lippen nooit iets ernstigs dacht te kunnen hooren, want even luchtig als vroeger gaf zij hem na zijne verzekering tot andwoord: ‘Gij moest een dier oproermakers sparen... Ik zie zoo gaarne een oproermaker en ik zie ze zoo weinig. Er moet er een onder zijn, die Tom Buddie heet. Ge moet dien man genade schenken.’ ‘Onmogelijk, Louize! Weet ge wel wat hij waagde te doen?’ ‘Ja, zijn misdaad is groot, maar ik bewonder toch zijn moed; hij waagde Mrs. Palmer te dienen.’ ‘Te honen.’ ‘Neen te dienen; maar dat kunt gij niet begrijpen. Mijn vriend, doe mij dat genoegen en spaar dien man, Ik vraag u slechts Tom Buddies leven.
Geef mij er éen, gij houdt er zeven!
‘Neen, neen,’ riep Karel uit, die haar niet meer wilde aanzien uit vrees van alsdan te zullen moeten toegeven. ‘Ik zal u Hatfield-manor koopen zoodra ik geld heb; maar dring op dat andere niet verder aan.’ ‘Spreek niet meer van Hatfield-manor, want dat rekende ik al te bezitten. Die Tom Buddie is mij echter even lief. Ik beloof u, Karel, dat Mrs. Palmer er niets van merken zal.’ ‘Gij denkt dus dat ik haar vrees? dat ik om harentwille...?’ Hij kon de zinsnede niet voleindigen, want Louize had hem bij de ooren gevat en dwong hem haar in het gezicht te zien. ‘Hoe smaakte Uwe Majesteit het kopjen thee, dat zij bij de beheerscheres van Engeland dronk? Ontrouwe minnaar! Gij hebt mij straks tot Godinne verheven. Zoo ik eens vorderde, dat ik alleen de hulde ontving die mij behoort en dat andere afgodsbeelden uit den tempel verwijderd werden? Maar ik wil u dat verdriet niet berokkenen; Mrs. Palmer is u onmisbaar; Mrs. Palmer is een schoone bevallige vrouw, vooral wanneer hare schoonheid en bevalligheid bij het gewicht worden berekend...’ Gij zijt toch waardig op den Olympus te wonen,’ riep Karel lachend uit, maar de lach klonk gedwongen. ‘Ik heb Clinton bepaalden last gegeven, om het proces der booswichten te doen eindigen en allen te doen hangen.’ ‘Op éen na. Als ge een bevel geeft, kunt ge ook een tegenbevel geven.’ ‘Maar, mijn God! Louize, wat gaat u toch die eene booswicht aan? Ik zal u, als ge wilt, een paar dozijn van dat soort dadelijk ter uwer beschikking stellen... er is geen gebrek hier te lande aan.’ ‘Ik geloof Uwe Majesteit gaarne, maar er is geen tweede Tom Buddie. Hoe kunt ge zoo wreed zijn mij juist te weigeren wat een reeds lang gekoesterde wensch is geworden? Beste vriend, ik vraag u zoo zelden iets, en als ik iets vraag mij dat te weigeren...! ‘God en al zijne Heiligen!’ riep Karel uit, de ooren met zijn handen bedekkende, ‘zij vraagt zoo zelden iets. Al hoorde het Heelal mij toe, toch zou ik genoodzaakt zijn, telkens nieuwe waerelden te scheppen om aan uwe eischen te voldoen. Maar hoor mij, beste, wees nu eens matig.’ hij troonde haar weder naar de sofa toe, waar hij thands naast haar ging plaats nemen. ‘Ik zal bij Hatfield-manor nog een geschenk voegen van vijf duizend pond...’ ‘En mijn Tom Buddie zou niet meer waard wezen dan vijf duizend pond? Weet ge voor hoeveel ik hem prijs geef...?’ ‘Voor hoeveel dan?’ vroeg Karel die reeds verheugd was, dat er een middel bestond om aan de vrouwengril zijner maitresse te voldoen. ‘Voor hoeveel dan...?’ ‘Voor de waarde, die gij aan Mrs. Palmer toekent... Als ge die uit Engeland zendt, kunt ge met mijn Tom Buddie doen wat gij wilt.’ Zij speurde met scherpen blik den indruk na, dien deze woorden op hem maakten; zij bedwong het hijgen van haar boezem en wilde dartel en speelziek schijnen als gewoonlijk. Karel had dien nieuwen eisch niet verwacht. Mylady Castlemaine kon hij niet opgeven; toch wilde hij Louize niet te veel doen blijken, dat het hem onmogelijk was. Hem werd de keuze gelaten tusschen Castlemaine en den boosdoener, wiens straf door gene wiens genade door Louize geëischt werd. Had hij slechts eer toegegeven, en Tom Buddies vergiffenis uitgesproken, want door dat nu te doen, toonde hij aan Mylady gehecht te zijn, meer dan de Hertogin van Portsmouth toe konde laten. ‘De keuze schijnt u al zeer moeielijk,’ schertste Louize. ‘Mrs. Palmer moest het weten, dat de schaal niet dadelijk naar hare zijde oversloeg!’ ‘Ik moet lachen om uwe dwaze opvattingen. Wees gelukkig met uwen Tom Buddie.’ ‘Dus ge schenkt hem het leven!’ riep Louize, terwijl zij van vreugde opsprong en in de handen klapte. ‘Maar zeg het aan niemant; we zullen de acht wel voltallig weten te maken... zeg het aan niemant, Louize!’ ‘Vooral niet aan Mrs. Palmer, niet waar? Zij gold toch nog meer dan mijn Tom bij u... Nu, met ter tijd zou dat kunnen veranderen...’ Zij sprak die woorden met eenig zelfvertrouwen uit en gants niet kinderlijk eenvoudig, zoodat het Karel werkelijk be- | |
[pagina 211]
| |
angstte. Zou zij nog meer vragen? En hij kon niets weigeren aan haar die - zij had het hem nooit gezegd, zij had er nooit op gezinspeeld; zij, de dartele vlinder, had er zich nooit iets op laten voorstaan - eigenlijk Lodewijk XIV bij hem vertegenwoordigde en de koorden der Fransche geldbeurs vasthield. Sedert zij in White-hall was gekomen, was er de weelde, was er de spilzucht verdubbeld. Karel Stuart scheen zonder medehulp van zijn Parlement over grootere fondsen sedert haar verblijf aan het hof te kunnen beschikken, maar wat baatte hem dit, daar zijne uitgaven in verhouding nog veel meer waren toegenomen? Op 's konings financiën oefende Louize alzoo een allerverderfelijksten invloed uit. En als de financiën in verwarring waren dan was de Koning van Engeland het zwakst; dan was hij het nederigst tegenover zijn neef, den Koning van Frankrijk, daar hij zich nog liever voor dezen dan voor zijn Parlement vernederde. Lodewijk verzekerde hem van zijne hulp, maar hoe hooger en dringender de nood was, des te trager werd de helper, des te ongunstiger werden de voorwaarden, waaraan die hulp verbonden was; en als dan eindelijk de hulp verleend werd, dan droeg Louize de Quérouaille er toe bij, om de ontvangen gelden niet lang te doen strekken. Karel begreep wellicht het spel, dat er met hem gespeeld werd, maar hij was eenmaal in het gareel geslagen en moest thands voort, tenzij hij worden wilde wat zijn volk wenschte, en dit zoude hij, zelfs al wilde hij het, niet kunnen, dan na eene inspanning, welke verre boven zijne kraehten ging. Hij onderging alzoo den invloed waaraan hij gewoon was geraakt; hij boog omdat hij door dit niet te doen een storm vreesde te zien uitbarsten; hij genoot zoo veel hij nog genieten kon en bekommerde zich niet om den dag van morgen. Als een parasiet, die het leven leidt van de plant of het dier waarop zij zich geplaatst heeft, met welks beste sappen zij zich voedt, met wie zij als saâmgroeit, zoo greep Louize de Quérouaille in het leven en het bestaan van Karel Stuart in. Of hij op den grond zijns harten liefde voor haar peilde? Wij hebben hem kunnen gadeslaan tegenover Mylady Castlemaine, die nog bij machte was die aandoeningen bij hem op te wekken, welke bij Karel Stuart liefde heetten; wij hebben hem thands gezien tegenover Louize de Quérouaille, en de aandoeningen, welke gene opwekte, bleken in het bijzijn van deze te sluimeren. Zijne woorden mochten soms getuigen van tederheid, zijne houding was daarmede vaak in strijd. Toch weerklonken de hofgewelven van de lof der eenige Louize, die door Zijne Majesteit sterk genoeg boven allen verheven werd, en men hoorde het gefluister van de ongenade van Mylady luider en luider worden. Wie was de scherpziende die hier de waarheid van den schijn wist te schiften? Wie was de schrandere, die Karels genegenheid voor een wezen, dat niets zinnelijk schoons en slechts geest bezat, - een geest, dien hij toch niet wist te waardeeren en die hem slechts van tijd tot tijd aantrok - als gehuicheld te beschouwen en Karels jaloezy niet te min te verklaren wist? Die dit laatste vermocht had moeten weten, dat Louize in Karels oog de mijn was waaruit het Fransche goud voortkwam, eene mijn, die hij voor zich alleen wenschte te behouden. Liefde kon hij overal bekomen, geld niet. Wij zagen het: Louize had haar wensch verkregen en verborg hare vreugde niet. Karel daarentegen zat verslagen neder. welk een dag! Hij had een mode gekozen, die door Lodewijk bespottelijk was gemaakt, en die aan zijn Raad als wet voorgeschreven; hij had een man moeten sparen, dien hij had beloofd niet te zullen sparen, na eerst aan een der Sekretarissen van Staat te hebben beloofd van te zullen doen waartoe hij nu gedwongen was. En bij al die verdrietelijkheden dreigde zich nog de grootste te voegen: een geldgebrek, zoo als hij nog nooit op den troon van Engeland gevoeld had, een geldgebrek, dat hem weêrhield den trotschen muitenden Shaftsbury naar den Tower te zenden en den nog trotscher, nog kwetsender Lodewijk, die hem als vazal bejegende, te trotseeren. Karel Stuart bracht thands een van de weinige oogenblikken van ernst door, die hij in zijn leven kende. Maar die ernst was de voorbode niet van een koen en vast besluit, maar wel van eene of andere zwakheid; hij walgde er reeds van en wenschte dien hoe eer hoe beter verwisseld te zien tegen luchtige scherts en luidruchtige vreugde. Daarom heette hij dan ook de vrolijke tonen welkom, die Louize aan het klavier ontlokte. Als een tweeden David wist zij de luimen van haren gekroonden dienaar te leiden en te besturen: zij wist, dat hij in deze oogenblikken afleiding behoefde en - ondankbaar was zij niet - ook verdiende. Daar kwam een paadje het bezoek van Zijne Hoogheid den Prins van Oranje aandienen. Louize sprong bij het hooren van dien naam van haar vouwstoel op en riep Zijne Majesteit toe: ‘Laat hem binnen komen, Sire! Gun mij dat genoegen!’ en Sire had de zwakheid haar dat genoegen te gunnen. De meening, aangaande den Prins, was eer bevestigd dan gewijzigd, sinds het oogenblik dat wij hem het laatst ontmoetten. Welk eene eere hem ook weêrvoer, hoe talrijk ook de feestmaaltijden waren, welke voor hem waren aangericht en waarop de Hollandsche tijdgenoot, tot 's Prinsen partij behoorende, zich niet weinig verhoovaardigde, de schatting van 's Prinsen persoon bleef dezelfde, ja werd in vele gevallen nog ongunstiger. Men had hem dan ook bij al die maaltijden vergezeld gezien van Mijnheer den Hollandschen Ambassadeur, wiens bijzijn den Prins, den gewezen pupil van de Heeren Staten, van wie die ambassadeur de vertegenwoordiger was, zulk een ontzach scheen in te boezemen, dat hij de lippen nauw waagde te openen. Toch weten wij, dat hij zonder dien Ambassadeur een bezoek had wagen af te leggen en dat hij toen vrijer dan gewoonlijk zich moest hebben geuit, daar de man - de Hertog van York - die dat bezoek ontving en tegen hem vooringe- | |
[pagina 212]
| |
nomen was, hem daarna vertrouwen scheen te schenken. Ook thands had hij zich van zijn geleider weten te ontslaan, en kwam hij vooreerst Zijn Koninklijken Oom geheel vertrouwelijk ontmoeten Het scheen dat de tegen woordigheid van de Hertogin van Portsmouth niet door hem werd gewacht. Misschien had hij den Hertog van York van zijn voornemen, om den Koning te bezoeken, gesproken, ten einde dezen een wenk te doen geven dat de bezoeker een vertrouwelijk gesprek wenschte, maar al had Zijne Majesteit den wenk begrepen, dan nog had hij misschien in het bijzijn van Louize geen bezwaar gezien. De Prins kwam schoorvoetend binnen, en hoe hartelijk Karel hem ook ontving, de statigheid waarmeê Louize boog, de ernstige houding, die zij aannam en die, blijkens het spotzieke glimlachjen om hare lippen, slechts voorgewend was, bracht hem wel niet in verwarring, maar deed hem toch niet geheel gerust zijn. ‘En hoe bevalt het u hier, neef?’ vroeg Karel, nadat de begroetingen geëindigd waren en Willem zich had nedergezet. ‘Men overlaadt mij met beleefdheden, zelfs in die mate, dat mijne gezondheid er onder lijden zou zoo ik die lang daaraan blootstelde.’ ‘Men weet in Engeland geest en verstand te huldigen,’ zeide Louize buigend. Willem zweeg. ‘Zeg dan toch, Neef! dat hare genade de Hertogin daar een sprekend bewijs van is! De eene vleierij is toch de andere waard!’ ‘Uwe Majesteit zal ook hierin een beter rechter zijn dan ik,’ hernam Willem kortademig. Louizes glimlach verdween voor een oogenblik. Zij stond op en bleef voor de bloemenmand staan en plukte eenige der schoonste bloemen af, die zij tot een bouquet bevallig en met kunst ordende. ‘Wil Uwe Hoogheid dit als eene hulde van mij aannemen, als eene hulde gebracht aan hare.... voorzichtigheid?’ ‘Neem het geschenk aan, neef! al schuilen er ook dorens aan die bloemen...’ Hij dreigde haar met den vinger, als vond hij de scherts tegen iemant, die zich niet verdedigen kon, wat scherp. ‘Het gevaar is niet groot, Sire, als men er op voorbereid is. Er zijn immers slechts weinig bloemen zonder dorens?’ ‘Dus, Uwe Hoogheid meent dat de mijne ook wel die kwetsende spitsen zullen dragen, want Uwe Hoogheid schijnt wel niet gezind, om voor mijn bouquet eene uitzondering te willen maken.’ ‘Na onderzoek, waarom niet?’ hernam de Prins droog. ‘Zeer voorzichtig maar... niet zeer galant,’ zeide zij buigend. ‘Zoo mijn neef het voorrecht had, slechts eenige dagen in uwe nabijheid te ademen, hij zou het laatste voorzeker leeren,’ viel Karel in. ‘Ik ben er toch van overtuigd, dat Zijne Hoogheid het eerste zou blijven.’ ‘Ik geloof niet dat de mensch zeer spoedig te veranderen is, tenzij door gewichtige omstandigheden,’ hervatte Willem op dien eenigzins lompen toon, die hem soms eigen kon zijn. ‘Uwe Hoogheid denke niet, dat ik zoo hoogmoedig ben te gelooven, dat het leven in mijne nabijheid voor haar een gewichtige omstandigheid zou kunnen zijn,’ zeide Louize levendig, terwijl zelfs haar voorhoofd even rood werd. ‘Ik kan daar niet over oordeelen; ik heb zoo zelden het gezelschap van vrouwen genoten. Mijn grootmoeder was de eenige.’ ‘En daar het onderscheid tusschen haar en mij zeker groot genoeg zal zijn, mist Uwe Hoogheid ieder punt van vergelijking,’ merkte zij scherp aan. ‘Zie Jack eens klauteren!’ riep de Koning, die zich in de laatste oogenblikken naar het raam had gekeerd, op den aap wijzend, uit. ‘Zie, nu heeft hij de deftigheid van Shaftsbury. Zie, Louize! Zie, Neef! Waarachtig de buitelingen van Jack zijn veel vrolijker dan menige woordenschermutseling.’ ‘Houdt Uwe Hoogheid veel van apen?’ vroeg Louize naar het raam tredend. ‘Als die beesten maar geene kunsten zijn geleerd, en zij zich vertoonen zooals ze werkelijk zijn,’ klonk het andwoord. Lastig was het voor het gesprek, dat een drooge kuch de woorden van den Prins telkens deed afbreken. ‘In den Haag zullen er zeker vele van die dieren zijn?’ vroeg Louize, terwijl zij haar best deed om daarbij zeer naïef te zijn. ‘Bij mij op het Binnenhof zag ik er geen. Op de Haagsche kermis evenwel heb ik ze wel gezien. White-hall is de eerste plaats waar ik zoo'n dier ontmoet zonder dat een bijzondere gelegenheid er aanleiding toe geeft. Is die aap het eigendom van Uwe Genade?’ ‘Waarom, Uwe Hoogheid? Zoudt gij hem bij het bouquet wenschen gevoegd te zien als een tweede hulde?’ ‘Volstrekt niet. Ik vraag het alleen, om te vernemen of Uwe Genade hem ook uit Versailles had medegebracht, en voornemens is hem weder mede te nemen als zij terugkeert?’ ‘Wij zijn niet voornemens Hare Genade te vergunnen haar nieuw vaderland te verlaten. Wie heeft u die dwaasheid in het oor gefluisterd, Neef?’ zeide Karel gemelijk. ‘Zijne Hoogheid heeft oorspronkelijkheid genoeg, Sire! en het zou onvoegzaam zijn hier aan navolging te denken!’ merkte Louize aan, die haar waaier van ivoor met goud ingelegd open en dicht sloeg. ‘Ik dacht, Sire! dat hare Genade slechts tijdelijk haar verblijf alhier had gekozen, en geloofde haar vertoeven alhier, na den terugkeer mijner tante, alleen dáaraan te moeten toeschrijven, dat mijne tante, die naar ik vernam, toen reeds lijdende was en naar Versailles terug verlangde, eene vriendin had willen achterlaten om datgeen nog te bespreken wat door haar spoedig vertrek nog hangende bleef. Zoo ten minste hoorde ik het in den Haag vertellen.’ | |
[pagina 213]
| |
Louize zag hem bij deze redeneering, de langste die zij hem nog had hooren voeren, doordringend aan. Het was of zij in die woorden een geheimen zin zocht, die haar echter nog niet helder werd. Zijne Majesteit had teekenen van ongeduld gegeven en maakte zich gereed, om het gesprek weder een andere wending te geven, toen Louize hem daarin verhinderde door den Prins te vragen. ‘En vertelde men ook in den Haag wat mij nog te bespreken overbleef?’ ‘Louize, Louize!’ zeide Karel op een toon, die aanduidde dat hij het gesprek verre van genoegelijk vond. ‘Wenscht Uwe Majesteit over die zaak liever niet te hooren spreken?’ vroeg de Prins. ‘Och, het waren hofkwesties, waarin gij geen belang zult stellen, Neef!’ ‘Maar de behandeling van welke kwesties Uwe Majesteit toch zeer voordeelig geweest is.’ Karel trilde en zag zijn Neef, wiens gelaat geenerlei verandering onderging, vreemd aan. Toen hij het afwendde, ontmoette hij dat van Louize. Karel scheen te onthutst om de vraag die hem op de lippen zweefde te uiten, en liet Louize daartoe de gelegenheid. ‘En welk voordeel, zeide men in den Haag, vloeide voor Zijne Majesteit daaruit dan wel voort?’ ‘Het voordeel van u aldaar te hebben leeren kennen, Hertogin! Sedert dat oogenblik toch vermeen ik, dat het hof van mijn oom veel vrolijker, veel levendiger, veel prachtiger is geworden. Sedert dat oogenblik, zoo zeide men, toonde de Koning van Engeland eerst recht hoe machtig en hoe... rijk hij was.’ ‘God beter't!’ zuchtte Karel bij het laatste woord. Om echter alle verdere vragen en opmerkingen, door dezen uitroep wellicht uitgelokt, te voorkomen wendde hij zich eensklaps tot Willem, nam hem onder den arm en zeide: ‘Ik heb u beloofd mijn patrijshonden en hazewinden eens te laten zien; ze zullen juist gevoerd worden. Louize, hebt ge lust meê te gaan?’ ‘De lust, om Uwe Majesteit en Zijne Hoogheid te volgen moet wel ten allen tijde bij ieder bestaan, maar de onderdane behoort haren lust onder het beheer der bescheidenheid te stellen. Ik moet dus afzien van het genot van u beider bijzijn bij de beschouwing en bewondering der viervoetige Koninklijke lievelingen.’ Zij boog en Karel wilde zich met zijn neef verwijderen, toen hij zich nog even door haar teruggehouden voelde. Zij verhief zich op de teenen, gaf den kleinen bevalligen voet aan Willem te bewonderen, die er echter geen oog voor had, en fluisterde Karel in: ‘Ik zou bijna vergeten u een vriend aan te bevelen. Den jongen Digby! Help hem voort! Het is een echt ridder en hij is verlegen om eenige guinjes, naar ik hoor, zoo als wel meer andere ridderlijke helden.’ De laatste woorden gingen vergezeld van een zacht tikjen van den vingertop op het gelaat Zijner Majesteit en een schalken blik, die de rechte beteekenis van de laatste woorden deed gissen. De indruk, dien de Prins op haar gemaakt had, kon worden afgeleid uit het briefjen dat zij, na een oogenblik in de eenzaamheid nagedacht te hebben, aan den Franschen Gezant schreef en door een harer meest vertrouwden liet bezorgen. Wij deelen er slechts eenige zinsneden uit mede. ‘Karel is in de engte gedreven. Zooveel ik kan merken was er tegenstand in de raadsvergadering, de zen morgen gehouden. Ik geloof dat het de rechte tijd is eenige subsidie te geven. Het is de intentie Zijner Allerchristelijkste Majesteit, dat de hulp niet zoo krachtig zij, om er zelfstandigheid uit geboren te doen worden. Ik deed dan ook mijn best om over de gelden, die nog niet verstrekt zijn, reeds voor een goed deel te doen beschikken. Zich ruiterlijk te verklaren, zoo als Zijne Majesteit wil, daartoe is Karel niet te bewegen. Hij wil eerst de Republiek verdeeld zien en dan, maar ook eerst dan, het Parlement door onze soldaten doen uiteen jagen, terwijl Zijne Majesteit eene omgekeerde verhouding wenscht. Evenwel zou het gevaarlijk zijn alle hulp te weigeren, daar Karel, door wanhoop gedreven, zich wel eens in de armen der Hollanders zou kunnen werpen, als hij zag, dat daar hulp te verkrijgen was, vooral nu zijn neef hier is. Deze is de onbeschoftste mensch, dien ik ooit aantrof en geheel gelijkend aan het portret dat ik mij altijd van zulk een republikeinschen Hollander had gemaakt; maar ik geloof toch niet, dat hij zoo dom is als hij schijnt. Het zou Zijner Majesteit wellicht nuttig kunnen zijn, indien wij dien knaap in het oog hielden...’ | |
V.Hoewel de Novembermaand blijk gaf ten einde te loopen en de wintermaand te naderen, hoewel de regen had plaats gemaakt voor sneeuw, deinsden de beide hooge verwanten, aan de liefelijke en stovende koestering der kunstwarmte in hunne woning gewoon, voor de hen tegensnerpende koude, niet terug. Geen Lord Steward, geen Lord Chamberlain, geen der andere Groot-waardigheidsbekleeders was gewaarschuwd, om den Koning en diens gast te begeleiden of te omstuwen, want de wandeling, die ondernomen werd, was van den meest vertrouwelijken aard. De oom wilde den neef, deze wilde genen eens van aangezichte zien, wilde met eigen oog zich overtuigen wat er in het binnenste van den ander omging. Had November tot dus verre weinig anders dan nevel geschonken, nu de wind, sedert de twee laatste dagen van het Westen naar het Noord-Oosten was uitgeschoten, waren de nevelen weggevaagd en straalde de zon de oogen der wandelaars op het blinkend wit van het sneeuwveld bijkans blind. Aan de zijde van den tuin, waar de koninklijke stallen en de koninklijke hazewinden en patrijshonden zich bevonden, was men beschut voor het snerpen van den altijd meer aanwakkerenden wind, zoo dat de mantel, dien beiden zich hadden omgeslagen, hen | |
[pagina 214]
| |
voldoende dekte en in staat was het warmte-verschil tusschen het buiten en het binnen niet al te voelbaar te doen zijn. Mocht de Prins van Oranje ook later in de gelegenheid gesteld worden de stallen Zijner Majesteit te bezoeken en te bewonderen, thands gold het alleen de bezichtiging van 's Konings uitverkorenen: de patrijshonden. Zoo Willem ooit in staat ware zijne geringheid naast zijn oom te gevoelen dan zoude zoodanig gevoel thands bij hem opgekomen zijn. Met welk een smaak en tevens een pracht waren die hekken groen met goud geschilderd en allen, van het Koninklijk wapen voorzien, gebouwd! Van hoeveel zorg getuigde niet de inrichting! Ieder hok droeg van voren een geslachtslijst van den bewoner, was van binnen met tapijtwerk voorzien en werd bij strenge vorst door kokend water verwarmd. Was er een jacht bepaald dan had de koninklijke opziener dezer gunstelingen een gewichtige taak, namelijk: om de leden zijner viervoetige leerlingen of onderdanen met olie in te wrijven. Hem was bovendien de zorg aanbevolen voor de gezondheid van het hondengezin, en, hetzij dat dit hem in de oogen van den tijdgenoot een man van gewicht deed worden, hetzij dat het menigvuldig verkeer met Zijne Majesteit, die door zijne liefde voor Diana, Juno, Jove en anderen dikwerf naar de hokken gedreven werd, Hugh North werd zeer gezocht door allen die iets te verzoeken hadden van de koninklijke gunst, en niet verheven genoeg waren om zich bij Mylady Castlemaine of de Hertogin van Portsmouth om bijstand en voorspraak aan te melden. Iets, en dat was onafhankelijk van den wil van den hondenopvoeder en opzichter, deed diens invloed vooral zoo hoog schatten. Als Zijne Majesteit Hugh North verlaten had, dan was hij altijd in goede luim, en wat men vooral aan de honden had moeten wijten weet men aan den opzichter. Zoo was het ook nu weder. Toen de Koning de gangen van White-hall met zijn neef doorwandelde, hing er een wolk op zijn voorhoofd, hetgeen de aandacht trok van een der dienaren, die 's ochtends diezelfde wolk daar ook gezien had, hetgeen bij Zijne Majesteit niet weinig bevreemding mocht baren. Hij had een poos zwijgend naast zijn neef voortgestapt, zoo dat deze ditmaal het woord moest nemen. ‘Het schijnt een schrandere vrouw te zijn.’ ‘Wie meent ge?’ vroeg Karel als uit een droom ontwakend. Is Uwe Majesteit ook ongesteld?’ vroeg Willem deelnemend. ‘Straks was zij nog zoo vrolijk en thands ziet zij zoo bedrukt! Willen wij ook terugkeeren naar de Hertogin van Portsmouth?’ ‘Neen, neen! Men is niet altijd vrolijk al schijnt men dat,’ merkte de Koning luchtig aan. ‘Het schijnt een schrandere vrouw te zijn,’ herhaalde Willem als om het gesprek, dat weder dreigde te slepen, levendiger te doen worden. ‘Louize? Ja zeer schrander, maar neef! zeer duur.’ ‘Mijn oom is te rijk om eenig genoegen te duur te heten. Ik zoude met meer recht kunnen spreken dan Uwe Majesteit, daar voor mij al zeer spoedig iets te duur zoude zijn.’ ‘Gij zoudt anders toch niet voornemens zijn....?’ Karel kon zich niet weerhouden even te glimlachen bij de gedachte, dat de jonkman naast hem zich zoude gaan verbeelden een vrouw te kunnen beminnen. ‘Ja, juist wat Uwe Majesteit meent: ik zoude anders voornemens en in staat zijn mijn invloed in de Republiek te vergrooten.’ ‘Laat die titels weg, neef! en vergeet niet, dat wij bloedverwanten zijn’ zeide Karel. ‘Ik zoude gaarne uwen invloed vergroot zien; ik heb, zoo als ge weten zult, verschillende pogingen aangewend, maar stijf koppiger volk zag ik nooit. Toch heb ik hoop, dat ge wel zult slagen, en, zij het ook niet al de waardigheden van uwen vader, dan toch een deel zult bekomen.’ Willem bleef zwijgen, maar de oogen openden zich hoe langer hoe meer en schenen in glans toe te nemen. Hij luisterde, hij luisterde met zijne geheele ziel, al bleef zijn gelaat ook kalm en koud. ‘Gij begrijpt, dat ik als hun bondgenoot mij niet te sterk tegen hen kan aankanten. Ik moet u dus raden, zoo bedaard mogelijk voort te gaan zoo als ge begonnen zijt, en van de Heeren Staten datgeen uit liefde te verkrijgen, wat gij hen niet dwingen kunt te geven.’ - ‘Uit liefde? uit deernis misschien wel?’ vroeg Willem gesmoord. Zijn oom vernam den kreet van beleedigde trotschheid, van ingehouden toorn niet; merkte den blik niet op, waarin thands de hoogste bevreemding was te lezen. ‘Willem, ik meen het goed met u! Gij boezemt mij bovendien vertrouwen in. Gij zijt geen diplomaat, zoo dat Mijnheer de Witt uwe woorden eer zal gelooven dan die van menig ander. Ik wil een nog krachtiger verbond met de Republiek sluiten. Gij kunt al de voordeelen niet beseffen, die er voor deze uit kunnen voortspruiten, maar Mijnheer de Witt wel. Er dreigt uit Frankrijk gevaar!’ ‘Hoe nu?’ vroeg Willem, die werkelijk zijn verbazen niet meer ontveinzen kon. Hij kon niet begrijpen, dat Karel in zijne verlegenheid den vriend van gister begeven wilde, om den vijand van heden tot bondgenoot te maken, mids de laatste hem slechts goud verstrekte en het niet euvel duidde, om op zijne beurt overmorgen weêr verlaten te worden. Hij dacht, en moest ook denken, dat Karel hem polsen of wel hem verschalken wilde en daarom vervolgde hij: ‘Mijnheer de Witt zou het mij zeer kwalijk nemen, als ik met zulk een gewichtige zending werd belast; hij zou er eene beleediging in zien. Daarenboven heb ik zooveel met mijne eigene zaken te doen, voor welker bestier mij geene zulke schrandere staatslieden als Arlington en Clinton ter dienste staan. Gij weet, oom, van welken aard die zaken zijn. Mijn oom York heeft mij hoop gegeven dat mijne vorderingen erkend zullen worden.’ | |
[pagina 215]
| |
‘Ten volle! - Hugh!’ riep Karel in de verte den opzichter toe, ‘nog niet voêren. Wij komen er bij!’ ‘Clinton verzekerde echter mijn sekretaris, dat er op dit oogenblik aan weinig meer dan erkenning dier vorderingen te denken viel.’ ‘Clintons woorden zijn te vertrouwen; hij is de eerlijkste Lord der Schatkamer dien ik ooit zag. Wat scheelt Juno, Hugh? Zij schijnt zich den voet verstuikt te hebben..... Hoe komt dat?’ ‘Hinkond kwam zij straks het paveljoen uit. Ik weet, dat een edelman haar een kastijding had toegezegd, daar zij voor een paar dagen de vrijheid had genomen zich zelve tot het middagmaal van den Jonker uit te noodigen, en, zoo als Uwe Majesteit weet, doet Juno niets ten halve, vooral als 't op 't eten aankomt.’ ‘Dat weet ik, Hugh! Zie die ooren, neef, en dien bek. Het is echt ras. De vader van deze was in den slag bij Worcester bij mij en waarschuwde mij, toen ik dreigde gevangen genomen te worden. Een landjonker nam hem meê en verzorgde hem zoolang ik balling was. Het beest onderhield zeker de herinnering aan mij! Een volmaakt èdelman! niet waar? En zoo als Will zegt, sterft het ras uit. Toen ik bij de restauratie aan wal stapte, stond de jonker met den hond mij op te wachten. Hij was blind geworden. De arme! Toch kende hij mij nog. Tot aan zijn dood liet ik hem verzorgen.’ ‘Waarlijk een edelman! En Uwe Majesteit toonde zich zulke onderdanen waardig door dien eenen dus te beloonen,’ hernam Willem. Had hij niet begrepen, dat niet de edelman, maar wel de hond door zijn oom werd bedoeld, of wilde hij het doen gevoelen, dat de Koning had behooren te handelen, zoo als Willem voorgaf te onderstellen dat gehandeld was? Hoe het zij, Karel voelde zich niet aangespoord dit gesprek voort te zetten en zweeg een oogenblik, waarna zijn neef de kans gunstig zag: om op het eigenlijke punt van hun onderhoud terug te keeren. ‘Ik ben voor Sir Clinton verheugd, dat Uwe Majesteit zulk een vereerend getuigenis van hem geeft ofschoon het mijne wenschen vernietigt. Ik had toch vast op de ontvangst van eenige gelden gerekend, oòm!’ ‘Als ik het met de Staten over een nauwer bondgenootschap eens kan worden, dan wordt u het verschuldigde in guldens uitbetaald. Mijn Parlement wenscht een nauwere aansluiting aan de Republiek en ik leef gaarne op goeden voet met mijn Parlement.’ ‘Mijn oom York gaf niet onduidelijk te kennen, dat het moeielijk was op goeden voet daar meê te leven.’ ‘Heeft hij dat gezegd? James is een oud wijf! Maar ge schijnt veel en velerlei met hem gesproken te hebben.’ ‘Zijne Koninklijke Hoogheid had de goedheid mij, toen ik verzekerde nimmer vergeten te hebben en ook nooit te zullen vergeten een Stuart te zijn, aangaande den tegen woordigen toestand van Engeland in te lichten...’ ‘En hij zeide u zeker, dat hij mij op den troon doet beven door zijne dwaasheid, om openlijk de Engelsche Kerk te verlaten....?’ ‘Ik vind het eerlijk, Sire! ook te schijnen wat men is,’ hernam Willem zijn oom aanziende, die het hoofd afwendde, en, te plotseling om niet te doen vermoeden dat het uit verlegenheid geschiedde, met Hugh het gesprek voortzette, terwijl deze bezig was den beleedigden poot der lievelinge Juno met olie in te wrijven. ‘Weet ge ook wie de onbeschaamde is die het arme dier zoo heeft mishandeld..?’ Hugh schudde het hoofd ontkennend. ‘Lieg niet, Hugh! ik wil het weten,’ hernam Karel toornig. ‘De schuldige schuilt, geloof ik onder de Life guards.’ ‘Dan weet ge ook wel hoe hij heet. Opgebiecht, Hugh! Hij zal nooit hooren dat gij het mij gezegd hebt!’ ‘Ja, dat kan Uwe Majesteit toch niet zwijgen!’ - zeide Hugh, met al de vermetele openhartigheid van een dienaar, die zich noodig en bovendien gunsteling weet. ‘Als Uwe Majesteit het veroorlooft zoude ik gaarne eenige beweging wenschen. Het is mij hier zoo kil, en buitengewone koude maakt mij dagen ongesteld..’ Karel kon wel niets anders dan dat verlangen inwilligen; hij deed het niet door woorden maar door daden blijken, want hij keerde zich om zonder een woord te spreken. Willem was hem dadelijk op zijde. ‘Het verwondert mij, oom! dat oom York het Parlement zoo licht telde, terwijl gij er zoo gaarne op goeden voet meê staat.’ ‘James is ook geen Koning! Maar in uw eigen belang, Willem, raad ik u aan niets te doen wat Mijnheer de Witt verbitteren kan. Ik ben niet in staat u te helpen; een vloot heb ik niet, een leger evenmin. ‘Mijn oom kan niet anders dan mij in mijn belang raden... Maar ik denk er niet aan om een vloot of een leger tegen de Republiek te verzoeken. Ik zou slechts ondersteund willen worden door de betaling van eenige gelden.’ ‘Goede Neef, op dit oogenblik heb ik geen penny.’ ‘Ja, dat zeide Sir Clinton mij ook. Maar mijn oom York verhaalde van al de pracht, die aan uw hof wordt gevonden, en zoo afsteekt bij mijn burgerhuishouden, van al de feesten, die hier gevierd worden en het leven hier tot een paradijs maken; en hij sprak tevens van de schraalheid en de gierigheid van het Parlement, dat geene nieuw subsidiën toestaat. Van daar dat ik geloofde aan Uwen bijzonderen rijkdom, en ik mijn oom York gelijk moest geven, dat Uwe Majesteit zeer goed zonder het Parlement regeren kan.’ ‘Uw oom York is een...’ Karel hield de schimpnaam in, dien hij in zijn wrevel voor zijn broeder had uitgedacht. ‘Maar niet alleen mijn oom York bracht mij op den dwaalweg, maar ook Mylord Arlington, die er | |
[pagina 216]
| |
van sprak - maar niet duidelijk, zoodat ik het niet recht vatten kon - dat men de Republiek verdeelen wilde...’ ‘Neef, het is al te dwaas,’ zeide Karel die zijne schreden verhaastte. ‘Gij zult u hier te lande wellicht overvoeden en dan zijn benauwde droomen het gevolg.’ ‘Zoo, Oom. Maar ik meen mij toch te herinneren, dat Mylord Zeeland voor mij bestemd had, ten minste indien ik mij de bescherming Uwer Majesteit en misschien ook van Zijne Allerchristelijkste Majesteit waardig maakte. Mylord heette het later een aardigheid, maar Uwe Majesteit heeft het straks bevestigd.’ ‘Ik?’ ‘Toen zij mij in het belang der Republiek toefluisterde, dat er voor haar uit Frankrijk gevaren dreigden.’ ‘Nu ja... ik geloof dat nog...’ ‘En Uwe Majesteit zal daar wel grond voor hebben; want zij is een te grootmachtig Monarch, om, als het evenwicht van Europa vÉ™rstoord wordt, de schaal niet door háar gewicht te doen overslaan.’ ‘Neef, uwe gevolgtrekkingen zijn vleiend... zeer.. treffend... en ook onverwacht!’ zeide Karel, terwijl hij den jonkman, die thands met eenige levendigheid sprak en wiens woorden minder door een hinderlijk gekuch werden afgebroken, met werkelijke verbazing aanzag. ‘Uwe Majesteit kan zich derhalve voorstellen hoe zeer het mij verbaasde te vernemen, dat zij een bondgenootschap met de Republiek wilde...’ ‘Maar ik wil het nog,’ riep Karel uit. ‘De Republiek is rijk, Willem! we moeten haar dus te vriend houden.’ ‘En haar beschermen tegen Frankrijk, die haar verdeelen wil? Want Mylord Arlingtons woorden stemmen toch wonder wel met die Uwer Majesteit overeen...’ ‘Arlington is een uil...’ ‘Men heeft mij geleerd dat zoo'n beest zeer goed in het donker ziet!’ ‘Bravo, Neef, dat is het eerste geestig woord dat îk van u hoor! Openhartig gesproken, ik had niet gedacht het te hooren.’ ‘Geest geloof ik ook niet dat ik bezit, Oom! Ik heb er aan dit hof reeds leeren kennen die een Hertogdom voor een geestig woord zouden willen wegschenken. Indien ik Graaf van Zeeland ware, ik zou geene enkele duin willen geven, zelfs voor een dozijn van zulke woorden... Oom, zoudt ge mij ook een termijn kunnen bepalen binnen welken onze rekening vereffend kan worden? Ik zou er mijn afreis naar in willen richten.’ ‘Gij wilt vertrekken? Volstrekt niet. Laat de zaken thands rusten of spreek er Clinton over.’ ‘Ik wilde van hier naar Versailles gaan.’ ‘Wat zoudt ge daar willen doen?’ vroeg Karel, die thands eerst begon te begrijpen wat zijn broeder, de Hertog van York, bedoeld had toen hij hem mededeelde, dat de jonge Neef niet te vertrouwen was. ‘De reis daar heen zou in mijn belang kunnen zijn.’ ‘Maar blijf dan ten minste zoo lang hier, dat gij den Hollander geheel hebt afgelegd.’ ‘Ik vergat nimmer, Sire! dat ik van moeders zijde een Stuart ben.’ ‘Bij St. George, goed geandwoord! Ge bevalt me! Hadt ge uwe tante Henriëtte slechts te Dover ontmoet! Misschien kan ik iets voor u doen, als de Republiek...’ Een doffe plomp werd gehoord en Zijne Majesteit greep instinktmatig naar zijn hoed, die op haar hoofd een oogenblik huppelde en op den breeden rand een groote sneeuwbal ontvangen had. Karels gelaat werd vuurrood en de matte oogen glansden een oogenblik, terwijl hij zich omkeerde en den misdadiger met de blikken opzocht. Een viertal jongelieden, waaronder er een was in den uniform van officier der Life guards, waren bezig elkaâr met sneeuwkogels te bevechten. Het kon moedwil geweest zijn, maar ook een ongelukkig toeval, die een der ballen op het koninklijke hoofd had doen nederkomen. Zijne Majesteit dacht aan het eerste en riep Hugh toe, die het dichtst bij stond, naar de Edellieden te gaan om hun te bevelen nader te komen. De dienaar begon het ontvangen bevel uit te voeren, toen er een sneeuwbal op hem neer kwam gonzen, die hij nog gelukkig ontweek, maar die, ongelukkig genoeg, met volle vaart in een der hondenhokken vloog, en nog wel de veel beminde Juno deed janken. ‘Ik verzoek dat spel dadelijk te staken het kon gevaarlijk voor u allen worden!’ riep Karel, terwijl hij langzaam naderde, niettegenstaande Willem hem ried, de knapen aan hun spel te laten. ‘Wie wierp den bal tegen mij?’ vroeg hij reeds op veel zachteren toon, want hij had onder de spelenden den jongen Monmouth herkend. ‘Zal ik andwoord ontvangen?’ ‘Niemant, Sire! Een ongeluk deed haar afdwalen,’ zeide Charles Digby met neergeslagen oogen. ‘Sire! dát is de schuldige,’ zeide Hugh, nog niet van zijn verontwaardiging bekomen. ‘Hij deed Juno hinken!’ ‘Laffe verklikker!’ riep Monmouth, terwijl hij hem een vast in elkaâr gekneden bal in het gezicht wierp. ‘Henry!’ klonk het driftig van 's konings lippen, maar de getroffen Hngh kende zijn meester en diens zwakheid tegenover den aanvaller, zoodat hij thands den mond niet tot eenige klacht opende. Had Harry zijn vriend Digby van dienst willen zijn, hij bleek al zeer slecht geslaagd, want Zijne Majesteit richtte zich, ten hoogste gebelgd en nog meer geprikkeld, omdat hij zich tegenover Harry inhield, tot Charles: ‘Onze luitenant der Life guards acht ons hof wel een groote speelplaats te zijn, waar hij al de kunsten op het land geleerd komt uitvoeren; wij zijn niet vergeten, Mr. Digby, dat gij edel bloed deedt stroomen en te dikwerf in onze goede stad den stillen nacht in een woeli- | |
[pagina 217]
| |
