Romantische werken. Deel 2. Twee vrienden, Mary Hollis
(ca. 1870)–H.J. Schimmel– AuteursrechtvrijI.Hoe woelig het ook in de straat ware, waarin het huis van Falconbridge stond, met zijn nieuwe façade van steen sedert den grooten brand, die een tweetal jaren geleden half Londen verteerde en dit huis teisterde, hoe luide de vloeken werden gehoord van de koetsiers der huurrijtuigen, waarvan het getal thands reeds in Londen tot zeshonderd geklommen was, en die den gantschen dag de ongeplaveide straten der wordende waereldstad omwoelden; hoe de wielen der tallooze karren met allerlei artikelen beladen ook knarsten en knetterden en tot schrik der voorbijgangers telkens uit het eens gemaakte spoor draaiden en en zigzag zich voort bewogen, de man, dien we in het ruime vertrek, dat het uitzicht op de straat schonk, alleen aantroffen, merkt van al het rumoer en gedruisch niets. Hij zit verdiept in de lezing der papieren, welke voor hem liggen op de vierkante tafel, met een fijn groen laken overdekt. Het is een deftig man, wien men het kan aanzien, dat hij het recht had de deftige stoffeering te vorderen, welke dat vertrek kenmerkte. De wanden waren in vakken verdeeld, waarvan glad gewreven notenboomhout de omlijsting was, en ieder vak was eene schilderij, welke in het nauwste verband stond met hare gebure. De vloer was van ingelegd eikenhout, waarvan het gedeelte, waar de tafel en de stoel van den tegenwoordigen bewoner stonden met een Smirnaasch karpet, welks echtheid herkenbaar was aan den gloed der kleuren, bedekt was. De stoelen met kunstig gedraaide poten en hooge sierlijk besneden rug, hadden een groen damast zijden en mollig opgevulde zitting, terwijl de schoorsteenmantel op twee wit marmeren zuilen rustte. Een buffet van notenboomhout op- en ingelegd met ebbenhout droeg een zilveren schenkkan en eenige fluiten en roer- | |
[pagina 144]
| |
mers van echt Venetiaansch glas; daar tegenover stond een sofa of divan, waarvan de oostersche zucht tot weelderige dommeling den vorm bepaald had en waarvan het bekleedsel overeenkwam met dat der stoelen. Deftig noemden wij de stoffeering en niets meer; want in een tijd, als waarin wij ons zoeken te verplaatsen, was zij, indien wij den divan alleen uitzonderen, weinig weelderig en zelfs eenvoudig te noemen. Hetzelfde mogen wij van den bewoner getuigen. Eene bruine pruik, waarvan de uiteinden aan weêrszijden in krullen tot op de borst nederhingen, dekt het hoofd, en hoe groot zij ook zijn moge, zij doet nochtans het gevulde gezonde gelaat goed uitkomen; ja we zouden zelfs mogen beweren, dat zonder die pruik het gelaat wellicht te welgevuld en te blozend schijnen zou. De donker blauwe oogen zijn groot en blikken open en vrij; de neus, in juiste evenredigheid tot het geheele wezen, is recht en vleezig, terwijl de mond, waarvan de bovenlip met een schijn van knevel is voorzien, welgevormd is. Het geheel duidt groote fyzieke kracht, voor het minst eene weinig en zeker op dit oogenblik niet gestoorde gezondheid aan; en indien het oog minder verstand uitdrukte, zou men geneigd zijn te gelooven, dat de opgemerkte kracht de eenige was, waarop die man zich verhoovaardigen kon. Een kraag van de fijnste kant, die hem schier tot midden op de borst neder hing en toch nog even twee wit zijden kwastjens liet zien, een zwart fluweel wambuis, dat tot op de heup kwam en daar de broek van dezelfde stof ontmoette, die, eenigzins wijd op de hoogte der dij, even beneden de knie met een rood zijden lint werd dicht gebonden; zwart zijden kouzen en schoenen, die den breeden voet eer uit deden komen dan verbergen, gesloten met een lint van dezelfde kleur, ziedaar het deftig maar gants niet opzichtig gewaad. De deftigheid van den persoon wordt verhinderd tot voornaamheid te stijgen, door het wat al te gezette dier houding, het wat al te forsche dier schouderen. Beschouwen wij hem naderbij, dan zien we nog een andere reden waarom wij er aan twijfelen, dat hij ooit den trotschen edelman van het hof van Lodewijk XIV evenaren kon. Er is iets hoekigs, iets driftigs in de wijze waarop hij het eene papier opneemt en het andere wegwerpt, en het trillen van de lippen stemt daarmede overeen en geeft den opmerker het recht te vermoeden, dat er in dat sanguinische temperament dikwerf stormen en vreeselijke onweders kunnen woeden. Half Europa zou de waarheid dier opmerking kunnen staven, maar tevens dat, mocht de hoveling van Lodewijk XIV ook altijd den burger in hem gezien en hebben pogen te minachten, die poging hem altijd mislukt, het woord van minachting altijd op de lippen bestorven en in eene soort van ontzach verkeerd was, dat alleen wrevel was geworden zoodra de burger - want dat was hij - den rug had gekeerd. Indien het ons gegund ware een tijdgenoot van dien man geweest te zijn, we zouden voor hem ons hoofd hebben ontbloot en in hem die krachtige en machtige Republiek hebben gehuldigd, die hij in Europa het grootste deel zijns levens, zoo waardig vertegenwoordigde. En de Republiek der Vereenigde Nederlanden bezat vele tolken zoo als Mr. Koenraad van Beuningen, Burgemeester en Raad van Amsterdam, tolken, die het, in houding en gebaar, in leefwijze en stijl bewezen, dat hunne wieg geplaatst was in een land, droog en vruchtbaar gemaakt door eigen arbeid, door stalen volhardende vlijt; dat hun vaderland, een stip op de waereldkaart, zijne grenzen verzette door den onwrikbaren moed der bewoners, geschoord door taai geduld en een door streven en strijden geoefende kracht; de grenzen verzette, zoodat de Statenvlag woei van het Noorden tot het Zuiden, van het Westen tot het Oosten, en de schrik was van velen en de nijd en de afgunst van allen. Zij droegen namen, die tolken, in het gouden boek van den Europeeschen adel onbekend; namen, voor eene halve eeuw nog het eigendom van ruwe poorters: alleen binnen de enge veste eener stille stad genoemd.... En thands! Vraag Kopenhagen of zij de donderende stem van Koenraad van Beuningen zich noch herinnert: vraag het Stokholm of er de Konsul van het moderne Rome is vergeten die kort en beslissend audwoord vroeg, 't welk niet ontkennend moest zijn, daar anders de metalen monden der zeven Provincien zouden aanvangen te spreken, zoodra de gezant zich om had gekeerd; vraag het Parijs, waar de halfgod Lodewijk wordt aangebeden, of zij den breedgeschouderden boer niet meer gedenken, die zoo plomp over de mollige tapijten heen stapte, het oog niet neêrsloeg voor de allerhoogste majesteit van den alleenheerscher, met ronde, dikwerf ruwe taal de rechten zijner meesteresse verdedigde en haar bondgenoot de aangegane verplichting, zoo klemmend herinnerde; vraag het Londen... maar hij is er voor weinig tijds terruggekeerd; naar Londen, waar volk en vorst slechts iets gemeens hebben met elkaâr, namelijk: afgunst op den kleinen Staat, die in vrijheid, in kracht, in handel, in rijkdom hen verre overtreft; naar Londen, waar, bij elke handelsonderneming niettegenstaande dien nijd, steelsgewijze naar de nabuur het oog wordt gericht om waar te nemen, hoe een dergelijke daar reeds vroeger werd aangevangen en volvoerd; naar Londen, waar men een Bank oprichtte, thands de reusachtigste en even als het gantsche volk ontwikkeld tot de grootste instelling der waereld, maar waarvan men het model had gevraagd aan het Amsterdam der 17e eeuw! Ondanks zich zelf huldigde Engeland de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Deze was de eenige mogendheid die door haar gezant voor den ter dood veroordeelden Karel I liet pleiten. Het doodvonnis luidde in het Engelsch, Fransch en Hollandsch; en bij de opening van het eerste parlement van Olivier Cromwell had de Lord Protector den Nederlandschen afgezant aan zijne rechterhand. De Nederlanden der 19e eeuw gelijken wel weinig op die der 17e! Maar de kiemen van den kanker, die in het krachtig lichaam der Republiek rondwoelde en weldra zoude uitbreken, | |
[pagina 145]
| |
konden reeds in de 17e eeuw voor een fijn opmerker en een schrander denker niet meer verborgen zijn. De tweedracht woelde in de machtige Republiek, die juist thands al hare kracht zoude behoeven om een dreigenden vijand het hoofd te bieden. Van Beuningen kon dien vijand nog niet zien; slechts zijn vriend - nóg zijn vriend hoewel de banden reeds eenigzins losser waren geworden - slechts zijn vriend de Witt, de schranderste der schranderen vermoedde iets, en - het teekent heider afstand en verhouding - waar de Witt slechts duister en slechts flauw kon zien, kon van Beuningen niet meer dan tastend ronddolen en gissen. Vrees voor verraad van de zijde eens bondgenoots, van Engeland, door de Witt nog niet lang geleden tot de beroemde triple alliantie bewogen, deed van Beuningen dan ook niet op dit oogenblik de wenkbrauw fronsen. Neen, de onlangs ontvangen brief van den Raadpensionaris was er de oorzaak van, en die brief deelde alleen mede, dat men de woelingen der Oranjepartij weder te boven was gekomen en deze voor langen tijd weder gefnuikt had. Door een behendig schijnbaar toegeven waren de Gewesten tot harmonie gekomen. Het Stadhouderschap was voortaan onvereenigbaar verklaard met de waardigheid van Kapitein en Admiraal-generaal, en de jonge Prins van Oranje, het gewezen Kind van Staat, dat onder de hoede Hunner Hoogmogenden was opgewassen en thands twintig jaren bereikt had, was lid van den Raad van State geworden zonder eenige vooraanzitting; want men had er zorg voor gedragen den stoel te verwijderen, waarop zijne voorvaderen eenmaal gezeten hadden, zoo dat zelfs de schijn van macht, reeds meer dan voldoende om het gepeupel op te winden, den jongeling ontnomen was. ‘En de Witt wil Engeland tot bondgenoothouden!’ mompelde van Beuningen. ‘Zijne Majesteit zal er niet handelbaarder door worden, hetgeen mijn zending een schoone kans van slagen geeft,’ voegde hij er eenigzins bitter aan toe. Hij voer voort met lezen en vond in de volgende regelen eenig andwoord op de gemaakte opmerking. Men scheen, door den Prins tot lid van den Raad van State te verheffen, den Koning van Engeland te wille te zijn en zou daarvan nog een meer doorslaand blijk geven, door Zijne Hoogheid naar Oom te doen afreizen. Het verlof werd daartoe gegeven, zoo luidde de brief in substantie, omdat men begreep op den duur het niet te zullen kunnen weigeren; het was thands gegeven, omdat men inzag dat er geen gunstiger tijdstip ooit zoude komen, daar juist een Ambassadeur van de bekwaamheid Zijner Edelheid (van Beuningen) naar het hof van Engeland was afgevaardigd. Van Beuningen poosde even en las werktuigelijk het slot van den konfidentieelen brief die eindigde met het gewone ‘Uw ootmoedige dienaar: J. de Witt.’ Van Beuningen ging nooit zoo ver; hij noemde zich in officieelen stijl slechts: dienstwillige dienaar. Maar op de onderteekening lette hij thands niet; des te meer op de hier boven medegedeelde regelen en ook op het naschrift dat van den volgenden inhoud was: ‘Uwe Edelheid gelieve voor Zijne Hoogheid zorg te dragen waar dit vereischt mocht worden. Het zoude Hunne Groot Edel Mogenden zonderling aangenaam zijn, van den Prins door Uwe Edelheid van tijd tot tijd het een of ander te mogen vernemen. Uw ootmoedige dienaar, J. de Witt.’ De bovenlip trok eenigzins smadelijk omhoog, terwijl bij den brief nederleî en in gepeins verdiept bleef. Daar viel de klopper op de deur neder en hoorde hij een haastigen voetstap op den trap. De deur werd geopend en een der schrijvers Zijner Edelheid trad den hellebardier in den gang voorbij en het vertrek binnen. ‘Zijne Excellentie Mylord Arlington vraagt voor een oogenblik belet.’ ‘Verzoek Zijne Excellentie boven te komen.’ Van Beuningen trad langzaam naar den drempel der kamerdeur en bleef daar wachten, hoewel hem de tijd werd gelaten, den trap af en den benedengang door te gaan, indien hij den bezoeker te gemoet had willen treden. Langzaam klom Arlington naar boven; slechts verhaastte hij eenigzins zijn stap, toen hij, naar den bovengang aangekomen, den wachtenden gezant ontwaarde. Na de gewone plichtplegingen werd Arlington een zetel aangewezen en gingen beiden nederzitten. Bij de begroetingen toonde zich reeds het onderscheid tusschen die beide personen. De zware gestalte van van Beuningen, die zich langzaam en stijf voortbewoog en zich moeielijk boog, vormde een scherpe tegenstelling met de bevallige gedaante van den Engelschen minister, die den donker blauw fluweelen mantel zoo los en bevallig wist te dragen, den hoed met witte veder met zooveel zwier als ten groet bewoog. Was het gewaad des eenen eenvoudig, schoon kostbaar, dat des anderen, sluitend om het slanke lijf was prachtig en smaakvol. De kanten van den kraag en die van de broek, waar deze aan de knie met een gouden gesp werd gesloten, waren kostbaar; de linten, tot den reusachtigen strik gevormd, waarmeê de kleine brodequins met rooden hak werden dichtgebonden, waren sierlijk en rijk, terwijl het sneeuwwit satijn van de voering smaakvol afstak bij het ponceau fluweel van het loshangend buisjen. Een degen met verguld zilveren greep sierde de linker heup, en werd bij het nederzitten als niet aanwezig beschouwd, daar men als edelman gewoon was, met dat wapen om te gaan, zelfs in die voor een gewapenden burgerman zeker moeielijke houding. Henry Bennet, Lord Arlington, Sekretaris van Staat, die met Clifford, Buckingham, Ashly en Lauderdale - de voorletters dier mannen saamgenomen vormden het woord Cabal - het bewind voerde, was dan ook een schier volmaakt edelman. Het fijn besneden gelaat, de slanke gestalte, de tedere blanke hand, alles werkte er toe mede om hem behagelijk bij zijn Koning, en wat nog meer zegt, geëerd te maken bij de beheerscheressen Zijner Majesteit. Geene buitengewone schranderheid tee- | |
[pagina 146]
| |
kenden die oogen, geen buitengewone denkkracht zetelde achter dat blanke voorhoofd; maar bij zijn binnentreden in het staatsievertrek of de raadzaal bij de woorden, die behagelyk en welklinkend diens lippen ontvloeiden, bij de menschenkennis waarvan hij bij beschouwingen van menschen en zaken dikwerf blijk gaf, en bij de meer dan liberale begrippen aangaande redelijkheid en zedelijkheid werd hij een zeer geschikt dienaar Zijner Majesteit Karel II geacht en bevonden. ‘Uwe Edelheid beroofde mij te lang van hare tegenwoordigheid, dan dat ik niet den eenigen weg zoude inslaan, langs welken ik zeker ben die te kunnen genieten,’ zeide Arlington buigend. ‘Mijne bezoeken bij den Sekretaris van Staat waren ook zóo onvruchtbaar, dat ik besloot ze vooreerst te staken,’ was het andwoord zoo beleefd mogelijk gegeven. ‘Dat is toch niet het rechte middel om volgende bezoeken, zoo zij te ceniger tijd mochten noodig worden gekeurd, vruchtbaarder te doen zijn.’ ‘Nadenken, brengt dikwijls op den rechten weg. Ik wilde den tijd tot nadenken geven, Excellentie!’ ‘Er is dus sprake van een verdwaalden Sekretaris van Staat?’ vroeg Arlington met de kant van zijn kraag spelend. ‘De waarheidsliefde verbiedt het te ontkennen.’ ‘Het is een strijd waaraan moeilijk een einde kan worden gemaakt. Ik kan natuurlijk niet toegeven dat ik dwaal en door Uwe Edelheid op den rechten weg zou gebracht moeten worden. Het loon, dat de Hollandsche gids wel eens vraagt, is voor menigen Engelschen minister soms zeer hoog geweest, zonder dat deze zag dat er niet meer gedwaald werd.’ ‘Zijne Majesteit heeft vaak bewezen dat het heden hem liever was dan het verleden; het mocht Zijne dienaren misschien even zoo gaan,’ merkte van Beuningen eenigzins heftig aan. De uitval mocht stout heeten, want hy bedoelde niets minder dan Karel II te verwijten, dat hij ondankbaar was en genoten weldaden spoedig kon vergeten. De balling, die gastvrijheid in de Republiek had genoten, had haar herhaaldelijk beoorloogd. Van Beuningen was dan ook geprikkeld door de uiterst langzame behandeling van zaken, eene langzaamheid welke wel berekening scheen. Hij diende een memorie in, en men vroeg eene adstruktie; hij gaf er eene en men stelde er eene andere tegen, waarbij de memorie, om wie het eigenlijk te doen was, op den achtergrond trad. Wilde de gezant persoonlijk inlichtingen geven of ontvangen, dan was de Sekretaris van Staat in den bijzonderen Raad of was hy ziek; en liet hij eindelijk den gezant bij zich toe, dan stond hy op het punt naar Zijne Majesteit te gaan die hem opontboden had. Begon de driftige van Beuningen dit te ergeren en brak hij voor een poos alle betrekkingen af, dan werd hem eene memorie gezonden, waarin een deel der zijne werd beandwoord, of werd hem een bezoek gebracht om hem weder in een goede luim te brengen zoo als thands. Maar de laatste uitval, hoe verklaarbaar ook, was onvoorzichtig. ‘Gij brengt eene zware beschuldiging tegen mijn verheven gebieder in,’ merkte Arlington plotseling ernstig geworden aan. ‘Als Zijne Majesteit zoo spoedig het gister voor het heden vergat, dan zou hij nooit de triple Alliantie gesloten, of, zoo hij haar al sloot, niet gehouden hebben zoo als hij doet.’ ‘Zoo als hij doet? De Republiek wordt toch niet meer behandeld als eene bondgenote, sedert Madame d'Orléans hier is geweest.’ ‘Ah, is het dát weêr? Hunne Hoogmogenden schijnen zich zeer te bekommeren over een familiebezoek, een bezoek door een zuster aan haren broeder gebracht. Wat moet de Koning van Frankrijk zich dan wel niet beangst maken over het aanstaand bezoek Zijner Hoogheid, den Prins van Oranje.’ ‘Het geval staat niet gelijk, Mylord!’ zeide van Beuningen zich op zijn stoel te recht schikkend en zich gereed makend van deze gelegenheid tot spreken en onderhandelen partij te trekken. ‘De Koning van Frankrijk is een machtig monarch, die eer doet vreezen dan behoeft te vreezen. De Koning van Frankrijk is niet de bondgenoot van Engeland en kan zich niet bezorgd maken, meer dan hy het nu reeds is, over de vriendschappelijke betrekkingen der Republiek met Engeland, betrekkingen, die niet begonnen, maar alleen worden voortgezet. De Koning van Frankrijk heeft zich niet te beklagen over de belemmering van de visscherij, over tegenwerking in den handel, over vijandigheid in Oost- en West-Indië.’ ‘Dat wil ik wel gelooven,’ riep Arlington levendig uit, ‘want Frankrijk heeft visscherij, handel noch koloniën.’ ‘Maar al heeft de Republiek die, toch wenscht ze daar niet in gedeerd te worden, Mylord!’ hernam van Beuningen scherp. ‘Het zou nog bewezen moeten worden of ze er in gedeerd wordt. Maar dit punt maakt een deel uwer laatste memorie uit. Men is bezig de vermeende bezwaren der Republiek te beantwoorden door... het aanvoeren van de onze. Zijne Majesteit is een trouw bondgenoot, maar wil ook rechtvaardig en trouw Koning zijn. De Republiek - Uwe Edelheid veroorlove mij het te zeggen - is er in Europa voor bekend, slechts éen belang te kennen en dat is haar eigen. Zijne Majesteit wil zich blijven gedragen als een trouw bondgenoot, en, als hare grieven zijn weggenomen, zich met de Republiek verstaan, wat de tuchtiging dor Algerische zeeroovers aangaat, ofschoon zy niet inziet, dat daardoor juist de veiligheid ter zee verzekerd zal worden, daar er nog zoo vele roovers overblijven, die men niet tuchtigen kan.’ Arlington staarde, hoewel lachend, van Beuningen daarbij veelbeteekenend aan, die den blik niet alloen doorstond, maar de kracht had zich bedaard te houden en hem toeknikkend te andwoorden: ‘Zeer waar, Mylord! En als de Republiek elken roof aan haar gepleegd met geweld zou willen te keer gaan, dan mochten hare kruitmolens wel dag | |