gen dag verkeert. Men weet dat ge gelukkig zijt in alle spelen, Mr, Digby! dat is een ongeluk, want men wordt allicht vermetel, zet alles op éen kaart en met éen ongelukkigen worp zijn soms kasteel en dame verdwenen, en zijt ge weêr geworden wat ge waart. Breng een dag op uwe kamer in de eenzaamheid door en denk over deze woorden na. Gij kunt gaan.’ De Prins hah den jongen edelman, die met verbeten woede de scherpe les aanhoorde en boeten moest voor hetgeen hij Juno had doen lijden, of voor hetgeen de Hertog van Monmouth had verricht, niet zonder welgevallen aangezien. Er lag zooveel levenslust, zooveel vrolijkheid en tevens openheid op het gelaat, dat thands door het snerpen van den scherpen wind frisch en gezond zag als dat van een boer; Charles was in dezen oogenblik zoo zeer knaap en wel gezonde knaap, dat de jonge prins, die nooit knaap had mogen zijn en het eigenlijk naar den leeftijd nog was, zich tot hem aangetrokken gevoelde. Toch zou hij zich niet geroepen hebben geacht te doen wat Harry Monmouth deed. Deze greep Charles bij de hand, toen hij zich naar 's Konings bevel wilde verwijderen, en bewoog hem te blijven, terwijl hij den Koning met koddigen deemoed naderde en toevoegde: ‘Sire, ik acht mij verplicht den kerker met hem te deelen, daar ik mij even schuldig gevoel. En wat wordt er dan van het hof Uwer Majesteit als wij beiden in de stok zitten, juist op het oogenblik, dat Uwe Majestelt zoozeer een paar onbezorgde harten en vrolijke gezichten behoeft?’ De laatste woorden gingen verzeld van een blik op den Prins van Oranje, zoo dat zij beleedigend voor dezen werden. ‘Nu, Henry! ik zou niet voor de zelfopoffering spelen: de rol is niet voor u geschikt,’ zeide de Koning geheel bedaard. ‘Deze daar verdient uwe bescherming niet.’ ‘Sire! ik noem het een ramp voor ieder die bescherming behoeft,’ zeide Charles fier. ‘Uwe Majesteit oordeelt, dat ik straf heb verdiend, ik zal die ondergaan, waarna de schuld is vereffend.’ ‘Dat is een jonkman, waarvan misschien een goed soldaat zou te maken zijn,’ fluisterde de Prins. ‘Sire! verbied Digby naar zijne kamer te gaan, want dan moet ik mede. Juno hinkt immers niet veel en zal spoedig weder op Uwer Majesteit troonstoel kunnen springen. Ik moet u openhartig mededeelen, dat, als Mr. Digby door de onverbiddelijke gestrengheid Uwer Majesteit zulk een zware kastijding ontvangt, de goede Juno door mijne goede zorgen morgen aan alle vier poten zal hinken.’ ‘Uwe Genade bespare mij hare verdere verdediging. Zij wil den toorn Zijner Majesteit op haar eigen hoofd doen dalen en van het mijne afwenden. Ik dank haar voor hare vriendschap, maar wensch aansprakelijk te blijven voor mijne eigene daden,’ zeide Charles. ‘Bij St. George!’ riep de Koning uit; ‘genoeg van die groote woorden! Harry, pruil maar niet meer! Mr. Digby is van de straf ontheven. Gij allen wordt echter veroordeeld, om den kamp op nieuw te beginnen en ons en onzen neef daarvan getnigen te doen zijn. Kom aan, lustig ten strijd!’ De Koning was werkelijk blijde uit het dilemma waarin hij zich bevond gered te zijn. Hij had den jongen Digby, wiens naam hij in de laatste dagen door het gantsche hof en voor luttel uren nog door Louize hoorde noemen, gaarne straf opgelegd: hij was in een luim om ieder te straffen wien hij het durfde doen, maar zoodra Harry zich er mede bemoeide, speet het hem zoo ver te zijn gegaan en zocht hij naar eene gelegenheid om zich terug te trekken. Wij mogen niet beweren dat hij het op handige wijze deed, want de gratie door hem verleend werd zelfs door den begenadigde niet begeerd en zelfs met onwil verdragen. Met loome schreden toch volgde Charles Harry en de anderen, die zich op weinigen afstand in twee kampen verdeelde. Hij voelde zich vernederd in aller bijzijn en dacht den spot te hebben gelezen în den oogblik van dien ‘leelijken, grootneuzigen’ Hollander, die stokstijf alles had aangestaard, en die zich vervelen moest bij ieder spel, zoo als hij ieder daarbij verveelde. ‘Stoor u niet aan den oude!’ had Harry hem lachend toegeroepen. ‘Hij heeft misschien twist gehad met uw lief. Wellicht, dat Carwell u eens heeft aangezien! Waarachtig, nauw noemt ge den naam des Boozen of hij verschijnt!’ riep hij uit, naar een der ramen van het paleis duidend. ‘Daar staat Carwell! Uw fortuin is gemaakt, Charles! want nu begint het Louis d'or voor u te regenen en die zijn wichtiger dan de gesnoeide guinjes van Barbara Palmers. Jongens, eerbied voor de godin der gratie!’ Een luid hoerrah onder het wuiven der hoeden volgde. Charles alleen wendde zich kleurend af; zijn hart bonsde; zijne lippen beefden! Gelukkig, dat Harry noch een der anderen het had opgemerkt. ‘Maar wie staat daar ginds aan hare zijde?’ vroeg Harry. ‘Bij al de Heiligen van het oude Testament, ik geloof, dat een der boeven heimelijk tot de kuische Susanna is doorgedrongen! Zeg eens, Charles, springt uw hart niet op van jaloezy?’ Charles bloosde nog meer en gaf daardoor eene bevestiging aan Harrys los daarheen geworpen woorden. ‘Het is mijnheer van Beuningen!’ zeide hij zonder bijkans te weten wat hij uitbracht. Die naam gaf aller gedachten eene andere richting. ‘Dat zal de luim van den oude niet verbeteren;’ merkte Harry aan. ‘Zijn wrevel van straks schrijf ik óok toe, niet aan dien Hollander, maar wel aan dien jongen daar! Let op, hoe we ons wreken zullen.’ De kamp had een aanvang genomen en de sneeuwballen zwierden door elkaâr en ploften en spatteden uit een, hier op den rug, ginder op den nek, elders op de borst en het gelaat van aanvaller en verdediger. Zijne Majesteit was al het onaangename van dien dag vergeten en nam een levendig deel aan de kansen van het gevecht. ‘Er zit geest bij de jongens, Neef!’ voegde Karel | |
[pagina 218]
| |
den Prins toe. ‘Ik mag het wel, dat zij blijk geven van veel te durven. Zij hebben moed, en een moed die voor hun Koning alles zoude wagen; het tegenwoordig geslacht zou weten te strijden als het vorige. Ons goed Parlement mocht beven, indien ik eens lust kreeg te willen. Maar, mijn God, ik heb er geen tijd en geen lust toe.’ ‘Zij hebben moed, Sire, maar Uwe Majesteit zorge, dat het geene vermetelheid worde!’ andwoordde de Prins. ‘Ah! Onze Neef houdt er niet van, dat men vermetel worde? Hebt gij in den Haag geleerd daar tegen te waken?’ vroeg Karel met ironie. ‘Men behoeft dat gewoonlijk niet te leeren, Sire!’ ‘Gij zijt voorzeker een streng heer voor uwe onderdanen,’ klonk het nog bijtender dan straks. ‘Uwe Majesteit weet wel dat ik geene onderdanen heb. Zij, die mij gehoorzamen, zijn slechts mijne bedienden, die niets hebben van den moed en den geest van Uwer Majesteits edellieden. Nochtans dunkt mij, Sire, dat zoo ik te straffen had, ik het niet spoedig zoude doen, maar, zoo ik er toe overging, de straf ook niet licht zoude kwijtschelden.’ Karel beet zich op de lippen. Het was echter het oogenblik, dat het hoerrah uit den kring der jonge edellieden opging, hetgeen beiden deed omzien naar de vensters achter hen. De beide personen, die zich daar een oogenblik vertoonden, wekten blijkbaar onaangenaame vermoedens bij den Koning en diens Neef op. Gene zag er met schrik eene toenadering in van den gebelgden Hollandschen Ambassadeur tot het Fransche hof, en juist op het oogenblik, dat hij zich met de Republiek wilde verbinden; Willem vermoedde, dat de achterdocht Mijnheer van Beuningen daar had geplaatst en hij wandelde juist zoo vertrouwelijk met zijn Oom. Hij wilde die, wandeling daarom zoo spoedig mogelijk afbreken, en sprak er van, dat een langer vertoeven in de buitenlucht hem aan een ernstige verkoudheid zoude blootstellen. Karel stond er niet op, hem langer bij zich te houden zoodat zij den terugtocht aanvingen. Zij gingen de kampenden, die hoe langer hoe luidruchtiger waren geworden, voorbij, en op dat oogenblik snorde een sneeuwbal den Prins in het gezicht, terwijl er een jubel oprees uit de rijen der edellieden en er een schel lachjen klonk van de zijde van het paleis, waar de Hertogin van Portsmouth stond. Het oog des Prinsen bliksemde; de zenuwen zijns gelaats spanden zich; het half gebogen hoofd werd geheven; de ademtocht gierde een oogenblik door den gorgel. Hij wendde zich om en trad op de edellieden toe, zocht den schuldige met de oogen, den schuldige, die zich gants niet wilde verbergen en dan ook spoedig gevonden werd: het was Harry, de vermetele Hertog van Monmouth! De Prins stond vlak tegenover hem en staarde hem met dat groote, thands zoo bezielde oog scherp aan, zelfs zóo scherp en doordringend, dat de onbeschaamde Harry moeite had hem te blijven aanzien. ‘Hoe oud zijt gij?’ klonk het gebiedend. Er volgde geen andwoord. Zelfs begon Harry bij die onbeteekenende vraag, een uittartende houding aan te nemen. ‘Gij weet zelfs niet hoe oud ge zijt? Het is waar. Uwe moeder heeft u voorzeker dat nimmer wagen te zeggen!’ beet de Prins hem toe. Een donkerrood vloog over het gelaat van den bastert, die zeer goed het kwetsende van 's Prinsen woorden begreep. ‘Naar uwe handelwijze te oordeelen moet ge nog zeer jong zijn, zóo jong zelfs, dat, indien ik uw voogd ware, er voor gezorgd zoude worden dat gij nooit zonder opzicht uitgingt.’ De Koning vond het geraden zich niet in den strijd te mengen, hoewel het hem pijn deed te bespeuren, dat zijn Neef zulk een toon waagde te voeren en zijn geliefden Henry vernederde. Werkelijk was deze vernederd. Hij wist geene woorden te vinden, evenmin als een der aanwezigen, en eerst nadat Zijne Majesteit en de Prins verdwenen waren, gaf hij aan zijn wrevel lucht. Hij overlaadde den gast met schimp, en allen stemden met hem in; maar niet het schertsend vernuft, slechts de eigenliefde liet zich hooren, die zich gekwetst, die zich vertrapt gevoelde door dien mageren, schijnbaar zoo koelen, zoo duttenden, zoo onnoozelen jonkman, voor wiens blik hij evenwel een oogenblik had gesidderd en wiens houding was als die eens machtigen monarchs. Een oogenblik later reed de Prins met Mijnheer van Beuningen weg. In het rijtuig werden de vragen, door den Mentor gedaan, met moeite beandwoord, daar een herhaald kuchen den Prins bijkans het spreken belette. Mijnheer de Ambassadeur werd ongeduldig en sprak er van, Zijne Hoogheid in den achtermiddag te komen bezoeken, wanneer hij hoopte, dat Zijne Hoogheid van hare vermoeienissen zou zijn uitgerust, ten minste zoo zij niet gevoeliger gestraft werd voor de buitensporigheid, om zoo lang zich aan den scherpen Oostenwind bloot te stellen, alleen om den wille Zijner Engelsche Majesteit, die misschien de muren van zijn paleis niet vertrouwde, zoodra zij zich met haren neef konfidentieel wilde onderhouden. ‘Eene verkoudheid acht ik geen te duren prijs, als ik daarvoor iets kan vernemen wat den Heeren Staten nuttig kan zijn,’ zeide Willem eindelijk. ‘Eene verkoudheid kan voor Uwe Hoogheid zeer gevaarlijk worden, en dan zou zij wél een te duren prijs blijken te zijn. Is er door Uwe Hoogheid iets vernomen wat zij denkt, dat ik zou behooren te weten?’ ‘Ik heb weinig hoop mijne rekeningen vereffend te zien,’ fluisterde Willem. ‘Dus is de Schatkamer weder in desolaten staat!’ zeide van Beuningen, niet zonder innerlijke vreugde. ‘Men zal misschien handelbaar worden... men zal der Republiek schoone voorstellen doen,’ zeide de Prins nog zachter. Het rijtuig stond stil. ‘Dus zou men nog hechter verbond willen sluiten?’ hernam van Beuningen, den Prins even terughoudende om het portier uit te stijgen. | |
[pagina 219]
| |
‘Wel zeker. Dit heeft Uwe Edelheid immers gedurende vier weken om den anderen dag met geduld moeten aanhooren?’ Er was eenige ironie in die woorden, eene ironie, die van Beuningen het onmogelijk maakte ze anders op te vatten dan hij deed. De zware wenkbrauw werd gefronsd, en toen hij alleen naar Falconbridge reed mompelde hij meer dan eens: ‘Ik ben er op gewapend! Hetzelfde liedtjen zal nog weder gezongen worden!’ Thands echter hadden zij hem voorzeker noodig; den geldnood Zijner Majesteit had hij vermoed, maar de mededeeling Zijner Hoogheid gaf hem zekerheid. Hij zoude thands een hooger toon kunnen voeren en waarborgen kunnen vorderen tegen de vernieuwde ontduiking eener eens gegeven belofte, want... de Koning behoefde geld! Of hij de gantsche redeneering niet gewijzigd zoude hebben, indien hij na het diner op Cockpit-house bij Zijne Hoogheid ware geweest, die, in den gemakkelijken leunstoel voor het raam, in de eenzaamheid het aangenaamste uur van den gantschen dag doorbracht? Na al het gesprokene van dien dag als in revue voor zijn oordeelend verstand te hebben laten voorbij trekken; na de woorden van Arlington en van Hertog van York met die van den Koning en de Hertogin van Portsmouth in verband te hebben gebracht, en het gesprokene met het niet gesprokene, maar wat gesproken had moeten worden, te hebben vergeleken, kwam hij tot de overtuiging, dat er iets voor hem verborgen werd gehouden: dat zijne tante daarin betrokken was: dat de samenkomst te Dover aan het gebeurde deel had en hij van het plaats gehad hebbende, dat ook blijkbaar zijne belangen betrof, deelgenoot zoude kunnen worden, indien hij slechts het vertrouwen zijns ooms en van diens raadslieden konde verwerven. De overpeinzing werd besloten door het opvatten van het vaste voornemen, Mijnheer van Beuningen, die zeer lastig was en hem belemmerde, te verwijderen. Aan dat voornemen was reeds begin van uitvoering gegeven, toen hij in het rijtuig Zijne Edelheid de bewuste mededeeling deed en de opmerking maakte, dat Zijne Edelheid reeds geruimen tijd logens had aangehoord en zich daarmede te vrede liet stellen. Karel Stuart bracht den dag minder eenzaam door dan zijn neef. De wijze, waarop hij het deed, bracht het gantsche hof in beweging, deed Shaftsbury glimlachen van tevredenheid, daar hij de opgemerkte verandering aan den invloed zijner woorden mocht toeschrijven, deed King's head Club daveren van de bijvals-betuigingen, welke de verschillende toasten op de verwijdering des Hertogs van York uitlokten. Zijne Majesteit bleek zich van den invloed der Hertogin van Portsmouth te ontslaan en voornemens te zijn eene meer Engelsche staatkunde te volgen, want Zijne Majesteit had het middagmaal gebruikt bij Malydy de Castlemaine, had in haar bijzijn de vrolijkheid terug gekregen, had met haar en Buckingham gedarteld als in den ouden tijd, terwijl de Hertogin van Portsmouth, op last des Konings, maar eigenlijk op bevel van Mylady, door Hare Majesteit de Koningin ten middagmaal was uitgenoodigd. Mylady wist voor het oogenblik geen fijner speldeprik te geven en bekommerde er zich weinig om, of der Koningin ook op nieuw eene wonde werd toegebracht, daar haar bijzijn geacht werd een beleediging voor eene maitresse haars gemaals te zijn! De Hertogin van Portsmouth had alle krachten ingespannen, om Hare Majesteit de toegebrachte kwetsuur te doen vergeten; zij was opgeruimd en nam eene houding aan, zoo als der onderdane tegenover hare Soeverein voegde. Geen rimpel kreukte haar voorhoofd, geen trek van wrevel ontsierde haar gelaat. Zij toonde zich zoo als zij was in hare schitterendste oogenblikken; slechts dwong zij zich van tijd tot tijd tot ernst, en leî het zich als verplichting op, om niet geestig te zijn, ten einde de verleiding om scherp te worden te voorkomen. Buckingham, die bij het nagerecht binnentrad, onder voorgeven van een of anderen last Zijner Majesteit te moeten vervullen, zag en hoorde alles met verbazing aan, en boodschapte het Mylady, die zich niet weerhouden kon in haar binnenst de reeds halfverslagen mededingster te bewonderen. Juist, terwijl zij den Koning het strengst geketend dacht, juist, toen hij zijne Sara weder de vroegere eeden van getrouw- en gehechtheid liet hooren en de bekentenis hem op de lippen zweefde, dat hij de andere nooit had bemind, trad er een kamerdienaar binnen, die Zijne Majesteit mededeelde, dat de Fransche Ambassadeur dringend een geheim gehoor verzocht. Allen had Karel kunnen terugzenden, maar dezen moest hij spreken, al kostte het hem ook een zucht, bij den blik op haar, naast wie hij neder zat en de gedachte aan het geelbleeke gelaat Zijner Fransche Excellentie. Maar de zelfopoffering, waartoe hij zich veroordeelde, werd beloond. Van welk een onrust werd hij verlost! Uit de woestijn werd hij in het Beloofde Land geleid, want hij vernam, dat Zijne Allerchristelijkste Majesteit haren Ambassadeur had gemachtigd, een krediet van twee millioen livres aan Zijne Majesteit te openen. Wel bleef gene het wenschen, dat Zijne Majesteit de Koning van Engeland tot het rechtmatig verlangen van het Kabinet van Versailles toetreden mocht en doen blijken de uitvoering der gesloten traktaten te willen, wel werd er bij de blijde boodschap eene bittere pil gevoegd, namelijk de mededeeling, dat Lodewijk XIV alleen er toe was overgegaan om zijnen Neef eene nieuwe subsidie te verstrekken, omdat hij vernomen had, hoezeer de hulp gewenscht werd en ook noodzakelijk was wilde men niet bukken voor de onbeschaamde eischen van het gepeupel; toch was Karel Stuart in de hoogste hemelen en slikte hij de pil zonder vertrekking des gelaats; want was zij niet rijk verguld? Hij beloofde alles wat Lodewijk eischte, gewaagde van eene eerlange sluiting van het Parlement en beloofde zijn Koninklijken Neef en diens regeerwijze te zullen navolgen. Karel Stuart was gered. Hij was reeds vergeten, dat hij der Republiek der Vereenigde Nederlanden voorstellen wilde doen, | |
[pagina 220]
| |
zoo als hij vergat naar Mylady de Castlemaine terug le keeren. Hij bracht daarentegen een bezoek aan de Hertogin van Portsmouth, die hem zonder eenig verwijt, zonder eenige vraag naar het gebeurde, ontving, die hem hare liefste woorden schonk, en aan wier knie hij den ganschen doorleefden dag uit zijne herinnering verdreef. Slechts scheen het beeld van zijn Neef Willem hem te zijn bijgebleven, want op een vraag der Hertoginne andwoordde hij, dat de knaap verstand had, meer misschien dan die knaap zelf nog wel dacht, en dat hij zeer goed te gebruîken zoude zijn. Toen hij in den morgenstond van haar scheidde, was Hatfield-manor voor veertig duizend pond sterling ten behoeve van de Hertoginne van Portsmouth aangekocht. | |
VI.Ettelijke dagen reeds verloren wij Charles Digby uit het oog en die dagen beteekenden veel in zijn jeugdig leven. Wij begeleidden hem op zijn tocht naar den Club van Lord Shaftsbury en op den terugkeer, toen de stem uit het verleden tot hem geklonken had. Te huis gekomen was het of de koorts in zijn leden trilde. Gedachtig aan hetgeen den volgenden morgen moest plaats hebben, spande hij alle krachten in, om zich kalm te toonen, uit vrees dat de spotternij voor zijn ziektetoestand een reden zou zoeken, die kwetsend was voor den moed van den eenigen telg der Digbys. Zoo als wij weten was Buckingham dien middag naar White-hall gereden, zoodat hij van dien lastigen opmerker voor het minst ontslagen was. Het was vreemd, maar hij kon maar niet den klank der gehoorde stem vergeten. Hij schreef het toe aan het medelijden, dat hem voor de arme bezielde, die zoo ongelukkig was geworden, die misschien .. Er rees een denkbeeld bij hem op dat hij alle moeite deed om te verwijderen, daar het zijn beschermer in een al te hatelijk licht verschijnen deed. Een volgend oogenblik echter gaf hij het prijs en wilde hij zich zelven overtuigen, dat de Hertog van Buckingham gelijk had gehad en hij aan eene zinsbegoocheling had toegegeven. Liever wilde hij zich bereiden voor den aanstaanden kamp. Hij zat alleen en behoefde dus niet te veinzen. Hij beefde; hij was gereed het oogenbik te vervloeken, dat hij met Buckingham op reis was gegaan, maar een blik in den spiegel, de voorspelling van Buckingham, indien hij in het tweegevecht gelukkig mocht zijn, deed hem glimlachen over zijne wanhoop van een oogenblik te voren. Hij was voornemens geweest aan Sir Henry en Mylady, aan Mr. King en Dirkens, ja aan den Steward zelf te schrijven, recht roerend te schrijven, maar ook dit liet hij na. Na den kamp en na de zegepraal zou hij het doen en tevens van de gewonnen guinjes voor elk hunner iets liefs koopen. De komst van een paar jonge vrolijke edellieden, die hem kwamen afhalen om naar het theater te gaan, waar een stuk van William Shakspeare vertoond zoude worden, deed zijne opgeruimde stemming toenemen. In den loop van den vrolijken avond en van den niet minder vrolijken nacht, doorgebracht in het gezelschap van de meest gevierde aktrice en van twee der meest aangebeden danseressen, voor wier eerste lonken Charles reeds bezweken was, had hij al het wee, dat hij een oogenblik gevoeld had, vergeten. Het was half drie ure toen hij te huis kwam na een lichte schermutseling met de Londensche konstabels gehad te hebben. De natuur gaf rust aan het afgetobde lijf, en het was reeds laat, toen hij den volgenden morgen, wel verkwikt, maar met een kloppend hoofd, ontwaakte. Buckingham wachtte hem beneden en kondigde hem aan, dat hij nu veêren begon te krijgen, en alzoo het nest van de ouden verlaten moest om op eigen wieken te gaan drijven. Hij had echter in het vol gevoel van zijne vaderlijke teêrheid voor de inrichting van het nieuwe nest gezorgd, dat te vinden was in White-hall zelve, in het kwartier voor de officieren der Life-guards bestemd, waar hij het voorrecht zoude hebben, het afdruksel van de heilige moeder Gods op aarde, de schoone zwartgelokte Koningin van Engeland te zien, daar hij in denzelfden vleugel met deze en zijne nog onbekende beschermster, de Hertogin van Portsmouth, zoude wonen. ‘En nu, mijn zoon!’ zoo besloot hij, ‘ontvang mijnen zegen, eer ge vertrekt en Mylord Sidney gaat aderlaten. Een glas brandewijn en mijn zegen zullen u de noodige kalmte geven! En dat niet alleen, maar de gedachte dat uw lief, Mylady Digby op klompen, van verre u gadeslaat, zal u wonderen doen verrichten!’ ‘Mylord!’ hernam Charles toornig, ‘ik verzoek u die herinnering te laten rusten, tot dat het u blijken zal dat ik haar ter verhooging van mijn geluk behoef.’ Hij had zich toen omgewend en zich gelukkig geprezen, dat hij dit nest werd uitgeworpen en van eene voogdij, die hem onverdragelijk werd, zou ontslagen worden. Op de aangewezen plaats wachtte Lord Sidney reeds. Na de beleefde begroetîngen werd het staal getrokken en reeds bij het ontblooten van het wapen bleek Sidney een meester, maar ook Charles geen nieuweling. De getuigen hielden zich van een langdurigen kamp overtuigd waarin beiden wonderen van behendigheid zouden verrichten. Hunne verwachting werd teleurgesteld. Lord Sidney was de eenige, die Charles nog en bagatelle bleef behandelen. Prikkelde dit den jonkman en vuurde het hem aan, om bijkans het onmogelijke te doen, ten einde den trotschen Lord diens ongelijk te doen bekennen, het deed tevens den trotschen Lord niet genoeg op zijne hoede zijn. Van daar dat hij zich bloot gaf, dat Charles meesterlijk van de feil partij trok en hem een diepe wond toebracht aan den arm. Sidney knarsde de tanden en stampvoette van drift toen Charles voorstelde te eindigen. Hij wilde doorvechten, tenzij de wederpartij te vermoeid mocht zijn. Deze beleedigende woorden deden alle hoop op minnelijke schikking verdwijnen en het gevecht be- | |
[pagina 221]
| |
gon op nieuw. Charles voelde de degenspits zijns vijands langs zijn arm heen schrampen; het veroorzaakte een pijnlijke, maar slechts lichte wonde. Hij wilde op zijne beurt weder aanvaller worden, toen hij de lubben bij den handpalm zijner tegenpartij purperrood zag worden en den degen, te zwaar voor de krachteloze hand, zag nederzinken. De kamp moest eindigen Sidney was overwonnen. Charles had de eer, op den tweeden duellist van zijn tijd gezegevierd te hebben. Hij gunde zich geen tijd om zijn zegepraal te genieten, hoorde niet naar de gelukwenschen der vrienden die hem omringden, maar sloeg den arm om het lijf des gewonden, die door bloedverlies en pijn bleeker en bleeker werd. ‘Ik dank u,’ stamerde Sidney hem de linkerhand gevend. ‘Doe een karos hier komen.’ ‘Dat voertuig bleek noodzakelijk en bracht den gewonde met een chirurgijn naar huis. Charles zag zich half in triomf medegevoerd. In den club was de eerste halt. Harry Monmouth en Buckingham wachtten hem daar; de eerste drukte hem hartelijk de hand en noemde hem waardig den edelen naam te dragen dien hij voerde, de tweede fluisterde hem toe: ‘Uw fortuin is gemaakt.’ Charles verkeerde in een opgewonden stemming; het verschiet was rozenkleuriger dan ooit. Hij voelde zich het hart sneller bonzen, toen hem namens Harry een glas portugesche wijn werd aangeboden, en iedereen het zich een eer rekende dat voorbeeld te volgen. Zijn zelfvertrouwen nam toe. Had hij nog de oogen soms nedergeslagen, had nog soms een blos van beschroomdheid zijn gelaat bepurperd, wanneer hij aan den molligen arm dacht van Mylady Castlemaine, die hem hoe langer hoe meer onderscheidde en met bewijzen van vriendschap, - zelfs meer dan dat, zoo als hij alleen zich zelven wilde bekennen - overlaadde, hij zou haar thands in de vaak smachtende, vaak vonkelende, oogen, kunnen staren en van haar nog meer durven eischen en des noods nemen, dan zij wellicht genegen was hem te geven. Hij zou tegenover haar durven zijn, zoo als hij den vorigen avond geweest was tegenover de schoone Nymfen, die hem den hemel hadden ingevoerd. Welk een verkeerd denkbeeld had hij zich tot dusverre toch van de vrouwen gevormd! Hij had ze leeren eeren als heiligen, boven hem verheven, en wat waren zij? Zondaressen zooals hij een zondaar was, maar lieve, aanminnige, aanlokkende, verleidende zondaressen! De gemakkelijkheid van verkeer, de bevalligheid van manieren, die hem zoozeer bij de edellieden aangetrokken had, waren hem niet meer zoo vreemd, vooral dezen morgen niet, nu hij als den eersten onder allen bejegend werd. De voorslag, om elkaâr op het werpbord te bevechten, ondervond niet meer zulk een afkeer, wekte niet meer zulk een vrees bij hem op. Hij had gewonnen en zou weder winnen! Werkelijk, het was zoo; hij won: het was om zich den gunsteling der Goden te heten! Hij was honderd guinjes rijker geworden en zou wellicht nog grooter schatten hebben buit gemaakt, zoo niet de pijn, die hij in den arm voelde, hem gedwongen had zoo vroeg op te staan. Hij gaf voor, dringende zaken te moeten verrichten welke geen uitstel duldden, en toen men hem lachend vroeg, of hij ze bij Mayenne of bij Clichy - twee fransche modewinkels waar de minnenden elkaâr vaak ontmoetten - te verrichten had, noemde hij, bluffend genoeg! den laatsten. Hij schaamde zich te erkennen, dat hij gewond was en naar hulp omzag, hoe vaak hij ook de tanden op elkaâr klemde, om den kreet van pijn terug te houden. De wondheeler, dien hij raadpleegde, verklaarde de kwetsuur weinig beduidend, maar ontstoken, Hij beval hem rust te nemen daar hij koortsig was, zoodat Charles weldra in zijn vertrek in Whitehall met een omzwachtelden arm, eerst op een sofa, toen op zijn bed nederlag. Hoe krachtig hij ook ware, de leefwijze der laatste veertien dagen, vooral der laatste vierentwintig uren, de overprikkeling door geestrijk vocht, de overspanning bij zingenot, deed hem eenige dagen het bed houden, waar hij een etmaal lang, half bewusteloos, in een brandende koorts nederlag. Toen hij als uit een slaap ontwaakte, was het of hij benauwde, maar soms ook liefelijke droomen had gehad. Hij herinnerde zich, dat een beklemmend gevoel hem het ledikant, ja het geheele vertrek, te eng had doen schijnen, maar ook, dat een zachte hand hem gestreeld en een zoete stem tot rust hadden gemaand, dat een liefelijke verschijning, eene vrouw, een engel, hem de peluw zacht had geschud en zich tot hem had overgebogen en met haren adem het brandend voorhoofd had afgekoeld. Hij ondervroeg John Dirkens den trouwen John, die al twee brieven had geschreven aan Sir Henry, om hem de ziekte van Charles mede te deelen, maar met voorzichtigheid telkens de verzending had verschoven, daar de ziekte, waarin de dokter geen gevaar zag, eensklaps ten kwade zich kon wenden, en zijne brieven in dat geval Sir Harry de waarheid niet melden zouden. Hij was dus blijven wachten tot de verzending geheel achterwege kon blijven en hij den derde brief, dien hij begonnen had, tegelijk met de beide anderen kon verscheuren. John verklaarde bij Charles' vraag, dat alles een droom zou geweest zijn, daar hij 's meesters legerstede des daags nooit verlaten had en des nachts in het aangrenzend vertrek, waarvan de deur wijd was open gebleven, slechts een enkel uur geslapen had. Onder hen, die den zieke hadden bezocht was geene dame geweest. Charles zuchtte bij die woorden. Hij had een oogenblik aan Barbara, zijne Barbara, zooals hij Mylady Castlemaine reeds mocht noemen, gedacht, maar het bleek thands, dat zij wel tweemaal door Kate had laten vragen, maar zelve hem niet bezocht had. Zijne vrienden uit den Club waren hem echter trouwer geweest. Niet een was achter gebleven. Harry was zelfs tweemaal op éen dag bij hem geweest. ‘Gelijkt wel Benjamin in vader Jakobs huis, jonge heer... Mr. Digby!’ verbeterde John. Hij kon zich maar niet aan dien deftigen titel gewennen en hij moest het toch, daar zijn jonge meester hem altijd zoo toornig aanzag bij de beleedigende benaming, die | |
[pagina 222]
| |
John Dirkens, als eene herinnering uit de dagen der jeugd, zoo menigmaal op de lippen zweefde. ‘Maar, John, ik heb haar gezien... Ik zal het nooit vergeten; zij heeft mij beter doen worden; zij heeft mij opgepast.’ ‘Met verlof, dat heb ik gedaan,’ hernam John, die den lof van anderen niet benijdde, maar toch den hem rechtmatig toekomenden ook niet wilde afstaan. ‘Maar wacht!’ vervolgde hij met de grootste verbazing. ‘Heer in den Hemel, dat lijkt wel tooverij!’ ‘Wat, wat?’ vroeg Charles zich halverwege opheffende, en, de richting van Johns blikken volgende, bespeurde hij een bouquet van de geurigste bloemen in een porceleinen vaas. ‘Ik heb mij dan niet bedrogen!’ riep Charles. ‘Die bloemen zult gij er wel niet gebracht hebben!’ ‘Neen, dat zou ik kunnen bezweren, als een eed geen zonde ware!’ Een oogwenk later had Charles de bloemen in de hand. Hij zocht en zocht, alsof hij tusschen de tedere stengels de oplossing van het geheim dacht te zullen vinden; maar hij vond geen enkele letter schrifts. ‘Raadpleeg je geheugen en als het niet al te ellendig is, dan zal het mij wel eenig licht kunnen geven!’ riep Charles, bevend van aandoening, uit. ‘Waarlijk, jonge heer...!’ ‘Loop naar den duivel!’ snauwde Charles hem toe. ‘Hoe dikwijls moet ik je zeggen, dat we niet meer in het moeras zijn, waar de kikvorsch broêr zegt tegen de zwaan? Zijt ge altijd bij mij geweest? Altijd?’ ‘Dat had ik niet kunnen uithouden!’ hernam John, die zich gereed maakte zich te verdedigen daar hij een verwijt meende te hooren. ‘Ik ben ook niet van ijzer en staal en kan de oogen 's nachts niet altijd open houden, maar dat behoefde ook niet, zooals de dokter zeide, want er was geen gevaar. Was er dat maar geweest, dan had ik mijn brief wel verzonden, die kant en klaar was.’ ‘Daar vraag ik niet naar. Dus 's nachts hebt ge geslapen? Dat was goed, John, want toen is de engel hier geweest.’ ‘Wacht, daar herinner ik mij iets. Gister avond had ik de pit in de was opgestoken en er voor gezorgd, - ik ben er zeker van - dat het water er niet bij kon. Toen lei ik mij even ter ruste. Ik kon van vermoeidheid eerst niet slapen, ofschoon ik mijn oogen sloot. Na verloop van eenigen tijd deed ik ze open en merkte dat alles donker was in uw kamer. Neem het mij niet kwalijk, maar toen ik u niet hoorde bewegen, dacht ik, dat ge juist geen behoefte aan licht zoudt hebben; ook zag ik er wel wat tegen op het bed uit te gaan. Ik ben weder ingeslapen en toen ik tegen den morgen wakker werd en bij u kwam toen brandde het nachtlicht, ja, zoo waar ik zalig hoop te worden, het brandde.’ Charles verkreeg de vaste overtuiging, dat hij zich niet vergist had, maar hij was geen schrede nader aan de ontdekking van het geheim gekomen. Hij vermoedde echter dat het Barbara geweest was, die in de stilte van den nacht, als ieder hem verliet, voor hem had gewaakt. Hij dankte haar in zijn binnenste; hij beloofde haar eeuwige trouw, en voelde er berouw over, dat hij haar bij de verleidelijke danseressen ontrouw was geweest. Toen hij zijn kamer mocht verlaten, was zijn eerste bezoek aan Mylady, die hem teêrer dan ooit ontving, die hem beklaagde, dat de koorts zooveel nadeel aan den vroeger, zoo frisschen blos zijner wangen had toegebracht, maar het tevens voor zeker hield, dat hij de verlorene krachten spoedig zoude herwinnen. Zijn naam, zoo deelde zij hem mede, was van mond tot mond gegaan, en tot Zijne Majesteit bij herhaling doorgedrongen. De Hertog van Monmouth, had hem eeuwige vriendschap gezworen en de Hertogen van Norfolk en Northumberland hadden hem geroemd als een echt edelman, Charles hoorde dat alles slechts ten halve aan: hij had er behoefte aan, haar zijne erkentelijkheid te betuigen, haar eeuwige gehechtheid te zweeren; maar, hoe groot was zijne verbazing! - teleurstelling mogen wij het niet noemen, als we een blik in zijn hart wagen te slaan, - toen zij hem verzekerde de eere en het geluk zich te moeten ontzeggen van zijn engel geweest te zijn! Zij zeide het hem zoo koelbloedig; zij vroeg met zoo veel belangstelling, bijkans met zooveel vreugde in het oog, of hij vermoeden kon wie het geweest kon zijn nu zij het niet was; zij voegde hem met zooveel openhartigheid toe, dat hare liefde niet zelfzuchtig was, omdat zij hem werkelijk beminde en het geluk van haren minnaar alzoo boven alles stelde - een sofisme, dat hij niet dadelijk als zoodanig brandmerkte - zij wees hem zelve met zooveel bereidwilligheid den weg in den doolhof, door hem te doen denken aan zijne hooge beschermster, die hij nog nimmer had ontmoet, aan de lieve, schoone Hertogin van Portsmouth, dat het hem vreemd te moede werd. Barbara kon zoo gelaten van hem afstand doen! Barbara was een engel... of nog minder dan een gewoon mensch. Maar Barbara, hoe vreemd het hem ook ware, bleek in het volgend oogenblik nog in het geheel geen afstand van hem te willen doen. Het tête à tête werd van hare zijde teêrer dan het ooit was geweest. Hij kon echter niet zijn zoo als vroeger; hij was beleedigd, hij, wiens naam door het gantsche hof werd genoemd, die onder de rozen, die er rondom hem bloeiden, slechts had te kiezen, was door Barbara zelf aangespoord, het geluk dat hem door de onbekende wachtte niet te veronacht zamen. Hij nam eenigzins haastig afscheid en vertrok. Hij had zich minder beleedigd behoeven te achten, zoo hij Mylady in de eenzaamheid had kunnen gaslaan. Zoo als zij gewoon was te doen in oogenblikken van hevigen hartstocht, liep zij met haastige schreden het vertrek op en neder, en de afgebroken woorden deden vermoeden, wat er in dat binnenste omging. ‘Het marmeren is dan toch een wassenbeeld geworden! Maar zij zal | |
[pagina 223]
| |
hem niet houden! Dat ik Buckingham ooit heb toegegeven! Zoo het middel ook niet spoedig baat, dan kies ik een ander... Een vrouw, eene schoone vrouw te vinden! Dat zou meer baten, spoediger werken! Zoo ik haar aanbracht, bleef ik toch de meesteresse...!’ Toen zij Zijne Majesteit dien dag ontmoette, liet zij niet na op het plaats gehad hebbende te zinspelen. Ma'am Carwell had een minnaar, en die minnaar was Digby. Was het wonder, dat Zijne Majesteit bij het sneeuwspel, dat zij in het vorig hoofdstuk bijwoonde, verbolgen was op den jonkman en hem ongewoon hard bejegende? Maar was het tevens wonder, dat Digby het hoofd fier verhief tegenover den monarch en zich te veel beteekenend vond, om als een knaap gekastijd te worden? Wij weten, dat de uitbundige vrolijkheid der stoeiende edellieden eensklaps verkeerde, en Charles Digby zijn vriend Henry bij de ondergane vernedering zoo niet te troosten, dan toch tot bedaardheid aan te sporen had. De dolzinnigste plannen van wraak werden er gesmeed; maar de opgewondenheid eindigde door uitputting van krachten, welke de anderen zich voornamen in den Club en Charles ditmaal op zijne kamer te gaan herwinnen. Met een vloek, zoo als hij er nog slechts zelden éen had uitgesproken, verwelkomde hij John, die met een fluweelen broek zijns jongen meesters in de eene hand en een zachten borstel in de andere zich over de tafel boog en bezig was het adres van een briefjen te lezen, dat daar nederlag. Hij had Charles niet hooren aankomen, zoo dat het plotseling binnentreden hem reeds verraste en diens vloek de verrassing bijkans tot ontzetten klimmen deed. ‘Wat is dat? wat begluurt ge daar met de nieuwsgierigheid van een tandeloos oud wijf?’ vroeg de jonge edelman, die het best vond zich zelven het verlangde andwoord te geven door het briefjen te openen. Geene onderteekening droeg het; weinige woorden slechts bevatte het, maar die weinige waren rijk in zin. Hij las: ‘U wacht een goede raad. Nieuwe beurs, winkel No. 86’. Het schrift was van een vrouw, met een bevende of een haastige hand geschreven. Charles kon zich nauwelijks weerhouden het papier te kussen, en stelde zich de schoone schrijfster voor. De wolken, die er zich dien dag aan zijn hemel vertoond hadden, waren verdwenen; de zon brak door. John, ondervond het, John, wien de dienst soms begon te verdrieten en die er zeker over gedacht zoude hebben naar Hallam terug te keeren, zoo er geen Alice had bestaan, een kamenier in dienst van de Koningin, Alice, die eens zijn eerbiedigen groet had schijnen te beandwoorden. John had vergeten zijn meester kennis te geven, dat er brieven van Sir Henry waren gekomen, en kwam er thands meê aandragen. Hij had zich reeds voorbereid op een duchtige kastijding, maar kwam thands met den schrik vrij. ‘Mooi weêrtje!’ prevelde hij in zich zelven met een glimlach op het briefjen, dat Charles opvouwde en in zijn borstzak verborg. ‘John, daar hebt ge twee guinjes! ik ben over u tevreden!’ zeide Charles. ‘Die komen uit de lucht vallen, Mr. Charles!’ andwoordde de gelukkige. Het was een dik paket, dat de post had aangebracht. Vooreerst: een brief van Dirkens voor zijn zoon; verder: een van den kapellaan, en eindelijk een lange brief, maar blijkbaar op verschillende dagen en met groote tusschenpozen geschreven, van Sir Henry aan Charles. De laatste werd het eerst gelezen; het slechte schrift en de nog slechtere spelling wekte geene argenis; veelmeer voelde Charles eene ongekende aandoening van tederheid voor zijn vader en al de zijnen, schoon het niet bij hem opkwam te wenschen, dat zij dit oogenblik naast hem mochten gezeten zijn.
‘Charles, jongen!
Ik heb niets niemendal van je gehoord in de laatste tien dagen, zoodat ik wel geloof dat je gezond en sterk zult wezen. Je moeder denkt er ook zoo over, maar vindt het verdoemd lui van onzen jongen, dat hij niet eer schrijft. Je hebt mij om geld geschreven, maar is het leven in Londen dan zoo duur, of is Zijne Majesteit - met eerbied gezegd - zoo weinig scheutig? Het zal misschien wel weêr haperen aan den omloop. Ik heb gisteren vijftig quarters tarwe verkocht voor twee shillings zes, wat, zoo als Dirkens zegt, een goede prijs is. Ik ben betaald met een vodtjen papier, waar ge in Londen zilver voor krijgen kunt. Ik zend het je hier bij. Dat is om je honger en je dorst te stillen, jongen! Nieuws is er niet veel. Eergister waren Lord Nugent met zijn dochter bij ons. We hebben nadere kennis gemaakt, dat wil zeggen, je moeder heeft het gedaan, en zoo als ze zegt, is Bessie allerliefst. Het is dan ook een snoeperig bekjen; ik zou haast zeggen wat te fijn voor een echten Digby, zoo als jij wel worden zult. Nu, dat is een zaak buiten mij. Ik kan je evenwel meêdeelen, dat alles nagenoeg klaar is en dat we een stevige tien morgen land, zooals Dirkens zegt, er bij krijgen zoodra Bessie Lady Digby is. Je moeder is sedert in het beste humeur van de waereld en laat je weten, dat het goed zou zijn Bessie eens te schrijden. Je kunt veilig je brief beginnen met ‘lieve Bessie!’ want het is een lief kind! ‘We hebben nare dagen doorgebracht. Er is zóoveel sneeuw gevallen, dat ik mijn brakken er niet aan wagen dorst. Toch was ik er half blij om, dat er maar sneeuw lag, anders had ik er nog meer verdriet van gehad; want, verbeeld je! niemant van de pachters praat meer met me, en ieder gaat aan den haal, zoodra hij mij ziet, alsof ik een vogelverschrikker ware. Het is altijd nog over die vervloekte historie met den rondkop! Als de hondsvotten mij nog maar stonden en mij aandurfden, | |
[pagina 224]
| |
zoo als Dirkens, dan kon ik een hartig woord meê spreken, maar nauwelijks zie ik zoo'n slungel en ziet zoo'n vlegel mij, of om draait hij zich, het bosch in of de weî op, en dat nog wel na mij nederig gegroet te hebben... Onder ons gezegd, jongen, ik wou dat ik het nooit begonnen was. En dan dat andere gevalletjen! Mary blijft weg en ik geloof dat ze mij daar ook al op aanzien... God beter 't, ik zou de meid geschaakt hebben, ik, de man van je moeder! Algemeen loopt het gerucht, dat er in Londen al over geklaagd is en dat roode Jack. - ik wou dat de kaerel zich als Absalom verhing - haar weggevoerd heeft. Om toch wat te doen, heb ik dagen op de loer gelegen; ik, Tom, Bob, de Steward en de kapellaan, en we snapten hem eindelijk. Zijn Eerwaarde stopte zijn hoofd in de bladen, toen de roover er aan kwam; het was om te stikken van lachen en hij bleef voor dood liggen, toen we met het wild weggingen... Ik vergeet nooit den valschen blik van dien Judas, toen we hem bonden. Ik geloof waarachtig, dat het Satanskind ons uitlachte! O hoe hij nu zal schateren! Het is om des duivels te worden! Want begrijp, we hadden hem in het bekende hok gesloten, waar mijn grootvader, de rijke en zalige Sir Henry, zijn onwillige vazallen in sloot; dat geschiedde 's avonds en 's morgens lag de deur in tweën, was het touw, waarmeê de roover stevig gebonden was geweest, aan den klopper van onze deur gebonden en daaraan een verrotte kraai vastgemaakt... de schoelje was weg! Het ergert me, en toch moet ik zeggen, dat de kaerel leep is en hij mij van een hoop moeite verlost heeft door weg te loopen. Nu eindig ik, want ik weet niets meer. Hou je goed, jongen! Als men je te na komt, sla dan van je af. Je moest me eens opgeven waar al je geld gebleven is, dan schrijft de Kapellaan dat op. Je moet langzamerhand nu wel gelegenheid hebben gekregen, om Zijne Majesteit onze rechten voor te houden. Je kunt gerust zeggen, dat onze naaste buur Robert Stowe heet, een berucht non-konformist, die er naar snakt om Zijne Majesteit, Karel den tweeden, het hoofd af te hakken, zoo als het Zijne Majesteit Karel den eersten, hoog loffelijker gedachtenisse! heeft willen doen... Zoodra gij Zijne Majesteit spreekt, doe hem dan de eerbiedige groeten van
Uw liefhebbenden vader, Henry Digby van Hallam-Castle.
Onderaan had Lady Digby eenige regelen geschreven. Ze waren kort maar kernig, en die kortheid en kernigheid klonk bevelend. ‘Wij hebben een keuze voor u gedaan, beste Charles! Gij kunt Bessie Nugent schrijven en zij zal u andwoorden. In April e. k. kunt gij ons en haar komen bezoeken! Behoeft gij den Hertog van Buckingham nog als beschermer of kunt gij zijn steun ontberen? Ik zou het laatste wenschen, mijn zoon! U zijn te goede beginselen geleerd, om er aan te twijfelen, dat gij den goeden weg bewandelt, én als Charles én als Digby. Wees gegroet van
Uw liefh. moeder, Lady Digby-Morton.
Charles was den brief ten einde; hij had eenige oogenblikken weder in Hallam-Castle geademd, maar ditmaal geglimlacht om de uitvallen en de opmerkingen zijns vaders, zelfs geglimlacht om de huwelijksplannen van vader en moeder. Een maand geleden, en hij zou in toorn zijn losgebarsten in de eenzaamheid, vervolgens hebben geweeklaagd over den dwang en misschien geeindigd hebben met te gehoorzamen; thands glimlachte hij bij de gedachte van te zijn uitgehuwelijkt en kwam het zelfs niet bij hem op, dat het beraamde plan zou kunnen uitgevoerd worden. Bij de regels zijner moeder over Buckingham prevelde hij: ‘God lof! ik heb hem niet meer noodig!’ Thands lag de brief van den Kapellaan aan de beurt. Daar de inhoud een trouw verslag gaf van het gebeurde, sedert hij het laatst schreef, en Sir Henry reeds een en ander heeft aangestipt, kunnen wij ons van de mededeeling onthouden. Slechts stippen wij aan, dat Zijne Eerwaarde hem waarschuwde voor den duivel der hoovaardigheid, die zoo licht zich van hem meester kon maken, omdat hij van Sir Henry en ook vooral van Mylady gehoord had, welk een groot edelman hij geworden was; dat hij vooral de vrouwen moest schuwen, want dat hij zich telkens herinneren moest, hoe de sterke Simson, die met een ezelskinnebakken het halve Filistijnsche volk versloeg, door Delilah was ten onder gebracht. Hij vroeg hem tevens ernstig af, of hij nog wel het Algemeen Gebedenboek en den Bijbel las en of hij zorgde vóor elf ure te bed te liggen. Ook voor porter en ale moest hij zich wachten en zich zóo blijven gedragen dat hij, Robert King, hem eens met blijdschap belijden mocht voor God en Zijne Heiligen. Het naschrift was zeer geheimzinnig en luidde als volgt: ‘Ik hoor van Dirkens op het oogenblik iets vreeselijks... maar mijn papier is op...’ De goede Kapellaan! Waar Sir Henry en Mylady het meest van zich zelven gewaagden, sprak hij met geen enkel woord van zijn nietigen persoon, hij, die geleerd had niets meer te wenschen dan hem gegeven was. Charles dacht daaraan niet, maar alleen aan de aanvulling der onleesbare regelen, onleesbaar, omdat Zijn Eerwaarde geen papier meer had en aan Mylady, die het bewaarde, zeker niet had durven vragen. Dirkens' brief zou hem de oplossing brengen en daarom opende hij dien haastig. ‘Mr. Charles!’ zoo begon hij te lezen, en ditmaal deed de ernstige aanhef van den vriend zijns vaders hem pijn. ‘Van mijn zoon John zult ge wel het een en ander hooren. Hij zal het wel vertellen als gij ten minste lust hebt het te hooren. Een goede verstaander behoeft maar een half woord. Maar ik wou u, en u alleen, schrijven, dat Marys vader, bij het vernemen van | |
[pagina 225]
| |
haar verdwijnen, gestorven is. Ik dacht wel, dat hij spoedig vrij zou zijn, maar ik dacht daarbij aan de vrijheid, die gij hem zoudt bezorgen door uw voorspraak bij den Koning. Het is misschien beter zoo...; hij heeft nu geen mensch er voor te bedanken en hij is toch vrij van alle banden, van alle pijn! Het was een man naar 's Heeren hart - een Elia, die Achab en Izébel aan durfde zien. Nu rust de vader onder de aarde en zwerft de dochter er misschien over rond...! De laatste bede is zeker voor haar geweest; de cipier, die hem de wegvoering van Mary vertelde, vond hem 's morgens met gevouwen hand en een half opgedroogden traan in den hoek van het oog... Als gij haar nu kondet ontmoeten, dan zoudt gij haar kunnen troosten, zoo als zij het u wel eens deed, niet waar, Mr. Charles? Bij al de goudsbloemen zult ge de lelie toch niet vergeten zijn, wél Mr. Charles....? Charles liet den brief naast zich op tafel nedervallen: hij kon niet verder, hij voelde zich zöo pijnlijk aangedaan! De vader van de goede Mary was gestorven; nu stond zij alleen op de waereld! Was zij nog wel op de waereld? Wie wist het hem te zeggen? Neen, hij was haar niet vergeten, zoo als Dirkens het hem zoo scherp, zoo vinnig verweet, Dirkens, eigenlijk niet meer dan een knecht van zijn vader...! Hij zou haar wel hebben nagespoord als hij maar had kunnen gelooven, dat hij zich dien middag in Jamesstreet niet bedrogen had! Die goede Mary, die zoo arm, maar toch ook zoo schoon, hoewel altijd wat koud, zoo schuchter en bleek was; want thands eerst kon hij het zich zelven verzekeren dat zij schoon mocht heten. Hij wist thands beter de vrouw te waardeeren en kon het zich bijkans niet vergeven, dat hij, die haar bijkans iederen dag had ontmoet en alleen met haar geweest was, dat schoon niet eer opgemerkt, niet beter gewaardeerd had. Maar neen, die deerne was toch geheel anders dan de Godinnen, die hier den hemel bewoonden! Andere, ja... maar... als hij naar haar heenging dan voelde hij zulk een vrede in zijn binnenste, dan kon hij dikwerf, als hij 's avonds terugkeerde, naar den gestarnden hemel boven hein opzien en uitroepen: ‘Heere, gij zijt groot niet alleen, maar ook goed;’ zon hij het ook hier kunnen, als hij den arm verliet van Mylady, van de kunstenaressen daar ginder...? Misschien: maar hij had in Londen nog geen gestarnden hemel gezien. En ook welk eene grootheid omringde zijne schoonen niet, welk een armoede en ellende niet haar, die hij als zijne zuster beschouwd had! En al droeg ook zij de prachtige kleederen van Mylady, al heette zij Gravin, toch zou zij nooit Barbara Palmers voor hem zijn, nooit wellicht de geheimzinnige onbekende, die hem beminde, die hem aanzocht en hém wist te waardeeren. Evenwel die goede, verstandige Mary! Kwellend was de gedachte aan haar, en Dirkens had die gedachte bij hem opgewekt. Die verwenschte Dirkens! John kreeg een toornigen blik, toen hij met zijns vaders brief in de hand zijn jongen meester naderde en hem mededeelde, dat zijn vader Mr. Charles verzocht hem eens te beschrijven hoe de Prins van Oranje er uit zag en of die op de beeltenis van Willem-vaâr geleek. ‘Teeken hem den eersten vlegel den besten,’ bromde Charles, terwijl hij zich gereed maakte naar den klub te gaan, waar verstrooiïng te vinden zou zijn. | |
VII.Sinds de ‘St. Pauls wandeling’ niet meer bestond, welke, bij den grooten brand vernietigd werd, maar vóor die gebeurtenis, in de eerste dagen der Restauratie van het huis Stuart, de verzamelplaats was van den beau monde, van de galants dier dagen, had Springgarden zich te verheugen in een druk bezoek van Ladies en Gentlemen, die daar in het diepste geheim elkaâr naderden, eeden van eeuwige trouw zwoeren, die vóor het uitspreken van de laatste zinsnede reeds waren vergeten. Maar Springgarden, hoe ruim, hoe talrijk zijne vertrekken ook waren, hoe weelderig ook de stoffeering, welke Versailles in alles nabootste, kon niet het eenig Eden blijven, dat zich de galanterie dier dagen verkoos. Van lieverlede was de nieuwe beurs, die van weêrzijden eene rij der Fransche modewinkels bezat, de mededingster geworden en had zij zich zelf over drukker bezoek dan Springgarden te verblijden. De winkels hadden, behalve de bescheidenheid van inen uitgangen, die het incognito beter waarborgde, nog het voorrecht, dat zij door schoone Françaises werden bewoond. Derwaards dus wendde zich de stroom van de mode, die zich vooral in de vereering der schoone sekse onderscheidde. Die vereering was echter grootelijks onderscheiden van die der ridderlijke Midden-eeuwen, toen de godsdienst haar edelde en heiligde. Veeleer was zij niets meer dan een offeren aan de zinnelijkheid en koos zij het naakte boven het gesluierde beeld. Te minnen was te leven, en wee dengeen, die in de fashionable waereld te huis dacht te zijn en de voorschriften der mode op dat punt veronachtzaamde. Zulke zonderlingen waren dan ook uitzonderingen, en de niet minder zonderlingen, die in het tegenovergestelde uiterste vervielen en de wet van den bon ton zelfs voorbij wilden streven, werden in veel grooter getale aangetroffen. Het gebruik van linten, dat in een later tijdperk zoo algemeen werd, nam nu reeds een aanvang, en de kleuren werden niet willekeurig gekozen, maar waren die der Lady, aan wie het hof werd gemaakt. Duizenden briefjes, geparfumeerd, droegen de warmste betuigingen van tederheid en liefde door gants Londen heen, waar zij in reuk- of kapdoos, in kleinodiën-koffer of op het hart rustten, tot zij, na het leven van een zomerinsekt geleid te hebben, spoorloos in de vlam van een waskaars verdwenen. | |
[pagina 226]
| |
De zucht naar intrige, het verlangen om zich bemind te toonen, werd tot zulk een uiterste gedreven, dat de praatgrage kroniekschrijver dier dagen van eenigen gewag maakt, die zelven de geparfumeerde minnenbrief kens aan hen gericht, vervaardigden. Geen wonder dus, dat Charles, die door de fashionable waereld zoo vol genade was aangenomen, menige spotternij moest ondergaan, eer hij zoo gelukkig bleek te zijn om zich ook in een galant avontuur te mogen wagen. In den klub had hij het voorbeeld zijner gelijken gevolgd, die gants niet de kieschheid zoo ver dreven om van het geluk dat hun weervoer te zwijgen, maar veeleer gewoon waren er op te doelen, met terughouding alleen van den naam; hetgeen niet uit bescheidenheid geschiedde, maar alleen uit vrees van door dezen of genen vriend bij het voorwerp hunner genegenheid verschalkt te worden. Charles, die tot dusverre slechts op de vriendschap van Malady bogen kon, eene vriendschap, die hem juist niet in de oogen der anderen verhief ‘daar de waar reeds zoo dikwerf geveild was’ zoo als zich Harry uitdrukte, kon thands zeer geheimzinnig van zijn geheimzinnige schoone gewagen; een schoone, die hij nog nooit gezien had, maar die voorzeker een paerel zoude zijn van het zuiverste water. Of het spreekwoord ‘ongelukkig in het spel, gelukkig in de liefde,’ ditmaal bewaarheid werd? Charles speelde naar gewoonte, speelde met al dien hartstocht, die de kansen van winst en verlies in dat bewegelijk gemoed telkens opwekten, en hij... verloor. Vijftig guinjes was hij minder rijk toen hij opstond dan toen hij zich nederzette, maar voor de ruime winsten der vorige dagen was het verlies nog zoo gevoelig niet. Niet om de som dus voelde hij zich wrevelig, maar wel om het feit, dat hij, de winner, van wien zulk een roep van fijn spelen uitging, thands was geslagen. Met zijn inborst was de nederlaag eer een prikkel om voort te strijden dan om den kamp te schuwen, en zeker ware hij ook thands voortgevaren, zoo niet Harry de opmerking maakte, dat de oogen van de dobbelsteenen op sommigen meer invloed uitoefenden dan de smachtende blikken eener schoone, terwijl hij, Charles op den schouder kloppend, lachend met de vraag besloot, of hij ook in de plaats van zeker iemant een onbekende te voet zou gaan vallen? Het andwoord dat men geen knaap verwachtte, beefde Charles op de lippen, maar werd gelukkig niet uitgesproken. Hij stond op, wierp zich den mantel om en ging, zonder iemant te groeten, heen. Wij kennen de plaats werwaards hem een hunrrijtuig voerde en ijlen hem vooruit. Het uur, voor de samenkomst bepaald, had reeds geslagen, en toen de klok sloeg, had men in de aangewezen straat een gemaskerde vrouw uit een eenvoudig rijtuig, zonder eenig wapen, stappen en den modewinkel, nummer zes en tachtig, kunnen zien binnengaan. Madame Gérard, die dergelijke verschijningen gewoon was, heette haar onderdanig welkom zonder een woord te spreken, las slechts wat de onbekende op een kaartjen had neergeschreven, en ging haar voor naar het achtergedeelte van het huis, naar een vertrek met den fijnsten smaak gestoffeerd. Het was niet vreemd, dat een dergelijk bezoek werd gebracht, maar wel, dat een vrees, een ontsteltenis zich voordeed als bij deze gemaskerde. Met bevende hand had zij het kaartjen, dat het verzoek inhield om een afgelegen vertrek, vertoond; met knikkende kniën en wankelenden tred was zij Madame gevolgd en met zenuwachtige gejaagdheid had zij Madame, die juist om die blijken van angst bijzonder nieuwsgierig was geworden en eenige woorden had willen wisselen, bij herhaling gewenkt heen te gaan, nadat zij haar schrijvende had te kennen gegeven dat een jonkman, die met de woorden ‘u wacht een goede raad’ zich aanmeldde, tot haar kon worden toegelaten. Hoe de nieuwsgierigheid van Madame zou gestegen zijn indien zij door een reet der deur de gemaskerde in de eenzaamheid had kunnen bespieden! Deze toch viel als uitgeput op een stoel neder en bedekte, als vergeten, dat een masker het bedekte, zich het gelaat met de handen. De boezem zwoegde en het was of zij weende. Vervolgens rees zij gehaast op en trad naar de deur alsof zij vertrekken wilde, maar zij keerde, terwijl zij de hand vouwde en het hoofd omhoog hief en het ontkennend schudde, waarna zij twee der vier kandelabres, waarop de geparfumeerde bougies vrolijk vlamden, uitsnoot en de helheid, die in het vertrek heerschte, in een schemerig halflicht verkeeren deed. Het was of zij, hoe onkenbaar ook, hoe bedekt door het fluweelen masker, dat slechts het donker hair, de zuiver geboogde wenkbrauwen, de tedere fluweelzachte lippen bespeuren liet, het helle licht niet verdragen kon en zich voor zich zelve schaamde. De vrouw moest er zich van bewust zijn, dat de stap dien zij deed een misstap was, dat zij daar niet alleen was gekomen om een goeden raad te geven; maar zij toonde tevens dat zij streed met eene kracht in haar binnenste, die echter onweerstaanbaar bleek. Want toen eenige minuten verloopen waren na het aangewezen uur, kon zij het hoofd niet afwenden van de deur der kamer, leî zij de hand aan het hart, als om het onrustig kloppen er van te matigen, stond zij eindelijk op en luisterde of er ook een voetstap in den gang klonk; en toen die eindelijk werd vernomen huiverde zij en vluchtte zij naar den achtergrond waar de sofa stond, terwijl zij zich op den rand van deze bleef steunen. Charles trad binnen. Hij, de nieuweling, had vergeten wat geen zijner tijdgenooten in dezelfde omstandigheden als hij zou hebben vergeten. De krullen zijner pruik waren in wanorde en geen bedwelmende geur steeg er uit op. Hij droeg, wel is waar, het schitterende kleed der Life-guards, maar dit kleed droeg geen sporen van de nauwlettende zorg, die de galanterie dier dagen bij zulk eene samenkomst niet zou hebben veronachtzaamd. Het is ons bekend wat er de oorzaak van was, en wij | |
[pagina 227]
| |
mogen onderstellen, dat de gemaskerde in hare zichtbare angst en verwarring het verzuim niet opmerkte. Van hare gemoedsbeweging werd Charles niets gewaar, daar ook hij onthutst was. Misschien werkte dat zwarte masker en dat half donker vertrek dit uit, want in de laatste dagen had hij bewezen niet schuchter en beschroomd te zijn tegenover de aanlokkende schoonheid. Maar deze hier was niet aanlokkend; zij bleef onbewegelijk staan, zoodat Charles naar haar toetreden moest, en haar met een stem, die, hoe hij het ook voorkomen wilde, toch trilde, uitnoodigde op de sofa plaats te nemen. Zij gaf aan zijne uitnoodiging gehoor, maar trok de hand terug die hij gevat had, terwijl hij meende te bespeuren dat haar voorhoofd bloosde. ‘Op de vleugelen van het verlangen, kwam ik herwaards, schoon masker, om den raad te vernemen, dien gij mij te geven hebt. Hij kan niet anders dan goed zijn. Omdat ik daarvan overtuigd beu, zult gij mij wel veroorlooven u in de oogen te staren, terwijl ge mij den raad geeft?’ Hij strekte de hand uit, om het masker los te strikken, maar zij weerde hem haastig, ja eenigzins heftig af. ‘Neen, neen. Ik wil mij uwe vriendin toonen door mijne daden; mijn gelaat behoeft gij dus niet te zien om mijne woorden geloof te schenken.’ Hij hoorde eene stem, die hij zich niet herinnerde ooit gehoord te hebben; hij hoorde zijn moedertaal met een vreem den tongval spreken. ‘Onbescheiden zou het zijn, nogmaals te bidden om vervulling van mijn vurigen wensch. Mag ik weten, vriendin, welk een raad gij mij te geven hebt?’ De onbekende boog zich tot hem voorover, zoo verre, dat hij bijkans het zwoegen van haar boezem gewaar werd. ‘Ge zijt nog jong en onervaren... Ge zijt vrolijk, en het leven lacht u nog toe.’ ‘Dat is waar,’ knikte Charles. ‘Maar is dat dan een zonde? De tijd van het kluizenaarsleven en van het waterdrinken is immers voorbij? Dat deed men immers in de domme middeleeuwen en nog wel als men zeer vroom of dom wilde zijn?’ De vrolijkheid, waarmede hij deze woorden uitbracht, was gedwongen. Hij had er behoefte aan in dezen dampkring, die hem benauwend en beklemmend voorkwam, zijn eigen stem te hooren, zich zelven te overtuigen, dat hij niet benauwd en beklemd was. De vertrouwelijkheid der onbekende lokte hem niet aan. Hij wist immers nu, dat zij slechts een vriendin wilde zijn, en hij kwam meer en meer tot de overtuiging, dat zij den ouderdom van een eerzame vriendin bereikt had. ‘Gij zijt wel zooals ik dacht dat ge waart,’ hernam de onbekende. ‘Ik vernam, dat gij op het land waart opgevoed, geheel anders als ge nu blijkt te zijn.’ Charles kleurde, en met den wrevel, die altijd door deze herinneringen en altijd bij de eene of andere les werd opgewekt, gaf hij ten andwoord: ‘ik was een boer, ik ben een edelman.’ ‘O ik geloof gaarne dat gij het laatste zijt,’ riep de onbekende, zelfs met eenigen hartstocht uit. ‘Maar geëerde en geachte voogdesse’ hernam Charles niet zonder eenigen spot, ‘van waar toch uwe belangstelling in mijne nietigheid...? Hebt ge u tot taak gesteld verloren schapen op te zoeken? Een prijselijk werk waarvoor men zich voorzeker niet behoeft te schamen en waarbij men zich niet behoeft te... maskeren.’ Der onbekende ging een trilling door de leden. Zij zweeg een oogenblik en bracht den rijk geborduurden, sterk geparfumeerden zakdoek aan de lippen. Bij die beweging viel de kleine hand, in den fijnen leêren handschoen verborgen, hem in het oog. ‘Misschien zal u alles eenmaal duidelijker worden,’ andwoordde zij eindelijk fluisterend. ‘Misschien!’ ‘Waarom niet zeker, lieve vriendin?’ vroeg Charles, die zich van die hand had meester gemaakt, en haar thands behield, want de eigenaresse trok haar niet terug. ‘Waarom? Het zal u later blijken, Mr. Digby! Gij plaatst mij te hoog, indien ge mij de kracht toekent om verdoolden te redden!’ Zij poosde een oogenblik, alsof zij naar hare woorden wilde zoeken. ‘Maar u ten minste kan ik den weg wijzen, dien ge betreden moet...’ Haar stem daalde nog meer. ‘Gij zijt zeer vertrouwelijk met... Mylady de Castlemaine?’ Zij poosde, maar Charles liet lang op eenig woord wachten; eindelijk was hij wel genoodzaakt te vragen: ‘Welnu?’ ‘Breek die betrekking af, zoo spoedig gij kunt.’ ‘Waarom, onbekende vriendin?’ ‘Omdat die betrekking u onteert; omdat zij u aan de voeten werpt van een lichtzinnige, van een onwaardige, die alles wat zij aanroert bevlekt, die u gebruikt als haar speelbal zooals zij vroeger auderen gebruikte.’ ‘Dat oordeel is hard van de lippen eener zoo vrome voogdesse als gij zijt!’ riep Charles uit, met kwalijk verborgen toorn. ‘Mylady de Castlemaine was de eerste, die mij, onvervaren knaap, zoo als gij zelve mij noemt, beschermde, die mij van haar vriendschap verzekerde en dit deed... zonder masker.’ ‘Ik heb dat verdiend! Mijn God, mijn Godl’ zuchtte zij. De gedachte van bij Mylady te worden vergeleken en daarbij de nederlaag te lijden scheen haar onverdragelijk. ‘Ja, zij deed het zonder masker!’ zeide zij met kracht. ‘Zij is niet gewoon zich te verbergen, want de schaamte is haar vreemd.’ De onbekende was ten hoogste onvoorzichtig en een jonkman, meer ontwikkeld dan Charles, had haar kunnen vragen, of het masker dat zij droeg dan uit schaamte was gekozen. Charles maakte de gevolgtrekking niet. ‘Zij verbergt zich alleen, als zij denkt er haar doel beter door te kunnen bereiken; zij verbergt | |
[pagina 228]
| |
zich alleen, om het offer dat zij zich uitkiest meer onder haar bereik te doen komen...’ zeide de onbekende met altijd klimmenden hartstocht. ‘Mij kwam zij altijd zonder masker tegen!’ hernam Charles meêdoogenloos. ‘Mr. Digby! en zij nam thans zelve de hand die de hare eenige oogenblikken vroeger had losgelaten. Mr. Digby als ik van verbergen spreek, bedoel ik niet het uitwendige. Waarom zou zij dat verbergen? Het is immers het eenige waardoor zij heerschen kan?’ Thands maakte Charles eene gevolgtrekkng. Het masker tegenover hem verborg voorzeker een gelaat, hetwelk door een masker kon worden dienst gedaan. Het maakte hem niet gedweër om aan te nemen wat de vreemde hem zeide; het versterkte hem veeleer in de straks opgevatte meening aangaande den ouderdom dier vrouw en het deed hem deze geheele intrige, die hem in aller oogen bespottelijk konde maken, verwenschen. ‘Neen,’ vervolgde zij, en de jonkman liet haar voortvaren, zonder het der moeite waardig te achten, haar in de rede te vallen. ‘Neen, ik spreek van haar hart; dat hart is als de meest bezochte straat in Londen... Van alle rangen en standen gaat die straat door, jeugd en ouderdom, alles...! Dus is het hart van Barbara Palmers! Gij gelooft mij niet? Mr. Digby, gij denkt nog dat zij u lief heeft?’ ‘Zoo als andere vrouwen mij liefhebben. waarom niet? Ik behaagde haar, zij mij! Haar hart vergelijkt gij bij een straat? Welnu, ik ga die straat óok door, en zoo lang mijn medewandelaars mij niet hinderen, verheug ik mij zelfs in hun gezelschap...’ ‘Noemt ge dat liefde?’ vroeg de onbekende op een toon, die Charles trof en hem naar haar deed opzien. ‘Neen, gij spot met mij. Neen, dat kunt ge geen liefde noemen, liefde, die naar het Paradijs voert, innige, eeuwige liefde! Neen, o neen!’ Zij boog het hoofd; zij schreide. Charles schikte haar nader. Het was of hij nu eerst dat rijke gitzwarte hair opmerkte; of hij nu eerst begreep dat de lijnen van boezem en schouder niet den herfst, maar de lente of den zomer des levens konden kentekenen. Hare opvatting van liefde, met zooveel hartstocht geuit, met zooveel innigheid gevoeld, deed hem zijne koelheid verliezen, deed hem den arm om haar heen slaan en haar toelispelen: ‘Zijt ge niet de liefelijke verschijning, die aan mijn ziekbed stond en mij laafde? Toen hadt ge u geen masker voor het gelaat gebonden. Indien ik toen niet geijld had, dan zon ik mij thands uwe schoone gelaatstrekken geheel kunnen herinneren! Heb dank voor uwe zorg, heb dank voor uwen raad, die goed is gemeend en dien ge mij geeft uit liefde! Ja uit liefde!’ Hij boog zich nog meer tot haar over en kon zich niet meer bedwingen, toen de vermetele vinger het beweegbaar deel van het masker, dat de lippen bedekte, had opgeheven en hij de fluweelen lippen en den wel gevormden mond beschouwde. Hij klemde haar in de armen, en lispelde haar toe: ‘leer mij lief hebben als gij!’ Zij had getrild bij zijne omarming. Daar scheen een stem in haar binnenste zich te doen hooren, die den schoonen droom dien zij droomde verstoorde, die haar woorden van verwijt deed hooren. Zij wrong zich uit 's jonkmans arm los en vluchtte naar het ander einde van het vertrek. ‘Heb ik u beleedigd?’ vroeg Charles, ‘vergeef het mij!’ Hij trad op haar toe: zij deinsde niet, maar bleef onbewegelijk als in zich zelve gekeerd staan. Hij knielde voor haar neer en vatte hare hand. ‘Vergeef het mij als ik u beleedigd heb! Gij zijt mijn schutsengel. Doe den nijdigen scheidsmuur wegvallen tusschen uw oog en het mijne! Laat mij daarin lezen wat liefde is, reine, innige liefde, liefde voor het leven!’ ‘Weldra... misschien! Ik moet vertrekken. Spreek niemant van deze samenkomst en wacht hier een kwartier uur na mijn vertrek. Vaarwel, Charles Digby!’ Zij boog zich naar hem toe en drukte een gloeienden kus op 's jongelings lippen. Snel verwijderde zij zich en voorkwam daardoor den greep van zijne hand, die de hare wilde vatten. Hij bleef in de meest opgewonden stemming achter: hij staar de haar na met onbevredigde wenschen en begeerten; hij aanbad haar; hij had reeds een beeltenis van haar gemaald, want het oog der ziel scheen door het masker te zijn heen gedrongen en daar eene schoonheid te hebben aanschouwd, bij welke de bevalligheden van Barbara en van de andere Godinnen geheel verdwenen Zelfs was hij zóo zeer in zijne beschouwingen veranderd, dat hij het dier vrouwe tot eene verdienste begon toe te rekenen, dat zij zich het gelaat had verborgen, dat zij zedig en schuchter zich telkens aan zijne omhelzingen ontrukte. Barbara Palmers was gants anders en lokte die uit en dwong hem tot tederheid en aanbidding. Hij kwam gelukkig in zijne vertrekken terug; hij wilde dien avond alleen doorbrengen met naar Hallam-Castle te schrijven of liever met aan de schoone onbekende te denken. Iets slechts temperde zijne zaligheid; het was de onmogelijkheid, waarin hij zich bevond, om de heerlijke verschijning te ontbieden. Er was geene tweede samenkomst bepaald en hij wist zelfs niet of er ooit eene tweede zoude plaats hebben. Hij had er zelfs niet aan gedacht eene poging aan te wenden haar naam te vernemen, of zich te overtuigen, dat zij de Hertogin van Portsmouth was. Juist zat hij met een maagdelijk vel papier voor zich en was hij bezig zijne gedachten te zamelen, toen Kate binnen kwam en hem uitnoodigde bij Mylady te komen. Mylady had van het geluk gehoord, dat Mr. Digby te beurt was gevallen en nam er te veel deel aan, om niet te verlangen Mr. Digby te zien. Kate kon soms zoo zonderling een bericht uitbrengen, zoo zonderling een boodschap doen. Haar toon was altoos zoo deemoedig, hare houding zoo onderworpen, en hare woorden konden soms zoo kwetsen. Zoo had zij een oogenblik te voren hare meesteresse, die haar dien middag naar de vertrekken der Koningin had gezonden, geboodschapt, dat Ma'am | |
[pagina 229]
| |
Carwell vertrouwelijk praatte met Hare Majesteit en zoo geestig en vrolijk was, dat de diepe plooien in het voorhoofd van de Gravin de Penalva zich ontplooid hadden, dat Hare Majesteit Ma'am Carwell op een gegeven oogenblik had gekust en Ma'am Carwell een boeiend verhaal had gedaan van een dichter, die een eerste aktrice ontrouw was geworden voor een figurante uit het Ballet. Mylady had al hare opgeruimdheid noodig om bij die woorden niet in toorn los te barsten; zij moest zich wel overtuigd houden van hare werkelijke zegepraal op de mededingster, die weldra in ballingschap zoude vertrekken, om Kate niet met smaad te bejegenen. Zij had alleen schamper geglimlacht, hare dienstbare nog wel bedankt voor den ijver, bij het onderzoek betoond, en haar de boodschap, die wij kennen, opgedragen. Charles stond verslagen. Hij had zich wel de boete willen opleggen, om in twee dagen niet naar den klub te gaan, indien hij de daar door hem gesproken woorden had kunnen intrekken! Hij had gestoft op zijn geluk, op de samenkomst, die hem wachtte, en dat was Mylady oververteld. Juist nu noodigde zij hem uit! Hij was nog onder den indruk van de waarschuwing der onbekende, eene waarschuwing, die meer en meer schijn van gegrondheid ontving, nu hij zich de laatste houding van Mylady herinnerde. Zij was toch zelfs verheugd geweest toen zij vernam, dat een andere vrouw hem bewijzen van genegenheid had bewezen. En nu juist moest zij hem ontbieden! Zeker om van hem te hooren, wat hij gehoord en gesproken had! Was hij dan haar gehoorzame dienaar, haar speelbal? ‘Zeg aan Mylady,’ voegde hij de wachtende Kate toe, ‘dat ik van avond verhinderd ben te komen.’ Mylady was een te getrouwe en teêre vriendin, om met zulk een boodschap genoegen te nemen. Slechts weinige oogenblíkken na Kates vertrek, trad zij zelve de kamer van den jeugdigen luitenant binnen, die te vergeefs zich nogmaals voor het blad papier had nedergezet en geëindigd was met in het vertrek onrustig heen en weder te stappen. Aan wie hij ook dacht, zeker niet aan Mylady. Bij hare verschijning kon hij zich niet weerhouden op eenigzins wreveligen toon zijne verrassing uit te drukken. Mylady echter was in eene te blijde stemming, om hem dat euvel te duiden. Zij had den ouden Rowley weder aan hare voeten gezien; zij had, zoo als wij weten, dien middag Louize naar de Koningin kunnen verbannen; zij had van haren koninklijken minnaar zóoveel vernomen, wat haar aan haren nooit verzwakten invloed gelooven deed, dat zij den afgeloopen dag al zeer gelukkig konde noemen. ‘Mijn jonksken!’ riep zij hem dan ook vrolijk toe, terwijl zij hare armen naar hem uitbreidde; ‘ween al uwe bekommernissen en smarten aan den boezem uwer getro uwe uit!’ De spotternij prikkelde Charles, en knorrig gaf hij ten andwoord: ‘Ik was bezig te schrijven, Mylady!’ ‘Hetgeen een niet zeer beleefd verzoek is, om heen te gaan, niet waar? Gij hebt een zonderlinge manier van te schrijven, Charles! Ik zal u stof geven; kom eens bij mij zitten!’ Zij wierp zich in een der stoelen en zag den jonkman eenigzins vreemd aan, daar hij geen gehoor scheen te willen geven aan hare uitnoodiging en heen en weêr bleef gaan. Myladies oogen flikkerden een oogenblik en namen een ongewoon scherpe uitdrukking aan. Weldra echter vertoonde het gelaat weder een glimlach. Op deklameerenden toon vervolgde zij tot hem: ‘Ongelukkige! die zich gevleid had het paradijs te worden binnengevoerd en slechts met de buitenste duisternis zich heeft moeten vergenoegen.’ ‘Wat meent ge?’ vroeg Charles kort. ‘Dat uw lief een marmeren hart bezit en een doof oor, en zij uwe plechtige eeden met geen enkele heilige belofte heeft beandwoord. Arme jongen, het doet mij leed!’ ‘Er is geen reden om mij te beklagen... Ik ben gelukkig... ik weet thands wat liefde is.’ ‘Arm kind!’ zeide Mylady, luid genoeg om door hem verstaan te worden, en zij werd het ook. Charles voelde het bloed bruischen. Hij ontving echter wat hij verdiende, want een kind moest hij zijn, daar hij aan een minnares kon vertellen eene andere te hebben leeren beminnen. ‘Arm kind! dat zich grooter wil voordoen dan het is!’ ‘Hoe weet gij, Barbara,’ riep hij uit, zich met heftigheid voor haar plaatsend; ‘dat ik, ik...?’ ‘Een onbekende op eene onbekende plaats moest bezoeken? Alsof anderen zwijgen waar men zelf, door het geluk als beneveld van verstand, niet gezwegen heeft. Ik kan het mij denken, mijn jongen, hoe uw hart moest bloeden, daar gij zooveel verwacht en zoo weinig ontvangen hebt...’ ‘Ik verwachtte wat ik ontving,’ hernam hij bits. ‘En ik zoude u dan in zulk een luim aantreffen? Het is mijn lot om altijd gebroken harten te heelen; van middag de oude Rowley, en van avond mijn lieve jonge vriend. Zeg mij, indien uwe smart het toelaat, op welke wijze zij u verstooten heeft en of hare schoonheid hare wreedheid evenaart.’ ‘Barbara, laat uw spot eindigen!’ riep hij heftig. Er was een oogenblik van stilte. Als of hij vreesde voor haren toorn, die in haar blik begon te vonkelen, sloeg hij de oogen neder, en vervolgde hij op bedaarder toon: ‘Indien ik bedrogen ware geworden en bespot door eene, die zelve gewild heeft mij te ontmoeten, dan zoudt gij niets daarvan hebben vernomen. Geloof, dat er nog zoo veel gevoel van eigenwaarde woont in de borst van een Digby.’ ‘Dus maakt de vreugde u zoo radeloos en redeloos? Beste jongen, dan wenschte ik om u zelf wille dat ge maar altoos bedroefd waart.’ De toon van minachting, waarop zij deze woorden sprak, viel niet te miskennen. ‘Dus gelooft ge inderdaad bemind te worden, en maakt dit u zoo pruilend? Ik wensch u geluk met de genegenheid van Mademoiselle de Quérouaille!’ Charles verloor alle bezinning, vergat alle voor- | |
[pagina 230]
| |
zichtigheid. ‘Ik ken haar naam niet, maar is zij degeen die gij bedoelt, dan vormt zij wel eene scherpe tegenstelling met u, die mij met hare kennismaking geluk wenscht!’ ‘Dus was zij gemaskerd en leî zij dat masker niet af? Dus wist de onbekende van onze tedere vriendschap, en is zij begonnen met eene poging om die te doen verbreken? Dat is innige, vurige liefde, want dat is jaloezy! Ongelukkige, die uwe zaligheid niet weet te waardeeren!’ Zij wist nu alles; Charles gevoelde zelf de dwaasheid zijner handdelwijze, maar wist haar niet te vergoêlijken. Mylady Castlemaine zag hem uitvorschend aan, en hij waagde het niet haar blik te weêrstaan. Zij scheen genoeg te begrijpen. ‘Dus gij weet nog niet met zekerheid wie u lief heeft? Ik zal het u zeggen. Zij is de beschermster, die tot dusverre in het verborgene voor u werkte. Zij schijnt u innig lief te hebben, en daarom kan ik haar de woorden vergeven, die zij over mij heeft gesproken. Ik wil haar niet tegenover u beleedigen, zooals zij het mij deed, hoewel ook ik u liefheb; ja Charles! ik scherts niet, ik schonk u eens mijne liefde en de Castlemaine verloochent zich nooit.’ ‘Barbara!’ riep hij getroffen door zoo veel edelaardigheid en waardigheid uit. Hij wierp zich aan hare voeten en overlaadde hare handen met kussen. ‘Ik wil haar nooit wederzien!’ riep hij hartstochtelijk, ‘haar, die u veracht, die u verguisd heeft, kan mij niet bekooren!’ ‘Deed zij dat?’ de vraag werd met gesmoorde stem uitgebracht; de hand trok krampachtig samen, en het gelaat nam eene afschuwelijke uitdrukking aan. Charles hield het hoofd gebogen, maar toen hij het ophief en hij haar in de oogen staarde, was haar gelaat weder in de gewone plooi, en het vertoonde zelfs een vriendelijken glimlach, terwijl zij hem deed opstaan, en tot zich trok. ‘Herkendet gij hare stem?’ ‘Die van de Hertogin van Portsmouth hoorde ik nimmer. Ik merkte echter op, dat zij met een vreemden tongval sprak.’ ‘Zij is het, lieve vriend! Gij moet haar dikwijls zien. Het kan tot uw geluk dienen. Ik blijf u ter zijde staan en er voor waken, dat zij u niet gevaarlijk worde. Ik ben niet jaloersch; ik wensch niets dan uw geluk!’ Het was reeds laat, toen Mylady het vertrek van den jongen officier verliet, die, in de eenzaamheid teruggekeerd, bijkans niet wist of hij waakte of droomde. Toen hij niet meer onder den invloed was dier wulpsche vrouw, die hem in hare omhelzing als met een ijzeren boei ketende, die hem betooverde door haar vlammenden blik, hoewel zij hem vernietigde bij hare spotternij, die hem zoo vaak het bloed deed bruischen en de wangen purperen; toen hij alleen was, had hij een gevoel van walging van zijne Barbara, keerde het verlangen weder vuriger bij hem terug, om de onbekende weêr te zien, wier stem zoo zacht was, en zoo teder, zoo gevoelig en inuig bij wijlen. Mylady ging met minder kalmte dan zij voorgat de gangen door. Zij beandwoordde ter nauwernood de eerbiedige groeten der lijfwachten en der hovelingen, die zij of die haar voorbijgingen. Bij de vertrekken van Ma'am Carwell gekomen, stond zij een oogenblik stil. Zij meende gejuich en gejubel te vernemen, en hoorde het duidelijk, omdat juist een kamerdeur openging en Buckingham, met een scherts op de lippen, de gaanderij betrad. Hij was dus bij haar geweest! Buckingham kwam haar op zijde. Was hij ook verrast haar te ontmoeten, hij deed het niet blijken en toonde zich jegens haar dezelfde als altoos. Mylady scheen hem in zijne zelfbeheersching echter niet te kunnen navolgen, want zij voegde hem scherp genoeg toe: ‘zulk een trooster moet wel elk lijden verzachten! Gij zijt toch mededoogend van natuur, George!’ ‘Mededoogend en mededeelend, Sara, in de hoop dat men het tegen mij ook moge zijn! En ik ben in die hoop niet bedrogen. Ik heb veel gezienen gehoord, Sara! Maar dat ik niet altijd over mij zelven spreke en u, die de welsprekendheid zelve zijt, tot stilzwijgen dwinge! De weg, waarop ik u aantref, heeft dunkt mij tot ons kieken gevoerd! Zijt gij te vreden met zijne ontwikkeling?’ Buckingham lachte vreemd bij die woorden. ‘Gij hebt zeker óok vernomen, dat het aas een schoone visch heeft gelokt. Maar ik wil hem niet blootstellen aan hare arglistigheid, George! Ik denk beter over uw beschermeling dan gij!’ ‘Beter? anders, dat kan zijn!’ Mylady fronsde de wenkbrauw. Zij was hooger dan gewoonlijk tegenover Buckingham: zij begon te begrijpen dat zij hem ontberen kon, en zij zoude hem geene sekonde langer gebruiken dan noodig was. ‘Ik herhaal u, dat ik niet wil, dat hij zich in hare netten verstrikke! Ik zal hem alleen zoo verre doen gaan als noodig is, om argwaan jegens haar te doen ontstaan. Ik wil een ander middel zien aangewend, een middel, dat sneller en meer afdoende werkt. Wij moeten Ma'am Carwell doen vervangen door eene andere, die jonger en schooner en geestiger is.’ ‘Ik begrijp u. Mylord uw echtgenoot heeft altijd bewezen geen Potiphar te zijn, maar al ware hij het, onze Jozef zou niet in de gevangenis worden geworpen. Zoo als ik vreesde, sprong de mijn verkeerd.’ Mylady beet zich op de lippen. ‘Ge schijnt al uw vernuft in het vertrek van Ma'am Carwell te hebben achtergelaten, George! Gij hebt gehoord wat ik wenschte? Ik heb daarbij gerekend op uwe hulp, die mij niet zal ontbreken, daar de zon mij immers weêr bestraalt, en - het is bekend - Buckingham houdt veel van het licht!’ ‘Een vleiend woord, Sara! maar dat ik niet verdien, want ik kan u ditmaal niet volgen...’ ‘Niet? Buckingham! gij zoudt weigeren? Hoort gij den lach reeds niet meer, waarmede zij u van zich stiet? Maar weet ge wel, dat gij juist niet het gunstigst oogenblik gekozen hebt om haar te hul- | |
[pagina 231]
| |