[pagina 147]
| |
en nacht malen. Om dat te voorkomen kiest zij den weg der onderhandeling.’ ‘Die altijd blijken zal de beste te zijn, zoo men dien met goede trouw bewandelt.’ ‘Het verheugt mij zeer Uwe Excellentie dat te hooren zeggen!’ hernam van Beuningen, terwijl de gespierde hand zich om den stoel klemde en dien met kracht verschoof. ‘Wanneer die niet ter goeder trouw wordt bewandeld dan is die weg geen rechte maar een bochtige. Ik geloof er de ondervinding van opgedaan te hebben... aan dit hof.’ ‘De scherts is wat grof,’ andwoordde Arlington, die zich op zijne beurt gebelgd wilde toonen. ‘Jammer is het voor den vrede, dat de Hoogmogende Heeren, Uwe lastgevers, maar al te veel op Uwe Edelheid gelijken. Altijd klaagt men van Uwe zijde over verongelijking, en dat op eene wijze, welke uwe scherts van zoo even herinnert. Denkt ge, dat de klachten van Zijner Majesteits onderdanen uit den Indischen Archipel niet tot ons komen? Waant ge zelfs, dat wij te hardhoorend zijn, om den wrevel van de bewoners onzer eigen kusten te vernemen, die de Hollandsche visschers in hun vaarwater zien en verstomd zouden staan indien zij hoorden, dat de Republiek eene tuchtiging der Algerijnsche zeeroovers voornam en daartoe de... edelmoedigheid had de hulp van Engeland in te roepen? Gelooft ge, dat Zijne Majesteit, die ge weinig liefde schijnt toe te kennen voor zijne onderdanen, evenmin deel neemt in het lot zijner bloedverwanten, en zonder toorn of liever zonder droefheid kan aanzien, dat men zijn neef, den zoon van zijn zuster, de waardigheden zijner voorvaderen ontzegt, hem tot onmacht veroordeelt en hem, naar de lessen van de sluwste staatkunde, een opvoeding geeft, die hem tot altijddurende onderdanigheid en afhankelijkheid veroordeelen zoude, indien het bloed der Stuarts, met dat der Oranjes vermengd, hem niet in zich zelven de middelen had doen vinden, welke het sluwe plan moeten doen mislukken?’ ‘Ik dank Uwe Excellentie voor deze aanklacht. Men strijdt liever tegen vleesch en been dan tegen de onzichtbare overheden in de lucht, en tot dusverre hoorde ik weinig meer dan onbestemde klachten. De aanklacht is nog wel wat onbestemd, maar zij is toch te begrijpen. Uwe Excellentie gewaagt van hetgeen er in den Indischen Archipel voorvalt. Het is de strijd tusschen kompanjie en kompanjie, waar Zijne Majesteit en de Republiek zich gerustelijk buiten kunnen houden. Beiden strijden met gelijke wapenen en wie de slimste is wint het. Dit zal met de visscherij ook wel het geval zijn. De visschen, geloof ik, zullen geen partij trekken en bij voorkeur de Hollandsche netten inloopen. Ook is het nog niet bewezen, dat de onzen de grenzen, hun bij de Navigatie-akte gesteld, hebben overschreden. En wat het derde punt aangaat, er gebeuren in een huishouden dingen, die men daarbuiten niet goed kan beoordeelen. Wij wenschen gaarne onze vrijheid te behouden, hetgeen menigeen in Engeland reeds zonderling zal noemen. En zonder te willen beweren, dat Zijne Hoogheid ooits iets tégen die vrijheid zal ondernemen, gelooven de Heeren Staten met Gods hulp de Provinciën voor als nog beter te kunnen besturen, dan een onervaren jonkman van nauwelijks twintig jaren.’ ‘Dien men bovendien bij voordacht onkundig van regeeringzaken laat,’ viel Arlington in. ‘Dien men eerst de nuttige kundigheden als Christen en burger wil doen verkrijgen, opdat hij later als Magistraat zijne rechten en plichten zoude kennen, Mylord! Het is een lasterlijk gerucht, dat men Zijne Hoogheid veronachtzaamt. Uwe Excellentie zal wel beter leeren oordeelen als zij den Prins hier ontmoet; en moet zij ook erkennen, dat Zijne Hoogheid zwak en gebogen is vóor den tijd, zij zal het toch wel niet aan de opvoeding willen toeschrijven. Reeds nu is men genegen om Zijne Hoogheid, uit aanmerking van de diensten zijner voorvaderen, het aandeel in het bewind te geven, dat hem afgestaan kan worden zonder nadeel voor 's Lands zaken. Hij is lid van den Raad van State geworden. En dat men Zijne Majesteit zoo veel mogelijk te wille wenscht te zijn blijkt daaruit, dat men den jongen zwakken Prins verlof geeft zijn verheven Oom te gaan bezoeken. Indien men klachten vreesde van zijne lippen, indien men zich verongelijking bewust was, men zou hem immers terug hebben gehouden?’ ‘Zoo, begrijpt Uwe Edelheid de reize alzoo?’ ‘Begrijpt Uwe Excellentie haar dan anders?’ ‘Men zou door den Neef op den Oom kunnan werken, ten einde grooter inwilligingen te erlangen dan door een Ambassadeur, zelfs van de bekwaamheid Uwer Edelheid...’ ‘Uwe Excellentie spreekt zich zelve niet weinig tegen. Straks was het, dat hij in onkunde van alle regeeringzaken was groot gebracht en thands acht zij Hunne Hoogmogenden in staat, om Zijne Hoogheid met eene geheime zending te belasten...’ ‘Het een en het ander kan zeer wel gepaard gaan,’ hernam Arlington zich tot van Beuningen overbuigende. De Engelsche diplomaat had alle scherpte verloren en was beleefd, ja zelfs vleiend geworden wat den toon zijner stem betrof. ‘Mijnheer de Witt weet dat zeer goed te vcreenigen. De hond krijgt op het laatst den halsband lief, zoo ook de pupil zijne voogden; vergeef de vergelijking. En als men dan niet in staat is alle zijden van een vraagstuk te overzien en de voogd wijst maar éene zijde aan, dan wordt die door den pupil voor de eenige gehouden. Mijnheer van Beuningen, ik wil openhartig zijn! Ik geloof, dat Mijnheer de Witt een geheim doel met dat bezoek heeft. Welnu, ik wil het bevorderen als het is wat ik denk. Ik ben der Republiek geenszins vijandig, maar het belang Zijner Majesteit gaat voor alles. Wil men Zijne Majesteit overhalen tot het sluiten van een nieuw traktaat tegen Frankrijk, ik zal het niet tegenwerken, mids Zijne Hoogheid Stadhouder worde, onze grieven, waaraan ik niet twijfel, opgeheven worden en... de schatkist van... Engeland eenig voordeel geniete...’ Van Beuningen zweeg een oogen blik; hij fronsde | |
[pagina 148]
| |
nauw merkbaar de wenkbrauw. ‘Ik weet het niet, Mylord! Bestaat er iets zoo als gij denkt, dan zal ik er onderzoek naar doen, en... de eene konfidentie is de andere waard.’ Arlington was door dat andwoord niet geheel bevredigd, ofschoon hij geloofde een stap nader aan het doel van zijn bezoek gekomen te zijn. Van Beuningen was te rond om niet bepaalder te ontkennen dan hij deed, indien hij er reden voor meende te hebben. Wellicht zou Arlington meer hebben gepolsd, zelfs meer dan de voorzichtigheid toeliet, zoo niet een vervaarlijk gejoel en gedruisch beider onderhoud plotseling had doen staken en de deftige diplomaten opspringen en naar het venster gaan. Een ontzachelijke menigte was op de been. De meesten bleeken nieuwsgierigen, maar toch altijd deelnemende nieuwsgierigen te zijn, want hier en daar zag men uit de massa er een met het hoofd goedkeurend knikkend tegen de leerjongens, die de eigenlijke helden schenen te zijn. Men herkende er de slagers en de wevers onder, gene aan hunne blauwe of groene voorschoten, deze aan hunne mouwen. Zij hieven, op lange stokken, stukken van vrouwenkleederen omhoog, hetgeen vooral toejuiching uitlokte. Juist waren zij in de nabijheid van van Beuningens woning, toen een edelman te paard hen tegen kwam. Het scheen, naar zijne kleeding te oordeelen, een landedelman te zijn. Nieuwsgierig naar hetgeen voorviel, vroeg hij de oorzaak van den oploop en vernam dat zij eenige slechte huizen bij Moorfields omver gehaald hadden, waarop een reusachtige slagersknecht met stentorstem uitgalmde, dat zij verkeerd deden door zich met de kleine te vergenoegen en niet naar White-hall te gaan, om er het groote neer te halen. Een uitbundig gejuich en gejoel volgde, en de landedelman nam zijn hoed af en zeide: ‘daar geev God zijn zegen toe,’ welke woorden hem onder daverend handgeklap een breeden doortocht verschafte. Van Beuningen nam den schijn aan niets gehoord te hebben, maar gewaagde er van, twee zijner hellebardiers met het wapen van Staat op de borst naast den karos Zijner Excellentie te doen post vatten. ‘Het gepeupel mocht zich eens vergissen!’ zeide hij ditmaal argeloos, en misschien daarom juist wel zoo koud en scherp, ‘Ik geloof, dat de beste bescherming voor den karos van Lord Arlington Lord Arlington zelf is. Niettemin wordt Uwe Edelheid bedankt voor de intentie.’ Met een diepe buiging, die zoo goed mogelijk door van Beuningen werd nagevolgd, verliet Arlington het vertrek. | |
II.‘Neem die mouche weg, Kate! Ge schijnt geen smaak meer te hebben of denkt ge, dat ik tot den tweeden rang ben afgedaald en dat niemant mij meer zal aanzien? Ik wil het anders!’ De vrouw, die dus sprak, lag in een leunstoel van ebbenhout, waarvan de rug als met grillige arabesken overladen en de zitting van karmozijn rood fluweel met goud passement was afgezet. Het was een groot en weelderig gestoffeerd vertrek in het paleis van Engelands koningen: White-hall. Een half licht viel in het vertrek en spreidde een molligen toon over al het omringende. Zware rood zijden damasten gordijnen, door koorden, van roode zijde en gouddraad gevlochten, in golvende plooien opgehouden, verborgen de vensterruiten, in het midden prijkende met het koninklijke Engelsche wapen, en weerden ten deele de stralen der zon af. Het behangsel was van roode zijde, omboord met goud passement en geborduurd met gouden bijen en kapellen. In een hoek stond een divan of rustbed, dat in harmonie was met de kleur der gordijnen en behangsels. Het prachtig uitgesneden buffet, waarop thands een zilveren lampetkan met Chineesch porseleinen kom, fijne borsteltjens en welriekende zeepen bespeurd konden worden, de tafel op vier kunstig gedraaide poten van mahoniehout als een nieuwe proeve nog niet lang geleden uit Suriname aangebracht, met marmeren blad, de hoogruggige stoelen met mollige zittingen, de voetbankjens, waarvan het bekleedsel even als de divan en de stoelen met goud passement was omboord, het tafeltjen, onder den Yenetiaanschen spiegel in vergulden lijst, waarop een servies van echt Chineesch porselein op zilveren blad prijkte, alles mocht getuigen van de pracht, die in dit vertrek heerschte en bij den eersten oogopslag wel eenigzins overladen scheen. Maar vergeten wij niet het kostbaar Smirnaasch karpet, dat voor den divan lag uitgespreid, den mozaïek ingelegden vloer van mahoniehout en vooral de kaptafel met ovalen spiegel in rijk gesneden mahoniehouten lijst en met marmeren blad, waarop thands een zilveren doos staat, welke geopend is en alles bevat wat voor een damestoilet van die dagen noodig was en zelfs voor eene van den tegenwoordigen tijd overbodig zoude zijn. Van de fijnste haarspeld, die, in het kapsel verborgen, toch medewerkte om dit saâm te houden en te bevestigen tot aan de geurigste pommades en parfumeriën, tot zelfs de blanketdoos waarin het sneeuwwit en het liefelijkst rood geborgen was, alles vond er zijne plaats. Naast die doos stond nog een andere, die hoewel eenvoudiger van buiten, van binnen des te kostbarer schat bevatte. Het waren de bijouterien: snoeren paerelen, die door het blonde hair werden gevlochten; gouden halsketenen, diamanten spelden en booten, kortom het rijkste, het heerlijkst wat Engeland bezat. En dat alles behoorde aan Lady Castlemaine, Lady van de koninklijke slaapkamer, een goede vriendin Zijner Majesteit, eene vrouw ‘van het ras der Villiers, de Hertogen van Buckingham’ die de eer had gehad te Oxford Zijne Majesteit te leeren kennen en hem te behagen. Zij werd toen uitgehuwelijkt aan een zekeren Mr. Palmer, die een geduldig echtgenoot was en om die goede hoedanigheid - in Karels oogen een groote hoedanigheid zelfs - verheven werd tot den Ierschen adelstand onder den | |
[pagina 149]
| |
titel van Earl van Castlemaine. Mylady was toen eene schoonheid. Rijke blonde lokken golfden haar om den blanken hals en boezem, dien zij geene moeite deed aan het oog des bewonderaars te onttrekken. Het licht-blauwe oog kon zoo minachtend staren, zoo verleidelijk lonken, zoo aantrekken en schalk terugwijzen; de rozenroode lippen, die zoo ongezocht een rij van paerelen lieten zien, konden zoo vleien dat de geliefde, wanneer de blanke mollige arm hem aan den zwoegenden boezem klemde, meer of minder dan mensch moest geweest zijn, om niet vuur in de aderen te voelen tintelen, om zich niet een half-God te droomen, waardig gekeurd om deel te nemen aan de festijnen der Goden op den Olympus. Maar, helaas! alle schoonheid is als een bloem; de knop belooft, de bloem schenkt veel, maar, geheel ontplooid en ontzwachteld, dreigt de geur te vervliegen, de kleur te verwelken. Lady Castlemaine had haren gemaal, die zich in Ierland ophield, verscheidene telgen geschonken, telgen, die het geluk hadden dikwerf door Zijne Majesteit, door Gods Genade Koning van Engeland, te worden geliefkoosd; de moederweelde scheen haar echter slechts eene geringe vergoeding voor haar verminderende schoonheid. Nog mocht zij wel schoon heeten, maar de ronding van boezem en arm, van koon en hals, hoe blank altijd nog, getuigde er toch van, dat de zomer reeds voor een goed deel was voorbijgegaan. Indien zij 's morgens zich ophief uit het donzen bed en het zachte kussen, half nog verborgen door de kanten die er van afhingen, als zij de doorstikte deken van karmozijn, overtrokken met taf, gevuld met wol, gevoerd met zijde, wegwierp, dan vroeg zij in de laatste maanden aan Kate Danson, haar kamenier en vertrouwde, niet meer om den spiegel. Slechts na eene poze voor de kaptafel gepoosd en uit de blanketdoos eenige frischheid te hebben geput, waagde zij het oog op te heffen, en bewonderde zij zich nog. Dan ontwaakten weder in haar boezem de stoutste verwachtingen, dan kon zij weder gelooven dat haar vermetele wensch eenmaal,misschien weldra, kon worden vervuld. Wel waren die verwachtingen stout, die wensch vermetel, en oogenschijnlijk de kansen gering. Mary Darris en Nell Gwyn, de danseres en de tooneelspeelster, die den Koning van de zorgen des daags verpozing en vergoeding schonken, waren niet gevaarlijk. Zij had ze zelve-voor Zijne Majesteit uitgekozen en Zijne Majesteit was haar er zeer dankbaar voor geweest en had het haar dan ook niet euvel geduid, dat zij het verdriet over 's Konings wispelturigheid in het gezelschap van een tooneelspeler en een koordedanser, de twee lievelingen van Londens fashionable waereld, trachtte te vergeten. Maar een ander en grooter gevaar dreigde. Vier of vijf manden geleden waren er groote feesten gevierd ter eere van Henriëtte van Orléans, de zuster des Konings. Zij kwam haar geliefden broeder bezoeken en... wat zij nog meer uitrichtte wist Mylady niet. Er