digen? Het zou wel voor het eerst zijn dat Buckingham zich aan eene struikelende vastklemde!’ ‘Ik meen het beter met u en onze zaak,’ hernam haar vriend ‘indien ik u ditmaal niet help, indien ik u zelf tot voorzichtigheid aanspoor.’ Beiden waren bij de vertrekken van Mylady aangekomen. Achter hen dreunde een voetstap, en dat bleek op de haast en de geheimzinnigheid, waarvan Buckingham blijk gaf, van invloed te zijn, want hij boog zich snel tot haar over en fluisterde: ‘Ik heb u gezegd veel gezien en gehoord te hebben! Zij is machtiger dan ooit. De oude Rowley is op dit oogenblik bij haar.’ ‘Onmogelijk!’ ‘Hatfield-manor heeft hij op het oogenblik voor haar gekocht. Tom Buddie is genade geschonken! Vaarwel!’ Hij ijlde zonder om te zien heen en liet haar alleen achter. Zij stond een oogenblik als bewusteloos; slechts had zij het besef om hare vertrekken binnen te treden en de naderenden te ontvluchten. Toen zij zich onbespied wist en hare gedachten had gezameld, ving de worsteling in haar binnenste aan. Zoo nabij de overwinning en weder verslagen! Zoo zeer verslagen, dat Buckingham, de door Louise vernederde, haar verliet, en aan de voeten van de vrouw, die hem verschopte, tranen van boete en berouw ging weenen! Het was om krankzinnig te worden! Slechts éen flauw lichtjen schemerde van verre in het haar omringende donker! Ma'am Carwell beminde dien knaap; zij zou voor hem eene dwaasheid kunnen begaan, die Karel haar niet vergeven zou... Maar aan dien knaap was zij voor het oogenblik gehecht met al den gloed, dien de zinnelijkheid in haar binnenste deed ontstaan. Het wapen, dat zij gebezigd had en nog bezigen wilde, werd tegen haar zelve gekeerd! Bang was de nacht dien zij doorbracht! De starre oogen brandden in de roode kassen, toen het vale schemerlicht van den morgen door de vensterruiten heen drong. Kate had mede niet kunnen slapen, daar zij elk oogenblik was geroepen, om nú het hoofdkussen goed te schudden, dán de satijnen sprei die te zwaar werd weg te nemen. Slechts tegen den morgenstond kreeg de dienstbare rust, en wel na de woorden, die zij harer meesteres, zeker als troost, toevoegde: ‘Mylady! de dag die aanbreekt is een blijde voor u en mij. Van avond zal ik mij verlicht gevoelen, want dan is de mond van Tom Buddie voor goed gesloten. Van daag moet hij immers sterven?’ Mylady wierp zich om op hare sponde; zij riep hare trouwe Kate niet meer, die zeker met de gedachte aan de blijde toekomst weldra als de onschuld van zelve insliep. | |
VIII.Wat was er van Mary geworden, zoo nabij de sfeer, alwaar de laagste hartstochten gistten en kampten, waar de eer en de oneer van een koninkrijk afhingen van de luimen, van de wulpschheid en den wellust, en waar schranderheid zonder zedelijkheid, kennis zonder geweten te dikwerf hare krachten verspeelden en verspilden? Zij kon niets vermoeden van hetgeen rondom haar voorviel, want de wanden van het achtervertrek, dat zij bij hare aankomst het eerst had betreden, waren de onverzetbare grenzen harer waereld geworden. Sedert den kreet, dien zij aanhief bij het voorbijgaan van Charles, sedert het geweld haar van het raam had verwijderd, begreep zij beter dan ooit een gevangene te zijn, en het verraste haar daarom niet dat de woelige straat voortaan aan haar blik werd onttogen. Was de eenzaamheid haar pijnlijk geweest, zij werd het sedert dat oogenblik nog meer, want klaarder dan ooit te voren werd haar de logen en het bedrog van Buckingham. Dus ook de reden, die haar vroeger gelaten deed zijn, was vernietigd Aan haar vader zou hij niet denken, had hij nooit gedacht! Het vertrek werd haar te eng en de brandende adem gierde haar door den beklemden gorgel! En dan Charles! Zij had nog gehoopt door hem te worden gered! Hij moest haar stem hebben gehoord, en nochtans kwam hij niet. Ten zijnen aanzien had Buckingham voorzeker niet gelogen! Aangebeden door de schoone en voorname Ladies van het hof, met roem en eer overladen, dacht hij niet meer aan haar. De arme! Het ware haar een vertroosting geweest te weten, dat de jonge edelman nog ettelijke malen voorbij was gegaan, dat hij eenmaal zelfs aan de deur harer woning gevraagd had wie daar woonde op de tweede verdieping, waarop hij echter tot andwoord had bekomen, dat daar een krankzinnige werd verpleegd. Zij wist daarvan niets; zij kon daarvan niets weten; want haar blik mocht zich alleen vesten op de hooge muren, die de binnenplaats omgaven waarop de vensters van haar vertrek uitzagen. Zij mocht alleen de diepte peilen die haar scheidde van de roode bakken, waarmede die binnenplaats was bevloerd; eene diepte, bij welker beschouwing zij terug huiverde zoo dikwerf de zondige gedachte in haar oprees om daarin zich neêr te storten! Alsof men met duivelenboosheid en slimheid het er op toe had gelegd, om de veerkracht van haar geest te breken, liet men haar dagen alleen zonder het boek der vertroosting, dat zij zoo innig begeerd had, maar met de romans, zoo als wij er reeds een hebben leeren kennen. Hoe zij ook besloten ware die boeken niet te openen, de behoefte om de kwelling harer eigene gedachten te ontvlieden, dwong baar toch te doen wat zij niet wilde, - zij las. De reine geest werd door de onreinheid niet bezoedeld, en voor zoo verre de ziel eens menschen in die weelderige en vaak wulpsche kunstscheppingen zich uitsprak, werd haar geest, werd haar gemoed aangedaan en geroerd. Zij had nooit in de sfeeren verkeerd, waarvan die boeken gewaagden; zij had zelfs niet kunnen denken, dat die sfeeren bestonden, maar zij leerde ze kennen en wellicht omdat zij altijd iets, hoe weinig dan ook, poëtisch en fantastisch gekleurd en getint waren, overheerschte | |
[pagina 232]
| |
de afschuw hare stijgende nieuwsgierigheid en belangstelling niet. Een deel zelfs harer opvoeding als vrouw werd voltooid en juist dat deel, dat haar vader nooit als noodzakelijk had weten te beschouwen en dat hij toch, bij meer gezonden zin, beter had kunnen ontwikkelen dan de romanliteratuur dier dagen vermocht. Reeds bij het doorbladeren van den roman ‘de groote Cyrus’ wezen wij er op. Scheen de lezing haar toen zonde toe, zij nam thands deel aan de lotgevallen der personen en onderwierp hen aan den toets van hetgeen zij als het goede erkende; zij veroordeelde hunne ondeugden, zij huldigde wat haar deugd toescheen en zij las voort. Zij had gegeten van den boom der kennisse des goeds en des kwaads en het goede werd haar te dierbarer en het kwade kwam haar te afschuweijker voor. Dat had degeen, die over hare vrijheid beschikte, echter zeker niet bedoeld, en zij zelve had ook niet kunnen vermoeden toen zij de ezing aanving, dat die boeken haar eenige afleiding zouden kunnen geven. Die afleiding kon evenwel niet blijvend zijn, en als zij 's nachts soms uren lang slapeloos nederlag, dan wrong de hand zich in wanhoop en bad zij tot den Almachtige omhoog om sterkte voor haar vader, om kracht voor zich zelve. Eens dat zij weder had gebeden, maar de bede de wanhoop haars harten niet in gelatenheid had kunnen doen verkeeren, rees de gedachte aan eene ontvluchting plotseling bij haar op. De kalmte, de lijdzaamheid, die zij in de laatste dagen had doen blijken, had hare bewaakster weder doen worden wat zij in den aanvang scheen: eene nederige bediende die op hare wenken vloog. Alles was stil in het huis dat zij bewoonde. Om den gang te bereiken, die naar den trap voerde, moest zij de kamer door gaan waar die bediende thands in diepe rust lag. Zij rees ter halverwege van haar bed op, maar de winterkoude deed het verhitte bloed bekoelen. Zij vroeg het zich zelve af, wat zij zoude aanvangen in die groote stad, waar zij niemand kende? Eenzaam zoude zij rondzwerven en haar wensch - de genade haars vaders - waarvan de verwezenlijking nu nog mogelijk, hoewel niet waarschijnlijk scheen, zeker niet bereiken. Zij viel weder in hare kussens terug en gelukkig dat de slaap hare oogleden bezwaarde en haar bewustzijn voor eenige uren verdonkerde. Uitgeputter dan ooit ontwaakte zij den volgenden morgen. Het was of alle hoop voor haar vervlogen was en een doffe onverschilligheid zich van haar meester had gemaakt. Zij merkte het niet op, dat hare bediende haar de fijne en prachtige kleederen aantrok, die zij eens met afschuw van zich verwijderd had, dat haar moed en vertrouwen ingesproken en haar verzekerd werd, dat het slechts van haar zelve afhing om gelukkig te zijn, waarom haar werd aangeraden vrolijk te wezen en niet zoo droefgeestig rond te zien alsof zij reeds gestorven ware. Zij hoorde niets en bleef in zich zelve gekeerd nederzitten op den prachtigen divan, die haar voor een tweetal dagen door haren trouwen vriend, zoo als het heette, werd toegezonden. Werktuigelijk dronk zij den kop met sterke koffi leeg, die de oude vrouw haar met een glimlach aanbood, en merkte niet dat de oude, door een glas rum er in te gieten, de kracht er van niet weinig vermeerderd had. De werking van dat middel bleef niet achter. De bleeke wang toonde een blosjen; het matte oog werd bezield; het gevoel van afmatting verkeerde in een gevoel van kracht. Het donker verschiet verkreeg rooskleurige verwen en de moed scheen in haar hart te herleven. Het zoude haar goed zijn, indien die moed meer ware dan slechts eene voorbijgaande flikkering eener kunstmatige opwekking; want de deur werd geopend en hij, die haar sedert ettelijke dagen niet had hezocht, hij, wiens beeltenis voor haar telkens misvormder trekken aannam, de Hertog van Buckingham trad binnen. Hij had zich in zijn prachtigst gewaad gedoscht; hij had zich met welriekende wateren als overgoten; hij had de fijnste verwen uitgekozen, om den natuurlijkst mogelijken blos op de anders fletsche wangen te doen te voorschijn komen. ‘Indien ik niet iederen dag tijding had ontvangen van mijn beminnelijke vriendin, ik zou het langdurig gemis harer tegenwoordigheid niet hebben kunnen verdragen’ zoo begon hij op zoet vleienden toon, terwijl hij haar naderde en zich gereed maakte zich naast haar neder te zetten. Mary, die bij zijn aanblik een rilling door de leden voelde, maar weldra bij de herinnering aan al hetgeen zij geleden en verdragen had en in de opgewonden stemming waarin zij verkeerde, zich herstelde en de heerschappij over zich zelve hervond, stond op en trad naar eene andere zijde van het vertrek. ‘Mylord!’ zeide zij bedaard, maar met klem ‘het spel moet een einde nemen. Gij hebt mij tijd tot nadenken gelaten en nevens de verontwaardiging over het mij aangedaan geweld heeft mij in mijne uren en dagen van eenzaamheid het gevoel van spijt en ergernis over mijne lichtgeloovigheid bezield. Ik wil, Mylord! mijne vrijheid terug.’ ‘Lieve Mary! De toorn mocht uwe gezondheid schade doen! Ik houd niet u, maar gij houdt mij gevangen.’ ‘De taal, die gij tot mij voert, wordt, misschien in uwe kringen galant geheeten, ik vind haar laf. Mylord! er is nog recht in Engeland, en recht zal ik vinden, even als genade voor mijn vader.’ ‘Goed, dat ge dien naam noemt, mijn lief! Valt u het bewonen dezer vertrekken zoo hard, zoo bedenk dat gij er het leven uws vaders mede wint. - Me dunkt dat het u beschoren lot juist zoo onduldbaar niet is. Velen zouden met u willen ruilen.’ ‘Ik geloof, dat er in Londen vele verlorenen zijn, en de Hertog van Buckingham op deze doelt,’ zeide zij met kalme waardigheid. ‘Mijn vader zal niet door u gered worden, want grooter vijand hebben hij en zijne dochter niet dan u. Ik weet wat gij zeggen wilt, Mylord’ ging zij voort, toen zij bemerkte dat hij haar in de rede wilden vallen. | |
[pagina 233]
| |
‘Gij wilt herhalen wat gij mij reeds eens hebt verhaald.’ ‘En wat de waarheid was, Mary! Waarom zoo verbolgen op mij, die niets liever dan uw geluk wil, die, met dezelfde genegenheid bezield, door denzelfden hartstocht gekweld, aan uwe voeten zoude willen sterven, indien ik bij mijn laatsten ademtocht dat koude hart mocht zien smelten bij den warmen straal van de zon der liefde!’ ‘Ik dank u thands, Mylord! voor de boeken die ge mij gedwongen hebt te lezen, want daaraan heb ik het toe te schrijven, dat ik weet waar gij die woorden gelezen hebt. Zet het spel niet langer voort. Mylord! Ik veracht u.’ Buckingham sprong bij die woorden op, maar sloeg de oogen neer bij dien blik van hoogheid en waardigheid. Waar had zij dat geleerd? vroeg hij zich weêr af. Had de eenzaamheid, waartoe hij haar had veroordeeld, de prikkeling harer verbeelding, dan tot niets anders geleid, dan om haar te doen toenemen in kracht? Hij was zich zelven nauw meester, en het gevoel van meerderheid, dat hem tot dus verre tegenover die deerne immer bezield had, dreigde thands te wijken. Toch geloofde hij van zijne overmacht nog geen gebruik te behoeven te maken, want ongerijmd bleef hem de gedachte, dat zij hem, den onwederstaanbare, op den duur zoude kunnen weerstaan. ‘Gij veracht mij? dat is een hard woord, Mary! Gelooft ge dan nog niet aan mijne liefde? Gelooft ge nog aan die des anderen? Hij weet dat gij hier woont: hij heeft u gezien. Heeft hij iets van zich doen hooren? Heeft hij, de vriend uwer jeugd, de zoon van hem, die uw vader in den kerker stiet, een enkel woord van opbeuring doen hooren, of u gezegd zoo als ik, dat hij bij zijne Majesteit voor uw vader zoude spreken, hetgeen hem niet moeielijk zoude vallen, daar hij meer dan iemant op dit oogenblik zich in de gunst van de liefste vriendinnen Zijner Majesteit verheugt?’ Hoe sterk zij zich ook gewaand had, Mary gaf hare zwakheid weder bloot, want zij verbleekte en trilde bij de laatste woorden. Zij wendde het hoofd af en knipte met de wimpers den traan weg, die haar in de oogen was geweld. Buckingham dacht zich weder op den goeden weg en voer voort: ‘Ik daarentegen heb iederen dag naar het juiste oogenblik gewacht, om Zijne Majesteit van uwen vader te spreken; met voorzichtigheid ben ik het doel nader en nader gekomen en weldra zal ik het hebben bereikt.’ ‘Ik geloof u niet,’ hernam zij eensklaps zich in hare volle lengte opheffende. ‘Ik ontving op al mijne brieven aan mijn armen vader geen andwoord, zoo dat ge ze hebt teruggehouden. Eindelijk zijn mij de schellen van de oogen gevallen. Gij spreekt nog van uwe liefde en het eerste bewijs, dat gij er mij van geeft, is eene opsluiting. Of loochent gij, dat, Mylord? Werd ik niet met geweld van het venster gedrongen? Werd ik niet dagen achtereen veroordeeld, om hier in de eenzaamheid na te denken over den omvang van een wanbedrijf, van eene laagheid, die mij Lord Buckingham doet kennen zoo als mijn vader mij hem vaak heeft afgeschilderd, wanneer hij gewaagde van de Kaïnieten, die door den zondvloed van de aarde zijn verdelgd.’ ‘Zij is wel het jong van een rondkop!’ prevelde Buckingham, terwijl hij zich op de lippen beet. Zij was zoo schoon in haren toorn, dat het hem bijna speet haar niet nog eenige oogenblikken te kunnen hooren. Hij was als geketend aan den blik van het verdonkerd oog, zoo prachtig flikkerend onder de fijne saâmgetrokken wenkbrauw, en in plaats van door haren smaad gekwetst te worden, voelde hij den hartstocht, dien hij liefde heette, te heftiger woeden. ‘Lieve Mary, gij zijt onrechtvaardig. Uw vader is gevangen en het staat hem dus niet vrij uwe brieven te beandwoorden. Gij spreekt van opsluiting? Zoudt gij u, onervarene en onbekende, in de straten van Londen durven wagen? Moest uwe bediende het toelaten dat gij u gedroegt zoo als toen? Edellieden op straat aan te roepen voegt geen vrouw; ten minste in Londen is het geen gebruik. En dan.... gij beklaagt u over de eenzaamheid? Hadde ik het kunnen bevroeden, dat gij mijne tegenwoordigheid niet zoudt versmaad hebben, dat gij er naar verlangdet, ik ware op de vleugelen der liefde naar u toegeijld.... ik liet het uit bescheidenheid. Ik had mij, na het laatste bezoek, tot boete opgelegd u niet terug te zien, voor ik u eenige tijding konde brengen. O, ik ben reeds genoeg gestraft! Thands te vernemen, dat die boete waartoe ik mij zelven noodzaakte, zelfs niet gewenscht werd, en gij mij hadt willen ontmoeten! Heb dank voor dat woord, Mary! ik zou er u op mijne kniën voor willen danken.’ Hij trad op haar toe, maar zij deinsde met de hoogste bevreemding op haar gelaat, maar tevens met denzelfden wantrouwenden blik, terug. Zij bleef hem een oogenblik aanzien en zeide toen: ‘Ik herhaal het, Mylord! het spel heeft thands lang genoeg geduurd. En is het geen spel, zoo geef mij er een bewijs van, door terstond met mij naar den Koning te gaan.’ ‘Mary!’ hernam Buckingham met gemaakte verwondering. ‘Hoe kunt ge dit in ernst meenen? Maar ik vergeet, dat ge een vreemdelinge in deze waereld zijt. Ik, die 's Konings vertrouwde ben, ik moet de gelegenheid afwachten om met hem eene zaak te behandelen, die zijn toorn kan opwekken...’ ‘De Koning is niet zoo verschrikkelijk als gij hem afschildert. Zwak is hij, zwak als een riethalm, ruw is hij niet.’ ‘Wie heeft u dat gezegd?’ vroeg Buckingham haastig. ‘Mijn vader, die nimmer loog. Maar al ware de Koning, zoo als gij mij hem afschildert, dan nog zou ik voor hem willen treden, en, gaf hij geen gehoor aan mijne bede en klachten, hij zou toch medelijden hebben met mijne tranen. De dochter kan welsprekender voor haar vader pleiten, dan 's Konings vertrouwde het kan of wil doen voor een, | |
[pagina 234]
| |
dien hij zelf in den kerker stiet. Want, ja, Mylord, de duisternis rondom mij is verdwenen en ik kan helder zien in het verleden. O de tijd, dien gij mij tot nadenken hebt gegeven, heeft vrucht gedragen. Gij zijt mijns vaders vervolger en gij alleen. Sir Henry was slechts een werktuig in uwe hand; Sir Henry was tot zulk eene laagheid niet in staat.’ ‘Ik vergeef u al die honende woorden, omdat, ja omdat ge een Venus zijt, een gesluierde Venus die onwederstaanbaar zal zijn als de sluier haar wordt ontrukt,’ zeide hij op een gantsch anderen toon dan hij tot dusverre jegens haar had gebezigd. Het verdroot hem dan ook langer het masker te dragen, en zich het spelen van een rol op te leggen die hem moeilijk viel en hem blijkbaar zoo weinig het doel nabij bracht. ‘Mijn kind!’ vervolgde hij sarkastiesch lachende, ‘gij verlangt dat ik u naar den Koning brenge? zeker naar den Koning te midden van het gantsche hof? Ge zoudt er recht verheven en groot verschijnen als... het liefjen van den Hertog van Buckingham!’ Mary klemde zich aan den stoel vast tegen wiens rug zij leunde; zij rilde en boog het hoofd. Buckingham gaf zich thands te kennen zooals hij was; zijne zoete vleierijen waren voorbij, en de bittere spot vloot hem van de lippen. Maar dit ontzette haar niet. Dit had zij kunnen voorzien van het oogenblik dat zij begrepen had wat hij voor haar vader geweest en alzoo ook voor haar zoude willen zijn. Maar wat haar deed huiveren, het was het bewustzijn, dat wat die man van hare schande sprak waarheid was; dat zij onteerd was in het oog der waereld, en er een band bestond, die haar aan dien man vasthechtte, een band veel hechter dan die der liefde: de band der schande. Zij bad God om de vrijheid haars vaders, maar indien hare bede verhoord werd en die vader haar tegentrad, hoe zou zij hem ontmoeten? Zij huiverde. Een andere deerne zou wellicht onder den last zijn bezweken en zich den verleider, die de prooi in zijne netten had verstrikt en verward, hebben overgegeven, Mary had te veel van de inborst haars vaders, Mary had te veel moed en kracht, droeg te zeer de overtuiging in zich, dat de schijnbare zonde voor de waereld vlekkelooze reinheid bij God kon zijn, dan dat zij den verachtelijken, den nietswaardigen man, die niet door de krachten van het verstand, niet door de toovermiddelen eener hoogere beschaving, maar door het ruwe geweld haar overmeesterd had, te voet zoude vallen. Zij zoude niet buigen; zij zoude zich juist verheffen en de verachting jegens dien ellendige zou hare kracht verhoogen. ‘Het is waar, Mylord!’ zeide zij, ‘dat iedere vrouw, die gij een hand geeft, besmet is. Maar ik vroeg ook niet, dat gij mij geleiden zoudt. Ik eisch, dat gij de deur dezer woning voor mij doet opengaan, dat gij mij de vrijheid hergeeft, die gij mij niet hadt mogen ontnemen, en dan wil ik u belooven, dat mijn vader u niet zal vervolgen voor de rechtbanken Zijner Majesteit.’ Er werd een schelle lach van Buckinghams lippen gehoord! ‘Wat zijt ge goed, mijn engel! om mij de straf kwijt te schelden, om mij te behoeden voor het dreigend gevaar, van door uwen vader vervolgd te worden, uw vader, die misschien op dit oogenblik reeds wordt ingescheept naar... wellicht naar het nieuwe eiland der menscheneters.’ ‘Mylord! neen... dat kan niet zijn!’ riep zij werkelijk in doodsangst uit. ‘Hij kan immers nog gered worden?’ ‘Wel zeker, maar gij moet u haasten. Kom, mijn engel! kom tot mij! In mijne armen vindt gij de redding uws vaders!’ Mary's koon werd gloeiend rood. Zij waagde het den uitgeputten, zedelijk en lichamelijk verdorven edelman, die haar met een duivelen glimlach op de lippen toelonkte, aan te staren; haar oog vlamde, de tedere neusvleugelen bewogen zich sneller, de schoone hand hief zich naar boven, en met kalme waardigheid, schoon de verontwaardiging in den toon harer stem trilde, riep zij uit: ‘Gevloekt zij de dochter mijns vaders, indien zij tot dien prijs wilde redden!’ De storm in haar binnenste nam toe in hevigheid. ‘Wel had mijn vader gelijk, toen hij mij verbood naar Londen te gaan en genade voor hem te vragen aan de machten, die over hem gesteld zijn! Heere God, vergeef mij dat ik geen geloof sloeg aan zijne woorden, dat ik ze beschouwde als de uittingen van somberheid eens ter dood toe bedroefden! O mijn God! Mijn God!’ ‘Als de berg niet tot Mahomet wil komen, komt Mahomet tot den berg!’ zeide Buckingham, die hare woorden koel had aangehoord. Hij hief zich op en trad op haar toe. ‘Ge zijt een schrander kind. De toorn maakt u nog schooner, dat weet ge ook wel, en daarom wordt ge toornig! Laat mij uw traantjes afwisschen en sta toe, dat ik ze als kostbare paerelen beware.’ Hij was haar genaderd en had zijn arm om haar heen geslagen. Het was of het bewustzijn haar zoude begeven of de kracht haar ontzonk! Maar daar was het, of zij haar vader zag in den donkeren kerker, staande aan het kleine venster, naast het half vergane stroo, waarop een misdadiger zijne godslasteringen uitbraakte; hij had het gelaat naar haar gewend en het strenge en straffe oog was op haar geslagen, en zij hoorde het vreeselijke woord van zijne lippen: Wees gevloekt! Zij rukte zich los, maar wat baatte haar de vlucht; het vertrek was zoo eng en de deur was gesloten! Zij plaatste de tafel tusschen zich en den vervolger; toen sprong zij op een stoel, rukte het venster open, vouwde even de hand als voor een laatst gebed en maakte zich gereed in de diepte neer te springen. Buckingham stond als versteend en met moeite bracht hij de woorden uit: ‘Blijf... Mary!’ ‘God heeft mij niet de macht gegeven om het lichaam dezes aardschen tabernakels te verbreken, maar Hij zal mij genade schenken, Hij, de Alwetende!’ ‘Mary... Geen zelfmoord!’ riep Buckingham. ‘Verlaat mij dan... want, zoo waar ik geloof aan | |
[pagina 235]
| |
een barmhartig maar rechtvaardig Vader in den hemel, zoo waar zal ik nederspringen, indien ge een voetstap nader treedt.’ Waar was thands het sarkasme van dien overmoedigen edelman? Waar school thands zijn overmoed? Hij was verslagen. Het was wel geene tederheid, dat hij haar weerhield den dood te zoeken; het was misschien niet meer dan het instinkt, dat hem den dood van een natuurgenoot deed wenschen te voorkomen; het was misschien ook, toen hij iets bedaarder was geworden, de vrees voor opschudding, voor gevaarlijke aantijgingen, indien er een lijk ter deure werd uitgedragen. Toch kon hij, bij den opwellenden wrevel over zijne nederlaag, geen gevoel van bewondering bedwingen, terwijl hij gehoorzaamde en schoorvoetend terug trad en het vertrek verliet. Eer hij echter beneden was, had dat laatste gevoel veel van zijn kracht en invloed verloren, en had het plaats gemaakt voor het gevoel van beleedigden trots! Het lag in de natuur der Buckinghams, die bedorven gunstelingen der Stuarts, om hardnekkiger te willen verkrijgen, naarmate iets moeielijker te bereiken was. Hij was weder geslagen, maar hij zou den strijd niet opgeven voor hij overwonnen had. De middelen, die hij thands beraamde, zouden onfeilbaar zijn, maar ze waren ook laag, zóo laag als slechts de verdorvenste hoveling van het verdorven hof ze konde uitdenken. Hij gaf der oude bediende bevel om hare schoone meesteresse een heerlijken avonddrank gereed te maken, een drank, die een goeden slaap en schoone droomen schonk. Lachend werd hij aangehoord en op geheimzinnige wijze werd hem eene stipte opvolging zijner bevelen beloofd, waarvan zijne Lordschap, zoo als zij zeide, zich zoude kunnen overtuigen, daar hij zeker wel voornemens was om de schoone in hare liefelijke rust te komen aanbidden. Mary kon niets van dat alles vermoeden. Zij lag geknield, dankte God voor de kracht haar verleend en bad om Zijnen zegen op het voornemen, dat bij haar meer en meer rijpte. Wat haar ook daar buiten wachten mocht, zij zou het trotseeren, liever dan nog langer in dit huis der oneer te leven en te lijden. Met geweld kon zij natuurlijk niet verkrijgen wat zij wilde; zij moest voorzichtig zijn als de slauge. Vermoeid van de inspanning, uitgeput naar lichaam en geest, viel zij in een diepen en gerusten slaap, die ettelijke uren had moeten geduurd hebben, want het daglicht was in haar vertrek schemering geworden. Het was wintermaand en de dagen waren alzoo slechts kort; daarbij was de lucht bewolkt en dwarrelden vlokken sneeuw de kleine vensterruiten voorbij, hetgeen alles er toe bij moest dragen om de schemering vroeg te doen invallen. Toch moest zij erkennen dat de genoten rust langdurig was geweest, toen de oude haar wekte en mededeelde, dat het reeds vier uur in den namiddag was, en het middagmaal reeds lang gereed had gestaan. ‘Ge schijnt u niet geheel wel te gevoelen. Ik zal u van avond een drank gereed maken, die u spoedig weder op de been zal helpen.’ Na het middagmaal voelde Mary zich gesterkt. Zij gaf het hare bewaakster niet te kennen; integendeel gaf zij voor, zich niet wel te gevoelen, zoo dat zij gaarne zich vroeg te bedde zou willen begeven. Zoo onverschillig mogelijk vroeg zij, terwijl de oude haar ontkleedde, waar hare gewone kleederen waren, daar zij niet ieder dag met de prachtige, die zij thands uittrok, wilde prijken. Zij had echter moeite zich bedaard te houden toen zij vernam, dat haar vorig gewaad op bevel van Mylord was weggebracht en Mylord wenschte, dat zij iederen dag als een Lady gekleed zoude zijn. De tijd, dien zij wakend te bed liggend doorbracht, scheen om te kruipen. Zij lag met open oor te luisteren naar het slaan der welbekende klok, waarvan zij de slagen reeds zoo dikwerf had nagegaan, en telde eindelijk acht. Daar werd de kamerdenr zachtkens geopend en trad de oude met een zwak lichtjen en een roemer vol van een purper vocht in de hand binnen. ‘Drink dat op, Miss Mary! en ge zijt morgen een heel ander mensch.’ ‘Zet daar maar neer, en ga met het licht heen, want dat hindert mij.’ ‘Drink dan maar eerst - het is goed.’ Mary zag haar even aan; zij, die voor het eerst een kronkelweg betrad en daartoe genoodzaakt was, kon niet meer zoo als vroeger aan de eenvoudigheid en trouw van anderen gelooven. De aandrang, dien de oude bezigde, was ook zoo sterk en kwam haar verdacht voor. ‘Zet daar maar neer: ik ben zoo slaperig! Ik gevoel mij gants niet goed!’ De oude kon haar niet van gedachte doen veranderen en moest dus eindigen met te gehoorzamen. Zij zette den roemer op een tafeltjen, dat zij voor het rustbed schoof, neer en vertrok met het licht. Toch bleef zij nog eenige oogenblikken in de nabijheid, bleef zij luisteren. Zij vergat echter dat haar lichtjen, hoe zwak ook, toch krachtig genoeg was, om door Mary, die in donker lag, bemerkt te worden. Deze verroerde zich niet tot dat elke schemerschijn verdwenen was; toen echter richtte zij zich op, nam den roemer op en zette er even de lippen aan. De drank was geen zuivere wijn, ten minste bevatte hij geen soort die zij kende. Hoe heerlijk de smaak ook ware, onthield zij er zich van en goot zij den inhoud uit op den vloer naar de zijde van den wand, tegen welken het ledekant was aangeschoven, zoo dat de purperen stroom daaronder wegvloot. Een tweetal uren waren weder verloopen, toen de deur van het vertrek nogmaals open ging en hetzelfde lichtjen van straks wederom zichtbaar werd. Betsy naderde behoedzaam, boog zich over de schijnbaar sluimerende heen, hield haar lampjen bij het gelaat, waarop de slaap een blosjen scheen gemaald te hebben, nam den ledigen roemer op, knikte toen tevreden, en ging, zonder de stilte waarmede zij binnen was gekomen meer noodig te rekenen, met haren gewonen zwaren stap weder terug. Vreemd kwam het Mary evenwel voor, dat Betsy in het naaste vertrek bleef zitten; want dat zij het deed toonde het lichtjen dat er bleef flikkeren. Mary | |
[pagina 236]
| |
wachtte en wachtte, maar het licht verdween niet. Zou de uitvoering van haar voornemen weder moeten verschoven worden; zou zij nog langer een gevangene moeten zijn in dat huis? Een namelooze angst overviel haar! Maar hoor, dien snorkenden adem! Betsy was in slaap gevallen: zou zij zich misschien ook te bed hebben gelegd? Zij rees op en naderde het naburig vertrek; zij gluurde door de reet der deur welke open stond en zag hare bewaakster geheel gekleed, maar met het hoofd voorover op de tafel liggend, in een diepe rust. Zij waagde het nader te treden tot aan de tafel waar het lampjen stond en blies het uit: toen keerde zij terug, zocht hare kleederen op, die alle als naar gewoonte waren gerangschikt. Hoewel het slechts minuten waren, toch schenen het haar uren eer zij gereed was. Hare verbeelding deed haar ieder oogenblik een beweging hooren, deed haar telkens het kraken van den vloer vernemen onder den loggen voetstap harer bewaakster! Eindelijk was zij gereed! Met bonzend hart verliet zij haar vertrek en trad het daarop volgende door, dat naar een gang leidde. Zóo ver was zij meer geweest in den aanvang, toen haar meer vrijheid dan in de laatste dagen gegund werd, maar altijd had zij daar gestuit op een gesloten deur, en die deur gaf toegang tot den trap, die naar beneden voerde. Goddank! zij was open. Zij daalde naar beneden en kwam in den smallen donkeren gang en naderde de voordeur. Daar daalde de klopper driemaal neder, en het was haar of met iederen klop haar hart doorpriemd werd. Zoo veel te hebben verduurd en dat alles vergeefs! Zij drong tegen den gangmuur aan als wilde zij dien doordringen, en voelde dien dan ook plotseling wijken en zich bijkans achterover neerslaan. De deur eener kamer, die op dien gang uitkwam, was open gesprongen en zij tuimelde tegen een der stoelen aan. Het geklop der deur werd met heftigheid herhaald, en boven haar hoorde zij aan het kraken en stommelen, dat de in slaap gevallene met schrik ontwaakt was. Zij hoorde haar den trap afkomen, maar in donker, want het herhaald nedervallen van den klopper scheen haar niet den tijd te laten, om de lamp weder aan te steken. Maar een nieuwe schrik wachtte Mary. De late bezoeker was de Hertog van Buckingham. ‘Vervloekte heks!’ hoorde zij hem heftig uitroepen, ‘waart ge op den bloksberg? Wat is het hier helsch donker! Ik laat je knuppelen als een betooverde kat zoo het weêr gebeurt!’ ‘Alles is in orde. Mylord! Val mij niet zoo hard, Mylord! maar alles moet stil zijn! Alles wat maar geluid kon geven heb ik van het duifjen verwijderd! Mylord zal te vreden zijn! De lieve engel slaapt als een roos en zal nu niet uit het venster springen.’ Mary begreep veel, hoewel nog niet alles Zij begreep genoeg, om God te danken voor de aanvankelijke redding, en van Hem te smeeken, haar uit dezen leeuwenkuil te redden. ‘Laat het maar donker blijven!’ hoorde zij Buckingham weder zeggen als een andwoord op de vraag of zij licht mocht gaan ontsteken. Beiden gingen zacht den trap op, waarna Mary hare schuilplaats verliet, den gang doorsnelde, den grendel wegschoof, de klink omdraaide en de koude buitenlucht op het voorhoofd voelde spelen, waarop het angstzweet paerelde. Zij was vrij. Vrij! Zij ademde den kouden wind in, als ware die een zacht streelend zomerwindtjen; zij tipte met hare voeten over de gladde en met sneeuw bevloerde straat, als werd zij op vleugels gedragen; zij lachte en schreide onder-een, herhaaldelijk jubelend: vrij! Wel had hare gevangenis onduldbaar moeten zijn, wel moest zij zich den laatsten dag gefolterd hebben gevoeld, dat het haar een jubeltoon uitlokte wat gister haar nog deed huiveren. Maar ook thands duurde haar uitgelaten blijdschap niet lang en kwam de gedachte, met altoos vermeerderende klaarheid in haar op: Alleen, in Londen alleen, in den guren winternacht, zonder een penny, alleen! De wind snerpte en zij voelde zijn killen verstijvenden adem op haar ontbloot hoofd, langs haar licht gedekten hals; de wind snerpte en deed het prachtig blonde hair den in der haast zoo los toegeknoopten band ontspringen, zoo dat de rijke lokken haar langs de slapen golfden. Zij knoopte een doek om het hoofd en school een oogenblik achter den hoek van een vooruitspringend huis weg, om het tintelen van de fijne vingertoppen en de tedere voeten te doen bedaren, en te overleggen wat zij doen zoude. Geen oogenblik kwam het in haar op om terug te keeren. Zij had het besluit genomen; zij had het uitgevoerd; en voorwaards zoude zij thands gaan met de rust van een rein geweten in haar binnenste, met den liefderijken Vader in de Hemelen boven haar, op Wien zij hoopte, hoopte met een onkreukbaar vertrouwen! Als uit instinkt was zij de straat ingerend naar de zijde, van waar zij eenmaal Charles had zien voorbijkomen. Zij erkende het zich zelve niet, dat zij er aan dacht, en er door aangespoord werd om langs die zijde voort te gaan; zij zag er veeleer Gods besturing in, die haar den weg had doen kennen die de beste was Zij waagde het niet langer te toeven, daar Buckingham de verlorende prooi wellicht mocht doen achtervolgen en haar verrassen. Zij ijlde daarom voort, de enge straat uit, en poosde op den hoek, een oogenblik in beraad of zij de breede straat, die thands voor haar lag, ter rechter of ter linker zijde zoude inslaan. De groote stad scheen uitgestorven. Het was reeds laat, dicht bij middernacht, en het gure weder deed niemant zich naar buiten wagen, die het niet dringend behoefde. Daar klonk haar echter een gejoel van stemmen in het oor. Zij had reeds tweemaal, al huiverend, een vreemde, die haar aanspreken wilde, ontweken; zij zou ook ditmaal de naderenden pogen te ontvluchten. Het gejoel kwam van de rechterzijde, hetgeen haar den tegenovergestelden kant deed inslaan. Zij scheen echter bemerkt te zijn, want een zeer verdacht geroep van verschillende stemmen, afgebroken door uitbundig gelach, werd vernomen. De straatverlichting van het Londen der 17e eeuw liet veel te | |
[pagina 237]
| |
wenschen over, en slechts sinds korten tijd was de verplichting van den bewoner op elken hoek eener straat, om een kaars voor zijn raam te zetten, opgeheven en had de verlichting met eenige hangende lantaarns van wege de stedelijke overheid plaats. Toch voorkwam een dergelijke verlichting de halve Egyptische duisternis niet, welke op Londen bij het invallen van elken nacht nederzeeg. Die halve duisternis was geheel ten nadeele der vluchtende, die nauw wist waar zij haar voeten zette, terwijl hare vervolgers, want dat bleek de bende achter haar geworden te zijn, zich verheugden in het bezit van een lantaren. Het eenig voordeel van Mary was, dat zij niet in het oog kon worden gehouden; maar hare vervolgers kenden de straat te goed om niet te weten dat er in het eerste kwartier uurs geene zijstraat lag. Mary verloor grond en snakte naar haren adem; het duizelde haar; zij moest een oogenblik stilstaan. ‘Ik zie haar, Robert! Het wild is onder schot! Harry, Robert, Will, waar blijft ge?’ ‘Geef mij een kus, o liefste schoone!’ -
De liefste schoone gaf er twee!
zoo zong of liever joelde dezelfde stem, die Mary als aan den grond ketende. Zij kon niet voort. Die stem! Was het eene begoocheling? ‘Ik verwed tien guinjes dat ze mooi is.’ ‘Top Harry! Het is een oud wijf, dat in stik donker haar zaken doet,’ riep weder dezelfde van straks, die telkens zijn eigene uitvallen met een luid geschater begroette, hetgeen door de anderen gevolgd werd. ‘Ga met mij, allerliefste schoone!’ -
En de allerliefste, zij ging meê!
zong hij weder, terwijl hij de hand sloeg aan het kleed van de sidderende Mary, die zich aan de leuning van een stoep steunde. ‘Ja, zij gaat gewillig meê! Zij stond ons te wachten, jongens! Will, licht eens bij om het bekjen te zien!’ Wat overkwam den vrolijken jonkman, die het licht ophief en het op het marmeren bleek gelaat deed afstralen? ‘Is zij het meê nemen waard?’ klonk het uit aller mond. Ieder had zich gehaast hun voorsten makker te volgen en mede een blik te slaan op het gelaat der verdachte schoone, maar tot hunne bevreemding zagen zij de lantaarn uit Charles Digbys handen vallen, waardoor allen in donker stonden. ‘Mary, zijt gij het?’ fluisterde Charles, bij wien de uitbundigste vrolijkheid plotseling in de diepste neerslachtigheid was verkeerd. De nevelen van de brandy weken; hij was het paradijs, waarin hij zich bevonden had, uitgedreven, en stond op de dorre droeve aarde. ‘Mary, zijt gij het waarlijk?’ stamerde hij nogmaals, terwijl hij hare hand poogde te vatten... ‘Laat mij!’ klonk het heesch en snijdend van haar lippen, en met buitengewone kracht stiet zij hem van zich en holde zij voort... ‘Is het een oude kennis?’ vroegen eenigen. ‘Ja, laat mij: ik moet haar na!’ hernam hij haastig, terwijl hem de tanden klapperden. ‘We gaan meê, Charles!’ ‘Neen; ik heb alleen recht op haar. Blijf allen...’ ‘Het is wild dat hem behoort! Eerbied voor het jachtrecht!’ riep Harry Monmouth. ‘Komt, omgekeerd! De waereld is groot en ons stelt zij geen grens;
Wie 't anders gelooft is een kwezel.
Met guinjes vervullen we ons iedereu wensch.
En die ze niet heeft is een ezel.
Zoo ging het in chorus voort, terwijl er op Harrys vermaan gezwenkt, en Charles de baan werd vrijgelaten. Deze ijlde altoos nog voort, om het verloren spoor te hervinden. Een pijn, zoo als hij nimmer had gevoeld, beet hem in het hart. Was het zoo ver met haar gekomen, met haar, die hij een heilige had genoemd, dat zij als de verlorenen van de laagste klassen in Londen ronddoolde? Hoe had zij zoo diep kunnen dalen? De ongelukkige! de rampzalige! Hij stond stil. Op de stoep van een winkelhuis scheen iets te liggen wat geluid gaf. In weinige stappen was hij genaderd en zag hij zijn vreeselijk vermoeden bewaarheid. Daar lag zij en slechts een zacht gekreun gaf te keunen, dat zij nog leefde. Driftig deed hij den klopper nedervallen op de deur. Lang duurde het, eer erin het stille huis beweging kwam, en de meester het hoofd uit het raam stak om te zien, wie de vermetele was, die een vrijen Engelschman in zijn slaap waagde te storen. Charles moest veel spreken, krachtig betoogen, eer Wilkens, de ijzerwinkelier, zijn deur opensloot, en de deerne niet meer voor een lage ellendige vagebond hield. ‘Ik betaal alles, Sir, alles!’ ‘Dat heeft niet noodig, als het werkelijk een onnoozel lam is, zooals zij schijnt. Ik heb geen bestedelingenhuis!’ zeide de welgedane meester, wiens vleezigheid in het profond négligé zoo treffend uitkwam, toen hij het marmerbleek gelaat der vrouw bij het licht zijner lamp bezag. Het was laat, toen Charles in zijn kamer terugkeerde, droever, somberder nog gestemd dan toen hij die verliet. Na het vertrek van Mylady was hij, wrevelig op zich zelven, naar den klub getogen, waar hij bij het spel en den vollen roemer verpozing zocht. Het spel was hem weder ongunstig geweest en twee honderd guinjes had hij aan Buckingham verloren. De brandy moest hem het leed doen verkroppen; hij werd vrolijker en vrolijker, aangevuurd door den bijval van al de aanwezigen; maar zoo als wij zagen was het ontwaken uit dien roes vreeselijk geweest. | |
[pagina 238]
| |
IX.Mr. Wilkins was een welgezeten burger te Londen, die in zijne jeugd deel had uitgemaakt van het Parlementsleger, dat tegen Koning Karel I te velde was getrokken. Hij, als zoo menigeen van zijn gelijken, had de partij, die het Parlement van lieverlede beheerschte en zich ten slotte van de teugels van het Hoogbewind had meester gemaakt, leeren wantrouwen, en had de terugkomst van den zoon des onttroonden Konings van harte toegejuicht. Trouw aanhanger van de Engelsche kerk, had hij gejubeld bij de wederinvoering van de vormen der oude eeredienst, die door Cromwell en de zijnen was geschorst. Maar al was Mr. Wilkins ook een loyaal onderdaan van Karel II geworden, hij kon toch den ouden mensch niet geheel uitschudden en bleef dus een verweerder van 's volks vrijheden, een verweerder, die te driftiger en heftiger werd, naarmate het streven van de hofpartij zichtbarer werd, om den weg, door Karel I bewandeld, in te slaan. Mr. en Misstress Wilkins waren zeer godsdienstig, voor het minst zij verzuimden uitwendig geenerlei voorschrift der Kerk. Zij leefden stil en matig en vernamen dan ook met ergernis hoe het soms toeging aan het hof Zijner Majesteit. Op den morgen, dat wij bij hen binnentreden, zien wij het gantsche gezin, aan het voedzaam ontbijt, bestaande uit: wit tarwebrood, koud schapenvleesch en ale. Het vertrek had slechts kale met kalk bestreken muren, een houten met versch zand bestrooiden vloer, een tafel van onkostbaar hout en stoelen met matten zittingen. Er viel geen weelde op te merken, en toch lag er een waas van vrolijkheid en gulheid over alles heengespreid. Het was niet alleen het vuurtjen, dat knapte en knetterde in den open haard; het was niet alleen het daglicht dat zoo hel door de vele vensterruitjes naar binnen viel, wat alleen de oorzaak er van heeten mocht; - het waren ook de bewoners, die den gunstigen indruk te weeg brachten. Toch valt er weinig van allen, van vader en moeder, van de drie zonen en de twee dochters te zeggen. Vader en moeder waren als uit éene stof gemaakt, en de kinderen hadden van beiden. De gezondheid lag op het vleezig blozend gelaat, straalde uit de lichtblauwe oogen, grinnikte of schaterde in den schellen lach. Er heerschte de meest volkomen harmonie, en als die soms voor een oogenblik verstoord was, dan werd die altijd weêr hersteld door het oppergezach van Mr. Wilkins, die altijd oordeelde in het hoogste ressort, zonder hooger beroep, maar - en dat charakterizeerde den Engelschman - nooit oordeelde zonder partijen gehoord te hebben, en ieder de vrijheid gaf zijne meening openhartig te uiten. Eer vader naar zijn winkel ging met de twee oudste zonen, was het iederen morgen de gewoonte het algemeen gebedenboek der Engelsche Kerk ter hand te nemen, na vooraf den Bijbel te hebben opengeslagen. Mr. Wilkins was altoos de voorganger. Gedurende zijn huwelijk was hij slechts eens ziek geweest, en toen had hij zijn oudsten zoon aangewezen, om hem bij de huiselijke godsdienstoefening te vervangen. Toen hij beter werd was die machtiging weder ingetrokken, en volgde hij de oude gewoonte. Hij las dus ook dezen morgen op de gewone eenvoudige wijze, maar klaar en duidelijk. Het was de Bergrede, en of de woorden hem tot in het harte drongen, hij las haar, niettegenstaande zijn lompen tongval, zijn weinige kennis van de fijnheden zijner taal, zóo goed, zóo indrukwekkend, dat men slechts den ademtocht der aanwezigen hooren kon. Ook buiten het vertrek werd hij gehoord, en de indruk was daar niet minder. De deur, die den toegang tot een ander vertrek gaf, stond open, en op den drempel verscheen een in morgengewaad gekleed meisjen, met bleek en edel gelaat. Dikke tranen paerelden haar in de oogen, terwijl zij op den naast bij de deur staanden stoel ging nederzitten en de handen vouwde. Bij de woorden: ‘Zalig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden;’ sloeg zij den matten blik ten hoogen. Toen de lezing en het gebed geeindigd waren, trad een der dochters uaar haar toe, en vroeg hoe het haar ging, terwijl Mistress Wilkins haar vriendelijk berispend te gemoet voerde: ‘Mary, ge zijt nog te zwak, om zoo vroeg op te staan en het hoofd is nog niet sterk genoeg om te hooren en te verstaan.’ ‘Laat haar, moeder!’ hernam Wilkins, ‘het is een goed teeken, dat zij er behoefte aan heeft dat te hooren.’ ‘Ja, ik had er wel behoefte aan, Sir! Zalig zijn de barmhartigen want hun zal barmhartigheid geschieden. God de Heer zal u loonen wat gij voor mij deedt, want ik heb niets dan mijn dank.’ ‘Geen woord meer daarvan! Ge zoudt me toch niet willen betalen al hadt ge geld? Het beteekent niets, heor, vooral niet nu ge zijt zoo als ge zijt, en berouw toont, diep en waar berouw.’ De bleeke wangen werden even met een mat blosjen overtogen. ‘Berouw voegt iedere zondaresse,’ zeide zij met bewogen stem en op zilveren toon. ‘Ik ben eene zondaresse zoo waar als ik vleesch ben. Het maakt uwe weldaad te schooner, Sir, nu gij haar bewezen hebt aan eene, die ge zoo diep meendet gevallen te zijn.’ Mistress Wilkins wierp haar echtgenoot een berispenden blik toe, terwijl zij fiuisterde: ‘waarom het haar gezegd? Ik heb het nooit kunnen gelooven.’ Dit was niet ten volle waar; want in de veertien dagen, welke Mary te harent had doorgebracht, had zij wel even als haar man getwijfeld en dezen zelfs over zijne wat overijlde liefdadigheid berispt en er van gesproken, de hulp der Parochie in te roepen. Maar de ijlende koorts, welke zich terstond openbaarde, maakte het vervoer der zieke onmogelijk en aan het ziekbed sprak het vrouwelijk gemoed zich spoedig uit Het medelijden met de arme kranke | |
[pagina 239]
| |
die zoo lief en zacht er uitzag ‘als een lam dat ter slachtbank ging,’ zooals zij zich uitdrukte, deed de stem van de achterdocht zwijgen en was machtig genoeg om haar wantrouwen, zoo dikwerf zich dat weder verhief, te overstemmen. Dat wantrouwen scheen ook niet ongegrond. Als een vagebond was devreemde gevonden, in prachtige, maar door sneeuw en slijk bevlekte kleederen, te middernacht, wanneer allen, die God dienden en vreesden, zich ter ruste hadden begeven en slechts de losbandige edellieden en ontuchtige vrouwen rondzwierven. Zij was gevonden naast een edelman, een officier der lustige Life guards, wiens adem, blijkens het getuigenis van Mr. Wilkins, aan den geur van geestrijk vocht deed denken, en die wel met medelijden, maar toch hoofdschuddend en met een soort van schrik, op haar had neergezien. Zij had in haar ijlen van Buckingham gesproken, van Buckingham, bij wiens naam Mistress Wilkins een huivering door de leden ging en haar dochters het verlangen in zich voelden oprijzen om den man, van wien die vrouw droomde, eens van verre, heel van verre, maar toch eens te zien. Zij was den eersten dag door dienzelfden officier bezocht, die aan haar ziekbed gezeten, aandachtig naar de onsamenhangende en verwarde klanken der ijlende had gehoord, en Mistress Wilkins toen had verzocht toch goed toe te luisteren naar de woorden, die de kranke spreken mocht, en vervolgens tot tweemaal toe, het hoofd bedenkelijk schuddend, gepreveld had: ‘wat is zij ellendig!’ Toen, dank zij de rust en de vrede om haar heen, haar jeugdig gestel de aanvallen der ziekte was te boven gekomen en het geschokte lichaam tot kalmte maar ook tot bewustzijn was teruggekeerd, toen had zij, ter halverwege van het kussen opgerezen, in het rond gestaard, de hand aan het voorhoofd gebracht, als om de voorstellingen, die in hare herinnering verward terugkeerden, te ordenen, en had zij hare tranen, hare wanhoop niet kunnen bedwingen. De officier, tusschen wiens bezoeken telkens meer tijd verliep, was wel tevreden bij de tijding dat de zieke in beterschap toenam, maar drong niet sterk aan om bij haar toegelaten te worden, toen Mr. Wilkins hem op juist niet fijnen toon verklaarde, de ongelukkige wel, zoo als een Christen voegde, te willen doen oppassen en verplegen, maar er niet op gesteld te zijn hare vrienden bij zich te ontvangen, waarop hem op eenigzins hoogen toon werd geandwoord, dat Mr. Digby van Hallam-Castle óok een christenplicht betrachtte door naar de zieke te komen omzien, de zieke, die hij in vroeger dagen, maar in gants andere omstandigh eden, gekend had, en dat Mr. Wilkins niet moest denken, nn hij éen zijner plichten vervuld had, het recht te hebben gekregen, om ieder, van welken rang ook, met grofheid te mogen behandelen. Wilkins had toen korte wetten gemaakt, den gepomadeerden en voornamen officier streng in de oogen gezien en hem toegeduwd, dat hij, en hij alléen, meester was in zijn eigen huis en dat niemant, van den Koning af tot zijn geringsten officier toe, in zijn huis zou komen als hij het niet verkoos, en dat, als hij dien nacht alles wel overdacht had en de koude hem niet belet had er lang over na te denken, hij de deerne buiten zou hebben gesloten, omdat er een van 's Konings officieren naast haar stond. Mr. Digby van Hallam-Castle ging met een verpletterend trotschen blik heen, een blik, die hem het genoegen verschafte van Mr. Wilkins achter zich schamper te hooren lachen. Beleedigd ging Charles verder; meer beleedigd dan teleurgesteld. Wel had hij innig mededoogen met de ongelukkige, die zoo arm en zoo ellendig was; wel had hij in het oogenblik, dat hij de lantaren haar voor het bleek gelaat hield, meer opgemerkt dan in al de jaren welke hij buiten met haar verkeerde, want hij had gevonden dat zij er goed uitzag, hoe bleek en bestorven de koon ook ware, toch zag hij tegen eene ontmoeting op. Was het vrees, dat zij vragen zoude hoe het hem in de laatste twee maanden was gegaan, dat zij hem met die reine blauwe oogen weder bestraffend zoude aanzien? Was het vrees, dat zij hem laken zou over de door hem aangeknoopte betrekkingen, welke hij, nu hij aan haar en aan het verleden dacht, niet dan blozend gedenken kon? Misschien school ook die vrees onder de gewaarwordingen, welke hem van eene ontmoeting terughielden, maar het kon dit niet alleen zijn, daar het denkbeeld tevens bij hem opkwam, dat zij het recht had verloren hem te berispen, omdat zij zelve diep, veel dieper dan hij, een edelman, gevallen was. Vreemd was het, wat hij zich zelven zoo licht vergaf, wat hij zich zelven bijua toerekende als een noodzakelijk vereischte om een goed edelman en een waardig officier Zijner Majesteit te zijn, kon hij háar niet vergeven. Het deed hem pijn haar beeld verminkt voor zich te zien en toen hij zich in de eenzaamheid afvroeg, waarom hij juist in háar berispte wat Mylady Castlemaine in zijn oogen nimmer vernederd had, maakte hij zich diets, dat hij Mary altijd als een zuster had beschouwd, haar als een soort van heilige had vereerd. Hij begon het haar reeds als een misdaad aan te rekenen, dat zij hem door hare vernedering zoo veel droefheid veroorzaakte en hij zocht in den glans die hem omringde haar te vergeten. Toch vervolgde hem haar beeld onophoudelijk, zelfs toen hij tegenover Mylady nederzat, voor wier scherpziend oog zijne afgetrokkenheid niet verborgen bleef, die zonder dat hij het zelf merkte hem dwong zich te openbaren, die hem, plagend met het schoone gelaat der gemaskerde onbekende, zoo verre bracht, dat hij haar eenige guinjes vroeg voor eene ongelukkige deerne die - hij moest ten slotte haar naam noemen - Mary Hollis heette. Mylady scheen ter nauwernood acht te geven, schertste met zijne nieuwe overwinning, welke eigenlijk eene oude was, daar zij zich herinnerde hem vroeger reeds over die deerne te hebben hooren spreken en gaf hem eenige goudstukken, die hij beloofde weldra te zullen teruggeven. ‘Als ge eens fortuinlijk speelt!’ had Mylady glimlachend geandwoord. Dat woord sneed hem door de ziel, want het was een scherp | |
[pagina 240]
| |
woord en een verdiend ook. Hij had reeds een groote schuld bij Buckingham aangegaan, een schuld, die alleen door het spel kon worden gedelgd. Hij bestrafte zich er over, dat hij Mylady die kleine dienst had gevraagd; Mylady, die hem als een soort van speelpop behandelde, nu een gevoelige kastijding dan een liefkozing schonk, en de laatste begon hem lastiger te worden dan zelfs de eerste was. In zijn kamer teruggekomen, rolde hij het ontvangen goud in een stuk papier, waarna hij zich tot schrijven nederzette. Nooit had een brief hem zoo moeielijk toegeschenen. Eindelijk was hij gereed en liet hij hem door John aan het aangewezen huis bezorgen. Deze kon zijn oogen nauw gelooven toen hij het adres had gelezen. ‘Dus is zij teruggevonden, onze Mary!’ riep hij bijna juichend uit. ‘Dus zal Uwe Edelheid haar weldra thuis brengen en weet Uwe Edelheid wie haar ontvoerd heeft?’ ‘Breng den brief weg zonder meer’ bromde Charles. ‘Gij kunt haar niet spreken, want zij is ziek.’ ‘Toch niet erg, want dan zou Uwe Edelheid niet zoo rustig hier zitten.’ ‘Ge kunt uwe opmerkingen voor u zelven houden. Kom spoedig terug, want ik moet uit.’ ‘Zeker weder naar den klub!’ zuchtte John, terwijl hij heen ging met het vaste voornemen, om in zijn eersten brief aan vader Dirkens nogmaals op dien klub te zinspelen. Hij had het reeds meer gedaan, maar tot zijne verwondering daarop nooit andwoord ontvangen. Toen de brief met het wichtig rolletjen ten huize van Mr. Wilkins aankwam werd eeu en ander naar het ziekvertrek gebracht. Mary sliep en vond het eerst den volgenden dag, toen Wilkins haar liet mededeelen, dat de man, die het gebracht had, met veel belangstelling naar haar gevraagd en zoo veel goeds van haar verteld had, dat hij, Wilkins, blijde was haar verpleegd te hebben. Eindelijk had hij gezegd, dat hij zich over de goede daad die hij verricht had niet beklaagde; maar de kieschheid van zijne vrouw verzachtte de boodschap. Mary opende den brief en las. ‘Gij zult van den vriend uwer jeugd wel den bijstand willen aannemen, Mary, dien hij u bij dezen biedt. Als gij sterker wordt zal hij gaarne van u hooren wat u in dien staat heeft gebracht waarin hij u vond. Mary! het verleden alleen doet mij de vrijheid nemen in uwe geheimen te dringen, en u een raad te geven; die raad is: verlaat zoo spoedig gij kunt Londen. Voor gij dat echter doet wensch ik u te spreken. Ik heb u betreffende uw vader nog veel mede te deelen. Hij is ziek naar ik hoor: misschien wel ten gevolge van uw plotseling verdwijnen, dat gij zeker zelve niet hebt gewild. Maar omdat gij dat niet gewild hebt, zult gij wel genegen zijn zoo spoedig mogelijk deze stad te verlaten, waar een braaf meisjen zoo vele gevaren dreigen, Blijf in mij uw vriend zien, die u gaarne weder gelukkig zag in den kring, waarin gij eens gelukkig waart.’ Mary had slechts met moeite ten einde gelezen. Het papier had getrild in hare vingeren! Zij viel achterover in hare kussens neder, terwijl de brief klaterend langs de bedstede nederviel. ‘En zoo kon hij schrijven!’ zuchtte zij met gebroken stem. Mistress Wilkins schoot op haar toe en vroeg wat haar deerde. ‘Niets, niets!’ gaf zij eindelijk ten andwoord. ‘Ik zal het te boven komen, lieve Mistress Wilkins! Zoo menige hoop is reeds verijdeld en deze was niet de liefste.... zij mocht dat niet zijn! O ik ben weêr kalm, lieve Mistress Wilkins!’ ‘En dat goud, is dat voor u?’ ‘Het is voor de armen uwer Parochie! Uwe liefde en de moeite, die gij en de uwen u oplegt, zijn toch niet met goud te betalen. Uwe belooning is bij den Heer weggelegd, want gij hebt een zijner armen gespijsd en gedrenkt. Goede lieve Mistress Wilkins, ik ben zoo ongelukkig!’ Zij kon zich niet meer bedwingen. Zij had behoefte aan het hart eener vrouw uit te weenen en dat mocht zij thands, want Mistress Wilkins liet Marys hoofd aan hare borst rusten. Haar vader was ziek, ziek geworden van angst en rouw over haar plotseling verdwijnen, en Charles voegde er bij - zoo koud en onverschillig, en het was een vreeselijk woord! - dat zij zeker niet vrijwillig haar ouden vader verlaten zou hebben. Neen, dat had zij niet verdiend, en dat mocht hij voorzeker het minst van allen neerschrijven, hij, die den verkeerdeu weg opgedwaald en geworden was wat zij gemeend had dat hij worden zou, toen ze hem de reize naar Londen ontried. De fierheid ontwaakte in haar hart en deed zich in al hare kracht gevoelen. Zij zou geene weldaad, geene hulp van hem aannemen; zij zou zijne onverdiende minachting, de minachting van een jonkman, die langs 's Heeren straten ribaudeerde, met koude onverschilligheid bejegenen; zij zou hem niet meer zien; zij zou hem vergeten. John was zeker de bediende geweest, die den brief had gebracht; John zoude haar al de inlichtingen geven waarnaar zij wat haar vader betrof zoo vurig verlangde: John zou haar wel in de gelegenheid kunnen stellen om het paleis van den Koning binnen te treden, ten einde in een der gangen, ware het ook in het voorportaal, als eene bedelvrouw, de verschijning van den Koning af te wachten en van dezen de lang begeerde genade af te smeken. De twee laatste dagen brachten geene wijziging in haar voornemen. Slechts betrapte zij zich zelve er eens op, dat zij luisterde naar een voetstap in den gang, en de verschijning van een der huisgenoten haar eene teleurstelling was. Zij had zich voorgenomen Mr. Digby niet weêr te ontmoeten en toch kwetste het haar, dat hij geene poging aanwendde om haar te naderen. Zij voelde zich zoo zeer toenemen in kracht, dat zij uitvoering zou kunnen geven aan hetgeen zij zich had voorgenomen. Zij was dien morgen vroegtijdig opgestaan en in het huisvertrek verschenen en had daar de huiselijke godsdienstoefening bijgewoond. ‘Wat is uw voornemen, Mary?’ vroeg de vrouw van den winkelier, toen de herstellende mededeelde, | |
[pagina 241]
| |
dat zij thands moest verrichten wat haar hand vond om te doen. ‘Gij hebt tot dusverre naar niets gevraagd, en ik dank u voor eene kieschheid, die alleen wonen kan in een rein en godvruchtig gemoed,’ zeide zij, terwijl zij de hand van Mistress Wilkins in de hare nam. De kinderen verlieten op een wenk der moeder het vertrek. Toen verhaalde zij wie zij was: de dochter van een non-konformist, die zonder de genade des Konings naar vreemde gewesten zoude worden overgevoerd; dat zij door den Hertog van Buckingham was geroofd. Bij dat gedeelte van haar verhaal kon Wilkins zich niet langer bedwingen. Het was of zijn gevuld gelaat zich nog meer uitzette, of zijn roode wangen nog rooder werden, toen hij de gebalde vuist op de tafel deed nederdalen bij den uitroep: ‘En de habeas corpus akte dan! Het is of die niet bestaat voor de gunstelingen van den Koning! Ik beloof je, Mary! we zullen hel vuurtjen stoken; we zullen dat in onzen klub bespreken. Een vrije Engelsche vrouw op te lichten! Dat zullen Nat Surgey en Nicol Hatshin en Joe Trusty vernemen, en als zij het Buckingham niet in het Parlement zoo warm maken als het kruis van de St. Paulus werd bij den grooten brand, dan heet ik niet Ned Wilkins! De godvergeten schurk! En was de officier die hier kwam ook een van de bende? Zeg het mij, kind, zeg het mij, voor hij hier terugkomt, want dan zal ik hem een ontvangst bereiden als Satan Judas Iskariot deed.’ De man was, wat moeite zijn wederhelft ook aanwendde, bijkans niet tot bedaren te brengen, en borst telkens weêr los. Om een wending aan zijne gedachten te geven, voegde zij Mary toe: ‘Vergeef Wilkins zijn wantronwen jegens u, Mary! De schijn was tegen u. Gij hebt ons nu verhaald wat gij verduurd hebt, wilt ge ons nu ook toevertrouwen wat ge doen wilt? Misschien kunnen wij u van dienst zijn.’ ‘Mr. Digby van Hallam-Castle heette de kwant?’ riep Wilkins als ten vervolge op zijn uitval van straks, ‘Laat hem hier komen! Laat hij den moed hebben!’ ‘Neen, Sir! Neen, bejegen hèm niet hard; maar hij zal ook wel niet hier komen,’ zeide Mary. ‘Gij vraagt mij wat ik doen wil? Ik moet naar Whitehall en den Koning te voet vallen...’ ‘Kent ge daar dan iemant. die u voor kan stellen?’ vroeg Wilkins met eenige bevreemding. ‘Slechts een dienaar, die uit het zelfde gehucht is. Maar eer ik dat doe, zou ik zoo gaarne van kleederen verwisselen. Misschien dat ik nog eenige dagen zal moeten wachten, eer ik Zijne Majesteit zal kunnen ontmoeten, en dus op uwe liefdadigheid nog langer moet steunen.., zoo gij voor mij eenigen arbeid hadt...! Mijn vader noemde de ledigheid altoos 's duivels oorkussen, en liet mij dus leeren wat de vrouw nut is te kennen..., Zoo ik u mocht helpen en ergens van dienst zou kunnen zijn... O ik zal vlijtig wezen, lieve Mistress Wilkins!’ ‘Dat is braaf van u, kind! Blijf zoo lang ge wilt... Voor de kleederen zal ik zorgen.’ ‘Schandelijker tyrannie zag ik toch nimmer,’ viel Wilkins in. ‘U zelfs te dwingen het kleed van de schande te dragen. Hebben wij reeds niet genoeg last van die gunstelingen Zijner Majesteit? Zuigen zij het land niet uit, zij en die bijzitten! Hoe vele zijn het er wel? Als Cromwell eens kon opzien! Hij zou een regement laten opmarcheeren, ieder soldaat met een gard in de hand, en dan links en rechts tot het vel van den rug vloog! Tien duizend pond heeft de Lord Steward en nog eens tien duizend pond...’ ‘Vader, daar is een Lady in den winkel, die Mary wenscht te spreken. Een groote Lady, vader, die er prachtig uitziet, hoor!’ riep een der zonen gejaagd, het hoofd door een reet der deur stekend. ‘Kom dan toch, vader! Het is geen Lady om te laten wachten.’ ‘Is zij ongeduldig? Welnu, dan zal ik haar tijd geven om geduld te leeren. Een groote Lady, die naar u vraagt, Mary? En gij hadt geene kennissen hier?’ Mary betuigde dat zij de waarheid had gesproken en niet wist wie daar beidde. De nieuwsgierigheid meer nog dan de beleefdheid dreef Wilkins naar voren, waar hij vond wat zijn zoon hem had aangeduid. Hij was geneigd het gewaad der vreemde prachtig te noemen, ofschoon het niet meer dan deftig heten mocht, en de kleuren zedig donker waren. Er was iets in de houding dier vrouw, dat haar als een gelijke der Wilkinsfamille deed beschouwen, hàar veel meer dan de arme Mary, die, hij wist zelf niet waarom, hoe arm en ellendig zij ook ware, hem toch een soort van eerbied dwong. De vreemde maakte zich bekend als een Mistress Palmer, die van Mary Hollis gehoord had en door mededoogen geleid haar kwam bezoeken. Zij werd toegelaten en was weldra tegenover Mary in het ziekvertrek - het eenige dat vrij was - neergezeten. Wij hebben in Mistress Palmer Mylady de Castlemaine herkend. Mary had den eersten naam nooit hooren noenen en zag dus de vreemde met eenige bevreemding aan, terwijl een zacht blosjen het matbleek van de koon voor een oogenblik verjoeg bij den onderzoekenden blik, dien het scherpe oog van die vrouw op haar wierp. ‘Werkelijk niet kwaad,’ prevelde Mylady. Ik heb gevonden wat ik zocht. ‘Mijn kind,’ vervolgde zij luid, ‘laat ik niet te veel van uwe krachten vergen! Gij zijt ziek geweest, zoo als ik uit uwe bleekheid moet afleiden, ofschoon ik met genoegen de roode kleur op uw gelaat zie terug keeren. Neem plaats en sta mij toe het eveneens te doen.’ Zwijgend voldeed Mary aan de uituoodiging, welke zij opvatte als een bevel, dat zij niet waagde ongehoorzaam te zijn. ‘Ge zult verwonderd zijn door een vreemde te worden bezocht. Ik ben echter niet zoo zeer een vreemde als gij wel vermoedt, Mary Hollis! Ik weet wat uw vader is overkomen, en dat ge dien wilt redden. Dat is braaf, mijn kind! Ik geloof echter niet, dat gij den kortsten weg zijt ingeslagen. Bloos daarover niet! Ik behoor niet tot de vrouwen, die | |
[pagina 242]
| |
altijd eeue veroordeeling op de lippen dragen en dat zoo licht kunnen doen, omdat zij nooit zijn verzocht geworden. Ik weet wat het is, mijn kind, om als zwakke vrouw alleen te staan, met een hart, dat behoefte heeft aan liefde en tederheid, onervaren en niet in staat om schijn van wezen te kunnen onderscheiden. Ik veroordeel niet, maar beklaag en steek de hand uit om ieder gestruikelde op te heffen, of ieder waggelende voor vallen te behoeden.’ Marys wangen werden nu rood en dan weder bleek bij die woorden, op zulk een zoeten en vleienden toon geuit. ‘Laat ik mogen denken... Mistress... Mylady... dat de persoon, die u over mij gesproken heeft, mij niet kent en u op een dwaalspoor bracht. Het zoude anders te kwetsend zijn!’ Zij boog het hoofd en bleef voor zich staren. ‘Mijn kind, mijn kind, gij verstaat mij voorzeker verkeerd! Kom, plooi die rimpels weg, en begin te gelooven aan een betere toekomst. Ik ben in dienst van Hare Majesteit de Koningin, en heb eenigen invloed aan het hof. Ik zal u Hare Majesteit voorstellen, en deze zal u den Koning nader brengen. Ik wil u gelukkig maken, mijn kind! en gij zult het zijn.’ ‘Ik twijfel niet aan uwen goeden wil, Mylady! maar... het bleek dat ik mijn huis op een zandgrond bouwde toen ik op menschen rekende.’ ‘Dat is eene zwarte beschouwing, waartoe éenige menschen misschien aanleiding geven. Er zijn toch ook goede menschen: anders, mijn kind, zoudt gij niet meer kunnen hopen en zoudt gij moeten vertwijfelen.’ ‘Ik vertrouw op God, die de harten der menschen leidt als waterbeken, en op Hem alleen!’ Mylady zweeg een oogenblik en wist niet wat te zeggen. Zij had zulken woorden nimmer gehoord; zij was geneigd te glimlachen en toch waagde zij het niet. ‘Ge zijt de dochter van een geestelijke?’ zeide zij eindelijk. ‘Geestelijken zijn er bij ons niet, Mylady! De Heer heeft ons allen tot priesters gemaakt.’ ‘Vergeef mij, dat ik het niet wist,’ hernam de andere met eenige ironie. Zou die kwezelende hare plannen kunnen dienen? Misschien. Het zou eene nieuwigheid aan het hof zijn, en voor het verwend gehemelte kan een geheel nieuwe spijze, zij ook de smaak niet bijzonder, een prikkel zijn. ‘Duid het mij niet ten kwade, indien ik weder mijne onkunde belijd. Heeft het vertrouwen op God den Heer u naar Londen gevoerd?’ Mary zag haar scherp aan, als om te ontdekken, of er ook een spottend glimlachjen op dat nog schoon gelaat zichtbaar werd. Mylady beheerschte echter de zenuwen haars gelaats en stond dien blik zegevierend door. ‘Ik geloof, Mylady, dat er geen hair van ons hoofd valt zonder den wil van onzen Hemelschen Vader, en daarom geloof ik ook, dat hij gewild heeft dat ik naar Londen werdgevoerd. Ja, Mylady! ik werd daarheen gevoerd door den Hertog van Buckingham, die mij opsloot en... spaar mij de herinnering, Mylady! van al de beleedigingen, die ik er ondervond.’ ‘Deed Buckingham!... de Hertog van Buckingham dat? Kunt ge dat bewijzen, Mary?’ vroeg Mylady, terwijl zij zich naar haar over boog en hare oogen een ongekenden glans aannamen. ‘Ik kan getuigen dat hij mij gevangen hield; ik kan het getuigen voor God den Alwetende!’ ‘Maar kunt gij daaraan ook het getuigenis van een paar menschen toevoegen? Wij leven op deze aarde, mijn kind, en moeten menschen bestrijden met menschen.’ ‘God zal ter zijner tijde menschen doen opstaan als Hij het noodig keurt...’ ‘Uw kinderlijk geloof schenkt u wel eene groote mate van gelatenheid!’ hernam Mylady, eenigzins heftig. ‘Mijn gevoel als vrouw kiest echter met zóo veel warmte uwe zijde, dat ik in die gelatenheid niet deelen kan. Het kan echter verstandig zijn, om geduld te oefenen, en dan heeft uwe gelatenheid een gegronde oorzaak. Maar zeker is het goed, dat iemant u ter zijde staat, die er voor zorgt, dat de kalmte niet ontaarde in onverschilligheid. Ik voelde mij reeds bij den eersten aanblik tot u aangetrokken, maar thands neem ik hartelijk deel in uw lot. Wij zullen elkaâr op vele punten ontmoeten; wij doen het reeds in onzen haat jegens dien nietswaardigen man.’ ‘Ik haat hem niet, Mylady! Slechts hoop ik hem nimmer te ontmoeten... Haten mag ik niet.’ Mylady bewoog zich driftig op haar stoel. Zij was geneigd aan huichelarij te gelooven, maar het gelaat waarop zij staarde gedoogde niet lang zulk eene onderstelling. ‘Mary! met zulke beginselen zijt gij ongeschikt voor de waereld, en moest gij die in een eenzaam klooster, en nog wel een klooster van de strengste orde, ontvlieden. Arme duif, die den havik nog liefkozen zoude, terwijl hij u verscheurde!’ ‘Ik weet niet hoe gij daarover oordeelt, Mylady, en zou u niet gaarne willen kwetsen. Ik geloof echter, dat men in de waereld moet blijven en in de waereld strijden en overwinnen. De duif, Mylady heeft vleugelen van den Schepper ontvangen even goed als de havik; zij kan den vijand ontvluchten indien zij voorzichtig is.’ ‘Gij zijt een engel, een heilige!’ riep Mylady met bewondering uit. Deze was minder geveinsd dan men van eene de Castlemaine verwachten kon. Het zedelijk beginsel, bij geen redelijk wezen te vernietigen, was in dien boezem sedert jaren geen heerscher meer, maar het was toch aanwezig en deed zich thands een oogenblik gelden. Het was dan ook niet meer dan een koude bewondering, die weldra voorbij was, want zij voer voort: ‘Maar, mijn lieve heilige! ge zoudt mij met u naar den Hemel voeren en doen vergeten dat wij op de aarde behooren, en dat de havik altijd nog bezig is u als zijn prooi te bespieden. Ik ken den Hertog van Buckingham, al is het dan ook van verre.’ | |
[pagina 243]
| |
‘Gij zoudt denken. Mylady...?’ vroeg Mary, in angst. ‘Voorzeker, en zoo u geen krachtige bijstand gewordt, valt ge weder in zijne macht, en die macht is groot, mijn kind! Die der Koningin is echter grooter; daarom raad ik u in uw eigen belang u onder hare hoede te plaatsen, tot dat gij het beoogde doel bereikt hebt en Londen onder een veilig geleide kunt verlaten.’ Mary zweeg; zij sloeg de oogen neder en hief ze dan weder ter sluik op naar de vrouw, die tegenover haar zat. Daar voer, bij Marys weifeling, een andere gedachte door het brein van Mylady. Zou de schrik voor eene hernieuwde ontmoeting van Buckingham, dien de deerne zoo als zij zeide niet haten mocht, ook geveinsd zijn? Zou dat schijnbaar onnoozel kind ook met haar spelen? Zij zou er de proef van nemen. ‘Gij moet het éen of het ander willen, Mary! U blijft geen keuze. Ik dacht u in het eerst eene berouwhebbende Magdalena toen eene vlekkeloze heilige... Gij zult toch geene Magdalena zijn, die er over rouwt dat zij ooit berouw had?’ ‘Mylady!’ riep Mary uit, terwijl al hare leden beefden. ‘Neen, neen gij beoordeelt mij verkeerd. Och, dat God de oogen mijns verstands verlichtte en Hij mij deed kiezen wat het beste was! Ik voel mij zoo zwak! Ik wensch zoo gaarne naar mijn dorpjen terug; ik vrees zoo voor de aanraking van het hof waar ik niemant ken, dien ik zou begeeren te kennen...’ ‘Ik dank u, Miss Hollis!’ zeide Mylady hoog. ‘Vergeef mij; ik was beleedigend en ik bedoelde dat niet. Gij hebt mij bewijzen gegeven van welwillendheid maar - och, duid het mij niet envel! - ik leerde mijn naaste wantrouwen en ik heb de eer niet u te kennen; ik sprak u slechts weinige oogenblikken en anderen, met wie ik jaren omging, bleken anders te zijn dan zij schenen. Vergun mij de vraag, Mylady! wat is de oorzaak uwer welwillendheid jegens mij?’ ‘Thands kies ik als vrouw voor de vrouw partij; ik voel mij in u beleedigd. Toen ik hier kwam was het alleen medelijden met uw ongeluk.’ ‘En wie sprak u van mij?’ ‘Mr. Digby.’ Mylady wendde haar oog niet van Mary af en deze voelde dien blik op haar rusten, ja, als een zwaren last op haar drukken. ‘Zij bemint hem!’ mompelde Mylady. Luide vervolgde zij: ‘Mr. Digby, uw speelgenoot. Ik heb hem leeren kennen toen hij pas van het land kwam. Ik heb mij zijner aangetrokken... maar hij heeft... niet altijd gewild zoo als ik het wilde!’ Terwijl zij die woorden uitsprak peilde zij dat hart, en Mary, de zwakke Mary, kon zich tegenover die vrouw niet verbergen. ‘Hij was altijd vrolijk van nature; door zijn rang en verstand is hij bovendien geroepen om in hooge kringen te schitteren; de verleiding zal groot zijn en als men dan jong is.!’ ‘Goed kind! wij spreken niet van Mr. Digby, maar van u. Indien gij belang stelt in het lot des jongen edelmans, dan zal het verblijf, dat ik u bereiden kan u in staat stellen hem van nabij gade te slaan. Misschien dat uw raad meer vermag dan de mijne en hem aan den rand van den afgrond nog staande houdt.’ Mary, had bij de terechtwijzing van Mylady gebloosd en zich daardoor nog meer bloot gegeven. Bij de laatste woorden kon zij zich echter niet weerhouden nogmaals blijk te geven van hare belangstelling in Charles' lot. ‘Aan den rand van den afgrond zegt gij? Is het zoo ver met hem gekomen?... Maar gij hebt gelijk, Mylady! gij zijt niet hier gekomen om over hem te spreken, maar over mij. Gij spreekt er van, mij een verblijf aan het hof te willen geven. Waarvoor zou dat noodig zijn, daar ik slechts de gelegenheid zocht den Koning te voet te vallen, om daarna naar mijn armen vader af te reizen. Mr. Digby schreef mij dat hij ziek was. Ziek en gevangen, ziek en zonder zijn kind! ‘Maar, Mary! om den Koning te voet te vallen, moet men de gelegenheid daartoe vinden en zoo men die al gevonden heeft, daarvan bij herhaling gebruik maken. Zelfs bij de gunstigste gezindheid Zijner Majesteit zal de zaak uws vaders onderzocht behooren te worden, en gedurende dat onderzoek moet de aandacht op u gevestigd blijven, want Zijne Majesteit heeft zoo vele zaken te overwegen! En indien gij eens door uw verblijf aan het hof twee plaatsen tegelijk vervullen kondet! Uw plicht als dochter en die als... zuster!’ ‘Ik heb geen broeder, Mylady!’ ‘Toch een speelnoot, die misschien nog veel meer voor u is.’ ‘Neen, gantschelijk niet. Mr. Digby is een edelman van hoogen rang....’ ‘Waarvoor heeft de liefde haar wieken, zoo zij niet elke hoogte overstijgen kan? Maar, mijn kind, ik zou het voor u niet wenschen, indien in dat reine, hart zulk een hartstocht woonde. Mr. Digby verdient uwe liefde niet. Hem evenwel terug te brengen van den dwaalweg, waarop jeugdige onbezonnenheid gevoed door de aan blazingen van den Hertog van Buckingham hem gevoerd heeft ware wellicht eene roeping die, eener zuster en alzoo uwer waardig zoude zijn.’ ‘Gij stelt veel belang in de toekomst van Mr. Digby, Mistress Palmer!’ zeide Mary gehaast. ‘Verzwijg mij niets. Dreigt hem ook eenig gevaar?’ ‘Misschien, zoo geene zusterlijke vriendin hem ter zijde staat. Uw binnenste moet de vraag, of gij dat kunt zijn, beandwoorden.’ ‘Ik ga met u,’ zeide Mary besloten. ‘Eindelijk, eindelijk!’ prevelde Mylady, die tevens begon te berekenen welke kleuren het best in staat zouden zijn, het ziekelijk bleek van dat gelaat te doen verdwijnen, welk gewaad der slanke en waardige gestalte het best zoude kunnen doen uitkomen. Zij werd in hare overleggingen gestoord door eene nieuwe vraag, die Mary schoorvoetend deed. ‘Is het verlangen om Mr. Digby te behouden en de gedachte, dat ik daartoe zou kunnen medewerken, ook de oorzaak dat mij de eer van uw bezoek te beurt viel?’ | |
[pagina 244]
| |
‘Is nog uw wantrouwen niet overwonnen, Mary? Indien dit, nevens den wensch om u te helpen, de beweegredenen van mijn verzoek eens waren, wat dan? Zijt gij zóo zeer gebelgd op den ouden vriend, die met zooveel ijver uwe belangen jegens mij bepleitte?’ - Mary's hart klopte sneller bij die woorden - ‘die zich haastte u te steunen, zooveel in zijn vermogen was, en mij daarom bad hem met mijne beurs bij te staan?’ Mocht Mary nog een oogenblik getwijfeld hebben aan de waarheid van Myladys beweren, mocht zij ook vermoed hebben, dat Buckingham haar een valstrik spreidde en de vrouw tegenover haar, die hem heette te haten, zijne zendelinge was, thands moest zij die gedachte prijs geven; thands had zij een bewijs ontvangen dat Charles werkelijk over haar gesproken had. Toch was de strijd in haar binnenste niet bedaard. Zou zij den jonkman naderen en daardoor nieuw voedsel geven aan eene aandoening, altijd bedwongen, maar nooit onderdrukt? Maar zij kon hem nuttig zijn; de vreemde vrouw verklaarde het; en mocht haar lijden er door vermeerderen, zij zou niet terug deinzen waar het zijn geluk betrof. En bovendien, Mylady achtte hare hulp noodig en dat kon zij niet doen zonder bespeurd te hebben, dat Charles nog aan zijne speelnote dacht. ‘Mylady, ik ben besloten u te volgen. Vergun mij nog éene vraag. Kunt ge mij de gelegenheid geven om door arbeid in mijne behoeften te voorzien zoo lang ik bij u zal zijn? Ik wilde de edele menschen, die mij zoo liefderijk hebben verzorgd, een blijk geven mijner erkentelijkheid. Ook zal ik eenige shillings noodig hebben voor mijne terugreize naar Hallam.’ ‘Bekommer u daar niet over, mijn kind! wat ik bezit is tot uwe dienst.’ ‘Verschoon mij, Mylady! maar mijne bekendheid met u is te kort, om zulk een weldaad te kunnen ontvangen zonder dat zij pijn doet.’ ‘Gij zijt fier, Mary! Gij zult het ver brengen.’ ‘Niet verder, Mylady, dan de vrijheid mijns vaders, als God de Heer mijne pogingen ondersteunt.’ ‘Zoo meen ik het,’ haastte Mylady te andwoorden. ‘Ge zult dezen dag misschien liever nog in den schoot dezer edele familie willen doorbrengen. Gij kunt dat zonder schade doen,’ vervolgde zij haastig, toen zij bemerkte dat Mary zich gereed maakte haar in de reden te vallen, ‘daar Zijne Majesteit heden geene audientie verleent. Dezen avond kom ik u afhalen: verzoek dan iemant van de bewoners van dit huis u te geleiden. Alle reden van wantrouwen is u dan wel ontnomen, niet waar, mijn kind?’ ‘O vergeef het mij dat ik ooit eenig wantrouwen heb kunnen koesteren,’ hernam Mary, door dat bewijs van zich nederbuigende goedheid overwonnen. Toen Mistress Wilkins vernam, dat Mary eene machtige beschermster had gevonden, ijlde zij naar haren echtgenoot om hem het goede nieuws mede te deelen. In hare vreugde werd echter niet door dezen gedeeld. ‘Mary, het was mij een goed gerande guinje waard, dat gij geweigerd hadt. Wij hadden ook wel een gelegenheid kunnen zoeken om u den Koning te doen naderen, en misschien was het wel beter, dat gij hem in het geheel niet zaagt. Lord Shaftsbury is onze man en die weet meer van de zaken dan Zijne Majesteit en zijn geheele Raad. Ge zijt hier in een burgermanshuis hersteld, Mary, ge mocht ginder weder eens ziek worden.’ ‘Ik kan niet terug en, al kon ik, toch zou ik niet willen,’ andwoordde Mary. ‘Ik ben besloten, God helpe mij!’ Hoe hij haar voornemen ook afkeurde, dit bewijs van vastheid van wil beviel Mr. Wilkins toch. Hij sprak niet meer tegen en deed Mary dien avond uitgeleide aan het hoofd van zijn gezin tot aan het neergeslagen portier van het rijtuig, waarin Mistress Palmer zich bevond. Toen zij de vertrekken van Mylady de Castlemaine in White-hall betrad kende hare verwondering over de pracht die zij zag geene grenzen. Het vertrek, dat haar als verblijf werd aangewezen, paalde aau het boudoir van Mylady en was, hoewel het minst kostbaar gestoffeerd, in hare oogen toch zóo weelderig, dat zij zich een oogenblik in het verblijf der Koningin dacht verplaatst. Mistress Palmer liet haar in dien waan, spoorde haar dringend aan haar vertrek niet te verlaten, dezen avond vroegtijdig te bed te gaan, om van hare zwakke gezondheid niet te veel te vergen en hare krachten zoo spoedig doenlijk terug te doen keeren. ‘Slechts moet ik u de moeite vergen van u door mijne kamenier de maat voor een nieuw kleed te doen nemen,’ zeide Mylady ten slotte, waarna zij haar een kus op het blanke voorhoofd gaf. Toen zij een oogenblik later haar eigen vertrek binnentrad, zeide zij tot haar vertrouwde, die in de laatste oogenblikken nieuwsgierige blikken om zich heen wierp: ‘Wij hebben hier naast een nieuwerwetsche heilige gehuisvest. Ga straks bij haar en neem de maat van haar taille, vervolgens gaat ge naar Madame Tellier, en bestel haar het bewuste kostuum. Gij weet het immers zeker, dat Ma'am Carwell zich zóo zal maskeren?’ ‘Ja, Mylady, als eene Paysanne van Katalonie. Rood satijn vest met goud passement; zwart fluweelen rok; zijden kousen en rood marokijnen muiltjens; op het hoofd een rood fluweelen baret met gouden kwastjen.’ ‘Een zeer schoone Paysanne, Kate! Meer schoon dan juist, geloof ik! Hoe bevallig zal het haar staan, en hoe voordeelig zal het welgevormde magere been uit den korten rok te voorschijn komen! ga nu naar onze gast, maar vergeet vooral den vromen toon niet, die jegens onze heilige past.’ ‘Wat heeft Mylady met haar voor?’ waagde Kate te vragen, daartoe aangemoedigd door de opgeruimdheid harer meesteresse. ‘Ik weet het nog niet, goede Kate!’ hernam Mylady. ‘Maar nu gij aanvangt te vragen, zult gij mij óok de vrijheid tot eene vraag geven. Is het u eindelijk gelukt den gestolen ring weder machtig te worden?’ | |
[pagina 245]
| |
‘Helaas, neen, Mylady! Ik heb reeds alles beproefd. Die ring herinnert mij een voorval, dat mij altijd nog doet huiveren...’ ‘En dat voorval moge u telkens te binnen brengen, dat ik uwe meesteresse ben, die gehoorzaamd wil zijn zonder ondervraagd te worden. Ga thands, goede Kate! en doe wat ik u beval.’ Toen Mylady alleen was kon zij zich niet weerhouden een oogenblik te trillen; het was toen de gestalte van Tom Buddie voor haren geest trad, Tom Buddie, die, - zij had het sedert uit Karels mond vernomen wien zij het geheim ontlokt had, - op verzoek van Ma'am Carwell gespaard was. Waarom had deze voor dien man gesproken? Waarom? Zij had zich die vraag reeds herhaaldelijk gedaan, maar nooit het andwoord daarop kunnen geven. In hare gepeinzen werd zij gestoord door de uitnoodiging van wege Zijne Majesteit, om dien avond den vertrouwelijken raad bij te wonen, waarvan zij en Ma'am Carwell, Buckingham en andere van de grootste lichtmissen, benevens de godinnen, die op dat oogenblik door de koninklijke gunst werden bestraald, de leden waren. Zij vond een uitgelezen kring bijeen; zij vond er allen, behalve Ma'am Carwell, die zich had laten verontschuldigen hetgeen den Koning niet scheen te leur te stellen, daar hij veel vrolijker en doller was dan bij de vorige bijeenkomsten, toen de Hertogin van Portsmouth tegonwoordig was. Het was laat in den nacht, toen de oude Rowley met de Castlemaine vertrok en Buckingham met een bonzend hoofd zijn paleis betrad. | |