werd veel gefluisterd, veel over politiek gemompeld, vele geheime bijeenkomsten gehouden, waarover Karel - hij had het voor een drietal jaren zeker niet gedaan - zich niet jegens haar uitliet, hoe dikwerf hij ook werd gepolsd, gevleid, gestreeld en geliefkoosd! Mylady schreef die achterhoudendheid niet aan den goeden vriend, niet aan de trouwhartige zuster toe, ofschoon ook die niets liet gissen, maar wel aan den invloed van die schijnbaar zachtzinnige, zwakke, onbeduidende, stille de Quérouaille, die in het gevolg van Henriëtte d'Orléans was medegereisd en de edele zelfopoffering had het hof van Versailles, het hof van Lodewijk XIV, een poos voor White-hall te verlaten. Van het oogenblik dat die gehate met Karel Stuart had gesproken was deze veranderd. Hij durfde het Mylady niet bekennen dat hij Ma'am Carwell - dus noemde gants Londen haar weldra - dikwerf bezocht, en dat hij dit niet durfde was een gevaarlijk teeken. Hij schertste met Mylady over Nell Gwyn en de overige godinnen, die in den koninklijken hemel een tijdelijke plaats innamen, maar hij sprak nooit met haar over Ma'am Carwell. Het was om krankzinnig te worden van spijt en ergernis! Nog meer: van het oogenblik dat hij de Fransche vrouw zag en dikwerf zag, zij hoorde het altijd van de trouwe Kate Danson - hoorde hij Mylady met meer ongeduld over de zaken van Staat aan, ja kwam zelfs de ondankbare Arlington, die door haar was wat hij was, minder bij haar, om over de gewichtigste punten te raadplegen. Hoe zij verlangde naar het vertrek van Mevrouw van Orléans! Die dag brak eindelijk aan, maar had Mylady dien een gelukkigen gedacht, hij bleek de rampzaligste te zijn, want... Mevrouw van Orléans met hare gantsche hofhouding keerde wel terug, maar Ma'am Carwell bleef en werd zelfs aan het Engelsche hof als Lady van de garderobe Harer Majesteit een eereplaats ingeruimd. Welk een nacht bracht zij door, toen Buckingham, de valsche, dubbelhartige Buckingham, aan haar salon te middernacht nog kwam aankloppen, om haar die tijding nog vóor haar nachtrust te komen mededeelen, Buckingham, de gunsteling des Konings en diens verrader; Buckingham, nu de verdediger van het goddelijk recht van het Koningschap, en dán de aanvaller van dat zelfde recht in het huis der Lords. Zij was het niet vergeten, hoe hij, toen de Hollandsche vloot de Theems opvoer en de gantsche koninklijke Marine dreigde te vernielen, toen het Parlement woedend rekenschap afvroeg van de gelden voor de Marine bestemd, maar verkwist in de koninklijke slaapkamer, partij had gekozen tegen het hof, tegen Zijne Majesteit, tegen Mylady, die toen voor haar leven een oogenblik had gevreesd. Maar diezelfde Buckingham werd weder door Karel in genade aangenomen toen de storm voorbij was, en zelfs Sekretaris van Staat gemaakt. Mylady kon wel niet strenger zijn; zij verzoende zich met hem; maar daar in haar binnenste, in de diepste schuilhoeken van het wraakgierig hart riep | |
[pagina 150]
| |
eene stem om wraak en vergelding. Al haar kracht behoefde zij dan ook, om zich kalm te veinzen, toen hij met een gewaande dienstvaardigheid haar het vreeselijk nieuws kwam melden zoo spoedig hij kon, opdat de nacht, die rustig had kunnen zijn, toch vooral haar geen rust mocht brengen. En zij moest zich nog dankbaar veinzen. Zeker was zij wel niet, dat Buckingham haar had willen kwetsen, want die man handelde zoo zelden naar een plan, volgde altoos impulziën van het oogenblik, dáarin gelijk aan het bedorven kind, met hetwelk hij de grillige luimen gemeen had, maar hoe dit ook ware, zij voelde zich gekwetst en minder dan ooit genegen om zijn vroegere ontrouw te vergeven. Zij zwoer hem te doen vallen, of hem te beletten ooit weder haar in den weg te treden. Hij daarentegen vermoedde niets kwaads, sprak van toenadering, van een wederzijdsch bondgenootschap, om Ma'am Carwel!, die ook hem gevaarlijk werd, te doen vallen. Zij scheen daaraan gehoor te leenen, en nam van hem een teerhartig afscheid met vriendelijken aandrang, om toch spoedig terug te keeren, toen hij, door den plotselingen dood van een bloedverwant in het Noorden, erfgenaam was geworden van een aanzienlijk grondbezit, waarvan het behfeer sedert jaren in de hand van een schelmschen intendant was geweest. Buckingham had als altoos geld noodig en verlangde niet, dat zijne pachters beter behandeld, maar wel dat de boerderijen meer opbrengen en de pachten trouwer verandwoord zouden worden. Wie onder de zijnen echter zulk een last toe te vertrouwen? Hij had vele geestige, vele vrolijke, maar weinige trouwe en eerlijke vrienden. Wellicht zou hij toch nog besloten hebben den minst hebzuchtigen en oneerlijken den last op te dragen en naar de Schotsche borders af te vaardigen, als zijn vriendin, Lady Castlemaine, hem niet beide handen gevat en toegeroepen had op den toon van gemaakte bewondering: ‘Gij waagt naar de borders te gaan, waar geen edelman in de laatste zestig jaren zich heeft durven vertoonen? ik kan het niet gelooven, George! Ja, al maakt ge u voor eenige weken onzichtbaar, dan nog geloof ik veeleer dat ge een Van 's konings lusthuizen als de borders zult beschouwen, en daar de terugkomst van een uwer dienaren afwachten.’ Buckingham voelde eensklaps lust om zelf te gaan; niemant anders dan hij zou den tocht doen, en toen Mylady altijd de ongeloovige speelde vroeg hij eenigzins gebelgd hoe hij haar zou kunnen overtuigen. ‘Indien gij mij een bowie-knife en een volledige kleeding, zoo als die door de borders-bewoners gedragen wordt, over de post toezendt. Het adres moet van uwe hand zijn, George, en de post Zijner Majesteit moet niet vergeten haar stempel er op te drukken, anders... geloof ik u nóg niet...’ Buckingham, die behagen begon te scheppen in deze luim, nam lachend de uitdaging aan, en reeds zes uren daarna zaten hij en Dick Wharton in den zadel. Toen Kate aan hare meesteresse het bericht zijner afreize bracht, zag zij tot hare bevreemding Mylady's oogen vonkelen, Tietgeen altijd in oogenblikken van groote vreugde of hevige woede werd opgemerkt: zij balde de mollige hand en prevelde: ‘Goede reis, George!’ Met meer ijver dan in de laatste dagen voor 's Hertogs vertrek, was zij bezig met haar grootsche plannen: het omverwerpen van den zetel harer mededingster en misschien van nog een hooger gestoelte; want tot hare groote blijdschap zag zij dat Karel, hoe hij het ook wilde, zich niet van het juk, dat zij hem had opgelegd, konde ontslaan. Hij beminde haar misschien niet meer maar hij gehoorzaamde haar toch: het eerste had hij sedert lang niet meer gedaan, ja verlangde zij zelfs ook niet, zoo het laatste slechts plaats had. Het lynxoog der sluwe vrouw had Karels zwakste plaats zeer goed leeren kennen. Voor een vasten wil moest hij buigen; voor een straffen blik deinsde, voor een stug woord gehoorzaamde hij tegenover een wezen, waaraan de kracht der gewoonte hem verbond. Zij wist het en geloofde te hebben opgemerkt, dat zij meesterlijk partij trok van de voordeelen door de natuur haar verzekerd. Ma'am Carwell, hoe bemind ook door den heer van den harem, zou vernederd worden en weggezonden, en dan zou zij nog éene schrede moeten zetten, om de verhevenheid te berelken, die in het verschiet voor haar lag. In het openbaar lag er een glimlach op haar gelaat, zweefde er een scherts op haar lippen, zocht zij allen, die zij vroeger van haar vervreemd mocht hebben, met zich te verzoenen, had zij vooral vele beleefdheden voor Ma'am Carwell, overlaadde zij de arme Koningin met bewijzen van eerbied en hulde. Maar in hare vertrekken teruggekeerd, moest Kate boeten voor de kwelling door hare meesteresse verduurd, voor den dwang dien zij zich had opgelegd, en in dubbelen zin lei Mylady in hare tegenwoordigheid het galakleed en blanketsel af, om zich en profond négligé te vertoonen. Er konden oogenblikken zijn, dat die vrouw, in de eenzaamheid neergezeten, verrast kon worden met een van tranen schemerend oog. Dan dacht zij aan het verleden, toen zij scheen zoo als zij was, en wel reeds verlangde te zijn zoo als andere rijkere en voornamere dan zij waren, maar toch oogenblikken kende van geluk, oogenblikken, waarin die zoo pozitive geest, toen reeds gehecht aan wat de waereld bood, soms verwijlen kon in ideale sfeer aan den arm van den jongeling, dien zij boven alles, ja bijna boven zich zelve beminde. Toen was zij wat zij scheen, vrolijk en levendig met een open oog voor de schoonheid der natuur, met een hart, ontvankelijk voor alle indrukken en voor de edele, de reinste het eerst. Hare liefde was als de bron, die de woestenij bevochtigt, en eene oasis schept; maar die liefde werd bedrogen, die bron weigerde de bevruchtende paerelen te schenken, en de oasis werd weder woestenij, woester en onvruchtbarer dan vroeger, want de planten en heesters, er vroeger gekoesterd en ontwikkeld, ontaardden in onkruid en giftig gewas. Zij was eens | |
[pagina 151]
| |
getrouw geweest en werd met ontrouw beloond; zij nam bloedige wraak; nimmer stelde zij zich weder bloot aan het gevaar van bedrogen te worden, want altijd kwam zij den bedrieger voor. Haar leven ontving eene andere richting; waar de liefde had gegeurd, bloeide thands de eerzucht, niet bevredigd, ja altoos aanwassend, hoe meer voedsel hij ontving. Kon zij niet meer geliefd worden, zij zou ten minste gehuldigd zijn; kon zij niet gelukkig zijn, ze zou voor het minste groot wezen; en daar zij zich nog niet het meest gehuldigd en niet het grootste konde heeten, woelde de onvoldane begeerte altijd in haar binnenste rond, werd zij, eerzuchtige, door haar eerzucht zelven gestraft. Oogenblikken van weekheid als waarop wij straks doelden, kende zij zelden slechts; oogenblikken van onvoldane begeerten echter vaak, en de woorden, waarmede wij ons hoofdstuk openden, waren er weder een bewijs van. Vooral tegenover Kate gaf zij zich zoo als zij werkelijk was: vervuld met hare grootsche plannen, met de keuzen der middelen, welke zij tot bereiking van haar doel zoude aanwenden, uitgelaten bij een behaalde zegepraal, wrevelig, ondankbaar, onbillijk bij de geringste nederlaag. Reeds twee uren had het toilet geduurd en nog was het Kate niet gelukt de eischen harer meesteresse te begrijpen. Met een geduld, eener betere zaak waardig, had zij losgebonden wat zij vastgebonden, verschikt en veranderd wat zij herhaaldelijk geordend had. ‘Neem die mouche weg!’ klonk het eensklaps weder. ‘Maar ge hebt me gister avond bevolen van ochtend er daar juist eene te plaatsen.’ ‘Gister avond wilde ik het dus, van morgen anders. Wat zou er van worden als ik altijd hetzelfde wilde? Gij zoudt den langsten tijd om mij heen hebben getalmd en gedrenteld, tot groot voordeel van een zekere geldbeurs, en misschien ook van een zekere Lady. Geene mouches meer, hoort ge. Geef mij een handbad van rozenwater.... Hoort ge niet, wat ik u zeg? Van rozenwater en wel van dat, hetwelk Ma'am Carwell uit zusterlijke genegenheid mij geschonken heeft.’ ‘En vreest Mylady niet dat...’ ‘Wat?’ ‘Er kon vergift in gemengd zijn... Ma'am Carwell acht ik tot alles in staat.’ ‘Zoo, Kate! Dat klinkt nog al verstandig,’ hernam Barbara Palmer op zachter toon. ‘Maar vrees niet; wat zij ook waagt, dit zeker niet... daarvoor heeft zij te weinig moed. Ik ken haar; ze is vrolijk, vernuftig zoo als de domme Monmouth zegt, bevallig zoo als de roekelooste man van geheel Engeland, haar noemt, maar moed heeft zij niet, en daarom...’ Zij voleindde den volzin niet, maar de smadelijke glimlach om hare lippen deed gissen wat zij meende. Kate bood haar een porceleinen kom en goot het rozenwater over de blanke poezele handen. De frissche geur was Mylady aangenaam; zij wierp zich in den rug van haar stoel en liet zich door Kate afdroogen, terwijl zij onachtzaam zeide: ‘Geef mij den ring eens, Kate!’ ‘Mylady meent....?’ ‘Ik zou u kunnen vertellen dat White-hall in was gestort en dan zoudt ge mij zeker ook vragen: Mylady meent....? De ring, dien gij mij gebracht hebt....’ Kate verschoot even van kleur, boog zich over de doos met bijouteriën en zocht het verlangde kleinood uit. ‘Mylady herinnert zich zeker wel, dat ik dien kostbaren ring niet gevonden zou hebben als Mylady mij niet de plaats had aangewezen waar hij lag...’ ‘Hetgeen wil zeggen, dat ik er toch vooral aan moet blijven denken dat ik het hoofd ben en gij slechts de hand. Bekommer u daarover niet dat vergeet ik nooit en ik zal zorgen dat gij het ook niet doet.’ Zij beschouwde den ring met zelfvoldoening. ‘Gij hebt trouw woord gehouden, beste Buckingham!’ mompelde zij, ‘ik heb mijn kostuum ontvangen... Wees er dankbaar voor dat ik u de gelegenheid ontnam, om ooit weêr uw woord te breken. Leg hem nu maar weêr weg, Kate! maar op dezelfde plaats. Het zal mij goed doen hem van tijd tot tijd eens te zien. Daar is nog menigeen onschadelijk te maken..! Het zou een aardige verzameling kunnen worden als ik van ieder een aandenken bewaarde.’ Zij lachte schamper en de uitdrukking van haar gelaat had zulk een hardheid, dat het Kate zelfs koud om het hart werd. ‘Wie zijn er van morgen geweest, Kate?’ ‘De Hertog van York...’ ‘Ma'am Carwell wil niets van hem weten: en zijn vrouw nog minder, die te sterven ligt en langzamerhand een engel wordt.’ ‘De Hertog van Monmouth.’ ‘Heb ik den knaap niet verboden mijn slaap te komen storen? Het is of de narren en de kinderen mijn deur belegeren... Monmouth! Als zijn vader minder van hem hield zou hij te slecht voor een staljongen zijn...’ ‘Indien Zijne Majesteit dit eens hoorde, Mylady!’ riep Kate verschrikt uit. ‘Zoudt ge denken, dat ik hem dit van zijn lieveling niet zou durven zeggen? Maar wie nog meer?’ ‘Mistress Howard, die uit naam Harer Majesteit naar uwe gezondheid vragen kwam. Hare Majesteit begeerde u spoedig eens te zien.’ ‘Goed! Morgen, of als wij dan geen tijd hebben overmorgen... het heeft geen haast.’ ‘Maar Hare Majesteit liet boodschappen, dat het zeer veel haast had.’ ‘Zoo, des te minder zullen wij ons spoeden; het is goed dat men naar zich doet verlangen. Wie maakte nog meer zijne opwachting?’ ‘Niemant, Mylady!’ ‘Hoe? Is Lord Arlington niet hier geweest, of Clifford?’ | |
[pagina 152]
| |
‘De Sekretarissen van Staat zijn niet hier geweest.’ ‘Waarom drukt ge zoo op die qualiteiten, Kate? Wat meent ge daarmeê? Opgebiecht! ik wil het.’ ‘Mylady weet wel dat ik er niets meê meen. Mylady weet, dat de Staatslieden niet meer hier komen.’ ‘Waarom drukt ge op dat woord: hier? Waar komen zij dan. Kate? Bij Ma'am Carwel misschien? Ik weet dat. Waarom druft ge mij dat niet zeggen? Denkt ge dat het mij beangst? Nog regeer ik, nog... vergeet mij de Heer en de Koning van Engeland niet.’ Zij bleek een volmaakte aktrice. Bij de laatste woorden zag zij, door den spiegel vóor haar de geheime deur naast den divan opengaan en een man binnentreden, wiens verschijning zij wel met gejuich had willen begroeten, maar tevens een geheel anderen toon noodzakelijk maakte. Hij, die daar binnen trad, was toch Karel, de Koning der drie Vereenigde Koningrijken, haar heer en gebieder. Werkelijk, dat gelaat had iets voornaams, wellicht iets koninklijks. De matbleeke kleur, de fijne lijnen sloot iedere gedachte aan dorpere gezondheid, aan ruwe kracht buiten. De groote donkere oogen zouden zelfs schranderheid hebben kunnen uitdrukken en deden het ook bij wijlen, indien de vermoeidheid of afgematheid ze niet ten halve had doen luiken of ze met een nevelig waas overtogen had. Die man had niets schoons; daarvoor waren de neus, hoe dun hij ook ware, en de mond te groot; daarvoor was het geheele gelaat voor het schildersoog onregelmatig en de afstand tusschen den neus en de breede eenigzins omgebogen kin te klein, in vergelijking met die van het bovendeel des gelaats. De uitdrukking van het geheel had iets vriendelijks, iets goedigs, waartoe de glimlach om de lippen en de dofheid der oogen niet weinig mocht heeten bij te dragen. Een onberispelijke pruik dekte hem het hoofd en doorgeurde de sfeer waarin hij zich bevond. Zijn kostuum ontlokte Barbara Palmer een kreet - of het er een van afkeuring of bewondering was, viel niet te onderscheiden Het scheen geheel nieuw te zijn: een nauw sluitend vest van ponceau fluweel, afgezet met wit satijn, waarover in weelderige plooien een wijd overkleed of tuniek van een eenigzins oostersch charakter viel. Uit dat overkleed kwamen slechts even de blaauw fluwelen hozen, eindigende beneden de knie, te voorschijn, terwijl de wit floret zijden kousen aan den voet schuil gingen in de sierlijke brodequins met een gouden gesp gesloten. ‘Neen, dat doet de Heer en Koning niet, die trouwens niets minder is dan dat, Sara!’ riep Karel lachend uit. De naam waarmeê hij haar aansprak had hij haar gegeven, toen het getal lievelingen, waarmede zij haar echtgenoot verraste en verbaasde, tot zes geklommen was. ‘Heer en Koning!’ vervolgde hij. ‘Vraag het aan ons goed Parlement, wat die woorden beteekenen, en het zal andwoorden: een fraai aangekleede pop, die allerlei kunsten maakt als wij, Lords en Gemeenten, aan de draden trekken... En hier in mijn eigen huis? Oude Rowley weet dat hij er niets te zeggen heeft; maar dat deert hem niet, want voor de schoonheid buigt bij zich gaarne! Goed geslapen, Sara?’ ‘Bijna zoo goed als Uwe Majesteit!’ hernam Malady, die in den rug van haar stoel bleef geleund en haar Heer en Koning geen zetel aanbood. ‘Bijna? Maar gij moest beter dan ik geslapen hebben. Is Tom ontrouw, of hebt ge met Noll getwist? Die ezels, die zoo hun geluk verschoppen!’ Tom en Noll waren de beide bevoorrechten, die Lady Castlemaine heetten te troosten over de wispelturigheid van den koninklijken minnaar. Was er ook meermalen op gedoeld zonder dat Zijne Majesteit of Mylady het euvel duidde, de laatste begreep de zinspeling thands anders te moeten opvatten. ‘Ik kan hegrijpen, dat Uwe Majesteit wenschte dat ik oude verbintenissen verbroken had en nieuwe vrienden zocht om een vroegeren maar verloren vriend te vergeten. Zij zoude wenschen dat ik handelde als Karel Stuart. Maar den man, dien ik eens lief had, blijf ik getrouw, al vergeet, al verstoot hij mij.’ ‘Stil, mijn lief! Ik u vergeten, ik u verstooten! Maar waarachtig ge vergt te veel van u zelve door u tot de eenzaamheid te veroordeelen. Kate, zorg dat uw meesteres haar fraaiste kleedij aantrekke! denk, dat ge mijn neef van middag onder de oogen komt, en die is een kenner van vrouwelijke schoonheid! Ha, ha, ha!’ Hij schudde van het lachen en droogde zijne tranen af. ‘Uwe Majesteit is zeer vrolijk. Mademoiselle was zeker zeer lieftallig?’ Zij strekte haren molligen arm naar hem uit, waarop hij een kus drukte, nam zijn hand en trok hem tot zich. ‘Gij weet wel,’ zeide zij op zoeten toon, ‘dat ik niets dan uw geluk wil en u nooit de inwilliging van een luim of gril heb geweigerd. De schoonsten deed ik White-hall kennen: zij konden u niet schaden, daarvoor leefden zij te kort.’ Bij die woorden krulde een glimlachjen hare lippen. ‘Deze echter,’ en haar stem werd luider en eindigde met dreigend te worden, ‘deze echter kan gevaarlijk worden. Zij is eene vreemdelinge, eene Fransche... Het Parlement mocht eens rekenschap vragen van zekere sommen... Er mocht weder eens een oorlog uitbreken, en weder eens een neerlaag worden geleden.... Mademoiselle zou dan Karel Stuart niet dekken...’ ‘Gij zijt een engel... en negligé!’ riep Karel lachend uit. ‘Hebt ge daarom slechts bijna zoo goed als ik gerust, Sara? Denk er liever aan, hoe wij het onzen neef naar den zin zullen maken. En wilt ge mij waarlijk gelukkig zien? Sluit dan vriendschap met Louize, die u recht laat wedervaren, die u de schranderste vrouw vindt die zij ooit ontmoette...’ ‘En dat zal zij zeggen als ik hêar maar de | |
[pagina 153]
| |
schoonste vind, niet waar? Zij eischt niet veel, gelooft gij wel?’ vroeg Mylady schijnbaar bedaard, maar het trillen harer vingertoppen op de leuning van haar stoel deed vermoeden, dat hare kalmte slechts was voorgewend. Dat hij partij voor haar trok tegenover haar, dat hij dit waagde te doen, bewees wel dat zij begonnen was hem te beheerschen, overtuigde Lady Castlemaine er van, dat zij op hare hoede moest zijn, dat de tijd van worsteling gekomen was. ‘De schoonste!’ vervolgde zij schamper, ‘de schoonste, zoodra de negerkleur eene schoone tint, zoodra een dwerg een schoone gestalte is...!’ ‘Stil, stil! Men mocht u hooren!’ hernam Karel gehaast en haar den vinger op den mond leggend... ‘Vervolg haar niet met uw spot. Wie heeft ook een teint zoo blank, wie een gestalte zoo vorstelijk, wie een blik zoo scherp als gij....?’ ‘Ik dank u; maar pas op, men mocht ù eens hooren,’ zeide zij bits. Op een gants anderen toon vervolgde zij: ‘De kapitein der Life guards, Raleigh Morton, is een schoon jonkman. Ik merkte hem gisteravond op bij Hare Majesteit. Hij is geestig, wel wat scherp, en niet zeer galant. Ik knoopte een gesprek ' met hem aan, dat hij dadelijk afbrak, toen een zeker iemant het vertrek verliet....’ ‘Neem revanche, Sara! Ge weet die van den scherpsten te nemen.’ ‘En wie was die zeker iemant, denkt ge? De blikken Harer Majesteit ontmoetten de mijne... Ik moet bekennen dat de voortvarendheid een charaktertrek der Franschen is. De jonkman was kort geleden benoemd; het was de eerste reize, dat ik hem zag, en nu reeds zóo goed bekend met Mademoiselle, want hij volgde haar naar hare vertrekken...’ ‘Zij is niet beter dan een andere,’ hernam Karel, die met moeite den onverschilligen toon bewaarde. ‘Gelooft ge dat? Neen, dat doet ge niet.’ Zij glimlachte terwijl zij hem doordringend aanstaarde. Hij wendde het hoofd af en trad naar haar toilet, aan welks schatten hij schijnbaar zijne aandacht wijdde. Zij volgde hem met de oogen; zij peilde dat hart en meende er een genegenheid te ontdekken, die zij daar niet gedacht had te zullen vinden. Zij wist tot dusverre dat hij slechts ernstig dacht op éen punt, namelijk: de toekomst van zijn geslacht; nu bespeurde zij echter, dat hij werkelijk hechtte aan nog een ander, waarmeê hij vroeger altijd het meest had gespot: de eer eener vrouw, en wel slechts van eene. Een gevoel van bitterheid sneed haar door de ziel, en tevens een gevoel van leedvermaak: hij was dus kwetsbaar. ‘Welke diamanten denkt ge aan te doen, Sara?’ vroeg hij naar den kleinodiën-koffer grijpend. ‘Geene, Sir!’ zeide zij bits. ‘Ook deze niet, Sara?’ vroeg hij vleiend, een kostbaren diadeem uit een zijner zakken te voorschijn brengend en haar dien aanbiedend. ‘Verdien ik nu geen enkel goed woord. Sara?’ Hij stond op den rug van haar stoel geleund en boog het hoofd voorover; zij strekte de hand uit om het kleinood te vatten, beschouwde het en sloeg toen de vonkelende oogen omhoog, terwijl zij hem een vriendelijken blik toewierp. ‘Goede vriend!’ zeide zij bijna teder. ‘Gij zijt toch nog niet gants en al veranderd.... Als het mij blijkt, dat ge nog geheel dezelfde zijt, zal ik den diadeem dragen. Kate, berg hem tot dien tijd weg, goed weg, hoort ge, het is een kostbaar geschenk, maar de grootste waarde moet de gever er aan schenken.’ Karel glimlachte en dreigde met den vinger. Hij was reeds te blijde haar kwade luim overwonnen te hebben, om ernstig de gesproken woorden te wegen. ‘Als gij er die voorwaarde aan verbindt, zult ge de diamanten zeer spoedig dragen.... Kate, zorg dat ge kokend water krijgt. Begrijp, Sara! dat een onzer Londensche geldbuidels mij gister met twee pond en twee ons van dien beroemden Sineeschen drank kwam verrassen. Ik geloof nimmer het gewicht te zullen vergeten, want de scheutige man herhaalde telkens hoeveel thee hij gaf. Zie, ik heb wat meêgebracht: ge kunt haar zoo heerlijk zetten... Wij hebben die meer gedronken, weet ge wel? toen de Hollandsche Ambassadeur ons een kleinigheid bracht, die we echter duur moesten betalen.’ Hij deed het mogelijke om beider verleden haar te herinneren, om haar te overtuigen dat hij als vroeger was. Hij gaf haar het medegebrachte pakjen, dat zij op de hand woog. ‘Gij hebt twee pond twee ons ontvangen? Dat is... twee ons voor mij, en twee pond voor Mademoiselle? Ontken het maar niet!’ voegde zij er glimlachend bij. ‘Zeker niet; alles is voor u bestemd. Ik zal het u doen brengen.’ Hij had een stoel genomen en zich voor de tafel geplaatst, waar Kate een kostbaar porcelein servies neêrzette. Mylady deed Zijner Majesteit de eer aan, tegenover hem te gaan zitten. Bij de eerste teug van den saâmtrekkenden drank begon Mylady zich wat behagelijker te gevoelen en zich gunstiger gestemd tegenover Zijne Majesteit te toonen. Zij luisterde met een glimlach naar zijne verhalen uit beider verleden en wilde er niet aan denken, dat het nooit een zeer gunstig teeken mag heten voor liefde of vriendschap, als men van weerszijden elkaâr zoekt te overtuigen van den reeds zoo langen duur der bestaande betrekking en daardoor bewijst in het verleden een kracht te zoeken, die men in het heden niet vinden kan. Mylady werd werkelijk zeer beminnelijk en de blik Zijner Majesteit werd teêrer en teêrer. ‘Weet ge wel wat er gister in Moorfields is gebeurd?’ vroeg zij eensklaps zich over de leuning van haar stoel heenbuigend. ‘Het losbandig gemeen heeft daar een huis geplunderd, waar eenige arme vrouwen woonden, die niets hadden dan hare schoonheid.’ ‘Ja, tot zelfs het gepeupel is oproerig. Het zal anders worden, Sara, als ons voornemen gelukt! Ik | |
[pagina 154]
| |
zal u dan niets behoeven te weigeren, niets... Rijk zal ik u maken als de rijkste....’ ‘Maar reeds nu kunnen wij de machtigsten zijn. Ik weet niet of het op bevel Uwer Majesteit geschiedt, dat mij niets meer wordt medegedeeld van wat de Kroon betreft. Ik vermeen dat de tegenwoordige Sekretarissen wat overmoedig zijn als ze gelooven de ondervinding van allen te kunnen missen.’ ‘Ik heb hun niets gezegd. Hebt ge behagen om den baaiert te beschouwen? Ik heb er niets tegen. Maar spreken we over iets anders! Doe mij hier ten minste vergeten dat het vervelend is Koning te wezen.’ ‘Ik wilde u juist doen gevoelen, hoe heerlijk het is de macht te hebben rechtvaardig te zijn. Ik wilde juist een beroep doen op den Koning. Het gepeupel heeft zich vergrepen aan Uwer Majesteits onderdanen, en heeft daarbij Uwe Majesteit beschimpt. ‘Dat vergeef ik ze. Kate, schenk mij nog een kopjen in.’ ‘Ik zal Uwe Majesteit helpen. Het is mij een genot den Koning van Engeland te mogen dienen; laat het hém een plicht zijn de zwakken te beschermen.’ ‘Niet zoo deftig, Sara! Gij rangschikt u zelve toch niet onder de zwakken? Dat zou koddig zijn. De Koning, dat weet ge, is uw eerste onderdaan.’ ‘Indien hij dat werkelijk ware, dan zou mijn oodmoedig verzoek om recht, een bevel voor hem geweest zijn. Maar ik mag zelfs niet ondervinden dat mijn verzoek wordt aangehoord. De Koning zou mijn eerste onderdaan zijn? Neen, ik ben de vernederde onderdane van eene andere onderdane, die op onwettige wijze den Koning beheerscht. Ik vorder recht. Oude puriteinen en jonge oproerlingen hebben u beschimpt.’ ‘Maar ik vergeef ze dat. Mijn God, waar zou het straffen eindigen, als ik ieder die mij beschimpte...?’ ‘Maar ik vergeef ze dat niet. Mij is de eer van mijn Koning te lief, dan dat ik die wil zien verguizen. Het wordt tijd, dat men het volk doe gevoelen dat het een meester heeft. Ik eisch een onderzoek en de straf der belhamels. Ik eisch, dat zij voor 's Konings eere te Tyburn worden gehangen... Kate, wij zullen bij de terechtstelling tegenwoordig zijn.’ ‘Vorder het niet, Sara! Vorder het niet. Laat ze schimpen en joelen. We zitten rustig hier en we zitten nog zacht.’ ‘Indien we rustig blijven bij het gejoel daar buiten, dan zal onze rust niet lang duren.... Heden plunderen zij een huis een Moorfields, morgen slopen zij White-hall. Het moet geschieden, Karel! Het moet!’ zij leî haar hand op zijn arm en staarde hem strak in de oogen. ‘Als gij 't dan wilt! Maar laat mij er buiten... Ik wil er niets van weten... Ik zal Clifford bij u zenden; zeg dien wat gij wilt dat geschiede.... Is het nu goed, Sara?’ ‘Gij zijt weder mijn goede oude vriend! Ik zal den diadeem dragen, Rowley! Maar van morgen wacht ik Clifford nog, met een door u in blanko geteekende volmacht. Laat mij voor uw eer zorgen; laat het mij altijd doen als zij gevaar loopt... Uwe eer is de mijne... en het gemeen zal het ondervinden!’ De laatste woorden werden op een toon geuit, die het gemeen, indien het dien had kunnen vernemen, zou hebben doen huiveren. Karel was geheel onder haren invloed en waagde geene enkele tegenwerping meer. In den aanvang had hij nog eenigen wederstand geboden, daar hij Shaftsbury, den bekwaamsten van het Cabal-ministerie, dien morgen nog beloofd had aan geene vervolging der schnldigen te zullen denken, daar de ontevredenheid onder de burgers groot was en de loyaalste koningsgezinden begonnen te wankelen. Men behoefde den schuldigen de straf niet kwijt te schelden, maar slechts eenig uitstel te verleenen tot er een gunstiger oogenblik kwam. Karel boog voor den invloed des Ministers, maar deed het nog meer voor dien van Lady Castlemaine. De vervolging zoude wél plaats hebben, maar thands door een anderen Sekretaris van Staat. Clifford zou er mede belast worden; misschien dat Shaftsbury het nimmer vernam en er zijn Meester alzoo nimmer over zoude onderhouden. Maar het moeielijkst was bereikt. Sara was bevredigd. Sara was weder de tedere goede vriendin, die hij nu misschien zoude durven mededeelen wat zij in den loop van den dag toch zoude moeten vernemen. Hij was gereed den mond te openen... maar de woorden bestierven hem op de lippen... Hij waagde de mededeeling nog niet. Toch vreesde hij weder van staatszaken te zullen hooren, en daarom begon hij over dingen, die hem veel nader aan het hart gingen en zijne belangstelling in hooger mate opwekte, namelijk: de nieuwe kleedij, die hij wenschte in te voeren, die zijn naam zou dragen en als zoodanig bekend zoude worden door gantsch Europa... Hij had dagen lang met Henry Valler, den kleermaker van den Londensche fashion geraadpleegd, en uit het gemeen overleg was het kostuum geboren, dat hij dezen morgen droeg en aan de goedkeuring van Mylady onderwierp, eer hij den Bijzonderen Raad van Engeland mededeelde, dat hij tot deze nieuwigheid, die het aanzicht der gantsche beschaafde waereld zou kunnen veranderen, besloten had. Mylady was wel zoo goed en lieftallig, om's Meesters plan goed te keuren en toe te juichen, ja zelf diens smaak te huldigen. Het gesprek was juist het levendigst, en zoo even was door Mylady een aanmerking gemaakt op de snede van de tuniek, toen een der Kamerdienaren den Hertog van Buckingham aandiende. Het deed Mylady plotseling in die mate ontstellen, dat Kate naar den flacon met eau de la reine greep om de meesteresse, die eene bezwijming nabij was, tot zich zelve te doen komen. ‘Het is niets... waarlijk niets, lieve vriend!’ fluisterde zij Karel toe, die verschrikt was opgestaan. ‘Een flauwte, zoo als ik er in den laatsten tijd wel | |
[pagina 155]
| |
meer had na groote onrust... thands wijt ik het aan de vreugde, die gij mij hebt bereid...’ ‘Het zou wel eens een beroerte kunnen worden!’ klonk het heel zacht in het diepste diep van Karels hart, dat er niet sneller of langzamer om begon te kloppen. Onze bekende, George Villiers, Hertog van Buckingham trad binnen, en werd door Karel met open armen ontvangen. ‘Will, dolle Will!’ klonk het. ‘Wat hebt ge ons hier lang op u doen wachten..! We moeten wat dwaasheden hebben, man, we hebben in uw afzijn geleefd als rondkoppen, niet waar, Sara?’ ‘Wees hartelijk welkom, George! Gij hebt goed woord gehouden. Wanneer zijt gij terug gekeerd?’ ‘Dezen nacht. Mijn eerste bezoek was voor de goddelijk Juno, mijn tweede voor Jupiter geweest. Hoe gelukkig voor mij, dat ik den God en de Godin bij elkander vind. Op mijn weg naar den Olymp hoorde ik een gewichtig nieuws.’ ‘Dat ge mij moet vertellen, Will!’ riep Karel levendig uit. ‘Sara moet haar toilet nog ten einde brengen. Zorg toch bij tijds gereed te zijn, lieve, want ik wilde u niet gaarne in de receptiezaal missen! Kom aan, Will, volg mij. Ik zal Clifford bij u zenden, schoone Juno!’ zeide hij Mylady hartelijk omhelzende en haar een kus op den boezem drukkend. Op den drempel van de deur keerde hij zich nogmaals om en wierp haar eenige kushanden toe, terwijl hij Buckingham bij herhaling wenkte hem te volgen. Deze scheen aan de uitnoodiging te voldoen, liet Karel voorgaan, maar keerde zich, toen deze buiten het vertrek was, snel tot Lady Castlemaine. ‘Ik heb met u te spreken, ik heb voor u gezorgd... Heeft hij u verteld, dat Ma'am Carwell van morgen verheven is tot Hertogin van Portsmouth?’ Er ging een rilling door het gebeente van Mylady. Karel had het haar niet durven zeggen. Was dat de reden geweest van zijn bezoek, van zijn kruipende vriendelijkheid, van zijn kostbaar geschenk? Hij had de fransche vrouw wagen te verheffen tot een rang, die de naaste was aan den troon; hij had haar wagen te verheffen boven haar, en Buckingham moest haar dat mededeelen, Buckingham, die juist van een lange reize terugkeerde, waarvan hij nooit had behooren terug te keeren; Buckingham, die er behagen in scheen te scheppen, haar te wonden! Het bloed ziedde haar in de aderen. Ware White-hall van stroo gebouwd, en stond zij in aller midden met een brandenden fakkel in de hand....! Vreeselijk was de storm in haar binnenste, te vreeselijker omdat hij niet los mocht barsten, en in dien engen boezem teruggehouden werd. Want de zegepraal van haar vernederd te zien, gunde zij Buckingham niet. Haar gelaat bleef de kalmte behouden, zelfs den glimlach waarmede zij hem tegen was getreden. ‘Welnu, is dat het nieuws, dat ge u zoo haast mij mede te deelen? Karel behoefde het mij niet te vertellen, ik heb alles zoo gewild!’ zeide zij onverschillig. ‘Gewild? Zijt ge dol? Nog een stap en ze is Koningin.’ ‘Dien stap zal zij niet doen... Ga, George, Rowley roept u... Van avond wil ik u alleen spreken...’ Buckingham knikte toestemmend en volgde den Koning. Barbara Palmers, Lady van Castlemaine was alleen. Zij viel op de divan neder, staarde een oogenblik strak voor zich heen, maar zeeg toen onder hevige stuiptrekkingen in een. | |