X.Het lang toegezegde gemaskerde bal zou eindelijk plaats hebben. De Hertog van Buckingham had de uitnoodigingen rondgezonden in zulke getale, dat hij reden had te onderstellen de ruime zalen van Buckingham-paleis overvuld te zien. Hij had lang vooruit het uitzicht op dit feest geopend en aller verwachting gespannen, daar de vorstelijke mildheid Zijner Genade te zeer bekend was, om niet op iets buitengewoons te zijn voorbereid. Hoe groot de inkomsten Zijner Genade ook waren, toch ondervond de Hertog oogenblikken van spanning in zijne geldmiddelen, daar de uitgaven meest in eene ongunstige verhouding stonden tot zijne zelfs koninklijke inkomsten. Zoo dus niet een onverwachte bijstand ware opgedaagd, zou het feest wellicht nog langer verschoven zijn; maar de verkoop van Hatfield-manor en de betaling van den koopprijs in klinkende munt of goede wissels op Parijs, had hem thands in staat gesteld aan het lang gekoesterde voornemen gevolg te geven. Een der eerste genoodigden was Zijne Hoogheid, de Prins van Oranje, die reeds meermalen bij hem of met hem gespijsd had. Voor den opmerkzamen beschouwer - en Karels hovelingen hadden voor dergelijke belangrijke aangelegenheden de oogen van den lynx - was er eene groote wijziging gekomen in de houding Zijner Majesteit jegens zijn neef. Van den aanvang af had hij hem wel bij herhaling bij zich ten middagmaal genoodigd of bij zijn broeder of bij den hoogen adel doen uitnoodigen, maar hij had hem tevens slechts te dikwerf tot het doel zijner niet altijd fijne spotternij gekozen of toegelaten, dat zijn neef het doel der spotternij van anderen werd. Die neef had nimmer doen blijken, dat hij de speldeprikken of de naaldensteken bemerkte en voelde; hij was voortgegaan zwijgend neêr te zitten en bedaard te andwoorden, waar hij het andwoord niet ontwijken kon. In de laatste dagen - en niemant, die er aanteekening van gehouden had wanneer Zijne Majesteit met haren neef alleen gewandeld had, zou kunnen zeggen sinds welken tijd - in de laatste dagen had Zijne Majesteit haren neef niet meer zoo vervolgd met zijn spot, had zij hem zelfs dikwijls naar eene of andere zijde der zaal geleid, waar geen der aanwezigen zich bevond, en ettelijke oogenblikken daar fluisterend met hem doorgebracht. Evenmin als Zijne Hoogheid vroeger deed bemerken dat hij iets begreep, deed hij het ook thands. Hij bleef afgetrokken en wat Zijne Majesteit thands het meest van allen scheen te verdrieten, hij bleef het ook bij de fluisterend gevoerde mondgesprekken, waartoe de Koning hem verplichtte. Zijne Majesteit was dikwerf teruggekomen op hetgeen Zijne Hoogheid in den tuin had gezegd van het voornemen, om ook Versailles te gaan bezoeken en met Zijne Allerchristelijkste Majesteit goede vrienden te worden, maar de Prins had met eenige onbeteekenende volzinnen daarop geandwoord en eindelijk verklaard, dat hij van de reis waarschijnlijk zoude afzien, daar hij dacht bespeurd te hebben, dat Zijne Majesteit thands minder dan vroeger er aan dacht, om zich nauwer aan de Republiek of liever aan de partij, die thands daar het roer van staat in handen had, te verbinden. De Koning had daarop gezwegen. Was het ook, omdat hij geloofde geen andwoord te kunnen geven zonder zich bloot te geven en een geheim te verraden aan welks bedekt blijven hem zooveel gelegen was? In dat geval zou het andwoord, dat Zijne Hoogheid had gegeven, wel eens tot doel gehad kunnen hebben om Zijne Majesteit tot konfidenties, waarmeê men zelf niet wilde beginnen, te verlokken. Hoe dit echter zij, de Hertog van Buckingham, die den Prins niet het minst van allen met zijn spot, maar met fijnen spot, achtervolgd en tevens oogenschijnlijk met bewijzen van diepen eerbied overladen had, was scherpziende genoeg geweest, om die wijziging in 's Konings houding op te merken en te waardeeren. Wij hebben kunnen opmerken hoe snel de Hertog soms wisselde van taktiek; hoe hij, reden hebbende om de Hertogin van Portsmouth te haten, een verbond met Mylady de Castlemaine sloot, maar hoe hij, toen gene te sterk werd bevonden dadelijk voor de overmacht besloten was te zwichten en zich gedwongen had om aan de voeten der machtige. Hertogin neder te zitten. Hoe veel eer kon hij alzoo besluiten een vereerder van de opgaande maan te zijn, die voor hem terstond eene zon werd; hoe veel eer kon hij zich een trouw dienaar | |
[pagina 246]
| |
betoonen van een Prins, die hem nimmer beleedigd had en dien hij, om vele politieke redenen reeds, aan zich wilde verbinden. Liet hij dus de officieele uitnoodigingskaarten door zijn Steward in groot kostuum, in de gele koets gezeten, en vergezeld door een viertal lakeien in de Buckinghamsche kleuren rond brengen, hij besloot Zijne Hoogheid den Prins, die even als al de anderen, reeds eene voorloopige invitatie ontvangen had, zelf op officieele wijze te gaan verzoeken. Dat was de reden, dat wij hem op het middaguur in Cockpit-house verschijnen en hem tegenover den Prins bij het warme haardvuur zien nederzitten. ‘Ik zal zooals gewoonlijk een stille gast zijn, Mylord!’ hooren wij Zijne Hoogheid zeggen. ‘Ik voel mij zoo weinig te huis bij die feesten... Een bal masqué heb ik nog nooit bijgewoond.’ ‘Uwe Hoogheid zal het met het verstand, dat haar zoo zeer kenmerkt, eene dwaasheid heeten, maar als Uwe Hoogheid in aanmerking neemt, dat de ongemaskerde mensch zoo vaak niet is wat hij schijnt, terwijl hij den schijn aanneemt van zich te geven zoo als hij is en dat de gemaskerde misschien is wat hij schijnt, terwijl hij alle moeite heeft gedaan om zich te verbergen, dan zou in de dwaasheid voor een bedaard beschouwer nog wel ernst kunnen schuilen.’ ‘Een bedaard beschouwer zal ik wel zijn, maar of ik zoo veel zal kunnen zien als Uwe Genade vermeent, moet ik betwijfelen. Zal Uwe Genade ook de gastheer zijn van den Hollandschen Ambassadeur?’ ‘Lord Arlington had mij in vertrouwen medegedeeld dat ik eene weigering zoude ondervinden.’ ‘Dus nog niet uitgenoodigd? Ik weet niet, Mylord! of het mij dan wel voegen zoude van uwe uitnoodiging gebruik te maken.’ ‘Uwe Hoogheid zal dat toch niet in ernst meenen?’ riep Buckingham schijnbaar verschrokken uit. ‘Ik zou de eer van haar bijzijn moeten derven, omdat Mijnheer de Ambassadeur niet kwam?’ ‘Vindt Uwe Genade dat zoo vreemd? Ik ben de pupil geweest van de Heeren Staten, die mijnheer van Beuningen hier vertegenwoordigt.’ ‘Juist, Uwe Hoogheid, geweest.’ ‘De dankbaarheid, Mylord, duurt bij mij ook na de ontvangst van de weldaad voort,’ klonk het eenigzins hoog van 's Prinsen lippen. ‘Wie zou er aan twijfelen die het voorrecht had Uwe Hoogheid te mogen naderen? Maar zij vergunne mij de opmerking, die thans noodzakelijk wordt om mij in de oogen Uwer Hoogheid zelve te rechtvaardigen, dat ik meende volgens haar verlangen te handelen, door Mijnheer van Beuningen niet uit te noodigen.’ De Prins rimpelde het voorhoofd, en scheen thands een oogenblik blijk te geven van drift. ‘Volgens mijn verlangen, Mylord? Den landgenoot, wiens grieven ik dagelijks vernam, zou ik wenschen te beleedigen?’ ‘Lord Arlington deelde mij mede van Uwe Hoogheid verstaan te hebben, dat Mijnheer van Beuningen zich niet meer ten hove zoude vertoonen, en geene gemeenschap meer onderhouden wilde met de ministers Zijner Majesteit.’ ‘En ligt daarin opgesloten, dat Zijne Edelheid geen bal masqué meer zou willen bijwonen? Men komt daar toch niet, om over politiek te spreken, wel, Mylord?’ ‘Ik zie in, de woorden Uwer Hoogheid verkeerd opgevat te hebben...’ ‘Liever de woorden van Lord Arlington, Mylord! ik twijfel er niet aan of Lord Arlington zal reeds met de verkeerde opvatting begonnen zijn.’ Buckingham boog. ‘Ik zal pogen te herstellen wat ik misdreven heb, en mijnheer van Beuningen zelf gaan uitnoodigen.’ ‘Zou dat wel goed zijn? Zijne Edelheid mocht eens in een slechte luim zijn... Mag ik over uwe uitnoodiging beschikken?’ ‘Te veel eer, Uwe Hoogheid!’ Buckingham zette zich neder en schreef eenige hoffelijke regels, die hij den Prins ter hand stelde. ‘Uwe Genade heeft voorzeker meer gemaskerde bals gegeven?’ Buckingham boog. ‘Ter eere mijner tante ook?’ Dezelfde buiging volgde. ‘Dat was een gast zoo als Uwe Edelheid zich er een moest wenschen! Vrolijk, verstandig, geestig... Al die feesten hebben welligt haar dood verhaast.’ ‘Wel mogelijk,’ klonk het andwoord, terwijl 's Hertogs gelaat daarbij een veel beteekenende uitdrukking aannam. ‘Ik begrijp u... Gij gelooft zeker ook, dat zij door vergif is omgekomen. Daar blijft veel duisters in die zaak.’ ‘Die herinneringen moeten Uwe Hoogheid pijnlijk aandoen. Hare Hoogheid, de Hertogin van Orleans was eene schoone vrouw: en weinig kon ik denken, toen ik haar aan boord bracht op de reede van Dover en zij, op mijn schouder geleund, den scheepstrap opklom...’ ‘Dus deed Uwe Genade haar uitgeleide?’ ‘Met Mylord Arlington!’ ‘Juist, dat heeft hij mij verhaald. Maar vertoonde zich toen al geen spoor van verzwakking bij mijne tante? Zoo als Mylord Arlington mij vertelde, verliet men den 24sten Londen, en vertrok mijne tante eerst den 31sten van Dover. Zeven dagen was zij dus op reis!’ ‘Uwe Hoogheid veroorlove mij eene terechtwijzing; dat is niet juist. Hare Hoogheid was vrolijk en geestig als altijd! zij kwam dan ook reeds den 25sten te Dover. Maar... de tegenwind vertraagde het vertrek, en men duidde het den wind niet euvel dat hij tegen was.’ ‘Was het dan niet vervelend zoo lang in Dover te moeten blijven? Daar is toch geen jacht naar ik hoor.’ Waarom glimlachte Buckingham thands niet over de onnoozele opmerking? Waarom verloor hij thands de heerschappij over de radde en rappe tong? | |
[pagina 247]
| |
‘Waar brachten Zijne Majesteit en mijne tante toch hun tijd meê door?’ ‘Mijnheer Rovigny is een uitmuntend billardspeler!’ viel Buckingham snel in. ‘De Fransche Gezant? Was hij dus ook meê gegaan? Een edel gezelschap, en dat alles te Dover, zes dagen lang! Hoe vernuftig mijne tante ook is geweest, toch zal mijn koninklijke oom wel eens gegeeuwd hebben.’ ‘Ik kan Uwe Hoogheid niet verzekeren dat dit zoo is.’ ‘Dan hebt gij mijn oom niet van nabij gadegeslagen...’ ‘Juist, Uwe Hoogheid!’ ‘En wist de Hertog van Buckingham dan, dat zijn vriend hem missen konde? anders zou hij, die de ziel is van het hof zich zeker niet hebben verwijderd!’ ‘Ik zeg Uwe Hoogheid dank, voor hare vereerende onderstelling!’ hernam Buckingham in zijne ijdelheid gestreeld. ‘Ik wist Zijne Majesteit ook in zulk een goed gezelschap..’ ‘Dat men het uwe ontberen kon? Maar me dunkt, al waren mijn oom, mijn tante en de Fransche gezant ook bijeen, dan kon men toch uw gezelschap niet zoo licht ontberen. Het was ook hard, dunkt me, dat gij ze ontvluchttet en het duidt juist niet aan, dat het gezelschap mijner tante werkelijk zoo hoog stond aangeschreven als ge straks verzekerdet.’ Buckingham wierp die onderstelling verre van zich en verzekerde dat hij beneden de waarheid was gebleven bij zijn verzekering van de volkomenheid der koninklijke Prinsesse. Hij had dan ook zich mogen verblijden in een veelvuldig verkeer met Hare Hoogheid, want ieder avond was zij vrij, terwijl de ochtenden besteed werden aan de behandeling van zaken, welke buiten hem lagen, zaken misschien van huiselijken aard. ‘En gij bezocht dan de omstreken van Dover, zeker vergezeld van Mylord Arlington en den Franschen gezant. Maar neen, ik herinner mij, ge zeidet mij dat beiden mede dievertrouwelijke samenkomsten bijwoonden.’ Buckingham kon zich niet herinneren dat gezegd te hebben; daar het echter werkelijk gebeurd was kon hij niet met zekerheid betuigen, het niet te hebben gezegd, al had de wellevendheid hem veroorloofd Zijne Hoogheid die thands zoo luchtig aan het praten was, tegen te spreken. Hij kon echter niet bevroeden tot welke onderstellingen Zijne Hoogheid kwam, nu zij niet werd tegengesproken. ‘Maar had mijn oom dan zulke belangrijke zaken met den Koning van Frankrijk te bespreken?’ Buckingham begreep niet recht hoe de Prins op zulk een gevolgtrekking was gekomen, en was bevreesd weder te zullen hooren, dat hij het straks gezegd had, zoodat hij Zijne Hoogheid ditmaal zijne bevreemding niet ontveinsde. ‘Gij zeidet mij toch,’ hernam de Prins, dat er vertrouwelijke samenkomsten plaats hadden, welke bijgewoond werden door den Franschen Ambassadeur en Mylord Arlington. Er werd dus zeker niet alleen over familiezaken geraadpleegd. Bovendien was mijne tante immers door den Koning van Frankrijk naar dit hof afgevaardigd...?’ ‘Zij was te geestig en te interessant voor eene diplomate,’ andwoordde Buckingham. ‘Ik meen toch, dat Mylord Arlington het mij gezegd heeft. Ik begrijp niet wat hij er meê bedoelde, als het niet waar is.’ ‘Het is verre van mij Mylords waarheidsliefde te doen in twijfel trekken. Het kan zoo zijn, al weet ik daarvan niets. Zijne Lordschap heeft het bestier der Buitenlandsche Zaken...’ ‘En gij wilt u daarmede niet bemoeien. Gij hebt zeker aan de Binnenlandsche genoeg!’ zeide Willem, terwijl hij met den tang het kolenvuur wat oppookte. ‘Het komt mij voor, dat gij niet ingenomen zijt geweest met de te Dover behandelde Binnenlandsche Zaken, daar gij alle moeite deedt om er buiten te blijven.’ Buckingham wist niet meer of hij spreken dan of hij zwijgen moest. Het een en ander was even gevaarlijk en kon hem in de engte drijven. Hij verwenschte den vraagal, die een groot kind of een groot intrigant konde wezen. Hij vond 't best om een geheel kleurloos andwoord te geven en zeide: ‘Ik verzuim nooit er buiten te blijven...’ ‘Toch wil ik wel wedden, dat gij er zelden buiten kunt blijven. Mijn oom schat uwe scherpzinnigheid en uwe menschenkennis daarvoor te hoog...’ De Hollandsche boer verloor veel van zijne stugheid; hij verkreeg zelfs bevalligheid in de schatting van Buckingham, die zich nederig boog, en, doordrongen van de waarheid van 's Prinsen gezegde, andwoordde: ‘Het was altoos mijn streven mijn Koning te dienen.’ ‘En gij diendet hem zeker te Dover ook. Wat heeft men daar dan toch gekontrakteerd?’ Het gelaat Zijner Hoogheid bleef zoo strak bij die vraag, dat deze eer onnoozel en argeloos dan vermetel scheen. Buckingham, die zich eerst onthutst gevoelde, herkreeg dan ook spoedig zijne bedaardheid en voerde Zijner Hoogheid beleefd toe: ‘Mylord Arlington zou dienaangaande Uwe Hoogheid kunnen inlichten.’ ‘Dat is ook waar, gij bestiert alleen de Binnenlandsche Zaken. Zeg mij, Mylord, als de vraag niet onbescheiden is, komt de Hertogin van Portsmouth morgen avond ook op het bal?’ ‘Ik hoop het, Uwe Hoogheid! Ik heb u wel voorspeld, dat gij weldra de schoonste zoudt weten uit te kiezen. Ik weet dat de Hertogin er naar verlangt, Uwe Hoogheid nader te leeren kennen.’ ‘Ik sprak haar eens. Zij is verstandig, maar scherp.’ ‘Zij zal tegenover Uwe Hoogheid het eerste voorzeker alleen willen blijven.’ ‘Ik hoop het!’ Zijne Hoogheid stond op en brak het onderhoud af, juist nu het voor Buckingham zoo belangrijk zoude worden. Slechts verzocht hij nog of de Hertog hem behulpzaam wilde zijn in de keuze van een kostuum. Als goede vrienden scheidden zij; de Prins dankte hartelijk voor het vriendschappelijke bezoek, | |
[pagina 248]
| |
voor de herhaling waarvan hij zich aanbeval, terwijl Buckingham, werkelijk opgetogen over 's Prinsen goedheid en gezelligheid, te verrassender naarmate zij minder verwacht werd, huiswaards keerde. Hij zag reeds in het verschiet den Prins van Oranje zich in de rij zijner vrienden plaatsen, en den aanvankelijk zoo stuggen, zoo blooden knaap geheel veranderen bij den blik van een paar liefelijke vrouwenoogen. De ijle band, die hem aan Mylady de Castlemaine hechtte, werd nog ijler en vertoonde reeds eenige rafels. De Prins bleef niet lang alleen. Lord Arlington kwam hem mede een bezoek brengen. Deze was, kort na 's Prinsen onderhoud met den Koning, meer teruggetrokken dan vroeger geworden. Hij had dan ook van Zijne Majesteit vernomen, dat de Prins had oververteld wat hij hem in scherts-Arlington verzekerde den Koning dat hij het als zoodanig had doen voorkomen - had medegedeeld, en de Sekretaris van Staat, die den jongen knaap nimmer vertrouwd had, nam zich sedert voor, hem nog minder te vertrouwen. Na de onverwachte redding uit den geldnood, had Zijne Majesteit het voor het oogenblik opgevatte denkbeeld van een bondgenootschap met de Republiek opgegeven, en had Arlington, die niet meer geloofde en behoefde te gelooven aan eene geheime bedoeling der Republiek, de bezoeken aan den Prins zoo niet gestaakt, dan toch verminderd. Zijne Hoogheid liet niet blijken dat hij iets bespeurde, was altijd zeer beleefd jegens Mylord, en had zelfs eens de openhartigheid, tegen Mylord over Mijnheer van Beuningen te spreken, dien hij afschilderde als een edelman, die het wel met zijn vaderland meende, die echter, plus royaliste que le roi, altijd nog meer wilde verkrijgen dan zijne meesters zelfs eischten, maar... zoo als alle driftige menschen, na de drift wel eens zwak kon zijn. Sinds die mededeeling begon Arlington zijne bezoeken weder te hervatten, overtuigd dat hij, die den Hollandschen gezant weinig meer sprak en alleen ellenlange memoriën met hem wisselde, van den Prins het een of ander van vriend van Beuningen vernemen kon. Het tegenwoordig bezoek was dan ook niet geheel onvruchtbaar. Hij vernam, dat er bij den Ambassadeur brieven, zeker nieuwe instruktiën inhoudende, uit den Haag waren aangekomen, waaruit Arlington, gedachtig aan de welkome mededeeling. door den Prins aangaande van Beuningens verhouding tegenover zijne meesters gedaan, afleidde, dat de nieuwe instruktiën de eischen van den balsturigen Amsterdamschen burgemeester eer lager dan hooger stemmen zouden en hij de zaken niet tot het uiterste zoude willen drijven, zoo als hij den schijn aannam van te zullen doen. Zijne Hoogheid zinspeelde verder nogmaals op het schijnbaar bij haar zoo geliefkoosde onderwerp: de verrekening der gelden, het huis van Oranje toekomende, en bespeurde tot haar innige blijdschap eenige meerdere geneigdheid om tot eene gedeeltelijke voldoening over te gaan. Slechts werd er weder door Arlington gesproken van de groote genegenheid Zijner Majesteit, die naar eene gelegenheid zocht om zich te toonen, en zich voorzeker toonen zou, zoo Zijne Majesteit slechts de overtuiging erlangde, dat de persoon, dien dat alles gold, werkelijk de ondersteuning verlangde en er toe wilde medewerken de gelegenheid te vinden. Dat alles was nu wel duidelijker dan vroeger, maar blijkbaar den Prins nog niet duidelijk genoeg, daar hij op al die uitnoodigingen en aanlokkingen om zich te openbaren, zweeg, en ze aanhoorde als kwamen zij in de Grieksche taal tot hem. Arlington voer ook niet voort, daar hij besloten had, niet weder de eerste te zijn in het maken van konfidenties. Hij maakte zich gereed te vertrekken. Willem geleidde hem tot aan de deur, gaf hem vriendschappelijk de hand en vroeg op den drempel staande: ‘Is Uwe Excellentie altijd nog aan het korrespondeeren met Zijne Edelheid?’ ‘Wij schrijven elkander lange memories waarbij Zijne Edelheid niet altijd in het oog houdt, dat zij het woord richt tot Zijne Majesteit. Uwe Hoogheid kan, zoo zij dat noodig keurt. Zijne Edelheid van deze mijne opinie doen kennis dragen.’ ‘Om twist te stoken? Ik heb belang bij den vrede. Uwe Excellentie vergeve het Mijnheer van Beuningen, en bedenke dat de veldheer te meer behoefte heeft aan vertoon van kracht, naarmate zijn leger zwakker en dat zijner tegenpartij sterker is. Ik heb dat wel eens gelezen.’ Arlington dacht de laatste woorden gewichtig genoeg om er over na te denken. De kracht van Mijnheer van Beuningen zoude dus wel eens meer schijn dan werkelijkheid kunnen zijn! Na het vertrek van Arlington deed de Prins zijn karos voorkomen, en reed hij, hoewel door Widerts tegen de felle koude gewaarschuwd, van twee Heeren uit zijn gevolg vergezeld, naar de woning van Mijnheer van Beuningen. Hij vond dezen, wien het bezoek eenigzins onverwacht scheen, niet in de beste luim. Er waren brieven uit den Haag aangekomen, waarbij sterker dan ooit werd aangedrongen om de loopende zaken te regelen, om de onderhandelingen ten einde te brengen, en herstel te verkrijgen van de bestaande en telkens vermeerderende grieven. Mijnheer de Witt was onderricht, dat Lodewijk XIV troepen bijeen trok en toebereidselen maakte als voor een veldtocht, en daarop grondde zich zijn verlangen om te weten, wat de geheime bedoeling van het Engelsche kabinet was. De brief in cijferschrift, door van Beuningen het laatst geopend, lichtte reeds het bevreemdende van de eerste missive eenigermate toe, daar hij de machtiging inhield om iets, zelfs veel, toe te geven, zoo een verbond op de daarbij aangeduide grondslagen tot stand konde komen. Mijnheer de Witt wilde licht in het duister. Werd de voorslag tot het sluiten van een nieuw bondgenootschap geweigerd, dan ging er aan het Engelsche hof iets om wat tegen de triple alliantie aandruischte, en, bij de toebereidselen van | |
[pagina 249]
| |
Frankrijk, aan eene samenwerking van beide rijken kon doen denken. De pozitie van Mijnheer den Ambassadeur was niet van de aangenaamste, maar had voor iemant van zijne politieke bekwaamheden veel belangrijks en aantrekkelijks. Hij wist hoe de geldnood als een kanker door het lichaam van het Vereenigd Koninkrijk heenwoelde, en dat lichaam als tot onmacht veroordeelde, maar hij had niettemin met eenigen schrik het bericht vernomen van de Koninklijke gift, door Zijne Majesteit aan de Hertogin van Portsmouth gedaan, een gift, die den Koninklijken geldkoffer niet als gants uitgeput kon doen beschouwen. Op dien geldnood had hij echter zijn plan van aanval gebouwd, en, wanneer die niet aanwezig was, miste de ervaren generaal zijn krachtigsten steun. Hoe goed toch zou hij de Republiek hebben gediend als hij, partij trekkend van de ongunstige omstandigheden waarin het Engelsche hof verkeerde, alles zocht te verkrijgen wat zijne lastgevers begeerden, zonder de opoffering, waartoe zij bereid waren en hem hadden gemachtigd. Nog vervuld van zijne berekeningen en overwegingen, ontving hij den jongen Prins afgetrokken en verstrooid. Het brein beheerscht door vraagstukken van den belangrijksten aard, moest hij ook wel eenigen wrevel toonen, toen Zijne Hoogheid, die nog wel eenig gewicht aan zijne boodschap scheen te hechten, hem de uitnoodiging van den Hertog van Buckingham voor een bal masqué overhandigde. ‘Ik zal zien of ik geen belet heb. Men is wel zoo beleefd mij twee dagen tijd tot bedenken te geven; als het slechts twee uren waren, hetgeen het geval had kunnen zijn zonder uwe tusschenkomst voorzeker, dan zou ik dadelijk kunnen weigeren,’ zeide hij verbolgen. ‘De late uitnoodiging berust op een misverstand,’ hernam de Prins. ‘Lord Arlington, door een verkeerde opvatting van eenige opgevangen woorden misleid, ried af u uit te noodigen. Ik ben zoo gelukkig eene lompheid te voorkomen.’ ‘Ik zeg Uwe Hoogheid dank; ik voel mij gelukkig zulk een bondgenoot te bezitten. Dus Lord Arlington wenschte mij die beleediging niet te besparen? Ik zeg u dank voor de mededeeling. Ik zal niet komen.’ ‘En het hof gelegenheid geven om kennis te bekomen van uwe... geraaktheid, het hof, dat er zich weder vrolijk meê zal maken?’ ‘Het hof is zeer vrolijk. Ieder op zijne beurt moet de stof er toe leveren. Ik getroost het mij ook eens.’ ‘Mijnheer van Beuningen deed het, geloof ik, reeds dikwerf,’ hernam de Prins stout. Van Beuningen wendde snel het hoofd om en zag den knaap aan. ‘Het staat aan mij te weten wat de Ambassadeur Hunner Hoogmogenden behoort te doen of te laten,’ zeide hij scherp. ‘Dat is zoo, Mijnheer! stond het aan mij, dan zoudt gij niet weigeren te komen. Ik durf raad geven, Mijnheer! omdat ik van lieverlede dit hof van nabij heb leeren kennen, omdat ik veel heb hooren mompelen wat mij als Hollander pijn deed, Mijnheer!’ ‘Wat hoorde Uwe Hoogheid?’ ‘Onder anderen, dat Uwe Edelheîd te vergelijken was bij een Generaal, die, in een vesting opgesloten, altijd sprak van in het open veld te zullen aanvallen en die, zoo dra hij zich in het open veld vertoonde, altijd beleefd terugtrok. Ik hoop niet, dat Uwe Edelheid het mij kwalijk zal nemen dat ik zoo trouw overbreng wat ik hoorde’ Van Beuningen liep driftig het vertrek op en neder. Het rood gelaat was bijkans blauwachtig purper geworden; en de aderen, als overladen met het ziedende bloed, waren opgezwollen. ‘Zij hebben gelijk, ik verdraag te veel; ik was te geduldig!’ prevelde hij. ‘Uwe Hoogheid heeft mij zoo overstelpt met politieke zaken geacht, dat zij mij niet heeft willen bemoeielijken met hare private, die ik toch zoo gaarne had helpen bevorderen. Mag ik wel de vrijheid nemen te vragen of zij hare wenschen voldaan en hare vorderingen ingewilligd ziet?’ ‘Mijnheer, ik ben nog even ver als toen ik hier voet aan wal zette. Men heeft mij honderd duizend pond beloofd zoodra eenige gelden, waarop men het uitzicht heeft, geïnd zijn, maar... ik vrees dat die gelden nooit geïnd zullen worden. Wat de schatkist bezit is in vast goed belegd... zoo als Hatfieldmanor...’ ‘Heeft Uwe Hoogheid dat kunnen merken?’ vroeg van Beuningen, vriendelijker dan hij nog geweest was. ‘Ik weet het door het niet betalen mijner vordering, Mijnheer van Beuningen!’ ‘Heeft men in de laatste dagen met u over de zaken der Republiek gesproken?’ vroeg de gezant zelfs beleefd. ‘Nu ik gevraagd word mag ik andwoorden, Mijnheer! Men heeft mij wel nimmer verboden daarvan te spreken, maar ik begreep toch, dat die mededeeling vertrouwelijk was. Toen ik met den Koning in den tuin wandelde - het was dien morgen dat Uwe Edelheid in de vertrekken van de Hertogin van Portsmouth stond... ‘Ja wel, ik herinner mij.’ ‘Deed Zijne Majesteit mij den voorslag mij met eene zending voor Mijnheer de Witt te belasten. Hij handelde buiten zijne ministers om.’ ‘En wat wilde hij?’ ‘Een bondgenootschap met de Republiek.’ ‘Tot welken prijs?’ ‘Dat kon ik niet recht begrijpen. Ik geloof evenwel, dat men geld zoude vragen.’ ‘En wat andwoordde Uwe Hoogheid?’ ‘Dat ik mij niet bemoeide met politiek: dat het mij niet voegde.’ ‘Uwe Hoogheid andwoordde zeer goed; ik had echter gewenscht, dat zij mij daarvan mededeeling had gelieven te doen.’ ‘Ik had gedacht, dat mijn oom het zou gedaan hebben en dan bleef ik er geheel buiten. Nu Uwe | |
[pagina 250]
| |
Edelheid daarvan echter spreekt, mag ik niet langer zwijgen. Zou Uwe Edelheid na dit alles nog bij haar besluit blijven, om niet naar het bal van den Hertog van Buckingham le gaan?’ Mijnheer van Beuningen was reeds besloten wél te gaan, maar vond het onnoodig den knaap van zijne plotselinge verandering, die hij maar al te spoedig aan zijn invloed zou toeschrijven, te doen blijken. Hij gaf daarom alleen te kennen dat hij er over denken zou en den Hertog van Buckingham nog wel vóor den aanvang van het bal van zijn besluit zou doen kennis dragen. ‘Ik zeg Uwe Hoogheid intusschen dank voor de betoonde dienstvaardigheid, en ik hoop haar spoedig te bewijzen dat ik erkentelijk weet te zijn. Mijnheer de Witt heeft mij verzocht u zijn groeten over te brengen. Hij roemt zeer de voorzichtige houding, door u aan dit hof aangenomen en heet uw gedrag boven uwe jaren verstandig.’ ‘Dat mijnheer de Witt dit schrijven kon heb ik gewis aan Uwe Edelheid te danken, die aangaande mijn persoon goedgunstig rapporteerde! Ik zeg u hartelijk dank Mijnheer van Beuningen! Is er ook nieuws uit den Haag of uit Amsterdam?’ ‘Heeft Uwe Hoogheid met de laatste post zelve geene brieven ontvangen?’ ‘Ja wel; maar er stond geen nieuws in.’ ‘Het zal er dan ook niet zijn. Jonkheer van Orsoy is gestorven; hij laat een vrouw met zeven kinderen doodarm na. De man heeft alles verspeeld.’ ‘Dat is verschrikkelijk; maar hij hoort tot eene goede familie: de Heeren Staten zullen toch wel wat voor weduwe en kinderen doen.’ Nog eenigen tijd bleef het gesprek over dergelijke onderwerpen voortslepen. Eindelijk rees Zijne Hoogheid op, en de Ambassadeur deed hem uitgeleide tot aan den benedentrap, waar de beide edellieden des Prinsen hun jongen meester verbeidden. Mijnheer van Beuningen zette zich aan zijn schrijfbureau en stelde zelf eene memorie, waarin hij zich weder kennen deed als den veldheer, die een aanval wilde, ditmaal echter met het vaste voornemen om bij de eerste gelegenheid ook aanvaller te zijn. | |
XI.Charles Digby was juist teruggekomen van eene exercitie, die in de laatste dagen dikwerf gehouden werd en waarbij hem de zwaarste taak werd opgelegd, zonder dat hij ooit aan zijne superieuren, die toch voor een tiental dagen zoo zeer met hem ingenomen schenen, kon voldoen. Het scheen, dat er een geheime toeleg bestond om hem te plagen en te kwetsen, en zoo verre hem bewust was gaf hij daartoe toch geen reden. Dat hij, na een avond in den klub gespeeld en gedronken of een halven nacht in den foyer van Coventgarden doorgebracht te hebben, den volgenden morgen dof van hoofd en traag van voet bleek te zijn, was toch geene voldoende reden voor den smaad zijner superieuren, die immers meestal zijne feestgenoten waren geweest? Nog altijd was hij de vriend van Monmouth en de zijnen; nog altijd ondervond hij de bewijzen van den opgang dien hij maakte onder de schoone Ladies van het hof, van de achting, waarin hij stond bij de edellieden van den fashion. Hij kon niet bevroeden dat er éen was, die hem meer en meer met ergernis gadesloeg, een, die reeds eenmaal een bewijs had gegeven van zijne weinige ingenomenheid met Charles hetgeen echter door dezen als voorbijgaande werd aangemerkt. Die een was de Koning, die bijkans iederen dag van Mylady Castlemaine een nieuw blijk vernam van de genegenheid der Hertogin van Portsmouth voor een zeker iemant, die geen ander kon zijn dan Charles Digby van Hallam-Castle. Wrevelig in de hoogste mate was hij dan ook zijne vertrekken ingetreden. Niet alleen de plagerijen van den bevelvoerenden officier hadden hem gehinderd, maar ook zoo vele andere omstandigheden nog, die zijn toestand op dat oogenblik verre van benijdens-waardig deden zijn. Hij was reeds voor een aanzienlijk bedrag de schuldenaar van den Hertog van Buckingham; hij had reeds bij herhaling geld geleend van Mylady de Castlemaine, wier toon altoos spottender, losser en beleedigender werd. Hij was Zijne Majesteit genaderd en had, gedachtig aan de herhaalde vermaning zijns vaders, de grieven van zijn geslacht opgesomd en de teruggave van de goederen zijns geslachts, bij de rebellie verloren gegaan, verzocht. En Zijne Majesteit had trotsch geglimlacht en hem geandwoord, dat hij hem even goed een of ander stamslot uit de maan zou kunnen verzoeken, want dat de tegenwoordige bezitters de eigenaars waren geworden en hij de Koning van allen en niet alleen van de Digbys was. In den maalstroom van vermaken en verstrooiingen had hij haar vergeten, aan wie hij in een oogenblik van somberheid en neerslachtigheid dacht en wel met wroeging dacht. Mary had hij vergeten te bezoeken, voor Mary had hij vergeten te zorgen, Mary, die zooveel bijstand behoefde om niet nog dieper te zinken. Maar was zij wel zoo diep gezonken als hij dacht? Haar plotseling verdwijnen was nog niet verklaard; zoo hij haar bezocht had, dan zou hij wellicht alles weten en overtuigd zijn geworden, dat zij niet zoo veranderd was als hij. De gestalte van Mary trad hem bij die gedachte weder voor zijn geest, en telkens schooner. Hij kon het verlangen om haar te zien geen weerstand bieden en drong zich nogmaals naar Mr Wilkins te gaan. De korte boodschap, door den winkeljongen namens zijn meester gegeven, dat Mary daar niet meer was, deed hem verschrikken. Hoe hij ook vroeg wáar zij zich bevond, het andwoord bleef men schuldig, daar de jongen niets wist en de baas niet te voorschijn kwam. Alles, alles keerde zich tegen hem. Alles? Daar lag op zijn tafel weder een geparfumeerd briefjen van de welbekende hand. De onbekende vrouw, die hem lief had, maar hem in tien dagen geen teeken had gegeven van haar bestaan, die door haar stilzwijgen zijn verlangen naar een tweede samenkomst op den folter deed spannen, had eindelijk weder geschreven. Buckingham, Castlemaine, Mary | |
[pagina 251]
| |
allen waren vergeten toen hij het briefjen opende. Hij las: ‘morgen zal ik in Buckingham-paleis zijn gekleed als een paysanne van Katalonië: rood satijn vest met goud passement; zwart fluweelen rok, zijden kousen en rood marokijnen muiltjens; op het hoofd een rood fluweelen baret met gouden kwast. Om gants bijzondere redenen verzoek ik u vooral te letten op een wit zijden lint, dat ik als armband aan de rechterhand zal dragen. Vergeet vooral niet daarnaar te zien: veel hangt daarvan af; vergeet dit alzoo niet. Ik hoop u lang te spreken en u, zoo ge twijfelen mocht, te verzekeren van mijne liefde. Tot morgen, mijn vriend! Geheimhouding en voorzichtigheid, want de achterdocht is opgewekt. Vaarwel, vaarwel!’ Charles was zijne vervoering geen meester; hij drukte het briefjen aan de lippen, maar er stonden nog eenige regelen. ‘Ik zou bijna vergeten, dat ik moet weten hoe gij gekleed zult zijn. Kies het kostuum van den bandiet. Donker groen vest en broek; een zwarten hoed met puntig oploopende bol, waaraan een roode veder moet gehecht worden. Tot morgen, mijn vriend!’ In zijne lezing verdiept had hij niet gehoord, dat de kamerdeur zachtkens was opengegaan. Aan den zwaren voetstap, die den vloer deed trillen, bespeurde hij echter de stoornis, en voorzeker zou de ontvangst van den ongenooden gast niet zeer beleefd zijn geweest, wanneer een andere dan Mylady de Castlemaine hem genaderd ware. En ook deze werd slechts gedwongen vriendelijk verwelkomd. ‘Zoo, mijn jongen! ik ben blijde dat ik u in levenden lijve voor mij zie; staak uwe overdreven beleefde begroetingen en geef mij een stoel. Ik dacht dat gij in alle stilte u hadt laten begraven en mij er niets van hadt laten weten, om mij zoo laat mogelijk wanhopig te maken. Dus zijt ge al dien tijd gezond geweest, mijn dappere ridder?’ ‘Zoo als Mylady zien kan, ben ik nú ten minste gezond.’ ‘Dat is zeer voorzichtig gezegd. Dus hebt ge geen verkoudheid opgedaan bij uwe nachtelijke tochten? Loochen maar niet, dat ge een der dapperste ridders zijt zoodra de nacht invalt, dapper en zeker gelukkiger dan in den klub. Hebt ge ook geld noodig, mijn beste? Ik geloof het haast niet, want ge zijt zoo innemend bescheiden op dit oogenblik.’ ‘Mylady! het geld dat gij leendet zal het eerst worden terug gegeven. Ik wil zoo edelmoedig zijn om niet te beweren, dat die enkele guinjes het loon zijn van bewezen diensten.’ Charles was voortreffelijk bij deze sarkastische woorden; de eerste wellicht, die hij nog ooit had gebezigd. Mylady voelde de naaldpunt tot in haar gebeente; daar zij zich echter in hare ironie het sterkst achtte, bleef zij zich beheerschen en drong zij den opkomenden toorn terug. ‘Gij zijt wel edelmoedig mijn jongen! en ik zal het ook zijn door al de strikken mijner geldbeurs los te maken Hebt ge ook geld noodig voor morgen? Ge moet er goed uitzien; mijn eer is er mede gemoeid.’ ‘Mylady!’ zeide Charles met van toorn trillende stem, ‘ik zal mij kleeden zooals ik het verkies, en niemant anders dan ik zelf behoef voor mij verandwoording af te leggen.’ ‘Bedaar! Zoekt ge werkelijk twist? Ik meen het goed met u, weerspannige! Dat gij mij niet begrijpt en doorziet! Dat ge niet hebt kunnen opmerken, dat mijn hart geheel anders gevoelt dan mijn woorden doen vermoeden. Of gelooft ge, dat ik niets anders wensch te zijn, dan de speelbal van anderen en ik mij reeds tevreden moet stellen een oogenblik bemind te zijn?’ De toon was geheel gewijzigd; haar oog was weder smachtend op hem gericht, en Charles sloeg het zijne neder. ‘Gij kent het vrouwenhart niet, Charles, als ge niet gelooft dat het bloeden kan, terwijl de lach op de lippen klinkt. Ik ben tot u gekomen, - vroeger kwaamt gij tot mij. Charles! - om ernstig met u te spreken. Ik heb geleden, Charles! Ik heb mij te sterk gevoeld toen ik in uw eigen belang en om uwe bevordering niet in den weg te staan, u aanmoedigde de onbekende, die u lief heeft, te aanbidden. Mijne liefde was zonder zelfzucht dacht ik, maar neen, alle liefde is zelfzuchtig, hoe zou de mijne voor u het dan niet zijn? Charles, ik bemin u even als altijd; bemint ge ook mij? Andwoordt ge ja, verdrijf dan het beeld van de onbekende uit uw hart.’ ‘Het is slechts een vriendschap, Barbara! die onze genegenheid geene schade kon doen,’ zeide Charles bijkans zonder te weten wat hij zeide, zoo zeer was hij verrast. ‘Gij bedriegt mij. Op dit oogenblik zelfs hebt gij een nieuw onderpand harer genegenheid in de hand. Er zal weder een samenkomst zijn, en die vrouw zal u weder bidden mij te schuwen en mij belasteren, zonder dat ik mij verdedigen kan.’ De walging, die zich soms van Charles meester maakte bij de gedachte aan die wulpsche vrouw, de onverschilligheid, waarvan hij straks een blijk meende gegeven te hebben, verdween. Voor een charakter als van Charles was het zoo mocielijk zich niet gestreeld te gevoelen bij zulk eene jaloezij! Hij kon bovendien de overleggingen van het harte dier vrouw niet volgen. Het was hem nog niet duidelijk geworden, dat hij tot dusverre een werktuig in de hand van Buckingham en de Castlemaine geweest was, en dat hij voor dezen was geworden wat vroeger de schoonste akteur van Londen was geweest. Zij had hem toegestaan, de onbekende lief te hebben, zoo lang zij hoopte daardoor Ma'am Carwell een strik te spannen; zij had echter thands een ander middel gevonden, dat oneindig krachtiger konde werken en daarom gunde zij hare mcdedingster den knaap zelfs een oogenblik als lokaas niet. Toen zij op het briefjen duidde, dat hij in de hand hield, was zijne eerste beweging het te verbergen. Hoe volmaakt edelman hij ook geworden ware, hij had den ouden Charles nog niet kunnen uitschudden, want die beweging gaf juist bij die vrouw voedsel aan de gedachte, die hij wilde doen | |
[pagina 252]
| |
verdwijnen. Zij strekte er dan ook de hand naar uit, maar Charles ontweek hare greep en bracht zijn kleinood in veiligheid. ‘Kunt ge voor mij geheimen hebben. Charles? O dan bemint gij mij niet meer!’ Het kwam hem plotseling, bij den schuinschen blik op haar geworpen, voor, als of zij tien jaren verouderd was, als of de jonge lieden die van haaraanstaanden herfst spraken, welke alleen van een gewonen herfst daarin onderscheiden was, dat er bij haar niets te oogsten viel, gelijk hadden. De tederheid dier vrouw werd hem lastig; toch had hij de zelfbeheersching te zwijgen en door geen woord van zijne innerlijke gezindheid te doen blijken. Myladys oogen vlamden, terwijl zij zich op de lippen beet. Ook deze dreigde haar te ontsnappen, maar toch niet vóor hij haar ten volle gediend had. ‘Ik wil niet in uw geheimen dringen, mijn vriend! en dit te minder omdat het geene geheimen voor mij zijn,’ zeide zij op haren gewonen toon, welke met eenige ironie was gemengd en geen zweem van de zoetheid had, die Charles straks zoo had verdroten. ‘Gij zult uwe schoone onbekende, die uwe vriendin alleen achter een masker wil zijn, morgen op het gemaskerd bal ontmoeten; zij geeft u daar kennis van. Hoe lief zal zij er uitzien als een payssanne van Katalonië!’ ‘Hoe komt ge daaraan?’ riep Charles verrast uit. ‘Niet waar, ik weet veel, ik weet soms te veel.’ Charles kon niet vermoeden dat Mylady van hare trouwe Kate vernomen had, hoe Ma'am Carwell zich maskeren zoude. De verwondering van Charles gaf haar zekerheid, dat zij goed had gegist, en tevens dat Ma'am Carwell en de onbekende dezelfde waren. ‘Gij ziet dus dat ik alles weet, en dat ik, toen ik straks voorgaf niets te weten, uwe vriendschap voor mij slechts op de proef wilde stellen. Ik ken thands den omvang der vriendschap en genegenheid, maar geene verwijten meer, die mij te klein in uwe oogen zouden maken en u zelven wellicht al te groot!’ Deze speldeprik bleek beter invloed te hebben dan de zoete vleierij van een oogenblik te voren. want Charles bleef thands niet zwijgen, maar andwoordde: ‘Barbara, gij moest overtuigd zijn van mijne gevoelens: maar er is zooveel wat mij afleidt, wat mij mij zelven doet vergeten. Barbara, ik voel mij ongelukkig!’ Hij kende de vrouw, die tegenover hem zat, al zeer weinig, indien hij vermeende dat zij hem troost, dat zij hem vrede zoude kunnen aanbrengen. In hare armen bracht zij bedwelming en een vergeten van zich zelven aan; maar om vrede te bieden waar wroeging, voor het minst onrust, door zelfverwijt, door onvoldaanheid met zich zelven, gevoeld werd, daarvoor moest zij de zedelijke oorzaken van het zieleleed dat daar geleden werd kunnen nasporen, daarvoor moest haar hart reiner en heiliger indrukken ontvangen en dan ook geven kunnen dan waartoe het in staat was. ‘Voelt ge u ongelukkig?’ vroeg zij met eenigen pot. ‘Ge zijt toch een wellevend ridder. Jammer dat de onbekende uwe klacht niet hooren kan! Ge zijt ongelukkig. Nauwelijks eenige weken zijt ge alhier en ge zijt reeds opgemerkt. In dubbel zooveel tijd zet zich de vrucht gewoonlijk eerst aan den notenboom, en gij zijt in de helft van den tijd reeds een noot, die ontbolsterd is.’ ‘Mylady, ik heb thands lang genoeg uwen schimp verdragen! Het is of gij weet waar ik het zwakst ben, om mij daar te grieven. Is dat uwe liefde? Is dat liefde? Gave God dat ik u nimmer had ontmoet, want ik zou alsdan minder te blozen hebben over mij zelven. Gij zijt voor mij geweest, wat gister avond Ellen Danson voor ieder wilde zijn!’ De toespeling was grof, toch deed zij Mylady niet blozen. Slechts de vlammende blik, die altijd zoo onheilspellend was, lichtte weder uit die oogen en daarbij werd thands een glimlach zichtbaar, die aan het gelaat eene ijzingwekkende uitdrukking gaf. ‘Mijn lieve Charles! op straffe van u nogmaals op de zwakste plaats te wonden, moet ik u herinneren, dat ik mij over een zekere noot ontfermd heb, en ik de goedheid had haar niet alleen te ontbolsteren, maar ook te kraken. Ge beloofdet een noot te zijn, zoet van smaak; maar mocht het blijken - ik ben wel zoo bescheiden van te willen zeggen dat het nog niet gebleken is - dat zij de moeite van het ontbolsteren niet beloonde, dan werpt men haar weg, zoo men haar al niet vertrapt. Toch zal men niet kunnen zeggen, dat de Castlemaine spoedig hare genegenheid vergeet an aan hare voeten nederwerpt wat eenmaal aan haar hart rustte. - Vrees dus niet, mijn schoone jonker! Uwe harde woorden ben ik reeds weder vergeten.’ ‘Dat ik dat moet verdragen!’ mompelde Charles, die de tanden op elkaâr klemde en zich met de vuist voor het voorhoofd sloeg. Mylady wendde geen oog van hem af. Hij had gewaagd haar te wonden; zij vergaf het hem niet, maar de band der zinnelijkheid die haar aan hem hechtte, was daarom nog niet geheel stuk gereten; zij vergaf hem de beleedigende woorden niet, maar toch gaf zij hem nog niet prijs, zou zij niet toelaten dat hare mededingster hem bemachtigde. Bovendien kon hij hare plannen dienen, beter dan ooit dienen, want het gevaar waaraan de uitvoering van haar wil hem blootstelde en waaraan zij hem vroeger niet zou hebben willen wagen, duchtte zij thands niet meer voor hem. Hij mocht vallen in hare dienst, zoo slechts de andere hem dan tevens verloor. ‘Charles, hoe gaat het uwe beschermelinge?’ vroeg zij na een oogenblik zwijgens. De afleiding was heilzaam, al wekte zij een nieuwe bittere gedachte op. ‘Ik weet het niet!’ klonk het kort. ‘Weet gij 't niet? Hebt gij haar dan niet sinds kort bezocht?’ | |
[pagina 253]
| |
‘Ik kon geen oogenblik vinden!’ ‘Om een zieke te bezoeken; maar wel om naar Ellen Danson of naar den klub te gaan.’ Indien Mylady er prijs op gesteld had, om Charles weder aan hare voeten te zien, dan had zij op dien toon van ernstige vermaning moeten voortvaren. Daar zou een stem in zijn binnenste gehoord zijn, die hare woorden bevestigd en haar zelve, zoo niet met den naam van eene heilige, dan toch van eene edele vrouw zou hebben gestempeld. ‘Gij weet, Barbara! dat ik voor haar gezorgd heb. Ik had nog meer voor haar willen doen, maar de velerlei afleiding heeft het mij belet, en ook de lompert die haar huisvestte. Hij zou waard zijn, dat we partij maakten om hem al de vensterruiten stuk te slaan met de brokken van zijn eigen luifel.’ Het scheen hem eene verademing te zijn, zijn toorn op Wilkins' hoofd te doen nederdalen; het gaf hem lucht en smoorde de stem van het zelfverwijt, door dien burger de oorzaak te heten, dat hij de arme Mary niet terug had gezien. ‘Straks,’ vervolgde hij, ‘wilde ik haar bezoeken; zij was daar niet meer gehuisvest.’ ‘En heeft men u niet gezegd waarheen zij gegaan is?’ ‘Dat heeft de ellendige winkelier niet willen of niet kunnen zeggen: ja, ik vrees het laatste; ik vrees dat zij verder is gedwaald.’ ‘Wees gerust: zij is onder mijne hoede.’ ‘Onder de uwe? Waarom, Barbara, waarom?’ De onrust, welke de vraag teekende, was niet zeer vleiend voor haar, en schetste welsprekender dan woorden het vermochten, hoe hij haar had leeren beschouwen. ‘Het ware zeker beter geweest, indien zij onder uwe hoede was gebleven!’ zeî zij bits. ‘Ik meen het wel met het kind, dat door den een vergeten en door den ander mishandeld werd. Het is een lief onschuldig kind. Charles! hebt ge dat ook niet gevonden?’ Waarom voelde hij bij die eenvoudige vraag den wrevel heftiger nog dan een oogenblik te voren bij zich opkomen? Waarom kwetste het hem reeds, dat die vrouw over Mary sprak, en wel op een toon van medelijden en bescherming. Indien zij dat kind thands met haar spot had achtervolgd, dan zou hij de deerne hebben verdedigd, en een deel van hetgeen hij haar schuldig was hebben afbetaald... Maar nu! Hij veinsde geheel onverschillig te zijn en zeide: ‘Ja, het was een goed kind...’ Maar dit veinzen was hem niet lang mogelijk, want haastig vervolgde hij: ‘Gij heettet haar mishandeld. Door wien werd zij dat?’ ‘Ik zeide: vergeten en mishandeld. Wilt ge ook weten, wie het eerste deed? Maar genoeg, ik wil u sparen.’ ‘Maar waarom blijft zij in Londen?’ ‘Zij wil genade voor haar vader aan den Koning vragen!’ ‘Die vader is dood. Laat haar terugkeeren naar den mijnen; zeg haar dat zij dadelijk terugkeert en niet hier vertoeft, Waar hebt ge haar gehuisvest, Mylady?’ ‘Waarom, mijn vriend? Is het u niet genoeg te weten dat zij veilig is, veilig zelfs voor u en uwe uitstekende vrienden?’ ‘Maar waarom haar langer hier te doen blijven, nu de reden van haar verblijf is vervallen? Zij is alleen naar Londen gegaan voor haar vader, niet waar? En hier is zij verdoold, zij, in hare eenvoudigheid. Zij is mishandeld zeidet gij; door wien?’ ‘Uw geduld heeft dagen gewacht om haar te bezoeken, en uw ongeduld laat mij thands bijkans geene sekonde tijd tot spreken. Gij zijt beminnelijk in uw berouw, Charles! Zij is niet vrijwillig naar Londen gereisd; zij is ontvoerd; zij is weken gevangen gehouden; zij is mishandeld.’ ‘Door wien dan toch?’ riep hij in de hevigste drift. ‘Door uw vriend Buckingham!’ Even als de opkomende donderwolk eensklaps het landschap van toon doet veranderen, deed het vernemen van dien naam de uitdrukking van zijn gelaat verkeeren. Waren de zenuwen gespannen, was het bloed hem naar de wang gestegen, flikkerde het oog, thands scheen de zenuw haar veerkracht verloren te hebben, was het gelaat doodsbleek, stond het oog mat. ‘Buckingham!’ herhaalde hij gesmoord. ‘Ik begrijp uwe smart, mijn vriend! Het onschuldige kind is mishandeld, zoo als slechts zelden de ruwste kracht het waagt, en gij kunt de beleedigde niet wreken. Gij durft den Hertog van Buckingham toch niet doen boeten; hij is zulk een hoog edelman!’ ‘Niet durven? Ware hij ook de Koning, ik zou hem doen boeten! Mijn goede Mary, mijn lieve zuster! Mishandeld! Onteerd? Bij den almachtigen God, boeten zal hij, boeten voor die euveldaad! Verhaal mij wat er gebeurde! Neen, voer mij tot haar, opdat ik het van haar hoore!’ ‘Het laatste niet, mijn vriend! want zij wil u niet meer zien!’ ‘Mij niet meer zien?... Maar zij heeft gelijk... zij kan mij ook niet zien! Haar lichtblauw oog blikte altijd zoo klaar en vriendelijk, en thands zou zij het moeten nederslaan! Die gevloekte booswicht!’ ‘O die mannelijke ijdelheid!’ prevelde de Castlemaine, toen zij Charles zulk een reden zag geven aan Marys afkeer om hem te zien. Zij voldeed aan zijn verzoek, verzuimde niet het gebeurde zoo gloeiend mogelijk te kleuren, en aan de feiten nieuwe toe te voegen, die zij in staat dacht, zijn toorn nog meer te prikkelen en hem zoo verre te vervoeren, dat hij tot geen nadenken meer in staat zoude zijn en er geene plaats meer was voor de berekeningen van het koude gezond verstand. Toen zij geëindigd had en van hem scheidde, toen hij haar geen kus, zoo als gewoonlijk, maar een warmen handdruk gaf, en haar dankte voor het verrichten van een daad, | |
[pagina 254]
| |
die haar van een ongekende zijde had leeren zien, was zij meer geschokt dan zij het zich zelve bekennen wilde. Wat was het dat dien knaap aan die deerne bond? Zuivere zich zelve verloochenende vriendschap? Nimmer had zij die gekend, en zoo zij die gekend had...! Maar zij had daaraan ook geene behoefte, mompelde de trotschheid in haar binnenste: zij had slechts behoefte aan werktuigen, die haar dienden; zij had slechts éen doel, en dat trad zij, schoon onmerkbaar, nader, maar toch altijd nader. De grootste hinderpaal om dat te bereiken, was slechts een vrouw, maar een vrouw als Louize de Quérouaille. Toch bedroog zij zich zelve; want in dat eerzuchtig hart was de troost, dien de eerzucht haar trachtte te geven, reeds een voldoend blijk, dat haar iets ontbrak wat de eerzucht haar niet geven kon, en wát haar ontbrak, zij voelde dat het pijnlijkst, toen zij eenige oogenblikken later zich tegenover Mary bevond. Charles had zijn hoed opgenomen en rende de straten van Londen door, zonder zich een doel bewust te zijn. Hij had er behoefte aan, het gloeiend hoofd in den kouden wind te bekoelen; hij had er behoefte aan zijn lichaam af te matten en uit te putten, ten einde het straks tot de rust van den slaap te dwingen. Mary was mishandeld, was onteerd door Buckingham! O hoe kinderlijk dom was hij geweest, dat hij niets van dat alles begrepen had, en hij zich door den ellendige had laten blinddoeken, zich had laten verwijderen van de deerne, die van zijne zijde zulk eene behandeling niet had verdiend! Mary was rampzalig gemaakt, en zij had gelukkig kunnen zijn. Zijne verbeelding tooverde hem een nette boerenwoning voor het oog, die zijn vader haar had laten bouwen, en waarin zij met haar man huisde...! Neen, zóo verre ging zijne verbeelding niet. Hij zag haar gelukkig met haar vader, en zich zelven onder den reusachtigen kastanjeboom, met beiden sprekend en schertsend...! En nu! Zij was voor altoos geschandvlekt. Zij zou door het kleinste kind in het dorp met slijk worden geworpen en het moeten dulden. Maar zij zou nimmer in Hallam terugkeeren; zij zou het niet wagen; zij zou hier toeven en door anderen, even nietswaardig als George Villiers, verder belaagd en overwonnen worden... O, het was om naar het zwaard te grijpen en te wenschen dat de grootsche Londensche adel slechts éen hoofd hadde om het te kunnen afhouwen! Hij zou Buckinghams-paleis den volgenden avond niet betreden. Hij zou de gastvrijheid niet willen genieten van den man, wiens dood hij gezworen had. Als of hij jegens dien man reeds geene verplichtingen had aangegaan, die hij niet konde aflossen! Het was of er een dolk door het trotsche hart ging! Hij was in de macht van dien man; hij kon zich niet wreken, zoo als hij het wenschte. Bovendien, hij moest morgen avond verschijnen, want daar wachtte hem eene, die op hem hoopte, op hem bouwde, die elk gevaar trotseerde om hem te zien. Ook hij had behoefte haar te zien, aan een edel vrouwenhart zijne smart over een vrouw te klagen. Hij voelde zich in dat onmetelijke Londen thands zoo alleen, zoo zonder steun, en hij had thands zoo zeer behoefte aan iemant, aan wien hij zich zoude kunnen uitstorten. Afgemat naar ziel en naar lichaam kwam hij op zijn kamer terug, waar hij onmachtig nederviel. Het laatste woord dat hij stamerde eer hij insluimerde, en het eerste bij zijn ontwaken was de uitroep: ‘Arme zuster!’ Hij bevond zich in een krizis, waaruit hij tot een nieuw leven ontwaken, of die zijne zedelijke vernietiging ten gevolge kon hebben. Middelerwijl had Mylady haar tijd nuttiger besteed. Zij had Mary gevonden, nedergezeten in een hoek van het vertrek, geheel in het duister, als of zij zich schaamde gezien te worden. Haar vertrouwen op de nieuwe gids, zoo aarzelend geschonken, was geschokt, en dreigde in wantrouwen te verkeeren want nóg, en zij was reeds vier en twintig uren daar geweest, had hare beschermster haar niet naar Zijne Majesteit gebracht. Vreemde kleederen waren haar aangepast, kleederen, zoo als zij ze, wat den opschik betrof, alleen door de goochelaars en hansworsten op het platteland had zien dragen. Toen zij herstellende was had zij haren vader, Dirkens en moeder Anne geschreven en allen gemeld, dat zij gezond was en in Londen zich bevond, vanwaar zij spoedig dacht terug te keeren, om alles wat haar wedervaren was te verhalen, en haar vader, zoo God wilde, uit de gevangenis te verlossen. Zij had dringend om eenig andwoord verzocht, en tot dusverre had zij nog geen letter schrifts ontvangen. De uren waren omgekropen en zij begon zich zelve af te vragen of het niet beter ware het opzet prijs te geven. Maar eindelijk, eindelijk liet hare beschermster zich zien. ‘Waar schuilt ge, mijn kind?’ vroeg Mylady, toen zij binnentrad en in het eerst haar niet bemerkte. ‘Vreest gij het zonlicht, hoe zult ge dan wel het flikkeren der talloze waslichten verdragen, waar ge morgen in zult staren en die zich weerkaatsen zullen in de talloze juweelen van de Koninklijke Majesteit.’ ‘Wat bedoelt gij, Mylady?’ ‘Ik zal u morgen avond in gezelschap brengen van den Koning.’ ‘Eerst morgen avond, waarom niet terstond?’ ‘Omdat Zijne Majesteit straks gaat spijzen.’ ‘Met de Koningin?’ ‘Neen.’ ‘Spijst hij dan alleen?’ ‘Misschien met zijne vriendin, Mylady de Castlemaine. Maar waarom vraagt gij dit? Gij zwijgt. Kunt gij dit niet zeggen? Waarom vraagt gij of de Koningin met Zijne Majesteit spijzen zou?’ ‘O ik zou zoo gaarne naast dien Koning een vrouw zien nederzitten, als ik hem mijn verzoek voordroeg.... Ik zou bijna zeker zijn dat het verhoord werd. Een vrouw zou mij zoo goed begrijpen! | |
[pagina 255]
| |
Maar nu verlang ik zelfs te wachten tot later, want zij, wier naam gij straks noemdet, zou mij het spreken onmogelijk maken.’ ‘Welk een bloôheid! Mylady de Castlemaine is toch óok eene vrouw....’ ‘Neen, neen, ik ken haar bij geruchte! Ik zou vreezen, dat zij spotten zoude met mijne droefheid. Zij moet immers niets van de vrouw hebben als de gedaante. Mylady, ik smeek u, doe mij die vrouw nimmer ontmoeten!’ Mylady trad in verwarring naar het raam en schouwde naar buiten en zag daar de dienstmaagden, met een juk beladen, emmers met water torsende met een schellen lach of een grove scherts op de lippen; en Mylady scheen haar te benijden... Het was slechts een oogenblik; geheel dezelfde wendde zij het hoofd weder om. Geen zweem van toorn vertoonde zich op haar gelaat, toen zij het afgebroken gesprek voortzette en zeide: ‘Morgen, dan zult gij den Koning spreken. Hij verschijnt op de plaats waar ik u brengen zal met zijn gantsche hof....’ ‘Maar ik wenschte hem alleen te spreken.’ ‘Zacht wat, ongeduldig kind! Weet ge dan zoo zeker, dat de Koning niet het meest alleen is als hij zich te midden van zijn hof bevindt? Gij zult hem ontmoeten op eene plaats, waar alle etikette is opgeheven, waar gij tot hem spreken kunt als gelijke tot gelijke.’ ‘Maar ik heb niet dús met hem te spreken!’ zeide Mary ongerust. ‘Ik moet mij voor hem als Koning nederbuigen.’ ‘Dat zult ge kunnen als gij wilt. Ik wist geene betere plaats te kiezen dan die ik op het oog heb. Als gij Zijne Majesteit morgen avond ontmoet, zal hij met geene staatszorgen vervuld zijn en zal de dans-muziek hem tot vrolijkheid stemmen.’ ‘Dans-muziek? Gij zult mij toch niet naar een bal voeren?’ ‘Wel zeker, en nog wel naar een gemaskerd bal.’ ‘Mylady! In welk eene sfeer van zonde ben ik nedergedaald En gij stelt mij dat voor, Mylady?’ ‘Wat meer is, ik zal er u zelve brengen. Wat puriteinsche dwaasheid, Mary! Gij veroordeelt de kloosters en wilt overwinnen in de waereld, hebt gij mij laatst gezegd. Ge moet u dan toch wel zeer zwak voelen, dat gij in alles wat de vrolijkheid opwekken kan verleiding ziet.’ ‘Neen, Mylady! Ik vrees de verleiding niet, maar haar op te zoeken ware eene dwaasheid. Die sta zie toe dat hij niet valle, leert mij de Schrift en het leven. Ook wilde ik niet gaarne kennis maken met het hof Zijner Majesteit. Ik ben op het land in eenvoud opgevoed en ik voeg niet bij de grooten der waereld.’ ‘Ook niet, als gij er nut kondet stichten, als gij er boosheid verhinderen en het goede bevorderen kunt?’ ‘Hoe zou ik daartoe in staat zijn, Mylady, waar zoo velen, hooger dan ik begaafd en veel sterker dan ik, zijn gestruikeld? Ik mag niet het kwade denken van mijn naaste, en daarom geloof ik, dat de schitterendsten van dit hof, de machtigsten, waarvan het gantsche land gewaagt, onbedorven van hart waren, toen zij dit hof betraden, maar door de lucht die zij er inademden zijn ontaard. Ik ben niet beter dan mijne zusteren, Mylady, maar ik voel mij misschien zwakker dan zij en wensch de verleiding niet tegen te treden. O ik geloof zelfs, dat de vrouw wier naam gij straks noemdet, dat Mylady de Castlemaine gants anders is geweest toen zij hier de eerste schrede zette...’ ‘Kind!’ hernam Mylady met trillende stem en het hoofd afwendende bij den blik dier blauwe oogen, ‘heeft men u die vrouw dan als zóo verachtelijk afgeschilderd? Werd zij dus bij u belasterd? Gij gelooft haar dan wel rampzalig, en zij beheerscht Engeland!’ ‘Is dat eene reden om gelukkig te zijn, Mylady? Macht te bezitten op aarde, ik geloof dat het eene zaligheid kan zijn. Indien ik macht hadde, ik zou mijn dierbaren vader verlossen, ik zou.... maar om daarbij gelukkig te zijn, moeten de middelen, waardoor de macht verkregen is, ook rein zijn, niet waar? Vergeef mij, dat eene zoo eenvoudige deerne over zulke zaken handelt! Ik waag het, in uwe tegenwoordigheid, overluid te denken en te uiten wat ik zoo dikwerf heb overdacht.’ Mylady moedigde haar niet aan voort te varen, maar zou haar ook niet belet hebben dat te doen, zoo zeer was zij onder den invloed van dat kind, met hare zonderlinge en ideale waereld beschouwing, met hare onbruikbare grondbeginselen. Zij hoorde dat kind aan en voelde geen toorn in haar binnenste opwellen, ofschoon zij gekwetst werd zoo als nog niemant het ooit had wagen te doen. De welvinne was een lam geworden en verdroeg van dat zwakke kind den scherpen geeselslag die haar werd toegebracht. Er kwam zelfs een oogenblik de gedachte bij haar op, of dat kind niet gespaard konde blijven van de verleiding die haar wachtte, of er niet een ander werktuig te vinden zou zijn. Een rosse gloed verlichtte eensklaps het vertrek. Zij wendde snel het hoofd om en zag een der koninklijke rijtuigen, van eenige Life-guards en eenige lakeien met fakkels omgeven, voorbij rijden. Het was de Hertogin van Portsmouth, die Coventgarden ging bezoeken. Bij het portier reed een edelman, in schitterenden dosch, op een prachtigen Barbarijschen hengst: het was de Hertog van Buckingham. Zeker had hij vrede gesloten met zijne vijandin, wier schimp hij blijkbaar vergeten had. Zij had hem nog te krachtig geloofd, toen zij onderstelde, dat de hoon door hem geleden een onoverkomelijke klove zoude gegraven hebben tusschen hem en die Fransche vrouw. De ontrouwe had haar verlaten en maakte zich wellicht vrolijk met de nieuwe vriendin over de oude, die hij verlaten had en wier plannen hij thands zoude helpen verijdelen. Wellicht hadden beiden met opzet dezen | |
[pagina 256]
| |
weg gekozen, om haar te treffen, en was de stoet, die daar onder haar venster voorbij rende, bestemd om voor haar een scherpe spotternij te zijn! Het lam was weder wolvinne geworden. Het kind, dat naast haar stond en zoo nieuwsgierig den hals rekte, om het schouwspel, dat zich aan haar blikken had opgedaan, zoo lang mogelijk te genieten, sprak tot haar niet langer een taal, die het hart week maakte en ongekende of sedert jaren niet gekende aandoeningen te voorschijn riep. ‘Weet ge wie daar voorbij reden, Mary?’ vroeg zij met barsche stem. En toen Mary ontkennend andwoordde, hernam zij: ‘Dat was de Hertog van Buckingham, uw vervolger, met zijne vriendin, Ma'am Carwell. Zoo gij de macht eens hadt om die beide te doen boeten voor hetgeen zij misdreven! De macht schijnt ook u begeerlijk toe; gij hebt dat straks verzekerd.’ ‘Ik wenschte niet dáartoe de macht, Mylady!’ ‘Genoeg, ik heb voldoend onderricht genoten,’ viel Mylady hooghartig in. De trotsche toon boezemde Mary zóo veel ontzach in, dat zij een stap terug deed als was zij er zich van bewust straks te vrijmoedig naar voren te zijn getreden. ‘Kate zal u morgen komen helpen kleeden. Bestrij mij langer niet. Bedenk, dat de redding uws vaders daarvan afhangt, en, luister goed, ook de redding wellicht van nog iemant, die u na aan het hart ligt en den afgrond hoe langer hoe meer nadert. Uwe begrippen van zonde en deugd zijn bekrompen; evenmin als ge God een gevallig werk doet, om naar de Kerk te gaan en er te bidden, evenmin beleedigt gij Hem door eene plaats te bezoeken waar men niet bidden kan. In uw eigen belang raad ik u echter, door niemant uwe tegenwoordigheid alhier te doen gissen. Het mocht Buckingham ter oore komen en dan zou ik u niet langer kunnen beschermen.’ Mary boog het hoofd en zweeg. Mylady naderde haar en vervolgde: ‘Geef mij uw hand; wees niet bedrukt, miju kind! Al is het hier te donker om de lijnen in uwe hand te zien, toch kan ik u voorspellen dat een blijde toekomst u wacht. Gij zijt geen gewoon kind, Mary! en dat bevalt mij. Rust wel. Wilt ge ook wat lezen om den tijd te verkorten?’ ‘O, Mylady doe mij een stichtelijk boek geven.’ ‘Ik zal er een zoeken. Vaarwel!’ Mylady wist echter zeer goed, dat zulk een boek in hare bibliotheek niet aanwezig was; dat het in gants White-hall niet te vinden zou zijn, en zij had den moed niet om het te bekennen. Zij vond den wensch bekrompen en kinderlijk, toch waagde zij niet er mede te spotten; zij gaf zich zelfs de moeite, om hare boekerij te gaan onderzoeken, in nooit bezochte en vuil bestofte boeken te speuren en na een langdurig rondtasten een door de muizen half vernield exemplaar van Bisschop Donners leerredenen te vinden. Het verminkt aanzien van het boek deed haar zelfs genoegen, want Mary zou het tendeele kunnen toeschrijven aan het veelvuldig gebruik. Zij stelde er dus prijs op, dat Mary, het ernstige kind, goeds van haar mocht denken. Mylady de Castlemaine, de beheerscheres van Engelands Koning, voelde zich kleiner en nietiger dan dat zwakke naïeve kind van den steilen en bekrompen Puritein. | |
XII.Groot was de menigte, die reeds bij het vallen van de schemering zich voor het paleis van den Hertog van Buckingham had vereenigd. Het was een groot en grootsch gebouw, waarin de rijke gunsteling des Konings woonde, en als het hem goed dacht kon ronddoolen. Een breede steenen trap, met ijzeren leuningen in den vorm van een slang gegoten, voerde naar de breede vleugeldeur, aan weêrszijden van welke een metalen klimmende leeuw had post gevat, die in de uitgestrekte voorklauwen het wapenbord der Villers gevat hield. Een breede vestibule, even als de lange gang met mozaïeken vloer, wekte bij het binnentreden het ontzach van den bezoeker en verkondigde hem, zoo hij het reeds niet mocht weten, dat hij de huizing eens machtigen betrad. Een marmeren trap met koperen leuningen voerde naar boven, waar dezelfde pracht als beneden heerschte, hoewel daar slechts de vertrekken van 's Hertogs dienende edellieden lagen. In den breeden benedengang prijkten aan weêrszijden marmeren beelden, waaronder slechts eenige weinige van groote kunstwaarde. De eigenaar bleek echter niet de berisping te verdienen van slechts geringen kunstsmaak te bezitten, daar het op dit feest, zeker even als op vele andere, openbaar werd, dat eenige dier beelden - en het waren juist de gebrekkigst uitgevoerde - met een ander doel daar waren geplaatst, dan om de zuiverheid der lijnen en der omtrekken te doen bewonderen. Een tuin van de fijnste bloemen omgaf en omringde ze thands, terwijl de heerlijke marmeren beelden en groepen, wien onder Itaaljens hemel door den kunstenaar het leven waren ingegoten, vrij van alle aangebrachte praal het oog des kunstkenners verrukten. Sommige, half verscholen in het blad en de bloem der Rhododendra en andere der eêlste bloemen, in de broeikassen van Hatfield-manor weelderig ontwikkeld, verrasten schier nog meer dan de gewrochten der groote meesters, daar het licht der verborgen bougies bijkans een magischen tint, gewijzigd maar verrijkt door de kleurenpracht van de bloemen en bladeren, over het marmer heenspreidde. Werd het oog reeds verrukt bij het doorwandelen van den gang, het werd slechts voorbereid op de nog grootere pracht, die de reeks van zalen zoude doen aanstaren. Wanneer men ze betrad, niet op een feestavond zoo als deze, maar alleen wanneer Zijne Genade daar poosde, en de bezoeken van Engelands adel ontving, dan mocht de rijkdom van den ingelegden vloer, van de voorstellingen, door de hand van een van Dijck of diens beste leerlin- | |
[pagina 257]
| |
gen en navolgers, als George Jamieson en William Dopson, op het doek aan den wand in de breede vergulde lijsten getooverd; de rijkdom van de reusachtige spiegels, welke den bezoeker ten voeten uit weerkaatsten, van de mahoniehouten tafels en dressooren met grillige arabesken als overladen, van de stoelen en sofaas met fluweel bekleed, van de zijden damast gordijnen met gouddraad doorwerkt, dan mocht dat alles en nog veel meer dat het oog niet dadelijk omvâmen kon, maar, later opgemerkt en ontleed en gehuldigd werd, den uitroep van bewondering noode doen terughouden, thands zou die bezoeker misschien nog meer stoffe van bewondering vinden, hoewel - en misschien wel juist daarom! - het charakter dier zalen geheel was gewijzigd. Het scheen slechts een tuin te zijn, maar een tuin, zoo als Somerset-house, een der koninklijke lusthuizen, of Hatfield-manor er alleen te beschouwen konden geven. De schoonste dennen waren den hof ontschaakt en sierden nu de zaal en vormden gaanderijen van groen, waar tusschen de rozen, leliën en geraniums kwistig waren aangebracht. Hier en daar, maar vooral niet willekeurig en dus op gelijke afstanden als had het meetsnoer ze gemeten, waren kunstige bloemperken gevormd, in welker midden zich vijvers bevonden, welke bij het zacht-helle licht der waskaarsen spartelende en vonkelende goudvisschen deden opmerken. In het groen der sparren waren ettelijke berceau's aangebracht, in welke mollige divans - over deze onevenredigheid, welke den aesthetischen smaak beleedigde, bekommerde zich de tijdgeest niet - waren geplaatst, terwijl, half beschâuwd door het groen, de geijkte zinnebeelden der liefde - Cupidoos, maar geene Psyches - door al de zalen verspreid waren, en een onzichtbaar orkest de weelderigste melodiën deed hooren. Het was of men zich in een feën-paleis bevond. De schaar, die daarin rond wandelde, zou den koelen beschouwer nog meer doen twijfelen aan de werkelijkheid. De bontste kleuren zwierden daar door een; de meest verschillende kleedingen waren grillig ondereen gemengd, en alles was te zonderlinger, te raadselachtiger, omdat datgeen wat den mensch het meest kenmerkt, wat de individuus doet onderkennen van elkander: het gelaat, door zwart of rood, of wel zwart met rood, of geheel wit of geel fluweelen maskers was bedekt. Hier zag men de odaliske uit het verre oosten, ginds de moor uit het zuiden, verder de middeleeuwsche ridder in bliaut en rijk gekleurde hozen, of herders en herderinnen, zoo als slechts een ideale waereld ze geven kan. De polichinels, zoo wanstaltig als de natuur gelukkig maar zelden zich in hare afdwalingen vertoont, de bekende type der Pierrots, geene van die allen werden gemist; maar vreemd was het, dat slechts éen Harlekijn onder de groote menigte werd aangetroffen. Allen zwierden en woelden en drongen en warrelden dooreen, en bogen en fluisterden, en spraken door gebaren en teekenen. Een vreemde, ja zelfs eene onaangename uitwerking deden de weinige, die ongemaskerd en in het gewoon kostuum dier dagen, op de zilveren bladen de gebakken en sorbets in de verschillende berceau's nederzetteden of hier en daar kleine diensten verrichtten, op den wenk, daartoe ontvangen van den Steward, die, getuige zijn witten staf en den verguld zilveren keten om den hals, in de gantsche uitgestrektheid der zalen gebied voerde. Waarom mengden die koud bedaarde, die werkelijke menschen, zich onder die lachende, springende, buitelende, onmogelijke wezens? De Steward had beneden zijne hooge funktiën verricht, om, als plaatsvervanger zijns meesters, die mede misschien in den kring, maar alsdan onherkenbaar, rondzwierde, de gasten te ontvangen en te zorgen, dat niemant werd toegelaten, dan gewapend met de uitnoodigingskaart Zijner Genade. Deze had als volmaakt Gentleman de strengste bevelen aan zijn plaatsvervanger gegeven, om naar geen naam te vragen of niemant der bezoekers te vergen het masker op te heffen, zelfs waar hij twijfelen mocht aan de identiteit van hem of haar, die de kaart vertoonde en den naam, die daarop vermeld stond. De verleiding om aan het gebod ongehoorzaam te zijn was voor den anders trouwen bediende groot, toen uit een der huurkoetsen een koopvrouw met een mand met Sinaas appelen stapte, benevens eene paysanne die zich als achter hare gezellin poogde te verschuilen, terwijl de kaart, die den Steward werd vertoond, slechts êen naam aanduidde. Die naam behoorde wel een Lady van veel, ja van zeer veel invloed toe, zoodat hij aanvankelijk diep boog, maar hij waagde het toch niet, om der wille der koopvrouw, hoe hoog verheven zij ook ware, een ander gebod des meesters ongehoorzaam te zijn, om niemant dan wie er recht op had toe te laten. Hij stamerde dan ook eenige woorden, welke eene beleefde opmerking inhielden, waarop vrij hoog werd geandwoord dat men alles op zich nam en de vermetelheid, die men beging zou weten te verandwoorden. De toestand was moeielijk voor den dienaar. Hij wist niet waar zijn meester was en of, zoo hij hem al vond, zijn loon niet eene berisping zoude zijn. In ieder geval was de naam der eene gemaskerde, die alles voor hare rekening nam gewichtig genoeg ook tegenover zijn gebieder, om hem tot toegefelijkheid te doen besluiten, zoodat Mylady Castlemaine met Mary - wij hebben beiden toch herkend - verder konden gaan. Gedurende het gesprek met den Steward, knikten bijna Marys kniën. Met tegenzin had zij zich de uitmonstering der zondige dwaasheid laten welgevallen; zij had zich daaraan alleen onderworpen bij de verklaring harer beschermster dat zij het alzoo wilde; eene verklaring, die gespaard ging met de uitdrukking van dreigende drilt op haar gelaat, waarvoor Mary reeds eens van angst was terug gedeinsd. Toen zij in de huurkoets stapte, vermeerderde hare | |
[pagina 258]
| |
onrust, daar zij niet gedacht had White-hall te zullen moeten verlaten. Zij durfde echter niets vragen, maar toen zij voor het hel verlichte paleis stil hield, de tonen der muziek in de verte vernam, de talrijke lakeien in de roode met goud geborduurde livereien in de gangen zag heen en weder loopen, een wacht van de life-guards zag post gevat bij den toegang nevens de opeengepakte menigte, waaruit menige ruwe kreet opsteeg en die door de Guards nauw in toom werd gehouden, toen werd het haar zoo bang te moede, dat zij den arm harer geleidster vatte. ‘Laat u het masker voorbinden,’ zeide deze voor zij het rijtuig uitstapte. ‘Vergeet niet wat ik u gezegd heb: houd mij altijd in het oog en laat wat er ook gebeure uw masker niet vallen. Andwoord niets zoo u iets gevraagd mocht worden; en nu voorwaards, Mary! Deze avond beslist misschien over uw geheele leven. Wees bedaard! Gij trilt en siddert of ge ter slachtbank wordt gevoerd. Ik meen het wel met u.’ ‘Die verzekeringen, reeds zoo menigmalen uit dien mond gehoord, hadden echter haren invloed bij Mary verloren, vooral sedert zij hare beschermster in het door haar gekozen kostuum had gezien. Zij wilde eene koopvrouw voorstellen, maar zij had in geenen deele naar waarheid gestreefd. De snede van de kleedij was het eenige, wat haar aan een dergelijke vrouw uit de laagste klasse nabij deed komen. De stoffaadje was echter zoo prachtig, dat de Koningin zich niet zou behoeven te schamen daarvan een kleed te dragen. Wat echter de vrouw uit de volksklasse, die mede het jak laag uitgesneden zoude dragen, zediglijk door den katoenen doek zou hebben bedekt, gaf Marys beschermster bloot aan het oog van den bewonderenden beschouwer. Zij wist waardoor zij boven allen uitschitterde en dat de natuur haar eene buste had gegeven, welk een model kon zijn voor den uitnemendsten beeldenden kunstenaar. Maar Mary met hare bekrompen begrippen aangaande het schoone, dat zij altijd ondergeschikt deed zijn aan het zedelijk reine, had geene bewondering voor hetgeen zij als schaamteloos en strijdig met de zedelijkheid veroordeelde; naast die vrouw gezeten bloosde zij voor en over haar. Maar niet lang zou zij daarbij hare gedachten kunnen bepalen. Bij het geschil met den Steward had zij bijkans gebeden terug te mogen gaan; maar toen eindelijk het verlof tot doorgaan was gegeven, waardoor zij zich verdiepte in gissingen over den vermoedelij ken rang harer gids, die met zooveel eerbied bejegend werd, toen zij den feëntuin betrad en zich omdwarreld zag door al die gemaskerden, toen greep haar eene duizeling aan. Zij vatte den arm van Mylady, die bij den onverwachten schok eenige Sinaasappelen uit het kleine met rood zijde bekleede mandtjen liet vallen. ‘Dat is de eerste dwaasheid,’ bromde haar deze, gants niet vriendelijk, met gesmoorde stem toe. Een der Pierrots schoot toe, en grabbelde naar den appel, die door verschillende dartele voetjens werd voortgeschoffeld. Pierrot werd bij de buitelingen, waartoe hij zich zoo gaarne veroordeelde, ondeugend tot onbeschaamd wordens toe, daar hij op den grond duikend de intrigeerende paartjens beleedigde. Ten laatste gelukte het hem den appel machtig te worden, dien hij als een roemrijk verkregen buit in de hoogte hief en naar de koopvrouw heenbracht, wie hij met een diepe en groteske buiging den gevonden schat scheen aan te bieden. Getrouw echter aan alle overleveringen aangaande een Pierrot-charakter, stiet hij de hand der eigenaresse, die uitgestoken werd om haar appel in ontvangst te nemen, terug, en begon met de bekende vraatzucht den appel te schillen. Hij had er echter niet op gerekend, dat de wreker in de gestalte van Harlekijn nabij was. Reedslang had deze, die met den houten sabel op menigen Pierrotsrug gevoelige slagen had doen nederdalen, den Pierrot, die naar den appel had geduikeld, pogen te bereiken. Hij naderde hem juist op het beslissend oogenblik, geeselde hem met de eene hand, terwijl hij hem met de andere den buit ontnam, en bood toen den appel met eene diepe en bevallige buiging der koopvrouw aan, waarna hij met een even vlugge als verrassende beweging een kus drukte op de mollige hand. ‘Rowley doet zich altijd kennen!’ mompelde de koopvrouw. ‘Waarom is Sara altijd verlokkend als Venus?’ hernam Harlekijn of liever Zijne Majesteit. ‘Wie is die man in saâmgelapte kleêren?’ vroeg Mary. ‘Kind! hebt ge nog niet begrepen dat men gemaskerd is en zich verbergen wil? Volg mij; we zullen de rijen eens doorgaan.’ ‘Met moeite drongen zij door. Mary sidderde van top tot teen, toen een Pierrot zich tot haar overboog en haar met een stem, die men moeite deed te veranderen, maar die haar niet geheel onbekend voorkwam, toefluisterde. ‘Is Juno en Venus verzoend? Zal er eindelijk vrede komen op den Olympus? Venus had altijd op de markt te Athene moeten verblijven... Zij toont van avond het waard te zijn, niet waar, goddelijke Juno. De koopvrouw hoorde ongemerkt; aan het zwoegen van haar boezem was het merkbaar dat zij had begrepen wat Mary onzin was. Zij wilde weten wie daar sprak en of hare gissing waar was, en fluisterde Mary in: ‘Vraag hem stotterend of Jack ook reeds verteld heeft wie hem betaalde.’ Mary deed het en Pierrot trok even het hoofd, dat hij luisterend voorover gebogen hield, als ware hij geschrikt terug. ‘Wat meent ge?’ vroeg hij haastig. De koopvrouw wendde zich plotseling tot hem, en wierp hem een Sinaasappel in het aangezicht, waarna zij lachend zich met Mary verwijderde. Harlekijn was beiden spoedig op zijde, nam Marys hand en schreef er eenige letters, waaruit zij niets begreep. ‘Knik bevestigend,’ fluisterde Mylady. Toen zij gehoorzaamde, nam Harlekijn haar onder den arm, terwijl hij met de vrij gebleven hand de hare teder drukte en haar toefluisterde,- ‘Gij voorkomt mijne wenschen, Louize! Barbara meent het waarlijk goed met u. | |
[pagina 259]
| |
Mylady had zich ongemerkt meester weten te maken van het houten zwaard en sloeg Harlekijn met zijn eigen wapen, terwijl zij uitriep: ‘De groete van Colombines moeder.’ Een algemeen gemompel werd in de zaal gehoord. Er mocht uit afgeleid worden, dat ieder reeds begrepen had wie Harlekijn dezen avond zoo treffend voorstelde, en dat men verschrokken was door de begane vermetelheid. Mary was middelerwijl het angstzweet uitgebroken en kon ter nauwernood een kreet van ontzetten onderdrukken, toen zij haar evenbeeld voor zich zag. Tot in de kleinste bijzonderheden zag zij zich zelve, en niet weerkaatst in den spiegel, maar in de werkelijkheid daar ginder voortwandelen aan den arm eens bevallig gekleeden gemaskerden. Het gewaad van dezen - het was dat eens Italiaanschen bandito - sloot nauw om de wel gevormde gestalte en deed de bevallige vormen van het lichaam scherp uitkomen. Harlekijn was zelf eenigzins in verwarring; hij sprong op den bandito toe drong met veel beleefde buigingen tusschen hem en diens dame in en begon vrij hard te redekavelen. ‘Zijt gij uit het schoone Katatonië aangesneld, om ons in verwarring te brengen, schoone onbekende?’ De aangesprokene knikte ontkennend en nam de vrijheid geene der haar gedane vragen meer te beandwoorden, zoo dat de gedienstige Harlekijn het woord alleen voerde. Hij stelde zich daarmede te vreden en was vol verwachting daar zij een klein zakboekjen te voorschijn haalde en met eenigzins bevende hand daarop eenige woorden neerschreef, waarna zij het beschreven blad er uitscheurde en... weg borg. Middelerwijl was de bandito door Mylady opgehouden door de vraag, welke hem blijkbaar onaangenaam aandeed, of Sir Henry wel zoo veel van zijn vrouw als van zijne honden hield? Het andwoord, in bitterheid gegeven, hield in, dat koopvrouwen, zoo als er eene voor hem stond, door Sir Henry zeker niet zoo veel als zijne honden zouden worden geliefkoosd; overigens konde hij mededeelen dat Sir Henrys echtgenote niets op haar geleek. De spreker was zóo zeer in drift geraakt, dat hij vergat zijn natuurlijk geluid te veranderen, zoo dat Mary Charles' stem herkende. Een oogenblik kwam het verlangen in haar op, om hem te verzoeken haar heen te leiden, en naar Hallam te brengen tot Sir Henry en Mylady, maar zij zag het volgend oogenblik de dwaasheid van haren wensch in. Daar hoorde zij eensklaps een overdoovend gejoel, dat nader en nader kwam en veroorzaakt werd door een hoop van Lankastersche boeren en boerinnen, die een ronde-dans uitvoerden. Zij holden haar voorbij en stieten haar ter zijde en namen anderen, die in hun weg stonden mede en daaronder ook Mylady, hare gids en eenige bekenden; want toen zij om zich heen zag, stond zij omringd van geheel andere personen en zag zij de koopvrouw, Harlekijn, haar evenbeeld en den Bandito, Charles Digby, den vriend harer jeugd, den eenigen, wien zij een dienst zoude willen vergen, niet meer! Ook die groep was gescheiden geworden. Harlekijn had zich plotseling omvat gevoeld door een der dansenden, en was in aller midden onder aller gejuich mede getogen. De boerin van Katatonië, die met den Bandito was binnen gekomen, had slechts even den tijd gehad, om dezen het beschreven stukjen papier in de hand te drukken en de koopvrouw had, toen zij het overgeven van dat briefjen bemerkte, zich bescheiden teruggetrokken tot dat de woedende hoop voorbij was en de jonkman het briefjen ging lezen. Toen was zij in een paar stappen weder achter hem, gluurde over zijn schouder en las: ‘Worden wij verwijderd; dan te 10 ure, als anderen zich démaskeeren in het goud lederen kabinetjen!’ ‘Gelukkige!’ werd er naast hem gefluisterd, maar toen hij verschrokken zich omwendde, zag hij een tweetal maskers, die hem voorttrokken. Mary hoorde noch zag iets meer. Zij dwaalde rond en voelde dat zij beefde bijna wankelde als er een masker op haar afkwam, die zich tot haar boog en haar soms vragen deed waarbij hare wangen begonnen te blozen. Plotseling stond zij als geheel ontzet stil, want weder kwam haar een wezen, geheel als zij gekleed, tegen. Het masker, dat zij straks ontmoet had, was het andere eind van de zaal opgedwaald, en deze paysanne kwam van de tegenovergestelde zijde. Was er dus nog een derde gekleed even als zij? Of was het eene zinsbegoocheling? Niet lang zou de twijfel duren, want het evenbeeld reikte haar den arm en voerde haar naar een der onbezette priëelen, waar zij, na haar met een diepe buiging een glas limonade aangeboden en daarna zelve er een genomen te hebben, verlof verzocht om een oogenblik met haar te mogen pozen. ‘Dus zijt ge toch van uw voornemen om niet te verschijnen teruggekomen en hebt gij mij de eer aangedaan mij in de keuze van mijn masker na te volgen?’ klonk het eenigzins bits. Er volgde geen andwoord, zoodat zij vervolgde, maar op anderen toon: ‘Het is geen verwijt, werkelijk niet! Gij zijt ontsteld. Ik begrijp waarom. Hebt ge haar gezien, de onbeschaamde? De Castlemaine is walgend en de Koning huppelt haar achterna. Ik begrijp wat het u kosten moet hier te zijn en nochtans is het goed, dat gij Mylord de eere aandoet te verschijnen. Buckingham mocht het als eene beleediging hebben aangemerkt als ge 't niet hadt gedaan, en hij is thands een van de onzen...’ ‘Buckingham!’ riep Mary met gesmoorde stem uit. ‘Wel zeker! Niet dat de hulp zoo krachtig is of dat wij die behoeven! Ik bezit altijd een middel om den edelen George van Castlemaine te scheiden; maar voor u, die niet zulke middelen bezit kan zijn vriendschap van nut zijn...’ ‘Gij vergist u... in mij... ik ben...’ De ander bemerkte mede, dat er eene vergissing plaats had; zij boog zich snel tot Mary over, strikte het masker van deze los en zag haar in het blozende aangezicht. | |
[pagina 260]
| |
‘Wie zijt gij? En wie deed u dit kleed aantrekken?’ ‘Ik weet het niet; ik weet, ik begrijp niets. Help mij dat masker weder voorbinden, want ik schaam mij. Van wie is dit paleis?’ ‘Weet gij dat niet, terwijl gij hier zijt? Het is het paleis van den Hertog van Buckingham.’ ‘Om Gods wille, wie ge ook zijn moogt, ik bezweer u, leid mij heen! Zoo die man mij ontmoette!’ En zij voelde aan haar masker of het wel stevig genoeg bevestigd was. Daar verschenen een tiental andere maskers, waaronder de bezige Harlekijn zich bevond, die beiden als éene persone in zijne armen wilde sluiten. Mary echter ontglipte hem en ijlde de zaal in waar zij zich onder de menigte verloor. Weinig tijds na haar verschijnen waren twee dominoos het paleis binnen gestapt, voor wie de Steward nog dieper had gebogen dan voor de koopvrouw. Een dier beiden was een man van forsche gestalte; de ander een mager jonkman, die slechts met moeite zijn medgezel scheen te kunnen bijhouden. Zij waren zonder veel vragen ondergaan te hebben door den drom van maskers gedrongen. Niemant scheen hen te kennen of het der moeite waardig te achten een poging aan te wenden om hen te leeren kennen. Na hier en daar de dansenden verstoord en den uitroep aan een Noorman ontlokt te hebben, dien zij op de teenen hadden getreden, ‘dat men op geen ossenmarkt was,’ hadden beiden aan het eind der zaal het kabinet bereikt, dat de Steward bezig was schijnbaar voor een talrijk bezoek te ordenen. Verschillende kleine tafeltjens werden gereed gemaakt en omringd van stoelen; waskaarsen werden ontstoken en spellen kaarten op ieder tafeltjen nedergelegd. Toen alles gereed was, liet hij de beide dominoos alleen, hoewel hij vergat de deur achter zich te sluiten, die dan ook even open bleef staan. Beide gemaskerden dachten zich echter voldoende verborgen en ontdekten zich het gelaat, dat reeds te lang, ten minste voor den jongsten dier beiden, het benauwende masker gedragen had. Het was de Prins van Oranje met Mijnheer den Ambassadeur. ‘Uwe Hoogheid wilde eens een gemaskerd bal bijwonen. Is zij voldaan?’ vroeg van Beuningen. ‘Ten volle. Wat is het hier benauwd! Welk een pracht! Voor hetgeen dit feest kost, hadden de acht schepen van oorlog kunnen uitgerust worden,’ hernam de Prins. Zij bemerkten bij het voorzetten van hun gesprek niet, dat vele gemaskerden reeds de deur waren voorbijgegaan en er telkens nieuwsgierig in hadden gegluurd. De opmerking Zijner Hoogheid was door den Ambassadeur knorrig beandwoord, want de waarheid er van moest door hem erkend worden. Mijnheer van Beuningen toonde hoe langer hoe meer, dat het in zijn binnenste kookte, en Zijne Hoogheid scheen het niet te begrijpen, want hij goot telkens olie in het vuur. ‘Het spijt mij,’ zeide hij onder anderen, ‘dat ik de oorzaak ben, dat Uwe Edelheid zich hier verveelt,’ en hij besloot met aan te merken: ‘maar verveelt Uwe Edelheid zich hier, ik heb reden om mij te ergeren, want hier worden schatten verkwist, die mijne vorderingen zouden hebben kunnen voldoen.’ Dat troost mij,’ bromde de ander. Hij meende, maar het was niet zeer duidelijk, dat de voortdurende geldnood des Konings, zoo blijkbaar in het niet voldoen van de vorderingen Zijner Hoogheid, hem genoegen deed. Het gants niet opwekkend onderhoud werd afgebroken door het binnentreden van een idylliesch herder, geurend van amber en myrrhe, schiterend van zijde en fluweel, huppelend, schier zwevend, op de wel gevormde voeten. Hij maakte eene diepe buiging voor die beiden, terwijl hij, na de deur gesloten te hebben, het masker aflichtte en zich als Mylord Arlington deed kennen. ‘Uwe Edelheid kan zelfs geen masker op een gemaskerd bal dragen!’ zeide hij zich op de sofa naast Zijne Hoogheid neervlijend, die daardoor tusschen de diplomaten in zat geklemd. ‘Het bevreemdt mij niet, dat Uwe Excellentie daarop aanmerking maakt.’ ‘Uwe Hoogheid vindt het hier toch niet benauwd?’ vroeg Arlington, daar hij den Prins diep adem hoorde halen. Deze schudde ontkennend en andwoordde eerst na eenige oogenblikken. ‘Ik heb zware hoofdpijn en die verdwijnt meestal zoo ik eenigen tijd stil kan blijven zitten.’ Arlington boog ten teeken, dat hij den wenk begreep en wendde zich toen tot den Ambassadeur. ‘Ik had niet kunnen rekenen op de eer uwer tegenwoordigheid, Mijnheer van Beuningen!’ ‘Dat kan ik mij voorstellen, Mylord! Ik wist echter Uwe Excellentie hier zeker te zullen aantreffen en daarom maakte ik van de ontvangen uitnoodiging gebruik.’ ‘En dat Uwe Edelheid mij wilde aantreffen, had gewis de laatstelijk door u ingediende memorie tot oorzaak, eene memorie, waarvan de inhoud wel eenige verklaring, het best in woorden te geven, behoeft.’ ‘Ik zeg Zijne Genade den Hertog van Buckingham dan wel dank, dat hij door zijn gemaskerd bal mij de gelegenheid geeft tot zoodanige verklaring... Uwe Excellentie is toch op alle andere plaatsen voor mij zoo onzichtbaar. Onze omgang geleek tot dusverre veel op die der Romeinen en Scythen... Altijd vluchtende en den vijand ontvliedende, schoten deze hunne pijlen af.’ ‘En wie van ons beiden zal het voorrecht hebben den Scyth te verbeelden?’ vroeg Arlington. ‘Ik heb mijne partij nimmer ontweken, Mylord!’ hernam van Beuningen fier. ‘Niet mij is het te wijten, dat ik ettelijke weken hier ronddool, zonder dat het verdrag gesloten of eigenlijk zonder dat ik mijne tegenpartij zelfs heb zien standhouden.’ | |
[pagina 261]
| |