III.Onafzienbaar was de menigte, die zich op de oevers der Theems had saâmgeschoold. Hier en daar werd onder de wemelende massa de schitterende uniform van 's konings Life guards zichtbaar. Aller oog was gevest op een tiental barken en jachten, welke statig de rivier langs gleden, en uit den mist van den Novemberdag als opdoemden, bewimpeld en bevlagd, en beladen met eene schare, glinsterend en flikkerend van het goud, dat om wambuis en mantel was geboord, en van het staal van menigen degen en borstplaat. Vrolijk wiegden de bonte vederen op den hoed, vrolijk en sierlijk mengden zich de onderscheidene kleuren van het gewaad der prachtige hofhouding ondereen, welke thands in de koninklijke vaartuigen koers zette naar White-hall, waar de Lord Kamerheer aan de Waterpoort reeds speurde en staarde naar de komst der lang verwachtten. De eerste bark was mogelijk de prachtigste. Zij droeg de groote koninklijke vlag van Engeland, en zoo het windtjen het dundoek had doen uitgolven, dan zou op de banen het roode kruis onder de vergulden letters C.R. (Charles Rex) zichtbaar zijn geweest. Rijk verguldsel prijkte waar het oog zich ook vestte, en in de kampanjes van alle zijden van venetiaansch glas voorzien, zaten een tiental personen op de rood fluweelen kussens, alle met de letters C.R., in goud er op gestikt, neder. De blikken van de toeschouwers op de oevers richtten zich vooral daarheen, maar indien er de nieuwsgierigheid hadde kunnen binnendringen, zij zou zich, zoo als wij gelooven, weinig bevredigd hebben gevonden. De pracht, die er heerschte, had zij wellicht meermalen aangestaard; de fluweelen mantels, de satijnen vesten en hozen, de met gouddraad doorwerkte kousen, de nette hooggehakte brodequins, met linten of gouden gespen, had zij misschien dikwijls aangegaapt; maar zeker zou ze zich teleurgesteld hebben afgewend, bij de stilte, die er onder de aanzienlijken heerschte, anders zoo vrolijk, zoo los, zoo vrij en bij wijlen zoo geestig. Allen zaten met ongedekten hoofde op éen na: allen zwegen en spraken alleen, als die eene tot hen het woord mocht richten en dat bij het aan boord gaan te Gravesend plaats gehad en sedert slechts weinig. Die eene, voor wien allen zich bogen, het hoofd ontblootten en zich zulk een dwang | |
[pagina 156]
| |
oplegden, was een jonkman van even twintig jaren; zóo mager, zóo zwak, zóo nietig, dat men hem nauw dien leeftijd geven kon. Alleen zijn hoofd was gedekt door den hoed, waarvan de breede rand het mager en beenig gelaat nog magerder schijnen deed, en het breed en hooge voorhoofd verborg, dat zooveel ernst en waardigheid zelfs aan het anders weinig bevallig gelaat bijzette. Hij hield het hoofd een weinig gebogen, het oog meest nedergeslagen; het oog altijd helder en flikkerend, en soms bliksemend als dat van het arendsjong, speurend naar buit. De neus was, buiten alle verhouding tot dat kleine gelaat, groot en gebogen, als de bek van den gier. Wie hem daar zag nederzitten in het eenvoudig donker blauw gewaad, waarvan de eentonigheid slechts werd afgebroken door den bandelier van oranje zijde, die hem schuins over de borst hing; wie hem daar zag nederzitten, meest zwijgend, kuchend, met moeite ademhalend en, wanneer hij een enkel woord sprak, dat alleen deed, om te verzoeken een der glazen deuren een tijd lang open te zetten, daar het hem daar binnen zoo benauwd was; wie hem had gageslagen, in een gedoken, slechts zelden het oog opheffend, en zoo hij het deed den blik van dezen of genen, die den zijnen ontmoette, schuchter ontwijkend, hij zou het koninklijke jacht hebben beschouwd, als het voertuig te zijn van een doodelijk kranke, van een in alle opzichten zwakken jongeling, die voor het laatst een spelevaart waagde, welke hem verdroot of van een armen gevangene, die naar zijn laatste rustplaats werd overgebracht. Met verschillende gewaarwordingen werd hij door de hem omringenden beschouwd en gadegeslagen. Jonkhr. Boreel naast hem, de Graaf van Dona, de Graaf van Styrum met den heer van Brederode, tegenover hem gezeten, staarden hem bij wijlen met eenige onrust aan, letteden op zijne minste bewegingen en voorkwamen zijne geringste wenschen, terwijl de Graaf d'Ossory benevens de andere Engelsche edellieden, die den gast Zijner Majesteit hadden afgedaald, hunne teleurstelling, hun wrevel ter nauwernood verbergen konden en gebelgd waren over de lompheid en boerschheid van den knaap, wiens bijzijn hen echter, waarom wisten zij niet, zelfs weerhield een fluisterend gesprek aan te knoopen. Welk een verschil tusschen dezen gast en die van weinige maanden, in hetzelfde jacht met dezelfde praal en deftigheid af- en ingehaald, voor wie even als voor dezen knaap het geschut van den Tower gebulderd, de bazuinen en de trompetten der Life guards bij het doorvaren der London-Bridge hadden geschetterd! Henriëtte van Orléans, de zuster zijner Majesteit, was een geestige vrouw, in wie men niet wist wat meer te bewonderen, den toon waarop zij met ieder wist te verkeeren of haar houding en manieren welke volmaakt waren! En indien zij al niet geweest ware wat zij bleek te zijn, dan zou men reeds eene ruime vergoeding hebben ontvangen door de tegenwoordigheid dier aanbiddelijke Mademoiselle de Querouaille (dezen morgen zoo als wij weten hertogin van Portsmouth geworden), van de Gravin de Grammont en een stoet van edellieden, allen gevormd aan het hof van den grooten Lodewijk. En bij den stuggen schuchteren knaap vond men in den stoet, die hem omringde, geene of niet die vergoeding, welke de weinig sprekende en weinig hoofsche hoofdpersoon zoo noodig maakten. Toch moesten zij de vergelijking tusschen toen en nu in hun binnenste bewaren en door geen blik of gebaar verraden dat zij gemaakt was, want de kranke of zwakke dien zij overvoerden was de neef huns Gebieders, was de telg van een der oudste vorstengeslachten in Europa, een der weinige geslachten, waar gantsche volken van gewaagden, als een zegen Gods op aarde, - was Willem Hendrik, Prins van Oranje. Was het in het koninklijke jacht, toen Hare Koninklijke Hoogheid Henriëtte van Orléans naar White-hall werd overgebracht, een spiegelgevecht geweest met de vergulde maar dikwijls zoo puntige wapenen van geest en vernuft, had de reize van Gravesend naar het koninklijk paleis, die thands zoo lang viel, een oogenblik geschenen, de bevolking, mede langs de oevers geschaard, had toen de rol gespeeld, welke den Edellieden thands was opgelegd, terwijl haar thands de plaats, welke deze toen innamen, scheen ingeruimd. Toen toch werd geen gejoel vernomen; ieder schouwde uit nieuwsgierigheid, niemant uit belangstelling. Geen hoed werd gezwaaid, geen welkomstgroet gehoord, en thands.... Het kon niet den persoon van den Prins gelden, daar men dien niet kon zien en nooit nog gezien had, maar het gold den naam dien hij droeg. Het Engelsche volk was naijverig op het Hollandsche. In vredestijd kibbelde en twistte men; maar werd, vooral door de intriges der hofpartij welke de Republiek haatte, daaruit een oorlog geboren, dan streed men in de hoop van weder spoedig vrede te kunnen sluiten. Het Engelsche volk had zijne nationaliteit lief, maar misschien het Protestantisme nog liever, en dit had het met de Republiek der Vereenigde Provinciën gemeen. De Republiek had éen verleden met Engeland: beiden hadden voor denzelfden vijand gesidderd, en moesten nog, zij gevoelden het nu, denzelfden vijand bestrijden. Onder de vele kloven, die Karel van zijn volk scheidden, was deze niet de minst wijde. Hij haatte de Republiek, omdat... ja om een reden die niemant nog vermoeden kon en die het ons nog niet voegt aan te duiden. Het Engelsche volk wist van dien haat - het waarom echter evenmin - en liet dan ook niet na bij elke gunstige gelegenheid van zijne zucht voor een bondgenootschap met de Republiek te doen blijken. Karel, die van zijn vader de lusten van het Absolutisme geërfd had, die hoe apathiesch hij ook ware, altijd de warmste sympathie toonde voor de alleenheersching en daaraan toegeven konde zoo lang er nog eenige duizende pónden sterling in een koffer was, moest wel naar zijn Parlement hooren, zoodra de geldnood zich gevoelen deed en er subsi- | |
[pagina 157]
| |
dies van zijn volk moesten gevraagd worden. En wanneer dat gebeurde, dan verhief zich de oude republikeinsche geest in het huis der Gemeenten; dan sloop de lang gesluimerd hebbende de dicht bezette banken langs en fluisterde sommige woorden in de ooren der loyale onderdanen, woorden, die het bloed sneller door de aderen vlieten, woorden, die de tong rapper bewegen, woorden, die den Bijzonderen Raad zijner Majesteit op de donzen kussens dikwerf deden trillen van angst en de gunstelingen der Kroon met de snelheid der vrees ten lande uitdreven. Zoo was het geweest na den laatsten oorlog, die den Hollandschen Admiraal de Ruiter op de Theems bracht. Karel had zich gehaast vrede te sluiten en was wel gedwongen geworden den vijand tot vriend te maken, ja met hem een bondgenootschap aan te gaan. De groote de Witt trok partij van de omstandigheden en de zoo beroemde Triple Alliantie ontstond, eene alliantie, die drie Protestantsche Mogendheden nauw aan een sloot, en den vijand van den een tot dien der beide andere maakte. Het streven van het Engelsche volk naar Protestantsche verbintenissen was niet verminderd, sinds den openlijken overgang van den broeder des Konings, en diens vermoedelijken erfgenaam, tot het Katholicisme. Die stap, zoo nadeelig voor de populariteit van den Hertog van York en zelfs voor die des Konings, wiens gehechtheid aan de Staatskerk minstens twijfelachtig was, gedijde tot voordeel van die leden van het koninklijk geslacht, die men opgegroeid en opgewassen wist in de godsdienst, welke men zelf lief had en als het palladium van het volksbestaan en van de volksvrijheid vereerde. Geen wonder, dat de Prins van Oranje een onthaal van de zijde der bevolking ten deel viel, waarover al de Edellieden en misschien ook de jonge Prins zelf zich verbaasden. Toen men de brug voorbij was, waar het gejoel en gejubel trompet en pauk had overstemd en het kanongebulder verdoofd, had Willem het hoofd even opgeheven en tot den graaf d'Ossory gezegd: ‘Mijn koninklijke oom moet wel bemind zijn, daar men zijn onbekenden neef zoo verwelkomt.’ Zou hij de ware oorzaak van het gejubel niet begrepen hebben? Wij hebben alle reden de vraag bevestigend te beandwoorden, en in dat geval mocht het gevat heeten, dat hij zijn oom vleide met dat geen wat hem juist beleedigde. d'Ossory dacht echter niet bij die woorden aan een verborgen meening te moeten gelooven; hij dacht het reeds zeer voldoende, indien die knaap eene meening toonde te bezitten. Hij boog beleefd en hernam: ‘Uwe Hoogheid zal, ik twijfel daaraan niet, aangename dagen onder ons doorbrengen.’ Het woord was niet veel beteekenend en scheen den Prins niet tot een repliek te nopen. Had hij het slechts gedaan, hij zou nieuwe ergernis hebben voorkomen, want het meest onbeteekenend woord zou welkomer zijn geweest dan de wel wat op korten toon gedane vraag: ‘Zijn wij er haast?’ ‘Binnen vijf minuten denk ik. Het zal Uwe Hoogheid wellicht een langen tijd toeschijnen, daar zij zoo zeer verlangen zal naar Zijne Majesteit.’ ‘Ook dat, maar toch ook wel een weinig om uit deze engte verlost te worden... De deur is weêr dicht geslagen. Wilt ge die openzetten....?’ ‘Is Uwe Hoogheid benauwd, erg benauwd?’ vroeg Boreel deelnemend zich naar hem overbuigend. ‘Het is hier ook niet de lucht van Honselaarsdijk,’ zuchtte de Prins, hetgeen de Engelsche Heeren elkaâr weder veelboteekenend deed aanzien. Hij zweeg en allen zwegen, zoodat de vijf minuten, waarvan de Graaf d'Ossory had gewaagd, werkelijk lang, zeer lang, schenen te duren. De Lord Kamerheer zag eindelijk zijn hoop vervuld en den hoogen gast op den met tapijten belegden steiger aan wal stappen. Een rij van hovelingen stond op den marmeren trap geschaard. De edelste namen van Engeland hadden daar hunne vertegenwoordigers. Naast den Lord Kamerheer, herkenbaar aan den grooten gouden sleutel die aan zijne zijde hing. stond Mylord Arlington, een der ministers, die den Prins bij het uitstijgen behulpzaam was en hem namens Zijne Majesteit welkom heette in haar huis, dat hij dikwerf de eer toewenschte door den voortreffelijksten der Prinsen betreden te worden. Willem boog bij die woorden, nam den arm van Boreel en steeg de trappen op, terwijl de Sunderlands, de Hydes - verzwagerd aan den Hertog van York - de Norfolks en Shrewsbury's zich voor hem ter aarde bogen. Willem had de opmerking kunnen maken hoe groot het verschil was tusschen zijne hofhouding en die zijns ooms, tusschen de Edellieden, die hem omringden en met moeite slechts het hoofd bogen, en de bevallige gestalten, schitterend van goud en edelgesteenten, die in staat waren te buigen alsof de ledematen de buigzaamheid der buigzaamste stoffe bezaten. Langzaam werd de lange gang doorwandeld. De vergulde vleugeldeuren werden opengeworpen; de Lord Steward met den witten staf boog dezen ter aarde. Er werd een gezuis en gedruisch gehoord, veroorzaakt door het kreuken en plooien van de goudstof en het fluweel der talrijke schare, welke in de groote eetzaal van White-hall vereenigd was en bij het verschijnen van Willem en diens stoet opstond. Het was een werkelijk schoone aanblik. De eetzaal was beroemd als het meesterstuk van den architekt Inigo Jones. Was White-hall ook een groot, maar onregelmatig gebouw, dat dezelfde kunstenaar had willen omscheppen tot een paleis, Engelands Koningen waardig, maar waarin hij was teleurgesteld door den geldnood der Engelsche Majesteit, wat hij zoude hebben kunnen doen, had hij toch in eene der zalen van het uitgestrekte gebouw getoond. ‘Hare afmetingen,’ zoo zegt een tijdgenoot, ‘geven haar het charakter van grootheid, terwijl de eenvoudige majesteit der lijnen, de schilderachtige kombinaties der deelen, de smaakvolle verdecling der versierselen haar onder de schoonste kunstgewrochten een plaats verzekeren.’ | |
[pagina 158]
| |
De koepel prijkte met eene fresko van Rubens' hand, voorstellende; de apotheoze van Jacob I. De wanden gaven voorstellingen, welke van het talent van van Dijk of diens beste leerlingen getuigden; de vloer was van het kostelijkste West-Indische hout, met smaak tot allerlei arabesken ingelegd. Tegenover de vleugeldeur, door welke Willem was binnengetreden, stond de troonstoel van Engelands Koning onder het dak van rood fluweel, welke stof men in dezelfde kleur op de beide leunstoelen, waarboven de kroon was uitgebeiteld, terug vond. Een prachtig Perziesch tapeet dekte het gedeelte van den vloer dat door den troonstoel werd ingenomen. Aan weêrszijden zaten de edellieden en de dames van het hof op taboeretten met het wapen van Engeland voorzien neder. Karel, de linkerhand gevend aan de rechter zijner vrouw, Catharina van Braganza, die met moeite haar kleed van goudstof torste en het wicht der gouden ketens, zwoegende op den ingevallen boezem, kwamen Willem halver wege te gemoet. ‘Wij heeten onzen neef welkom in ons rijk en hebben vernomen hoe ons volk ons voorbeeld reeds heeft gevolgd.’ ‘Ik zeg Uwe Majesteit dank voor hare vriendelijke woorden,’ hernam Willem bedeesd. ‘Omhels ons, Neef!’ zeide Karel eenigzins strak. De Prins gehoorzaamde het bevel, hetgeen hij had behooren te voorkomen. ‘Wij hebben zeer verlangd u te zien.. De eenige zoon onzer beminde zuster lag ons immer na aan het hart. Wij zullen u met de edelste onzer onderdanen doen kennis maken, waaronder er zijn wien wij de eer toedenken van U gedurende Uw verblijf alhier als geleide te dienen. Mylord Buckingham...’ Verschillende namen noemde hij op, terwijl hij de buigende rijen langs ging. Willem, wiens blik eenige meerdere vastheid had gekregen en die het begon te wagen in het rond te zien, sloeg echter in verwarring het oog neder voor eene Lady, die hem onder den naam van Hertogin van Portsmouth werd voorgesteld. Was deze dan zoo verschikkelijk? Hij, die dit had wagen te verzekeren zou men in het fashionable Londen een wilde hebben geheeten, die weinig meer verdiende dan met den woudbeer te leven. Maar niemant verzekerde dit ook. Ieder boog zich voor dit ovaal rond gelaat, waarvan de donkere teint de brunette aanduidde, zoo reeds de ravenzwarte lokken - zij had de vermetelheid gehad met eigen haar te verschijnen en ditmaal de pruik te verbannen - haar niet reeds als zoodanig kenmerkte; en éen lachjen van die zuiver en fijn gevormde lippen bleek reeds een meer dan ruime vergoeding voor de bewezen hulde. Het geheele wezen de gansche gestalte naderde het ideaal der bevalligheid. Feilloos schoon naar de regelen van het schildersmodel kon zij niet heeten, reeds omdat zij elke gedachte van een beeld bij den eersten aanblik verwijderde. Alles leefde, alles ademde, alles bewoog, van het glimlachjen van hare lippen tot den fijnen schier doorschijnenden vingertop. Schoon was zij niet, maar zij was wellicht meer dan dit bij den blik van dat zwarte oog, zoo vriendelijk lokkend, zoo teder dikwerf, zoo smachtend menigmaal en toch ook zoo, niet te omschrijven niet uit te drukken soms, maar zoo tintelend van vuur, waarbij de aanschouwer zich van vrees bijna afwendde. Als een Nymf zweefde zij over de grassprietjens heen van het park, als een snelgewiekte vogel sneed zij, een met haar telganger, door de lucht, altijd vrolijk, altijd dartelend, sporend tot scherts, lokkend tot vreugde. Geest en vernuft straalden haar dan de oogen uit en tintelden in de woorden, die er stroomden van hare lippen. Echt vrouwelijk bij al haren overmoed en dartelheid bleef zij altijd binnen de sfeeren van het intime leven, scheen zij nooit een uitstap op het politiek gebied te wagen; wel leî zij iederen Staatsman haar juk op, maar het was er een onder rozen verborgen en nimmer maakte zij het hem bezwaarlijk haar de dienst te bewijzen die zij vroeg, ofschoon, zoo als eenigen fluisterden, haar onbegrijpelijke takt daarvan de oorzaak mocht heten; een takt, die nooit iets scheen te vragen, maar toch eigenlijk tot het verrichten van elke zelfs zware dienst verplichtte. De glimlach, die om hare lippen speelde, konde nooit een grove beleediging zijn; hij gaf echter bij de fijnheid en tederheid der lijnen en het eenigzins opgewipt neusjen soms een fijnen en daarom juist niet minder scherpen ironischen schijn aan het geheele gelaat. Zulk een glimlachjen ontmoette het oog van den Prins toen hij het tot haar ophief, om het dadelijk weder neder te slaan. ‘Ik heb er lang naar verlangd de eerste persoon van de Republiek der Vereenigde Provinciën te ontmoeten!’ fluisterde zij, met een zilveren stem en daarbij bevallig buigend. Willem ging verder en nam den schijn aan niets gehoord te hebben. Lady Castlemaine werd aan hem voorgesteld. Deze had hooghartig den schouder opgetrokken, met een eenigzins smadelijken blik hare gebure van ter zijde aangezien, en daarop even gelachen, toen de Prins haar geen woord gunde, hetgeen door den jongen Hertog van Monmouth dadelijk den Graaf d'Ossory onder belofte van geheimhouding werd medegedeeld, en door dezen met zoo veel gevolgtrekkingen en met zoo gloeiend koloriet werd rond gefluisterd, dat allerlei onheilspellende teekenen van eene aanstaande botsing der twee grootste sterren van het firmament bespeurd werden. Mylady had zich voorgenomen van den Prins eenige woorden te ontvangen, en daardoor op de andere te zegevieren voor de oogen van het gantsche hof. ‘Ik heb de eer gehad de moeder Uwer Hoogheid te mogen helpen verplegen, toen zij Zijne Majesteit, haren verheven broeder, een bezoek bracht....’ ‘Ik hoop dat ik gelukkiger zal zijn, Mylady,’ zeide Willem kort af. De toon waarop hij deze woorden uitbracht maakte ze zoo lomp. De herinnering aan zijne moeder, die bij het bezoek, dat zij Engeland bracht, gestorven was, mocht wel niet fijn aangebracht zijn, zij verdiende echter nog niet | |
[pagina 159]
| |
zulk eene straffe terechtwijzing als 's Prinsen andwoord bevatte; want meer nog dan hij bedoelde werd daaruit begrepen, en algemeen fluisterde men, dat de Prins het een ongeluk voor zijn moeder had genoemd door Mylady Castlemaine verpleegd te zijn. Met de tanden op elkaâr geklemd en de krampachtig saamgetrokken hand in de plooien van haar kleed verborgen, staarde zij den jonkman na, en andwoordde zij niets op de op zoeten toon gemaakte aanmerking harer gebure: ‘Het is dan nog beter dat de boer zwijgt.’ De rij der dames was ten einde gewandeld en ook van die der Heeren was de uiterste grens bereikt. ‘Vreesden we niet, dat de reis u te zeer vermoeid had, we zouden u na het bezoek aan onzen broeder uitnoodigen ten onzent te middagmalen!’ zeide Karel, met moeite een luiden geeuw onderdrukkend. ‘Ik hoop later het genoegen te mogen hebben aan Uwe Majesteits tafel....’ ‘Niet zoo deftig Neef! Het gaat goed voor eenige oogenblikken.... Noem mij oom! Ik ben het toch, dat heb ik u meermalen bewezen tegenover de hollandsche ossen.’ ‘Ja, oom! dat deedt ge. Met recht ossen! En ze hadden hoorns niet waar?’ Karel zag hem even verbaasd aan; hij dacht iets te hooren wat hij van die lippen niet zou hebben verwacht; maar een blik op dat strakke gelaat, die onderworpene en schuchtere houding deed hem gelooven, dat de knaap zelf niet juist begreep wat hij zeide. ‘Het doet me genoegen dat ge erkent wat ik voor u deed. Och, mijn jongen, als ge eens wat ouder zijt, zult ge op alles behalve dankbaarheid leeren rekenen. Ik heb het goed met u voor... ge zult er spoedig meer van hooren..’ Hij geeuwde. ‘Kom morgen ochtend vroeg mijn patrijshonden zien. Als ge om tien uur komt, zullen wij ze samen voeren. Buckingham, geleid Zijne Hoogheid naar Yorks-house! Tot morgen, neef! Zeg mij dan hoe Cockpit-house je bevalt. Ik heb het voor u in gereedheid doen brengen, omdat het aan White-hall paalt.’ Toen Buckingham hem door de gaanderijen heen leidde naar den karos, wilde hij beproeven, hij, die met alle edellieden wist om te gaan en allen wist te behagen, of hij bij dezen niet beter dan de anderen zou kunnen slagen. Er was hem bovendien veel aan gelegen om dien knaap ter zijner gunste te stemmen. De jongen beteekende niet veel, maar hij was neef van Karel; hij scheen bij dezen in hooge gunst te staan, en Buckingham, die wel niet alles maar toch veel wist van hetgeen er in de laatste maanden was omgegaan, begreep ook wel waarom. Bij de verhevene plannen die hij voor had, kon de vriendschap zelfs van dien zwakken knaap hem van nut zijn; en tegenover het gepeupel, dat hij haatte met een echt aristokratischen haat maar nochtans ontzag, daar het hem bij zijn ‘bascule-systeem’ dikwerf te stade konde komen, was zulk een vriendschap uitermate geschikt om hem aanhang te verschaffen. ‘Zonder onbeleefd te zijn jegens uw vaderland dat beroemd is om zijne schoone vrouwen, waag ik toch te beweren, dat White-hall Uwe Hoogheid eene verrassing heeft geschonken,’ zeide Buckingham, toen de prins even stilstond, om door een venster te zien dat het uitzicht gaf op het park. ‘Ja, verschillende verrassingen zelfs!’ ‘Zijne Majesteit weet de schoonheid dan ook te waardeeren. De uitstekendste kunstenaren zoeken hier hunne modellen.’ ‘Aan het hof? Laten de vrouwen zich hier uitschilderen?’ klonk het eenigzins verbaasd. ‘Soms, en zij geven zich.... in beeld natuurlijk, ten geschenke aan de edelsten en verhevensten in Europa, die òf bevriend òf vermaagschapt zijn aan Zijne Majesteit,' hernam Buckingham met eene diepe buiging. Er volgde geen andwoord. De Prins zette de gestaakte wandeling voort. ‘Ik heb op mijne reizen op het vaste land verschillende typen van schoonheid ontmoet en al dezen vind ik in White-hall vertegenwoordigd. Denkt Uwe Hoogheid niet eenstemming met mij op dit punt?’ ‘Och, Mylord! ik weet er zoo weinig van. Ik ben nu voor het eerst op reis, en Uwe Genade zegt dat zij het dikwijls deed. Kan men van hier het Parlementshuis zien?’ ‘Neen, Uwe Hoogheid!’ Daar Uwe Hoogheid er belang in schijnt te stellen, verzoek ik de eer om haar gids te zijn, als zij er heen wenscht te gaan. Ik twijfel er niet aan of Uwe Hoogheid zal binnen een week liever in White-hall dan in West-minster zijn, en zij zal dan met haren bekenden scherpen blik en fijnen smaak wel hebben uitgemaakt welke type haar het schoonst voorkomt.’ ‘De Hertogin van Portsmouth is een Fransche vrouw, niet waar?’ ‘Zij is bekoorlijk. Uwe Hoogheid ziet op hare eerste reize reeds zeer goed.’ ‘Zij kwam met mijne tante uit Parijs hier, niet waar?’ Buckingham boog. Zij waren bij den karos aangekomen, dien de Prins insteeg, terwijl hij Buckingham vaarwel knikte en toeriep: ‘Groet vooral Hare Majesteit. Ik heb zoo weinig gelegenheid gehad met haar te spreken...’ Buckingham boog weder, maar was thands eenigzins gebelgd. De Koning had hem het eereambt van 's Prinsen geleider opgedragen, en deze liet hem staan en gaf niet onduidelijk te kennen, dat hij den geleider ontberen konde. Welke moeite hij ook gedaan had, hij was geen stap nader gekomen aan zijn doel. Hij had zoo menigen knaap onder zijne heerschappij gebracht door middel der schoone sekse, die hij soms zeer goed als middel wist te gebruiken, maar bij dezen knaap scheen de prikkel der zinnelijkheid onmachtig. ‘Groet vooral Hare Majesteit!’ Het woord klonk Buckingham als eene bespotting in de ooren. Catharina | |
[pagina 160]
| |
van Braganza was eer een marionet dan een menschelijk organisme. Zij woonde de openbare plechtigheden bij, uit krachte van den rang dien zij innam; zij mocht zetelen op een troon, maar zij mocht niet denken, niet voelen, niet spreken, niet handelen en naar het algemeen gevoelen, kon zij dat dan ook niet, zoodat het verbod haar juist geene groote opoffering opleî. En deze vrouw liet hij juist groeten, en hij droeg dit Buckingham op, die, hij kon het weten, te veel smaak, te veel kennis had van wat werkelijk schoon was, om de onbeduidende Koningin niet zeer onbeduidend te vinden. Arlington had er nog wel van gesproken, dat de knaap niet ontbloot was van verstand! ‘De goede Arlington, de beleefde, diplomatische Arlington! dat is de beleefdheid en de diplomatie toch wat ver getrokken!’ mompelde hij, terwijl hij den terugtocht naar de groote zaal weder aannam. ‘Toch kan de boer ons van dienst zijn en hij zal het.’ Van zijn eigenwaarde en van den invloed dien hij kon uitoefenen overtuigd, stapte hij stevig voort. Moeielijk vinden wij den bekenden George in den Hertog van Buckingham terug. Maar ook welke verandering onderging deze! Een nieuwe paruik, naar de laatste uitvinding van den perruquier Zijner Allerchristelijke Majesteit dekte thands zijn hoofd; het gelaat, dat wij kenden als met een vaal bleek bedekt, had een vernis ontvangen van het fijnste blanketsel; het grove wambuis, de onaanzienlijke hoze, de hooge laarzen waren vervangen door een vest van goudlaken met een rij paerelen afgezet, door een karmozijn rood fluweelen tuniek, wit satijnen hozen, witte met gouddraad geborduurde kousen, en marokijn lederen schoentjens, die den schoon gevormden voet gunstig deden uitkomen, hetgeen vooral werd opgemerkt, omdat een schitterende diamant de brodequins boven op den voet sloot. Een rijk gestikte bandelier, schuins van den rechter schouder naar de linker heup afhangend, droeg den degen, waarvan de verguld zilveren greep van edelsteenen schitterde. Waarlijk, George Villiers, Hertog van Buckingham verdiende den eeretitel van de eerste pronker aan het hof van Karel Stuart te zijn! | |
IV.In de eetzaal te White-hall begon men vrijer te ademen na het vertrek van den gast. Ieder scheen zich van een last ontheven en gerechtigd te achten het vrolijk gesprek te hervatten, dat bij het binnentreden van den Prins noode was gestaakt. Hoe voorbereid ook de meesten waren, toch bleek de kennismaking voor velen nog eene teleurstelling. Slechts een enkele der aanwezigen was te 's Hage geweest, en had er den Prins van Oranje ontmoet of liever gezien. Dat hij was zoo als hij bleek te zijn, weet men aan de Regeringspartij, die met eene staatkunde, welke aan de Republiek van Venetië herinnerde, den Oranjetelg met schijnbaar liefderijke zorg, met schijnbaar vorstelijke eer omringde, maar hem te gelijkertijd afsloot van de waereld rondom hem, hem liet opwassen in de eenzaamheid en alzoo onschadelijk maakte voor de toekomst. Zijne opvoeding scheen er op ingericht, om hem altijd kind en afhankelijk te doen zijn! En tegenover een minder schrandere zelfs dan de Witt was, zou hij dat wel altoos blijven. In gezelschap was hij hoekig in zijne bewegingen, een gevolg van de volstrekte afzondering, waartoe hij aanvankelijk veroordeeld was en waaraan hij later was gewend; in het openbaar of in het bijzijn van eenige vreemden sprak hij zelden meer dan een enkel kleureloos woord, een gevolg van zijne opvoeding, die weinig meer dan eene voeding van staatswege was geweest. Dus had men reeds sedert jaren in White-hall gefluisterd, en als Arlington daarbij soms het hoofd schudde, en een enkele reize eene tegenwerping maakte, had men de schranderheid van den diplomaat in twijfel getrokken. Arlington beweerde in de gelegenheid te zijn geweest, den jongen Prins van eene gants andere zijde te hebben leeren kennen dan de oppervlakkige bezoekers van den Haag. Zijn beweren maakte echter weinig indruk, daar hij nimmer bepaald aanwees wanneer hij het kind had ontmoet, en in welke omstandigheden het gezond verstand was gebleken... Eenige feiten, hoewel niet behoorlijk gestaafd, deden vermoeden, dat Arlington tijdens den laatsten oorlog met de Republiek zich in 's Hage had gewaagd, maar, had dit werkelijk plaats gehad, dan kon de uitslag van den gevaarlijken, ja dolzinnigen, tocht niet gunstig zijn geweest, daar Arlington, wel verre van er op te stoffen, altijd daarover het stilzwijgen bewaarde. Men zou na het vertrek van den gast hebben weten te veinzen en met eerbied voor Zijne Majesteit den stuggen bloedverwant hebben verheven tot het ideaal van menschelijke volmaaktheid, zoo Zijne Majesteit niet zelve het sein tot de meest mogelijke oprechtheid gegeven had. ‘Myladies,’ zeide hij, zich tot de Lady van de slaapkamer - Lady Castlemaine - en de Lady van de Garderobe Harer Majesteit - de Hertogin van Portsmouth - wendende, ‘Myladies, ge zoudt de engelen tot afval kunnen brengen, maar ik verwed er mijne goede stad Londen onder, dat ge op mijn hooggeschatten neef niets vermoogt. Bij Jupiter, ik moet zeggen, dat mijnheer de Witt een knappe kaerel is, dat hij een meesterstuk met dezen heeft verricht, want de aanleg was toch zoo goed. Zijn moeder zou haar eigen bloed niet herkennen... Waarachtig, een meesterstuk!’ ‘En hoe lang zal Uwe Majesteit dit meesterstuk hier doen verblijven?’ vroeg Lady Castlemaine. ‘Zoo lang hij voor ons een nieuwheid blijft. Niet waar Mylords, zelfs geest en vernuft behoeven soms eenige rust, en als die sluimeren moeten de tegenovergestelde uitersten op het tooneel. Het is als | |
[pagina 161]
| |
bij de maskes van onzen Will: tusschen de bedrijven komt de clown.’ Algemeene bijval oogstte Zijne Majesteit bij deze geestige vergelijking. Karel was in een goede luim en bemerkte Arlington, die in gesprek was met Monmouth en d'Ossory. ‘Harry,’ dus was de naam, waarmede hij altijd zijn lieveling Monmouth aansprak. ‘Harry, ge zijt niet opgewassen tegen Mylord Arlington. Waagt ge 't weer van hem in gevoelen te verschillen? Zeg mij waarover gij handelt, ten minste indien het geen staatszaken zijn!’ ‘Het was wel over iets wat met de Staatkunde in verband staat,’ schertste Harry, ‘namelijk met uw neef, Sir!’ ‘En wat heeft die neef met de Staatkunde te maken?’ ‘Meer dan Uwe Majesteit denkt, zegt Mylord Arlington en ik ook; maar wij zijn het niet eens over de redenen. Ik meen dat onze neef alleen in zóoverre met de Staatkunde in verband staat, dat de Staatkunde hem ons doet verdragen.’ Er was een oogenblik van stilte veroorzaakt door verbazing. Monmouth werd hoe langer hoe stouter; hij noemde den Prins van Oranje neef en sprak van hem op eene wijze als menige werkelijke neef het niet zoude wagen, maar... den zoon van Lucy Walters en Karel Stuart werd nooit iets ten kwade geduid, en dus ook thands niet. Zelfs werd hij in zijne vermetelheid gesterkt door Zijne Majesteit, die hem met den welriekenden handschoen, dien hij in de hand hield, een tikjen op den wang gaf. Harry, hoe jong nog, had werkelijk in de laatste maanden reeds een politieke beteekenis ontvangen. Sedert den overgang van den Hertog van York tot de Roomsche kerk, ontkiemde reeds bij eenigen het denkbeeld, den Hertog van de erfopvolging uit te sluiten en den natuurlijken zoon Zijner Majesteit te doen kroonen. Het was dus niet alleen toe te schrijven aan de vrolijk- en dartelheid, aan de goede inborst van den knaap, dat hij door alle rangen in Londen ontzien werd, maar tevens ook aan de plaats die hij in de koninklijke familie innam. Wat de Engelsche burger zoo gaarne zag, stoutheid en wilskracht in het handelen, merkte hij bij den gezonden knaap op en hij stond te verre, om de oorzaken van het bestaan dier beide bij zijn lieveling opgemerkte hoedanigheden, nauwkeurig te kunnen nagaan. Voor den burger was het charakter, wat voor den scherper ziende slecht baldadigheid en onmatig zelfvertrouwen was: beiden een gevolg van eene opvoeding die alleen toegevend wist te zijn. Wij weten hoe Mylady Castlemaine over hem denkt; hare gebure oordeelt misschien niet anders, maar is te luchtig en te dartel of misschien te voorzichtig om daarvan te doen blijken. Zij heeft dan ook bij het stoute woord geglimlacht en goedkeurend geknikt, welk voorbeeld, vooral nu het ook door Zijne Majesteit gesteund werd, door al wie nabijstonden werd gevolgd. Wij vergissen ons. Een stemt in die vrolijkheid niet in. Het is Mylord Arlington, die Monmouth strak aanziet en de stoutheid heeft te zeggen, dat de Hertog van Monmouth in staat zoude zijn, in éene minuut een gebouw omver te werpen dat de schranderste diplomaat in geen jaren weder zoude kunnen opbouwen... ‘Dat getuigt alleen... tegen den schrandersten diplomaat,’ hernam Harry lachende. ‘Stil, Harry, Mylord Arlington mocht eens gelooven dat gij ernstig waart.’ ‘Uwe Majesteit beoordeelt mij verkeerd en naar mijne overtuiging ook nog een ander,’ merkte Mylord aan. ‘Goed, goed! Wij hebben reeds genoeg van hem gehoord. Het zou toch beter zijn, Arlington, als ik gelijk had en onze neef was zoo als ik hem beschouw. Wij zouden een bondgenoot te meer hebben, wij zouden Lodewijk....’ de volgende woorden konden niet meer gehoord worden, daar Zijne Majesteit Arlington onder den arm had genomen en met hem naar een der vensterbanken was gewandeld waar beiden zich nederzetten. Of het alleen de politiek gold durven wij niet verzekeren. Het gesprek werd thands verdeeld tusschen de verschillende groepen welke zich vormden. Slechts twee der aanwezigen spraken niet of werden niet aangesproken. De eene heette in rang na Zijne Majesteit de eerste, heette Koningin van de Vereenigde Koninkrijken. Zij had den gantschen tijd voor zich heen gestaard en nog tevreden geglimlacht wanneer Mylady Castlemaine haar een woord toevoegde. Toch kon op haar kalm en eenigzins strak gelaat geene verveling, geen wrevel of ergernis gelezen worden; een marionet moest zij zijn en ze scheen het ook gewillig te wezen. De ander, dien wij bedoelden, was een jonkman, die een scherpe tegenstelling vormde met de kalme vorstin. Wie hij was weten nog zeer weinigen, en die het gehoord hadden waren het reeds weder vergeten. Hij bekommerde zich echter niet over zijne verlatenheid; hij verveelde zich niet in zijne eenzaamheid: dat getuigden de verbaasde blikken, die hij niet ophield om zich heen te werpen, het hoofd, dat hij telkens voor over boog om goed te zien wat er bij den troon gebeurde en de kreet, dien hij niet geheel had kunnen onderdrukken, toen Hunne Majesteiten en Mylady Castlemaine en de Hertogin van Portsmouth binnentraden. Hij was verblind van al de pracht en al de schoonheid; hij bewonderde de juweelen, schitterend en vonkelend aan het kleed van Mylady, de diamanten knoopen en gespen aan de kleedij Zijner Majesteit en van den jongen Hertog; hij wilde ze tellen, maar hij vermocht het niet; hij wilde ze schatten, maar hij wist geen cijfer groot genoeg om er de waarde meê aan te duiden. Hoe rijk moest de Koning der Vereenigde Koninkrijken niet zijn! Hoe gelukkig moest de onderdaan zich heeten, hem te mogen naderen en door zijn gunst te leven. Naïve Charles Digby van Hallam-Castle! - want zoo noemde zich de jonkman - zoo ge de zaal in hare breedte doorschrijden en achter de beide mannen | |
[pagina 162]
| |
ginder in de vensterbank mocht luisteren, hoe zeer zoudt ge geloof weigeren aan hetgeen uwe ooren hooren of liever wantrouwen wat thands uwe oogen zien! Mylord Arlington toch fluisterde, dat het hem niet langer mogelijk was Mijnheer van Beuningen te vreden te stellen of met zoete woorden op te houden, waarom hij dus Zijne Majesteit voorstelde eenige schepen te doen uitrusten onder voorgeven van de Hollanders te willen bijstaan tegen de Algerijnen, terwijl men alsdan met meer schijn van recht de oude grieven ophalen en de onderhandeling konde doen slepen. Zijne Majesteit had meermalen gegeeuwd en met de vingers op de vensterruiten getrommeld en zeide eindelijk na het herhaald betoog van zijn Secretaris van Staat, dat hij alles goed vond wat Arlington deed of wilde doen. ‘Ik ben van daag te goed geluimd, mijn vriend!’ dus besloot de kroondrager van Engeland, ‘om mij lang met politiek bezig te houden; zoo als gezegd is, doe zoo als ge wilt...’ ‘Uwe Majesteit zij gedankt voor dat blijk van vertrouwen; maar Zij gelieve mij in staat te stellen tot de uitvoering van het plan.’ ‘Ik? Wat weet ik van de uitrusting van een schip?’ ‘Zulke nietigheden zou ik niet onder de aandacht Uwer Majesteit durven brengen; maar ik wenschte haar te raadplegen over de gelden... Zoo als Uwe Majesteit weet hebben we geen matrozen meer; de soldij is de laatste tien maanden niet betaald.’ ‘Arme kaerels! ik beklaag ze: maar zeg dat dadelijk aan de Lords van de Admiraliteit. Waarom spreekt ge daar mij over? Is het mijn schuld? Spreek over dergelijke zaken later. Wees van daag eens amuzant, Arlington! Vergeet Mijnheer van Beuningen en de Hollanders. Het is waar ik zou het belangrijkste nog vergeten.... Toon u een bekwaam diplomaat tegenover den Franschen gezant en doe mij ten spoedigste honderd duizend kroonen uitbetalen... Ik heb ze noodig, heeft mij d'Ossory gezegd, dringend noodig...’ ‘Dus is het waar wat Lord Clifford mij straks verzekerde, dat de laatste subsidie van het Parlement..?’ ‘Weg, man! geheel en al! Wat beteekende die subsidie ook? Er is in zoo veel te voorzien... Bij den titel behoorde de Hertogin van Portsmouth toch een dotatie te ontvangen... Zij is allerliefst, zie Arlington! wat bevalligheid!’ ‘Mylady van Portsmout verdient zulk een bewonderaar!’ hernam Arlington met eene diepe buiging; en alsof hij na dit dubbelzinnig gezegde het gansche terrein wilde verkennen voegde hij er bij: ‘Zelfs de Majesteit van Mylady van Castlemaine overschaduwt de gratie harer gebure niet... Welk een prachtige diadeem siert gene van daag! ‘Vindt ge niet? Op hoeveel schat ge dien wel?’ ‘Op drie duizend pond.’ ‘Leg er nog vijftien honderd op. Zij verdiende ook iets goeds... Ik had anders den storm niet ontloopen nu Louize Hertogin is. Thands is het volle vrede... Zie, hoe druk zij met elkaâr spreken. Ik moet hooren waarover zij handelen.’ Zijne Majesteit haastte zich aan zijn voornemen gevolg te geven en vergat spoedig die vervelende politiek. Onze Charles kon niet hooren; hij zag alleen. Hoe hij zich thands schaamde over de woning zijner ouderen, over de lompheid hunner manieren! Hoe hij thands het leven dat hij geleid had reeds eentonig vond en zijnen ouders er bijkans reeds een verwijt van maakte, hem niet eer naar het hof te hebben gezonden. Er was genoeg van vaders en moeders aard in Charles, om datgeen voor hem reeds een genot te doen zijn, wat voor anderen, door de natuur met grooter bedeesdheid beschonken, eerst later een genieting kon worden, maar het bij de eerste intrede in de nieuwe waereld nog niet was. Hij had eene groote mate van vrijmoedigheid, maar misschien was het bij hem minder de vrijmoedigheid, die het zelfvertrouwen, dan wel die welke de eenvoudigheid geeft. Neen, hij had zich de werkelijkheid niet zoodanig kunnen voorspiegelen. Toen hij in het gevolg van George wegreed en met kleine dagreizen Londen naderde, zag hij met zijn medgezel tevens alles om zich heen veranderen. George nam af in vriendelijkheid en gemeenzaamheid; alles wat hem omringde werd echter vrolijker, welvarender, lachender in zijn oog. Toen Dick Wharton hen den vierden dag had ingehaald was George reeds de meester geworden van Charles Digby, die nooit een meester had erkend en slechts als gids de lieve Mary, en dan soms nog onwillig genoeg, had geduld. De jonkman boog voor de meerderheid van George, die, hoe meer men Londen naderde, steeds met grooter eerbied en ontzach werd bejegend. Zij reden Londen binnen, Londen, dat voor hem een nieuw leven was; Londen, waar hem niets dan edellieden schenen tegen te komen die hij alle begon te groeten, waarmeê hij ware voortgegaan zoo de vermoeidheid en ook de spot van Sir George - Zijne Genade, zoo als Dick Wharton hem gestadig noemde, - hem dit niet hadden belet. Zij hielden voor een prachtig gebouw stil: het heette Buckingham-paleis, zoo als een der buigende lakeien hem op zijn vraag mededeelde, maar hem daarbij verbaasd aanzag en dat nog meer deed, toen hij vroeg wie hier dan wel woonde en of Sir George een bloedverwant van den bewoner was. Zijne Genade was op het oogenblik van de reize teruggekomen, had het andwoord geluid, en toen Charles er nog aan twijfelde, dat George zulk een hoogen rang bezat, werd hij door den meester geroepen, die hem zelf met naam en titel bekend maakte en er bijvoegde, dat hij de belofte, als George gedaan, zich als Hertog van Buckingham herinneren zou, op voorwaarde echter dat hij blinde gehoorzaamheid ondervond. Als een blijk daarvan vorderde hij, dat Charles de eerste drie dagen onzichtbaar zoude blijven, daar de boer, die nog in hem stak, moest worden uitgeschud en de hertogelijke artiste-tailleur daartoe | |
[pagina 163]
| |
het eerst moest behulpzaam zijn. Charles was gehoorzaam; hij, die uren lang gewoon was rond te zwieren en in de vrije natuur geen anderen band kende dan zijn eigen wil, sloot zich drie dagen in een eng vertrek op. Hij kortte zich dien tijd met het schrijven van een brief aan zijne ouderen, wien hij poogde te schilderen wat hij reeds gezien had. Langer dan drie dagen had echter de opsluiting niet moeten aanhouden, want dan ware hij wellicht onder de proef bezweken. De Hertog had hem vóor dien tijd een bezoek gebracht, zijne gedruktheid en de bleekheid van zijn gelaat bespeurd en toen last gegeven den karos in te spannen. Een zijner kamerdienaren liet hij met Charles er in stappen met bepaalden last dezen in het St. James-park te doen wandelen. ‘Ge moet uw gezonde kleur niet verliezen,’ had hij hem gezegd en hem daarbij vriendelijk toegeknikt. Eindelijk was het lang verbeide gewaad gereed gekomen. Het was prachtig en stond hem uitnemend. Zijne Genade had de goedheid hem bij zich te roepen en aanmerkingen te maken, aanmerkingen, welke getuigen mochten van zijne ingenomenheid met 's jonkmans persoon. ‘Ik wil een groot man van u maken!’ had hij hem gezegd. ‘Bezie u van tijd tot tijd in den spiegel; dit leert u opmerkzaamheid en doet u goede manieren aannemen. Zie niets voorbij wat ge denkt dat de harmonie der kleuren storen of de bevalligheid der gestalte verminderen kan. Vergeet vooral niet, dat de fashion geuren vraagt die u als in een tooversfeer verplaatsen; vergeet gij dat vooral niet, daar gij nog veel hebt te doen om den omgang met rund en paard te doen vergeten.’ Charles had bij die woorden gebloosd; hij had een zweem van ergernis gevoeld bij zulk eene kwetsende veroordeeling van het leven dat hij leidde... maar hij zelf zag reeds laag op het verleden neer; en zoo bij het nog niet gedaan had, de volgende woorden zijns beschermers zouden er hem voorzeker toe geleid hebben: ‘Uwe opvoeding zal nu beginnen, Mr. Digby! Ik heb groote voornemens! Het hartelijk onthaal bij uw vader heeft mij gunstig voor hem gestemd, en dat zal ik toonen door zijn erfgenaam te beschermen. Ik zal u aan Zijne Majesteit voorstellen, maar geen woord nog over het ongelijk waarover uw vader, - een goed edelman, maar van den ouden stempel! - wel wat al te heftig klaagt. Gij heb nog nooit bemind? Bloos maar niet, mijn jonksken! De liaison met die dorpsheilige beteekende toch niets! Nu, ge zult andere vrouwen leeren kennen! En als ge u niet spoedig onderscheidt en al de vlasbaarden niet op zij schuift, dan zal het wel uwe schuld, maar niet de mijne zijn!’ Zijn vader werd een edelman van den ouden stempel genoemd! Mary een dorpsheilige! Er kon toch wel eenige waarheid in de woorden Zijner Genade schuilen, Zijne Genade, die het zoo goed met hem voor had. Korten tijd na dit gesprek waren beiden naar White-hall gereden, en was hij in de achterhoede van de breede rij hoveliugen geplaatst, omdat hij nog niet aan Zijne Majesteit konde worden voorgesteld. Zoo als wij weten had hij geduld, en had hij zóo veel te beschouwen, dat het uur, hetwelk hij reeds werkeloos had doorgebracht, hem slechts een oogenblik had toegeschenen. Na het vertrek des Prinsen, die hij om zich heen op zulk een wijze hoorde afmalen, dat hij God dankte Mr. Digby te zijn, was het gesprek levendiger en intimer geworden voor allen behalve voor hem. Hij zag thands echter de gelegenheid schoon, om ongemerkt voort te dringen en in de nabijheid te komen der beide schoone vrouwen, die hij bijkans goddelijke eer zag bewijzen, en die hij dat bijkans waardig keurde. Had hij tot dusverre slechts gezien, thands gelukte het hem ook te hooren; maar verstond hij werkelijk wat hij vernam, en begreep hij wat tusschen Lady Castlemaine en de Hertoginne van Portsmouth voorviel? ‘Ik moet erkennen,’ zeide de laatste, ‘dat Zijne Majesteit zelden gelukkiger is geweest in de keuze van een nieuw kleed... Het is geen wijziging, maar dit maal een gantsche verandering. Vindt ge dat ook niet?’ ‘Zeker!’ hernam Mylady Castlemaine op zoeten toon. ‘Ik vind de snede zóo bevallig, dat ik haast zoude denken, dat Mademoiselle de Quérouaille Zijne Majesteit in de keuze had ter zijde gestaan.’ ‘Ge zoudt mij waarlijk trotsch maken. Als mij door u goede smaak wordt toegekend, dan zou ik bijna in den rei der Gratiën een plaatsjen durven vragen en de vaak herhaalde verzekeringen van het hof gelooven.’ De woorden werden schertsend geuit, maar waren misschien niet geheel als scherts gemeend. Lady Castlemaine ten minste vatte ze niet als zoodanig op. ‘Waart ge waarlijk zoo geduldig, om daarmede tot zoo lang te wachten?’ ‘Werkelijk, ik was zoo geduldig. Dát is het woord; want ik wist dat ik lang zou moeten wachten.’ ‘Omdat er geen plaatsjen open was in den rei der Gratiën? vroeg Lady Castlemaine. ‘Omdat zij, die ik voor rechter erkende, niet gemakkelijk een krans uitreikt....’ ‘Daar zij er zoo weinig heeft te geven?’ ‘Dat zeker niet; spaarzaamheid is bij haar geene dochter van de armoede!’ ‘Dan van den rijkdom, Mademoiselle?’ ‘De beleefdheid doet mij ja zeggen. Ik ben anders bevreesd voor de gevolgtrekkingen.’ ‘Ze zouden toch niet anders dan liefelijk zijn!’ hernam Lady Chastlemaine, wier stem nauw hoorbaar trilde. ‘De bevallligheid paart zich immers altijd aan de zachtheid...’ ‘Dat is even waar, als dat de verwelkte schoonheid immer verbonden is aan de meest bitse scherpte.’ ‘Het verheugt mij, dat uwe laatste opmerking, Mademoiselle! de mijne zoozeer bevestigt... Maar, vergeef mij, lieve! dat ik u altijd nog betitel zoo | |
[pagina 164]
| |
als ik gister deed. En gij hebt mij daarover niet berispt, Hertogin van Portsmouth! Waarlijk, ik had wel gelijk toen ik bevalligheid met zachtheid deed paren...’ ‘Denk er niet over, Mylady! De gewoonte alleen zal u aan dien titel doen wennen. Geloof mij toch niet zoo kinderachtig, dat ik er aan hechten zou Hertogin te worden genoemd. Gij kunt er zeker van zijn dat Mistress Palmer mij even lief zou geweest zijn als Lady Castlemaine... Maar nu gij dit punt aanroert, moet ik u een vermoeden mededeelen. Andwoord mij niet als ik onbescheiden word. Gij hebt mij straks naast Zijne Majesteit geplaatst bij de keuze der nieuwe kleedij, moet ik u niet dezelfde plaats aanwijzen bij de keuze van mijn titel? Het denkbeeld zou uwer waardig zijn.’ Lady Castlemaine dreigde los te barsten. Het venijnig woord harer gebure kon zij niet beandwoorden, zoo als het dat verdiende, zoo als, en dat griefde haar nog het meest, hare tegenpartij in hare plaats het voorzeker zoude hebben kunnen doen. ‘Gij vergist u, en het doet mij leed dat gij u vergist... ik ware zoo gaarne uwe weldoenster geweest. Misschien heeft Hare Majesteit meer recht op uwe dankbaarheid.’ Zij boog zich naar Catharina van Braganza over en had den moed deze te vragen of zij bij haren Koninklijken Gemaal ten behoeve van Mademoiselle de Quérouaille had gesproken. De blik, die deze woorden vergezelde, gaf Hare Majesteit genoegzaam te kennen met welke bedoeling zij die vraag deed. Toch haperde de stem der Koningin, toen zij ontkennend wilde andwoorden. In het donker zwart oog was het of er iets flikkerde, maar het was spoedig voorbij, en de vroegere kalmte was weder terug gekomen. ‘Neen, Mylady! ik heb van niets geweten. Ik mag alzoo de erkentelijkheid van de Lady onzer garderobe niet aannemen.’ ‘Het was Mylady Castlemaine, die in haren ijver en goedheid die erkentelijkheid aan Uwe Majesteit wilde opdringen!’ hernam de Hertogin, een innemend glimlachjen aan die woorden toevoegend. Dat was juist het oogenblik, dat Zijne Majesteit den blik op haar vestte, en zijne hulde op zulk eene ondubbelzinnige wijze jegens Arlington uitte. Hij trad op beide Ladies toe en was weldra in een levendig gesprek met beiden gewikkeld. Charles was zoo gelukkig thands Zijne Majesteit te mogen hooren spreken, even als hij straks het onderhoud der beide Ladies had aangehoord. Hij hoorde, maar hij begreep weinig. Hij kon de hartstochten niet zien woelen, hij kon den zin der gesproken woorden niet begrepen, en zag aanminnige tederheid en innemende goedhartigheid waar het bitterste sarkasme snerpte en de haat ieder woord met venijn bezwangerde. De taal was logen even als de blankheid en het blosjen op voorhoofd en wang. Buckingham trad tot bevreemding van niet weinigen weder binnen. ‘Reeds terug, Will?’ riep de Koning hem in de verte toe. ‘Gij zijt de vlugste renner in mijn koninkrijk. Hoe hield zich Mylord van York?’ ‘Zeker als uw broeder, Sir!’ hernam Buckingham eenigzins haastig. ‘Maar ik ben er niet bij geweest. Onze gast had zich, geloof ik, reeds van te veel menschen omringd gezien om niet te wenschen, al ware het ook maar gedurende den rid van White-hall naar York-house, aan eigen overdenkingen te worden overgelaten. Kort en goed, Zijne Hoogheid wenschte mijn geleide niet.’ ‘Dat is zeker de eerste reize dat de Hertog van Buckingham zoo iets ondervindt...’ merkte de Hertogin van Portsmouth aan. Buckingham verschoot van kleur, terwijl zijn lippen beefden; het eerste kon niet opgemerkt worden, het tweede, schoon ter nauwernood merkbaar, werd spoedig algemeen bekend. ‘Zoo als gij te recht aanmerkt. Tegenover een Prins van den bloede wordt evenwel zulk eene weigering gants anders opgevat dan tegenover... een van lageren rang...’ ‘Ik wist, dat gij fijn waart in het onderscheiden,’ hernam de Hertogin van Portsmouth eenigzins spottend. ‘Mij zijt gij te fijn. Ik hoop toch niet dat ik u beleedigd heb door de opmerking: dat zou mij leed doen. Was deze tocht ook niet zeer gelukkig, al uwe andere zijn evenwel - het is genoeg bekend - des te beter geslaagd.’ Buckingham keerde zich af, want het was hem onmogelijk langer bedaard te blijven. Lady Castlemaine had den gantschen dag niet zooveel genoegen gekend als op het oogenblik, dat Louize de Quérouaille Buckingham begon te trotseeren. Zij had haar nooit zoo puntig, zoo stoutmoedig als heden gezien: wellicht, dat de hoovaardij haar ten val bracht, en het bewustzijn harer almacht haar alle voorzichtigheid uit het oog deed verliezen. Hoe meer Buckingham door de Fransche vrouw werd vervolgd, hoe meer hij zich aan Barbara Palmers zoude moeten aansluiten. De laatste aanmerking echter harer mededingster, doelende op de laatste reize des Hertogs, bevreemdde, ja joeg haar schrik aan. Karel, die aan het spiegelgevecht een einde wilde maken, voegde Buckingham toe. ‘Will, wees met die lofspraak te vreden! Al uwe tochten zijn goed geslaagd, zegt ze! Zij rankschikt daa uw laatsten ook onder, waar wij nog niets van gehoord hebben. Ge zijt onbegrijpelijk stilzwijgend geworden. Reeds drie dagen hier, en het halve Koninkrijk weet nog niet waar Will gedurende drie weken zich hield verscholen.’ ‘O het zou een verhaal zijn, waardoor het medelijdend gemoed Uwer Majesteit te zeer zou worden aangedaan,’ hernam Buckingham met kluchtigen ernst. ‘Maar waarbij Uwe Genade toch altijd zoude blijken een chevalier te zijn, sans peur et sans reproche. Spreek ik niet goed Fransch, Hertogin?’ vroég Monmouth. | |