‘De memorie, die Uwe Edelheid heden indiende, is zeker door haar ook heden geschreven en in dezelfde stemming, als waarin ik haar thands zie. Het bewustzijn, dat men Romein is en tegen den Scyth optrekt, doet trotsch zijn, zeer trotsch: maar trotschheid heeft den meest ervaren generaal den strijd wel eens doen verliezen.’ ‘Uwe Excellentie miskent de gewaarwording, die bij het schrijven der memorie heeft voorgezeten. Wat zij trotschheid heet konde wel eens niets anders dan teleurgestelde lankmoedigheid zijn, en eene lankmoedigheid die er zich van bewust is, dat zij het juist niet behoeft te wezen.’ ‘De schepen van oorlog worden uitgerust, Mijnheer van Beuningen!’ ‘Drie van de acht, Mylord! en de zaak van Suriname is nog altijd slepend, en Zijne Majesteit blijft nog altijd ongezind, om in de oorlogstoerustingen van Frankrijk iets dreigends te zien voor het drievoudig verbond. Die memorie, waarvan de toon door Uwe Excellentie schijnt gewraakt te worden, vroeg daarom kathegoriesch andwoord en behoeft alzoo geene nadere verklaring dan ik reeds gegeven heb. De onzen behooren in het ongestoord bezit van Suriname te blijven. Geene verdere vergoedingen behoeven ons meer gevorderd te worden. De ridder Temple keere terug naar den Haag, ten einde Europa te toonen dat Zijne Majesteit op den meest vriendschappelijken voet met de Republiek verkeert. Een nieuw defensief en offensief verbond worde tusschen de beide rijken gesloten...’ ‘Mijnheer van Beuningen!’ riep Arlington oprijzend met geveinsden toorn. ‘Uwe Edelheid zou den kalmsten en koelsten tot drift vervoeren!’ voegde hij er bedaarder aan toe. ‘Gij somt al uwe vermeende grieven op, maar wij hebben er ook, behalve nog de u reeds bekende die Zijne Majesteit in hare onuitputtelijke goedheid der Republiek niet te zwaar zal aanrekenen. Zijne Majesteit is niet afkeerig van een nieuw verdrag op hechte grondslagen, maar zij wil zoodanige voorwaarden bedingen als zij voor zich zelve en haar volk verandwoorden kan.’ Van Beuningen glimlachte eenigzins hooghartig, hetgeen Arlington met minder kalmte deed voortvaren: ‘Voor onze vlag wordt niet meer gestreken zoo als het uwer Republiek voegde. Ons gevoel van eigenwaarde wordt beleedigd door het pronken der Republiek met een oud schip bij Chatham buitgemaakt, door het ten toon stellen eener erbarmelijke en leugenachtige schilderij te Dordrecht. Dat schip moet gesloopt worden, Mijnheer van Beuningen! Het hout mag de Republiek evenwel behouden. Die schilderij moet vernietigd worden; het afbeeldsel van Kornelis de Witt, dat er op prijkt, mag er des verkiezende worden uitgesneden, om in de familie te blijven. En als dit is geschied, dan zullen wij vragen wat de Republiek aanbiedt in ruil voor het te sluiten verdrag.’ Van Beuningen was reeds sinds geruimen tijd opgevlogen. Hij kon zijn toorn bij de snijdende taal van Arlington, die het voordeel had uiterlijk bedaard te blijven, niet meer bedwîngen. ‘Zonder dat dit alles geschiedt, behoort het verdrag gesloten te worden of het komt niet tot stand. Wat wij in ruil aanbieden vraagt Uwe Excellentie?’ Het verdrag is der Republiek even zooveel waard als Zijner Majesteit, en dat is veel, Mylord! de geringheid van 's Parlements subsidiën in aanmerking genomen! En zoo deze grondslagen door Zijne Majesteit mochten verworpen worden, dan is mijne taak afgedaan en vraag ik mijn paspoort...’ ‘Ik zal u dat doen geworden!’ liet Mylord er dadelijk op volgen. Toen die woorden gesproken waren zagen beiden elkaâr vreemd aan. Beiden hadden zich een woord laten ontvallen, dat zij gemeend hadden te kunnen uitspreken zonder ernstige gevolgen en alleen om elkaâr te overvleugelen. Beiden toch vertrouwden op de zwakheid van den ander en dat een vertoon van kracht de wederpartij tot toegefelijkheid zoude stemmen; maar nu die woorden over de lippen waren gevloeid, zagen zij plotseling in, door een klove gescheiden te zijn. Toch wilde geen hunner haar weder overspringen en daardoor een blijk geven van zwakheid. Misschien zou het na het eerste oogenblik van verbazing en schrik nog mogelijk zijn geweest dat beiden elkaâr halverwege waren te gemoet gegaan, zoo de een niet van den ander verwacht had, dat op de te ver gewaagde schrede zou worden terug gekomen. ‘Wil Uwe Hoogheid nog langer hier vertoeven? Men is bezig zich te demaskeeren!’ zeide van Beuningen den Prins op den schouder tikkend. Deze scheen gesluimerd te hebben, want hij sloeg eenigzins vreemd de oogen op. ‘Dat heeft mij goed gedaan, Mijnheer van Beuningen! Mylord, gaat ge met ons in de zaal terug?’ Deze boog zwijgend, en het drietal mengde zich onder de menigte, de lachende, de jubelende, de schertsende menigte, die niet vermoeden kon welk een treurig-eindend blijspel in gindsch kabinet was gespeeld. In een ver verwijderden vleugel van het grootsche paleis was een ander intrige aangesponnen. 's Hertogs dus genoemd goud lederen kabinet geleidde naar een serre, waar de vreemdste bloemen ontloken, zachtgestoofd door de kunstwarmte, welke het barre Noorden in het malsche klimaat van het verre Zuiden had omgetooverd. Daar het dezen avond niet werd gebruikt, was er geen waslicht ontstoken en straalde alleen een schemerschijn uit de gangen en zalen, die op de andere zijde van den tuin uitzagen, op het donkere behangsel. Toch was het afgelegen kabinet thands niet onbezocht. Eer het sein werd gegeven, dat de maskers moesten wegvallen en menig raadsel en menige niet altijd aangename verrassing werd opgelost, was een gemaskerde en wel éene der Katalonische paysannes, op wie meer en meer de aandacht was gevestigd geworden, de zaal uitgeslopen en had zich naar het kabinet heengespoed. Zij werd | |
[pagina 262]
| |
er opgewacht door den bandito, die zijn masker had afgelegd en met driftige schreden het vertrek op en neder liep. ‘Eindelijk mag ik u dan terug zien na dagen van afwezigheid, welke mij een eeuwigheid toeschenen. Eindelijk mag ik u dan alleen ontmoeten en niet meer te midden van de menigte, die mij den gantschen avond heeft geërgerd, daar zij mij tot dit uur van u scheidde,’ fluisterde Charles, terwijl hij de teêre vrouwenhand drukte die in de zijne bleef rusten. De gemaskerde was mogelijk nog meer onthutst dan de eerste reize. Zij zag schuchter om zich heen als vreesde zij achtervolgd te worden, maar Charles, hetzij door de vrolijkheid, die hem omgeven hetzij door de keurige wijnen die hij geproefd had, was stoutmoediger dan bij de eerste ontmoeting en had haar masker losgestrikt. Hij boog zich tot haar om het gelaat te aanschouwen, dat zijne verbeelding alleen tot dus verre hem had doen aanstaren en als de heerlijkste schoonheid had voorgespiegeld. Zij stond echter met den rug naar het schemerlicht, dat door het venster naar binnen drong. Toch scheen het hem of er een zon straalde uit die oogen en was het hem, of hij bij dat licht het beeld zijner fantazie herkende. De warme adem, die er heenstroomde langs zijn wang, deed zijne polzen bonzen, en de kus, dien hij op de donzen lippen drukte, joeg hem het vuur in het bloed. Maar zijne zaligheid mocht niet lang duren. De onbekende wikkelde zich uit zijne omhelzing los en zuchtte bijna in wanhoop: ‘O gij zult mij verachten, zoo als ik mij zelve veracht.’ ‘Verachten? Neen aanbidden,heerlijke verschijning door wie ik het eerst leer kennen wat liefde is!.. Verachten? De gedachte aan u doet mij moed houden waar ik anders vertwijfelen zoude, daar ik zoo veel heb leeren verachten wat ik eens in mijne dwaasheid geacht heb. Ik zweer u eeuwige liefde. Dat ik u daaraan kon doen gelooven, want wat weerhoudt u anders de mijne te zijn, mijn goede engel, mijn geleigeest, die mij nabij blijft, nu ik zoo zeer de trouw en den steun der liefde behoef? Noem mij uw naam!’ ‘Gij zoudt beven... ik mag u niet lief hebben en ik... doe het toch!’ luidde het zacht. Charles lag bij dat woord aan hare voeten en bedekte hare hand met vurige kussen. ‘Zeg mij uw naam! Laat ik u in de oogen staren! Wees de mijne!’ bad hij altijd inniger en haar aan zijn hart drukkend. Daar voer een rilling door hare leden. Nogmaals wikkelde zij zich los uit zijne omarming, maar ditmaal was het niet uit vrees voor den verleider alleen. Zij had het kraken van een voetstap gehoord en deelde dat Charles mede, terwijl zij zich haar masker weder voor haar gelaat bond. Charles lachte met hare vrees en poogde in luchtige scherts het gevoel van wrevel te onderdrukken, dat bij hem opkwam, daar die vrouw, hoewel de hartstocht in haar binnenste heette te branden, tevens zoo weinig zich zelve vergeten kon. De vrees der onbekende scheen niet gewettigd, en beider onderhoud werd weder inniger, hoewel de toon, die straks werd aangeslagen, zich niet weder hooren deed. Schoon de arm van Charles haar omgaf, schoon hij het zwoegen van haar boezem aan zijne borst voelde, schoon zij hare betuiging van liefde herhaalde, toch scheen de vervoering van straks verdwenen. De onbekende vroeg hem, of hij haren raad had opgevolgd en alle betrekking met de Castlemaine had afgebroken, en toen hij bevestigend andwoordde en haar bekende geene liefde voor haar te gevoelen, toen dankte zij hem vurig en verzekerde hem dat alle bezwaren, die hem drukten, wel uit den weg zouden worden geruimd; toen vroeg zij hem, nauw hoorbaar, of hij de Hertogin van Portsmouth kende. Hij andwoordde ontkennend. ‘Ik zag haar eens en hoorde nog nooit hare stem voor het minst zoo ver ik weet. Men prijst, men verheft haar, en zeker te recht, want zij zal u gelijken! Niet waar, Louize?’ vroeg hij teder. Daar viel plotseling een helle straal van licht in het kabinet. De deur, door welke beide gelieven waren binnengetreden, werd niet geopend, maar wel die, door welke men de serre van de andere zijde binnen trad. Daarop waren zij niet verdacht geweest. Zij hadden - en vooral de onbekende - gestaâg het oog op de deur gevest, ten einde indien zij verrast mochten worden door de deur daar tegenover te kunnen ontvlieden; maar nu was geene vlucht meer mogelijk en verraste hen de lichtstraal bij het tedere onderhoud. En wie waren de ongenoode, de ongewenschte bezoekers? Op den drempel stonden Mylady Castlemaine met een kandelabre in de hand, in haar kostuum van koopvrouw, thands evenwel ongemaskerd, naast haar, de vlugge Harlekijn, mede met ontbloot gelaat en alzoo te herkennen als Zijne Majesteit den Koning. ‘Verschooning, Digby, voor de stoornis!’ riep de Koning uit. In het geluid zijner stem lag iets ongewoons. ‘Dappere ridder! is uw zegepraal volkomen?’ De beide gelieven waren opgesprongen. De onbekende trilde zichtbaar en plaatste zich achter haar kavalier. ‘Om Gods wille, red mij!’ bad zij. ‘Bescherm mijn masker, anders ben ik verloren!’ ‘Mr. Digby en zijne schoone weten nog niet, Sire! dat het uur van het demasqué is geslagen. Zou Uwe Majesteit hun dat niet herinneren?’ vroeg Mylady, met kwalijk verholen vreugde. Hare oogen tintelden van verwachting; de zegepraal zetelde op haar geheel wezen en gaf het thands de uitdrukking van eene majesteit, als Lucifer haar had kunnen benijden. ‘Mr. Digby, stel mij in staat uwe dapperheid volkomen recht te doen weervaren door ons de schoone te doen kennen, die gij hebt mogen overwinnen.’ ‘Sire, dat masker was mij tot dusverre heilig: dat blijve het ook voor Uwe Majesteit!’ hernam Charles onderworpen, maar vast. ‘Sire, verhoor Mr. Digbys bede! Wie weet welk een groot ongeluk er achter den zijden muur van dat masker schuilt. Voor uwe eigen rust, Sire! laat dat masker niet opheffen,’ zeide Mylady, die zeer | |
[pagina 263]
| |
goed wist, dat deze woorden voor hem een prikkel te meer moesten zijn, om te blijven eischen wat hij geëischt had. ‘Ik begrijp niet wat gij bedoelt, Sara!’ hernam de Koning dan ook toornig. ‘Mr. Digby, we zullen alle beeldspraak laten varen. Het paleis van den Hertog van Buckingham is geene plaats voor galante avanturen, en wie het dus hebben beschouwd moeten er de straf voor ondergaan. Wie hier toegelaten is, heeft tijd genoeg gehad, om, veilig achter het masker, een galant spel te spelen, en weet, dat er eene ontmaskering op eene maskerade volgt. Ik beveel u: ontdek dat gelaat!’ ‘Charles, bescherm mij! Groote God, welk een straf!’ fluisterde de onbekende, die achter Charles als weg kromp. ‘Neen, Sire’ hernam deze als andwoord op het ontvangen bevel. ‘Bij het bloed onzes Heeren!’ riep de Koning zelfs in woede uit. ‘Wie is hier de Heer! Het kost u het hoofd, jonkman, zoo ge mij langer weêrstreeft. Treed op zijde, man! ik zal dat masker los strikken.’ ‘Dat zult ge niet doen dan over mijn lijk,’ riep Charles besloten, die den Koning vermetel bleef aanstaren, en wiens schoon gelaat bij die stoutmoedige taal aan het beeld van den vertoornden Jupiter denken deed. De Koning had het houten zwaard van Harlekijn in de hand. Het was het eenige wapen dat hij bezat; hij hief het in de hoogte. ‘Indien Uwe Majesteit nóg de rol van Harlekijn wil spelen, dan zal ik de Bandito wezen riep Charles zich zelven vergetend. ‘Terug, Harlekijn!’ De oogen Zijner Majesteit puilden uit de kassen. Het Koningschap was dikwerf beleedigd, het Koningschap, dat Karel zelf wel door het slijk sleurde, maar de Koning zelden zoo als thands door zulk een slechten knaap! ‘Mylady!’ zeide hij met waardigheid, en zijne houding nam zulk een majesteit aan, dat het gelapte harlekijns kleed schier verdween en als schuil ging onder den Koninklijken mantel: ‘Mylady, roep den Hertog van Buckingham, den Lord High Steward van Engeland! Dezen hebben wij een plaats toegedacht in den Tower, waar hij zijn roes zal kunnen uitslapen...’ Mylady behoefde niet te gehoorzamen, want de deur werd opengeworpen, en de Lord High Steward van het Koninkrijk trad lachend en schertsend binnen met.... de ontmaskerde Louize de Quérouaille. De Koning trad een schrede terug, en in Myladys hand schudde de zilveren luchter, zoodat het was op den vloer nederdroop. ‘Louize, Louize! zijt gij 't waarlijk?’ vroeg de Koning naar haar toesnellend. ‘In welk een koortsigen toestand hervind ik Uwe Majesteit! In plaats van rust te nemen na zulk eene inspanning vind ik u in zulk een gezelschap! De beste clown in Londen late zich van nacht maar begraven. Ik wenschte den Harlekijn van dezen avond wel eens op het slappe koord te zien!’ Zij merkte voor het eerst, dat hare schalke spotternij geen indruk maakte, dat haar minnaar haar liet blijken onder de heerschappij van eene andere aandoening dan die van bewondering voor haar te zijn. Zij had een oogenblik de zwakheid het aan den invloed van Mylady te wijten, die zij naderde en toevoegde, terwijl een innemend glimlachjen zich om hare lippen plooide: ‘U komt mijne rechtmatige hulde toe, Mylady! voor het volkomene van uw spel. Gij waart dezen avond weêr wat ge wildet schijnen; de rol werd zoo goed gespeeld dat het spel natuur scheen. Maar wie hebben wij daar? Sire! wie is die gemaskerde en die jonkman?’ ‘Kent ge hem niet?’ vroeg Karel weder in vrolijke stemming gebracht. ‘Het is uw protegé: Mr. Digby. ‘De mijne? Wel neen, die van Mylady, om wier wille alleen ik Uwe Majesteit zijn naam eens noemde. Niet waar, Mylady? Uwe vrienden zijn doorgaands de mijne. Een voorbeeld daarvan is Zijne Genade, de Hertog van Buckingham.’ Dat Mylady het snel doodendst venijn had kunnen uitademen, dat de blik dier oogen mocht kunnen wonden als de spits eens dolks! Zij had zich bedrogen! Zij had den Koning met bewonderenswaardig beleid weten heen te leiden; zij had hem moeten bewegen om de bochtigste wegen in te slaan en hem telkenreize geprikkeld door de belofte, dat hij beloond zoude worden voor zijne moeite door een schitterend blijk van getrouwheid, dat de Hertogin van Portsmouth hem geven zoude. En die gemaskerde bleek thands de gehate niet te zijn. Wie was zij dan? Had de jonkman niet bekend, dat zijne geliefde als eene paysanne verkleed zoude zijn? En de onbekende, die wegschool achter Charles, was toch zoo gekleed, maar Ma'am Carwell was het ook en stond voor haar. Zou gindsche gemaskerde ook het kind zijn, dat zij mede genomen en uit het oog verloren had, en door de sluwheid der fransche vrouw, toen deze Mylady met den Koning had zien verdwijnen en de reden daarvan misschien gegist had, in hare plaats had geschoven? Zij had in de zaal niet meer dan twee paysannes ontmoet - Mary was den meesten tijd in een der priëelen verscholen geweest - en de eene daarvan was Ma'am Carwell en de andere moest hare beschermelinge zijn. De onbekende ginder kon dus niemant anders dan Mary wezen, Mary, die zij den Koning voor geen prijs thands wilde laten zien, nu zij een geheim onderhoud met haar lief had gehad. Daarom veranderde zij geheel van taktiek, en trad zij nu als de beschermster van het geheim der onbekende op. De Koning had vriendelijker dan hij in de laatste dagen gewoon was Charles aangezien en hem de straf kwijtgescholden. ‘Wij hebben in overijling woorden gesproken die ons leed doen.’ zeide hij, en hij ging in zijn verontschuldiging ovenzeer te ver als vroeger in zijn toorn. ‘Gij hebt moed, Mr. Digby, laat die zich nooit weder tegen uwen Koning toonen! Maar gun ons, het gelaat uwer schoone te aanschouwen.’ | |
[pagina 264]
| |
‘Sire! Uwe Majesteit is de eerste edelman van haar rijk on kan zij dat dan vragen?’ ‘Mr. Digby heeft gelijk,’ zeide Mylady. ‘Ik waagde het straks niet Uwe Majesteit te weerstreven, maar nu de toorn bedaard is en er meer hoop bestaat om gehoord te worden verhef ik mijne stem. Ook Hare Genade van Portsmouth zal haar almacht ter gunste van de onbekende doen gelden.’ ‘Nu. Sara! het is wel! Uw woord is reeds genoeg. Ik erken dat de eisch onbehoorlijk is. Zijt ge voldaan, Mr. Digby?’ Charles boog en leidde of liever droeg de sidderende weg, terwijl hij zorgde haar gelaat nog met een slip van zijn mantel te bedekken. In den gang gekomen fluisterde de geredde: ‘Verlaat mij! God, God! ik dank u!’ en zij snelde heen. In een oogenblik was zij uit zijn gezicht. Zij rende de gangen door, maar hield plotseling op; want verscholen in het bosschaadje, dat een der marmeren beelden omgaf, zat eene gemaskerde en wel haar evenbeeld neder. De gedachte, die haar door het brein voer, werd snel uitgevoerd. Zij maakte het witte lint, dat om haar rechter pols was vast gehecht, los, bond het om dien der vreemde en ijlde toen heen, de vestibule door, den buitentrap af waar zij een der huurkoetsen aanriep en er zich inwierp. Charles wilde echter niet dus scheiden en poogde haar te volgen. Hij werd echter een oogenblik door 's Hertogs Steward tegengehouden, die hem meldde dat in de zaal juist de sarabande zoude beginnen: ‘Hij zoude er dadelijk bij zijn,’ voegde hij den Steward haastig toe, waarna hij voortschreed. Hij sloeg den hoek om en zag in den langen gang geen spoor meer van de vluchtelinge. Een zachte kreet deed hem echter ter zijde blikken en daar vond hij de verdwenen geliefde. Nimmer had hij zich zoo groot en sterk gevoeld als thands: Hij had den Koning weerstaan, en Zijne Majesteit was voor hem teruggedeinsd en had achting voor hem opgevat. Hij had - en het was waar - zich als een edelman gedragen en het dreigendst gevaar voor zijne liefde getrotseerd. En zij, die hij redde, had geen enkel woord van dank gestameld, had hem zelfs de hand niet gedrukt. Eén denkbeeld scheen haar slechts beheerscht te hebben, het was dat van gered te zijn. Maar zij verkeerde ook in den hoogsten angst en had wellicht berouw over hare ondankbaarheid en wachtte hem daarom misschien in dat bosschaadje op. Die gedachte verdreef alle andere en verhief weder hare liefde in zijn oog. In een oogwenk zat hij naast haar neder, de hand om haar heen geslagen; hij boog zich over haar heen en fluisterde: ‘Ik wist het wel, dat gij mij niet zoudt ontvluchten, mijn geleigeest! mijn schutsengel!’ maar - vreeselijk ontwaken uit dien schoonen droom! - de onbekende stiet hem van zich af, en een stem, een bekende stem, maar niet die van straks, eene, waarin de toorn trilde, voegde hem toe: ‘Laaghartige!’ ‘Laaghartige!’ herhaalde Charles ontzet. ‘Hebt gij dan alles vergeten wat u vroeger rein en heilig voorkwam?’ vroeg zij terwijl zij haar masker deed vallen. ‘Mary! Mary! Mijn God! Waart gij....? Neen, dat kan niet.. Hoe komt gij hier? Hebt gij een spel met mij gespeeld?’ ‘Een dienaar der zonden bovendien... een huichelaar!’ zeide zij met heesche stem, terwijl de tranen in hare oogen paerelden. ‘Mary! Bij God! ik ben dat niet... Maar gij... in het paleis van den Hertog van Buckingham... in het paleis van hem, die u.... O, het is om krankzinnig te worden!’ riep hij uit, zich met de vuist voor het voorhoofd slaande. Geen hunner had den behoedzamen stap vernomen van hem, die er naderde. Wij verlieten Zijne Majesteit en de anderen in het bewuste kabinet, waar men zich verdiepte in gissingen over de onbekende. De Hertogin van Portsmouth deelde mede, dat zij in den loop van den avond een zonderlinge verschijning in dat zelfde kleed had aangetroffen. Zij had naast een onbekende in een der prieëlen neêrgezeten, die geheel als zij was gekleed en in den grootsten angst verkeerde, een angst die aan wanhoop grensde. Wellicht dat het schoone masker toen aan de ontrouw haars minnaars dacht, een waan, dien de minnaar later in dat kabinet zeker schitterend had weten te verstoren. Die mededeeling gaf licht in het donker. Hare Genade werd bestormd met vragen of de schoone haar masker had afgelegd, en toen zij bevestigend andwoordde, klonk de vraag als uit een mond, hoe zij er uitzag. ‘Het was in het priëel niet helder licht’ zeide zij ‘maar op mij maakte zij den indruk van een Madonna-kopjen onder een zwarten sluier.’ Aller nieuwsgierigheid behalve die van Mylady klom. Men zou en moest de oplossing van het raadsel verkrijgen. Men zou zich langs verschillende wegen verdeelen en op die wijze het spoor der verlorene zoeken te hervinden, of liever het spoor zou zeer gemakkelijk in de zaal te vinden zijn, daar ieder het masker had moeten laten vallen. Maar zoo zij eens het paleis verlaten had? De Steward werd geroepen, die zijn meester mededeelde, dat werkelijk een masker, als paysanne gekleed den gang door was geijld, achtervolgd door Mr. Digby, dien hij nog een oogenblik had zoeken op te houden, omdat hij der achtervolgde onbekende eenig voordeel had willen gunnen. De arme dienaar, die lof van zijn meester had denken in te oogsten, werd met een straffen blik en een scherp woord bejegend! ‘Gaat allen naar de zaal!’ zeide Zijne Majesteit ‘mij die het meest bedrogen is, komt het toe, de schoone te vinden...’ ‘Als dat voorrecht aan de meest bedrogene behoort, dan dient Mylady Uwe Majesteit te vergezellen,’ hernam de Hertogin van Portsmouth. ‘Dat was ook mijn voornemen!’ andwoordde Mylady. ‘Ik volg Uwe Majesteit.’ Zij vreesde werkelijk, dat Mary het paleis was | |
[pagina 265]
| |
ontvlucht, waar zij door de sluwheid der Fransche vrouw zulke pijnlijke oogenblikken had doorgebracht. Gelukkiger dan beiden dachten te zullen zijn, troffen zij het paar in den gang aan en kon Zijne Majesteit zijne nieuwsgierigheid, zonder dat het hem eenige moeite kostte, bevredigen. De onbekende had nu toch haar masker afgelegd. Hij zag een gelaat, dat hij verrukkelijk zoude heten, zoo het slechts minder op albast geleek. ‘Digby, gij hadt gelijk met dit masker te verdedigen: gij zoudt anders voor een half uur reeds den nijd opgewekt hebben! Maar ik geloof waarlijk, dat de strijd niet ten einde is gebracht. Schoone, is de ridder ook te veel eischend? Straf hem daarvoor door mij het geluk te gunnen u naar de zaal te geleiden en voor éen dans uw cavalier te zijn....’ ‘Zeg ja... het is de Koning!’ fluisterde Mylady haar in. De Koning! De Koning van Engeland, dien zij zoo lang reeds had gewenscht te ontmoeten, wandelde naast haar in het pak van den Harlekijn! Mylady nam den arm van Charles en trad de zaal met hem binnen, waar de dansreien immer nog deinden en golfden, en het genot sinds luttel oogenblikken zichtbaar was geworden, daar aan aller gelaat thands het masker ontvallen was. ‘Hebt gij met Mary aangename oogenblikken doorgebracht?’ vroeg Mylady, aan Charles' arm hangend en hem dwingend de oogen van den Koning af te wenden, die met zijne dame in een der priëelen had plaats genomen. ‘Er gaan dingen om, die mij verrassen, pijnlijk verrassen,’ hernam de jonkman openhartiger dan voorzichtig - ‘Vraag mij niets, want ik begrijp niets.... Barbara, is zij met u hier gekomen?’ ‘Ja.’ Het was of dat korte andwoord hem eenigzins gerust stelde. Zij was dus niet uit vrije beweging naar het paleis van Buckingham gegaan. ‘Maar waarom bracht gij haar hier?’ vroeg hij haar verder. ‘Omdat het lieve kind eenige afleiding behoefde. Nu gij zoo veel vraagt mag ik toch ook iets vragen? Was de onbekende van het kabinet en dat kind de zelfde?’ ‘Ik weet het niet... Neen, neen! Ofschoon het kostuum, zelfs het wit zijden lint om den arm, hetzelfde was. Hoe kwam zij aan dat kostuum? Dat hebt gij voor haar gekozen. Waarom?’ ‘Omdat uw lief, de Hertogin van Portsmouth, het ook gekozen had. Zijt gij nu te vreden? Geen woord meer daarover! Ik herhaal u voor het laatst, dat ik niet wil dat gij die vrouw meer opzoekt.’ Zij verliet hem en zocht Mary op, die met sidderen en beven den Koning te woord had gestaan. Hoe schuchter zij ook ware, toch was haar bijzijn Zijner Majesteit niet onaangenaam. Het was eene verrassende nieuwheid, zulk eene schoonheid in zulk een vorm te ontmoeten. De andwoorden der deerne waren niet dom en toch ook niet geestig, maar waren zoo ernstig getint, terwijl de zacht zilveren stem zich daaraan zoo harmoniesch paarde, dat Zijne Majesteit wel gedwongen was, er naar te luisteren. Zij had nog nooit een bal masqué bijgewoond, maar wilde, na dezen avond, er ook geen meer bijwonen. Op de vraag waarom, andwoordde zij dat de schepping van den Heere God te verheven was, om te worden bespot en belachelijk gemaakt. Op de herhaalde uitnoodiging tot dansen gaf zij eenvoudig ten andwoord, dat zij het nimmer geleerd had, daar haar vader het een zondig vermaak heette, en toen haar gevraagd werd wie die vader was, vernam Zijne Majesteit, dat hij met een dochter van een prediker sprak, die gevangen was genomen en om wiens vrijheid hij gebeden werd. ‘Hij heeft zijne overtuiging gevolgd, en kan dat een misdaad zijn? Ik kan hier te midden van het gejoel en gejubel niet de woorden spreken, die ik wilde doen hooren om het hart van mijn Koning te treffen. Mag ik op eene betere plaats mijne bede herhalen?’ vroeg zij innig, de zachte oogen tot Zijne Majesteit opheffend. Deze nam hare hand, bracht die aan de lippen en zeide toen vriendelijk: ‘Dat moogt ge, mijn kind! En zoo het niet onmogelijk is en boven mijne krachten gaat, zal uw vader in vrijheid worden gesteld.’ ‘Ik dank u, ik dank u, Heer Koning!’ Bij die uitstorting harer dankbaarheid kwam Mylady het priëel binnen. Zij gaf te kennen, dat zij Zijne Majesteit in haar aangenaam onderhoud moest komen storen, daar haar beschermelinge zeker wel naar rust zoude verlangen. ‘Ja, Mylady. Ja.. Voer mij heen. Nu ik mijn Koning gesproken heb, ben ik voldaan. Ik vergeet al den doorgestanen angst en zeg u er zelfs dank voor, dat ge mij hier heen hebt gebracht.’ ‘Een lief kind, niet waar, Sire?’ zeide Mylady. ‘Eenvoudig of... misschien het tegendeel,’ hernam Zijne Majesteit, die nimmer geneigd was het reinst van zijn naasten te gelooven en de blijdschap van het kind over het onderhoud met hem, nadat hij haar verrast had in een tête à tête met een ander, voor het minst wel wat verdacht voorkwam. Ook de vriendschap, die hij tusschen die deerne en Mylady opmerkte, droeg er niet toe bij, aan de getoonde eenvoudigheid een onbeperkt geloof te slaan. ‘Wij zullen elkaâr spoedig terug zien en alsdan kunt gij uw verzoek nader aandringen. Mylady Castlemaine, ik sta u niet dan ongaarne uwe gunstelinge af.’ ‘Mylady de Castlemaine?’ vroeg Mary verbaasd. Zij had geene gelegenheid iets meer te zeggen, want de Hertog van Buckingham en de Hertogin van Portsmouth traden binnen. De eerste, hoe volmaakt hoveling hij ook ware, kon bij Marys aanblik zijne verwarring niet ontveinzen; de tweede zag haar scherp aan, mat haar met de oogen en scheen den blos, die toen op hare konen verscheen, in haar nadeel uit te leggen, want een spotziek glimlachjen vertoonde zich op het gelaat Harer Genade. Mylady voerde haar mede en vond het vreemd, dat de deerne aan haar arm als met weerzin volgde. ‘Is uw afkeer ook veranderd in genegenheid, en | |
[pagina 266]
| |
verlaat gij deze zaal ongaarne?’ vroeg zij eindelijk. Mary schudde heftig ontkennend. ‘Mylady de Castlemaine!’ herhaalde zij in zich zelve, toen beiden in den karos waren nedergezeten, en bij die woorden bedekte zij het gelaat met de handen. Mylady keerde zich verlegen af. Hoe klein voelde zij zich weder tegenover dat kind, dat haar niets verweet, dat haar geene strafpredikatie hield en toch met zulk eene vergiftige pijlspits wondde. ‘Kent gij die Lady, Buckingham?’ vroeg de Hertogin van Portsmouth. ‘Ik heb het geluk. Het is een kind van het land met een warm hart!’ klonk het kwaadaardig andwoord. ‘Ik vermoedde het,’ riep de Koning. ‘Maar het is toch een schoonheid, zooals Engeland slechts kan voortbrengen. Het zij gezegd zonder iets te kort te doen aan de volmaakte schoonheden van het vaste land!’ dus besloot hij met een blik op Louize. ‘Juist, Sire! Uwe Majesteit zal daarbij wel niet vergeten, dat Portugal tot het vaste land behoort!’ hernam zij lachend. ‘Dat schijnt heden avond niet vertegenwoordigd,’ zeide Zijne Majesteit, die de bitse aanmerking der Hertogin zeer goedig opvatte. ‘Uwe Majesteit houdt niet van voorbarige opmerkingen,’ riep Buckingham lachende uit. Het feest was bijkans ten einde en nu scheen de Koning de afwezigheid zijner gemalin eerst te bemerken. ‘Hare Majesteit wilde bij hare vriendin de Penalva blijven, die weder vreeselijk lijdt,’ viel de de Hertogin in. ‘Maar die Penalva is de verveling zelve. Ze is de onheilsvogel van White-hall.’ ‘Zeker zou Hare Majesteit meer tijd aan haren gemaal kunnen schenken, zoo de Gravin eens tot rust kwam. Die rust zou dus zeer gewenscht zijn,’ zeide de Hertogin met een schalken blik op den Koning. ‘Genoeg, genoeg!’ riep deze. ‘Will, wij danken u plechtig voor uwe gastvrijheid en zullen onzen aardschen tabernakel gaan verplaatsen. Wij stellen ons voor, op Hatfield-manor revanche te geven, en u daar voorbij te streven. Het zou onmogelijk zijn indien wij niet de zekerheid hadden de Hertogin van Portsmouth als gastvrouw te bezitten. Maar waar is mijn neef?’ ‘Hij heeft een tijd lang in een hoek der zaal naar het dansen gezien en is daar, zeker door het liefelijk ruischen der muziek, in slaap gevallen. Waarschijnlijk is hij gewekt door Mijnheer van Beuningen, die straks met een onweêr op de dikke wenkbrauwen de zaal met een stormpas door liep. Ze zijn gewis samen vertrokken. Uwe Majesteit zal mij echter veroorlooven haar en onze aanstaande gastvrouw naar de eetzaal te geleiden, waar haar oodmoedige onderdaan een nederig souper heeft doen gereed maken, waarop zij een genadigen blik gelieve te slaan.’ Het nederig souper waarvan hij gewaagde was koninklijk. Het zilver der schotels en der luchters blikkerde door het honderdvoudig waslicht. Fontainebleau had het wildzwijnvleesch, de Schotsche hooglanden de hertenbouten geleverd; Parijs was op cijns gesteld voor de geurige pasteien, Lissabon en Grenada voor de keur der fijnste vruchten en wijnen. Het was verre over middernacht, toen Zijne Majesteit en de meeste gasten vertrokken. Toch duurde het feest nog voort, en voor eenigen zou het beste en belangrijkste deel nu eerst beginnen. De gastheer gaf het voorbeeld, dat door de meesten gevolgd werd, en begaf zich naar het kabinet, waar wij den Prins met zijne politieke vrienden verlieten. Deze waren reeds gernimen tijd vertrokken en mochten gerekend worden reeds in het land der droomen te verwijlen. Maar wat daar tijdens hun verblijf werd gereed gemaakt zoude thands dienst doen. De kaarten werden ter hand genomen en het goud rolde over de tafels. Een benauwende stilte verving weldra het luidruchtig gewoel; men hoorde bij het lansquenetspel nauw de stem van de spelers; maar Welk een waereld van gewaarwordingen werd niet in die enkele tonen uitgedrukt! Onder de aanwezigen werd vooral een blinde opgemerkt. Het was de Hertog de St. Albans. De arme, hij miste éene genieting: hij kon de kaarten niet meer zien. Hij moest dus op de oogen van anderen vertrouwen, die hem ter zijde stonden. Wie daar ook gemist werd, Charles Digby niet. De oogen des jonkmans vonkelden, de kleur van zijn gelaat was hoogrood. Hij had bij het gebruik der opwekkende wijnen de bittere aandoeningen, in de laatste uren opgerezen, willen vergeten. Dat woord: laaghartige, overstemde de hartstochtelijke betuigingen van liefde der onbekende, die, hij was er zeker van, niet Mary kon zijn, al had hij ook aan de hand van deze het zijden lint herkend. Hij had, bij zijn gang naar het feest, zijn wraak op den gastheer kunnen vergeten, voor het minst onderdrukken, maar de ontmoeting van Mary, met wie het zóo verre gekomen was, dat zij door de Castlemaine werd beschermd en door haar in het paleis haars verleiders was gebracht, deed zijn toorn weder heviger ontbranden. Toch had hij de verzoeking niet kunnen weerstaan, om deel aan het spel te nemen. Hij zou misschien terug kunnen winnen wat hij aan Buckingham en Barbara schuldig was, en dan zou hij vrij zijn jegens beiden. Buckingham had juist zijn partner verloren, daar deze het spel met verhoogden inzet niet hernieuwen wilde. ‘Ik houd het tegen u!’ klonk het eensklaps van Charles' lippen. ‘Om honderd guinjes, Hertog!’ Buckingham staarde hem een oogenblik aan en lachte toen vreemd. ‘Weigert ge, Mylord?’ vroeg Charles met heesche stem. ‘Wel neen. Ik verdien gaarne eenige guinjes, zij het ook op tijd.’ Charles knarste met de tanden. ‘Het is waar, ik heb geen Hatfield-manor te verkoopen, maar ik bezit nog Hallam-Castle,’ hernam hij gesmoord. | |
[pagina 267]
| |
‘Neem plaats!’ en bij die woorden trok de Hertog even de schouders op. Honderd, driehonderd, vijfhonderd, duizend guinjes gold ten laatste het spel, dat telkens Charles vijandig was. Velen der speienden hadden zich om dat tafeltjen vereenigd en zagen eenigzins ongerust op het gelaat des verliezenden jonkmans. In de oogen sparkelde de hartstocht. De stuiptrekkende vingeren, die de gouden van het damasten tafelkleed afhangende kwasten verwrongen en omwoelden, spelden den telkens stijgenden wrevel. ‘Ik speel niet meer,’ zeide de Hertog van Buckingham opstaande. ‘Zijt gij bevreesd voor uwe guinjes, Mylord?’ ‘Zoo ik dat ware, dan had ik in het geheel niet met u gespeeld, want gij weet dat de kansen niet gelijk staan.’ ‘Waarom niet?’ ‘Onder vier oogen zou ik u dat kunnen zeggen.’ ‘Zou men niet moeten gelooven, dat de reden al een zeer onteerende ware, daar de Hertog van Buckingham haar niet waagt te zeggen? Sinds wanneer is Uwe Genade zoo zedig?’ ‘Sedert gij onbeschaamd wordt, knaap!’ ‘Onbeschaamd!’ herhaalde hij ziedende van drift en daardoor onmachtig meer te zeggen. ‘Vergeeft het hem, Mylords! wat bij de ploeg geboren is blijft lomp! De poedel hing zich een welfshuid om!’ hernam de onmeêdoogende Buckingham. Charles' woede was tot zulk een hoogte geklommen, dat elke zenuw gespannen was en hij eene bovenmenschelijke kracht in zich gevoelde. Hij voelde de striemen van 's Hertogs sarkasme en wilde zich wreken, en die wil deed hem de heerschappij over zich zelven hernemen, terwijl de opgewekte organen krachtiger voertuigen werden van zijn wil. ‘Ik veracht u te veel, om in die woorden een schimp te zien,’ andwoordde Charles met een heesche stem op de laatste aanmerking des Hertogs. ‘Charles! Charles!.... Hij weet niet wat hij zegt!’ riep Monmouth, terwijl hij zich meester zocht te maken van den arm zijns vriends om hem weg te voeren. ‘Steward, geef dien knaap een glas water!’ zeide de Hertog koel. ‘Ge zijt wel vereelt, dat ge zulk een beleediging nog met kalmte verdragen kunt!’ riep Charles uit, zich van Monmouth losrukkend. Hij snelde op Buckingham af en bleef stampvoetend voor hem staan. ‘Mylords! kan ik hem sparen?’ vroeg de Hertog koud, de armen gekruist en de oogen in het rond slaande. ‘Laat hem zijn roes uitslapen en dan vergiffenis vragen!’ riepen eenigen. ‘Kiest ge zijne partij? Gelooft ge mij niet in staat, te weten wat ik doe?’ riep Charles ‘Zoo hij er slechts van overtuigd zij en ik zal hem daarvan overtuigen. Hij keerde zich daarop weder naar Buckingham en voegde hem half luid toe: ‘Gij hebt Mary Hollis geroofd en onteerd! George Villiers, met uw bloed zult gij de euvele daad boeten!’ ‘Een edele kampioen voor zulk een verongelukte onschuld!’ zeide Buckingham smadelijk. De handschoen, die in de laatste oogenblikken in Charles' handen was gekreukt en gewrongen, werd na die woorden den Hertog in het aangezicht geslagen. Een kreet van ontzetten rees uit aller midden op. De Hertog werd doodsbleek; de lippen trokken zich op en lieten de saâmgeklemde tanden zien. ‘Mylords,’ zeide hij eindelijk uiterlijk bedaard. ‘Mr. Digby doet deze plaats niet langer eene van uitspanning zijn, en daar de Hertog van Buckingham alleen dàar gastheer wil wezen, waar hij genot en vreugde bereiden kan, is hij wel gedwongen thands afstand te doen van de hem vereerende waardigheid.’ Ditmaal fijn, zoo als het een edelman betaamde, verweet hij Charles, die zijn gast was geweest, het onbehoorlijke van den gevoerden twist. Fijn, zoo als hij slechts zelden zich betoonde, verzocht hij de aanwezigen zich te verwijderen, die dan ook weldra vertrokken. Slechts vier edellieden ontvingen een wenk om te blijven. Er werd weinig gesproken. De Hertog verliet hen een oogenblik, na enkele woorden een der achterblijvenden in het oor te hebben gefluisterd. Daarop werden Mr. Digby en de anderen uitgenoodigd hem te volgen. Zij gingen de zalen door, straks nog zoo gevuld, zoo warm, zoo geurend, zoo tintelend van het zachtste licht en thands zoo ledig, zoo kil, zoo schemerend, daar waslicht bij waslicht werd uitgedoofd. Charles trilde onwillekeurig, terwijl hij de zwijgende rij volgde in de gekreukte maskeradekleederen. Zij stegen ettelijke trappen af en kwamen in den tuin. De maan verlichtte helder bleek het sneeuwveld, dat ongerept voor hen lag en wellicht spoedig purperen vlekken zoude dragen. Fantastiesch speelde het licht op die maskeradekleederen. Een onzijdig toeschouwer zou waarschijnlijk geen schaterlach hebben kunnen weerhouden bij het koddige der vertooning, maar vervoloens geene beklemdheid hebben kunnen ontveinzen, nu de ernst bij al dat kontrasteerende den boventoon hield. Daar ginder deed de koude wind de wijde slippen van het Pierrot-kleed wapperen, maar tevens deed het maanlicht het strakke gelaat nog strakker, ja bijna verglaasd schijnen, en de figuur, welke eindigde met te doen ijzen, hield in de witte hand twee glinsterende degens. ‘Charles, vraag nog vergiffenis! gij hebt ongelijk,’ fluisterde Harry. ‘Dat heb ik niet,’ hernam de andere, die met wellust de zuivere lucht als indronk. Het was hem wonderlijk te moede. Wel verre, dat de stem in zijn binnenste die van zijn vriend zoude bevestigen, zeide zij hem goed te hebben gehandeld. Wel verre van zich zwak te gevoelen, wist hij zich sterk, want | |
[pagina 268]
| |
hij streed voor eene goede zaak; hij zou, zoo God het wilde, zijne speelnote wreken. Misschien school er onder zijn wrok wel eenige gekwetste ijdelheid; misschien had de bejegening, die hij van Buckingham van den aanvang hunner kennismaking ondervonden had, eene bejegening, waarvan hij den kwetsenden aard hoe langer hoe meer had leeren kennen, de brandstof in zijn binnenste helpen vermeerderen; op dit oogenblik echter was hij zich dit niet bewust. Slechts éen oogenblik van strijd ondervond hij. Het was toen de gedachte aan de onbekende en tevens aan de mogelijkheid eener nederlaag bij hem geboren werd. Maar vreemd was het: hij kon die gedachte terug dringen, toen zijne verbeelding het beeld van Mary, zijne gezelle, en van Mary, de bezwijmde, op den drempel van Wilkins' woning hem voor oogen tooverde, toen hij den toon harer stem in zijne ooren hoorde suizen bij het woord: ‘Laaghartige.’ Neen dat was hij niet. Hij deed een goede daad; hij wist het, en zij, die hem lief had, zou hem er te meer om lief hebben. ‘Digby, reik de hand ter verzoening!’ fluisterde Sidney die met Harry hem ter zijde stond. ‘Gij hebt ongelijk.’ Nogmaals klonk het andwoord dat hij Harry gegeven had van zijne lippen. ‘Hebt gij ons niets te zeggen?’ vroeg Harry gesmoord. ‘Gij kunt vallen.’ Charles trilde. Hoe schoon, hoe heerlijk kwam hem eensklaps het leven voor! Hoe vele genietingen konden hem nog wachten! Daar stond zijn goede vader, zijne fiere moeder. Hij kon ze nóg niet vaarwel zeggen; hij kon niet sterven. ‘Is hij gereed?’ hoorde men op snerpenden toon vragen en het was of een grijnslach die woorden verzelde. Dat klonk weder als eene spotternij. Alle sombere gedachten verdwenen, even als het ontzach voor de waarschijnlijke meerderheid zijner tegenpartij. De degens kruisten zich; de vonken spatteden uit het staal. De getuigen der kampenden hadden zich aan weêrszijden teruggetrokken, twee aan deze, twee aan gene zijde, en beidden schier ademloos de beslissing, die bloedig moest zijn. Schoon de jonkman tegen alle vormen in zijn gastheer grovelijk had beleedigd, en tot zijn dolzinnige uittarting blijkbaar door het verlies van zijn goud was vervoerd, toch had hij eene vastberadenheid getoond, welke zij nooit van hem verwacht hadden en welke hen eerbied inboezemde. Beiden streden met beleid en met kalmte, maar voor geen der toeschouwers was de uitslag onbekend. Buckingham was de eerste duellist van zijn tijd en Digby kon nog op dien eerenaam niet bogen. Monmouth en Sidney sidderden; want zij zagen hun vriend eensklaps een stap ter zijde springen, en Buckinghams degen bij Charles' linkerborst schitren. Of hij die doorboord had of voorbij was gegleden was hun onbekend. Het laatste echter moest geschied zijn, want Charles waggelde niet! Door hunne aandacht te vestigen op het punt, dat bij Charles bedreigd werd, merkten zij niet, dat de degenspits van dezen de rechter hand van Buckinham moest getroffen hebben, want de Hertog wierp bliksemsnel het gevest in de linkerhand over, eene handigheid, die bij ieder ander reeds bewondering zoude hebben gewekt. De reden, die hem daartoe verplichtte, wekte evenwel de bekommering zijner getuigen op. Zij deelden het hem met een enkel woord mede en gewaagden van een staking van het gevecht. ‘De kansen zijn minder ongelijk; het zal den knaap moed geven,’ zeide Buckingham koud en hoog, waarna de kamp met vernieuwde kracht werd voortgezet. Maar de kansen waren niet langer gelijk, vooral niet nu Charles, wat een geoefend duellist wellicht gedaan zou hebben, zich niet tot verdediging bepaalde met het doel om zijn tegenpartij af te matten en alzoo door list zijne mindere behendigheid te vergoeden, maar heftiger dan ooit zijne aanvalten voortzette. Hij gaf zich daardoor wel meer bloot, maar vorderde ook meer krachtsinspanning van de hand des vijands, een e hand, die hoe geoefend ook, de rechter niet evenaren kon. Toch zou de strijd zonder een onverwacht voorval ten zijnen nadeele beslist zijn geworden, want het scherpe oog des Hertogs had reeds de plaats uitgekozen waar de degenspits een doodelijken stoot zoude kunnen toebrengen, en doodelijk zou de wonde ditmaal zijn, dat had hij zich voorgenomen. De oogenblikken van Charles waren geteld. Daar sijpelden echter eenige bloeddruppels langs de rechterhand des Hertogs en vestte zich zijn oog naar de wonde, die wellicht grooter was dan hij zich verbeeld had. Het duurde slechts een oogenblik, maar dat oogenblik was onhewaakt en deed Buckingham de altijd in de nabijheid zwevende spits van 's vijands staal een dolsslag slechts oorbijzien. Toen de Hertog den oogappel wendde, had hij nog even den tijd de spits van het midden zijner borst te keeren, maar het staaldrong toch onder het schouderblad diep door. Een purperen stroom vloot over de sneeuw; de degen zonk neder; de knieën knikten; en Pierrot lag bewusteloos, misschien ontzield, voor de voeten van den Bandito! ‘Gij hebt hem gedood! Vlucht naar het vaste land! Niemant kan u beschermen,’ riepen Harry en Sidney. Charles staarde als bewusteloos voor zich op den gevallene, die daar neêrlag met gesloten oog, met de loodkleur op het gelaat, met saâmgeklemde lippen en in het kleed van den potsenmaker. Zijn haat scheen plotseling verdwenen en verkeerd in medelijden. ‘Vlucht! Nog is het tijd!’ riepen hem zijne vrienden toe, terwijl een hunner hem met geweld wegvoerde. |
|