[pagina 165]
| |
‘Aan het hof Zijner Majesteit te Versailles wordt het nog beter gesproken, zoodat ik u wel zou kunnen aanraden derwaards te gaan.’ ‘De Hertogin van Portsmouth zou al onze Engelsche Edellieden naar Parijs willen zenden, mids de ledige plaatsen in White-Hall van daar werden aangevuld, niet waar?’ vroeg Buckingham. ‘Geen politiek, Will! Geen politiek, Louize! Ge hebt u daaraan nog nooit bezondigd,’ zeide Karel. ‘Hetgeen zeer politiek kan zijn,’ vulde Lady Castlemaine aan. ‘Ik vergat wat Zijne Hoogheid mij bij het scheiden heeft opgedragen. Zijne Hoogheid verzocht mij Hare Majesteit te groeten; hij had, naar hij geloofde, vergeten het bij zijn vertrek te doen,’ zeide Buckingham. ‘Hare Majesteit is waarachtig de eenige niet die hij vergat,’ riep Karel uit. ‘Mevrouw,’ zeide hij zich even tot Catharina wendende, ‘tracht toch vooral die eer te waardeeren en de hooge gunst van onzen neef te verdienen. De Oranjes zijn zeer galant zoo als men weet.’ De Koningin andwoordde niet. Zelden richtte haar gemaal tot haar het woord, en zoo hij het deed viel het haar moeielijk te andwoorden. ‘Indien Uwe Majesteit het mij veroorlooft, zou ik haar toch iets van de vrnchten mijner reis doen beschouwen. Ik ben een exemplaar machtig geworden van een speciës, die hoe langer hoe zeldzamer wordt. Of Hare Majesteit zich daarover al of niet beklagen moet, beoordeele zij zelve. Op mijn reize ontmoette ik een edelman, die geen grooter genot kent dan aan Uwe Majesteit te denken en aan Uwen persoon het hoogste en heerlijkste wat een sterveling bezit te verbinden. In zijne beschouwingen mag hij geslaagd heten, voor ieder die het voorrecht mist, den geheiligden persoon onzes Soevereins te kennen.’ ‘Goed, Will!’ viel Karel lachend in. ‘Ge kunt ons die opmerkingen schenken. Hebt ge dat exemplaar medegebracht? Waarachtig, het is zeldzaam.’ ‘Ik heb eerbied gekregen voor het verleden, dat die edelman mij herinnerde, en helaas! voor altijd dreigt verloren te zijn gegaan. En dan de eenvoud en de zedigheid der edelvrouw, die het mij vergund was te naderen! Maar het is waar, die hoedanigheden worden in het heden ook aangetroffen.....’ ‘Ware het ook maar alleen bij hen, die het Noordsche Paradijs van Engeland hebben mogen leeren kennen, niet waar?’ merkte Louize aan. ‘Maar het exemplaar... ga dat terstond halen! Ik ben nieuwsgierig er meê kennis te maken,’ riep Zijne Majesteit. ‘De oude was niet meer vervoerbaar, daarom heb ik mij met den welp vergenoegd. Hij is hier, Sir!’ Buckingham zocht met de oogen en vond Charles eindelijk, die met een vuurrood gelaat luisterde. ‘Mr. Digby, Sir!’ vervolgde hij, toen de jonkman naar voren was getreden, en, volgens het bevel zijns vaders, die deze plechtigheid voorgevoeld en zijn zoon de noodige voorschriften had medegedeeld, op eene knie voor zijn Koning nederboog. ‘Mr. Digby, zoon van Sir Henry Digby van Hallam-Castle, een der oudste, zoo niet het oudste van Engelands edele geslachten en een der grootste grondbezitters uit het Noorden, hoewel niet zoo groot als hij zelf wel wenschte.’ Karel had zijn gelaat in een vriendelijk ernstige plooi gezet, vatte de hand des jonkmans en deed hem oprijzen. ‘Wees welkom, Mr. Dig... hoe is uw naam ook?’ ‘Charles Digby,’ zeide de jonkman, bij wien de illuzie, door zijn vader zoo zeer gevoed, dat Zijne Majesteit hun geslacht van nabij kende, op het punt stond van verstoord te worden. ‘Welnu, Mr. Digby, wees welkom... Dat onze vriend Buckingham u voorstelt is reeds eene goede aanbeveling. Uw vader leeft nog zoo als ik hoor. Een Edelman van den ouden stempel! Het doet mij genoegen zijn zoon te ontmoeten.’ ‘Uwe Majesteit zal zich mijn vader wellicht nog herinneren,’ waagde Charles bescheiden aan te merken. Hij voelde dat aller blik op hem gevest was. ‘Uw vader? Kan ik hem ontmoet hebben, Will?’ ‘Sir Henry vocht bij Naseby en Worcester, geloof ik.’ ‘Zoo, zoo! Een loyaal onderdaan dus, en zijn zoon schijnt mij niet ontaard. God zegene u, Mr. Digby! Denkt ge hier lang te vertoeven?’ ‘Hij hoopt’ zeide Buckingham, ‘genade te vinden in Uwer Majesteits oogen en opgenomen te worden onder de bevoorrechten, die het geluk hebben U te omringen.’ ‘Zoo, zoo! - Will, is hij rijk?’ vroeg hij zacht. ‘Zeer rijk.’ ‘Wie zouden wij liever om ons zien dan de edellieden, die van hunne liefde voor ons geslacht zulke overtuigende blijken hebben gegeven! Bij Naseby en Worcester streed uw vader dus...’ ‘Bij Naseby....’ Charles wilde er aan toevoegen: niet bij Worcester, maar de Koning liet er hem den tijd niet toe, want hij vervolgde; ‘Ja, wij herinneren ons... in beide veldslagen streed hij als een leeuw. Had ieder zich maar zoo dapper gekweten! Het was geloof ik een Digby, die een tijd lang tegen acht streed. Een dapper geslacht...’ ‘Uwe Majesteit geeft weder blijk van haar bewonderenswaardig geheugen!’ merkte Buckingham buigend aan. ‘Reken er op, mijn vriend! dat zoodra er een plaats aan mijn hof open is, u die gegeven zal worden... Onze vriend Buckingham kan zich verzekerd houden dat wij zijn gast bedoelen bij al onze uitnoodigingen tot hem gericht. Tot weêrziens, Mr. Digby!’ Hij wenkte hem met de hand het afscheid toe. Zijne bewegingen konden innemend en waardig zijn en ze schenen het Charles in hooge mate; toch had hij zich den Koning anders, gants anders gedacht; hij wist zich zelven wel niet duidelijk te kennen te geven wat hij verwacht, | |
[pagina 166]
| |
had, maar het Heiligenbeeld, bij welks beschouwing en vereering hij was opgewassen, had den straalkrans verloren, hoewel het altijd nog een schoon beeld bleef. Hij kwam eenigzins teleurgesteld terug, het minst echter voldaan over zijn beschermer, die op zulk een zonderlinge wijze hem had voorgesteld. | |
V.‘Kate! er zijn acht van de boeven gevat!’ zeide Mylady, die een tijd lang onrustig het vertrek op en neêr had gewandeld, en eindelijk zich op den weelderigen divan had uitgestrekt. ‘Welke, Mylady?’ ‘Welke? Gij zijt toch zoo oud nog niet, dat ge alle geheugen verloren kunt hebben. Welke? Wilt ge mij tergen? Wilt ge mij de oogenblikken, die mij ter herademing overblijven, vergallen? Welke? Ge stelt geen belang meer in hetgeen mij betreft? Vroeger was dat anders; vroeger wist men ook niet, hoe men gevoed en gedekt zou kunnen worden, zonder dat men er iets voor deed. Gij vondt in mij de dwaze, die u opnam en opvoedde! Ik ben er goed voor beloond!’ ‘Ik kan zwijgen, Mylady! en dat is voor ons beiden goed.’ ‘Maar ik wil dat ge spreekt! Zwijgen, ja dat kunt ge, maar ik wil niet dat ge zwijgt... Ik moet u hooren... ik wil mij zelve niet altijd alléen hooren. O, mijn hoofd! Spoedig wat eau de Paris! Spoedig!’ Kate gaf haar het gouden doosjen, waarin de spons met welriekend vocht zich bevond. Bedaarder ging zij voort: ‘Ik bedoelde de acht boeven, die het huis in Moorfields geplunderd en den Koning beleedigd hebben. Slechts acht zijn er nog gevangen; er zijn er meer aan schuldig, maar voor een begin is het niet kwaad. Lady Castlemaine heeft nog niet alle macht verloren. Clifford verontschuldigde zich, dat hij in zulk een geruimen tijd niets van zich had doen hooren. Arlington zal ook terugkeeren, zoo als Buckingham terug gekeerd is.’ ‘Tot genoegen van Mylady?’ ‘Zwijg. Zoo gij van deze zaak rept...!’ ‘Ik kan zwijgen, Mylady! Als ge echter wilt dat ik spreek...’ ‘Hebt ge nu geheel en al het verstand verloren? Geen woord meer daarover! Kate, kom eens hier; ge zijt een goed en een getrouw schepsel; ge weet ook dat het u alleen goed kan gaan, als het mij wél gaat. Hebt ge mij niets nieuws te melden?’ ‘Ma'am Carwell...’ ‘Voorzichtig. Meer eerbied voor 's Konings keuze: de Hertogin van Portsmouth meent ge,’ zeide zij vriendelijker. ‘Wat weet ge van haar?’ ‘Ontvangt Zijne Majesteit van avond en spreekt op het oogenblik met den Franschen gezant.’ ‘Dus Karel gaat van avond weder bij haar?’ ‘En hij heeft van middag, na de receptie bij haar, het middagmaal gebruikt.’ ‘En wat is er gesproken?’ ‘Over beider liefde en eeuwige gehechtheid.’ Mylady schaterlachte. ‘Vervolgens?’ ‘Over u. Hare Genade de Hertogin van Portsmouth maakte zich vrolijk over de vracht van juweelen, die de oude Rowley u gegeven had, om u in een goed humeur te houden.’ ‘Ha! zeide zij dat?’ Krampachtig plantte zij de hand in de donzen kussens van den divan. ‘Nog meer, Kate! nog meer?’ ‘Ja, nog iets werd mij door haar lakei verteld. Er werd gelachen over uw wordend embonpoint, zoo als men het noemde. De negerinnen moeten zoo iets óok hebben, als de zomertijd voorbij is, zeide Hare Genade de Hertogin...’ ‘Revel mij niet langer aan het oor van Hare Genade de Hertogin. Ma'am Carwell, die we, nederig als eene dienstmaagd van Henriëtte van Orléans, hier zagen komen, die we hebben zien buigen, die we hebben hooren vleien... en die we weder, na een korten tijd van bloei, in denzelfden staat zullen zien wegjagen! Lieve Louize, de spot zal u duur komen te staan!’ Zij was van den divan afgesprongen en liep weder het vertrek op en neder Sinds de receptie, waar wij haar verlaten hebben, had zij nog geen rust gekend. Na het spiegelgevecht tusschen haar en de gehate geleverd, broedde zij wraak en thands snelle wraak. Haar geduld was ten einde; vooral na de mededeeling van Kate, scheen haar alles, wat de verwijdering van Louize de Quérouaille zou kunnen doen vertragen, onduldbaar. Was zij in den aanvang voornemens geweest met beleid en alzoo met voorzichtigheid aan het werk te gaan, thans achtte zij alle verwijl, alle matiging noodlottig en zoo Buckingham niet beloofd had te komen en haar niet geheimzinnig genoeg, had toegefluisterd, voor haar gezorgd te hebben, dan zou ze reeds nu tot het uiterste hebben besloten. In hare opgewondenheid zag zij niet met welk een blik Kate haar gade sloeg, en hoe de scherpe groeve langs neus en mond nog dieper werd en het gelaat iets grijnzend spottends gaf. Vermeide de bediende, de vaak mishandelde zich in de nederlaag harer meesteresse? ‘Kate!’ en zij wenkte haar tot zich te komen, ‘Kate, geef mij den bewusten ring!’ ‘Den ring? Den ring van Buckingham?’ ‘Spreek zachter.., Gij wordt hoe langer hoe minder te gebruiken; dat komt van mijne te groote lankmoedigheid. We hebben dan ook reeds zoo vele jaren samen doorleefd en gij hebt mij soms zoo goed gediend, dat ik veel vergeef. Zoek den ring op, Kate!’ ‘Mylady heeft gelijk dat zij dien vernietigen wil. Ik kon mij bijna niet bedwingen toen ik van ochtend den Hertog zag binnentreden... Ik dacht eerst dat het zijn schim was. Maar neen, ik zag hem met Mylady zoo vertrouwelijk fluisteren, zoo geheel als in vroeger dagen...’ ‘Gij hebt hem bij mijne juweelen geborgen,’ riep Mylady haar toe. | |
[pagina 167]
| |
Kate ging met zoeken voort en zette middelerwijl de mededeeling harer opmerkingen voort. ‘Jammer maar dat Tom Buddie niet verwijderd kan worden. Ik geloof dat de koning der bankroetiers iets vermoedt...’ ‘Maak u maar niet beangst; er is voor gezorgd, Kate! Gelooft ge mij dan zoo veranderd, dat ik hen, die schaden kunnen, niet meer onschadelijk zou weten te maken? Bovendien heeft de ellendeling mij bedrogen.’ Het kistjen met kleinodiën scheen door Kate moeielijk gevonden te kunnen worden, hoe ijverig zij ook scheen te zoeken. Bij de laatste woorden harer meesteresse staakte zij haar onderzoek een oogenblik en zag zij Mylady vragend aan. ‘Zou Tom Buddie belet worden...?’ ‘U in gevaar te brengen, Kate!’ ‘Maar, hoe ware dat mogelijk, Mylady? Gij hebt White-hall van daag niet verlaten en dezen ochtend wist gij nog niet dat het plan mislukt was... Mylady geeft dan ook maar iets voor, om mij gerust te stellen.... Toch maak ik mij nog beangst...’ ‘Gij kunt gerust zijn; stel nu mijn geduld niet op de proef,’ zeide de meesteresse op haren gewonen gebiedenden toon, terwijl de wenkbrauw dreigend fronsde. Maar Kate had zich voorgenomen zekerheid te ontvangen betreffende een punt, wat haar na aan het hart lag. Zij trad op hare meesteresse toe met gevouwen hand en vroeg zoo deemoedig: ‘Ik zou Mylady zoo dankbaar zijn, indien zij mij wilde zeggen, hoe zij den man, dien ik op haren last opzocht, onschadelijk wist te maken. De vrees voor ontdekking heeft mij den gantschen dag achtervolgd. Ik weet niet wat ik doe of denk. Mylady heeft wel gelijk mij bijna onbruikbaar te noemen, maar indien ik zekerheid had, dan zou ik weder worden wat ik was: eene trouwe dienaresse, die niets vuriger wenscht dan U goed te dienen.’ Mylady staarde haar met eenige minachting aan: ‘Welnu, ik zal uw geschokt zenuwgestel eenige rust geven. Onder de acht boeven, die ik gevangen liet nemen, is Tom Buddie. Hij zal gestraft worden wegens rebellie.. Of hij te Tyburn hangt voor die misdaad of een ander is hetzelfde; het wezen der zaak is dat hij hangt.’ ‘Gij zijt eene groote vrouw!’ riep Kate bewonderend uit. ‘Gij waart waardig Koningin van Engeland te zijn.’ ‘Betoom uw tong, snapster!’ hernam Mylady op zeer genadigen toon. ‘Maar ik heb u nu, hoop ik, gerustgesteld. Zoek nu met scherpen blik. Wij hebben haast, Kate, want te negen ure zullen we bezoek ontvangen.’ Na nog eenig oogenblikken gezocht te hebben, bracht Kate eindelijk het begeerde kistjen van achter eenige fleschjens met reukwater te voorschijn. Mylady strekte reeds de hand uit, maar Kate bleef na een uitroep van ontzetting als versteend staan. ‘Wat deert u? Kate, wat is u overkomen?’ ‘Gestolen, Mylady! Gestolen?’ ‘Wat is gestolen? Mijn nieuwe diadeem? Maak niet zulk een misbaar... De oude Rowley is er nog wel een rijk....’ ‘Den ring, Mylady!’ ‘Die van... Onmogelijk! En de andere kleinodiën zijn gebleven....?’ ‘Neen, alles is weg, behalve den diadeem, die Mylady van middag droeg en dien ik ergens anders borg.’ Mylady rukte haar het kistjen uit de hand en speurde met vlammenden blik in al de laden der toilettafel. Zij vatte eindelijk den arm der verschrikte Kate en voegde haar met heesche stemme toe: ‘Gij weet niet wie de dief is? Gij weet er niets van, Kate? Beken, en lever uit wat gij mij ontnaamt of ik lever u over, en dezelfde, die Tom Buddie kan doen straffen, doet het ook u.’ ‘Mylady! om Gods wil... laat mij! Gij zoudt zoo iets onderstellen! Als ik mij wilde verrijken, zou ik dan niet reeds vroeger u hebben beroofd? Zou dan de prachtige diadeem in uw bezit zijn gebleven? Ik zou zoo ondankbaar en tevens zoo dom wezen?’ ‘Ondankbaar! Of men iets anders van u verwachten kan!’ zeide Mylady nog altijd met heesche stem, die de oude Kate vreeselijk in de ooren klonk. ‘Maar tevens zoo dom!’ stamerde zij. ‘Wie wordt het eerst bij een diefstal in uwe vertrekken beticht? Immers ik. Wierd ik al niet overtuigd, ik zou toch worden weggejaagd, verstooten uit eene plaats, die mij zoo veel voordeel aanbrengt...’ ‘Dat is waar. Dom zou het zijn, en dáarom alleen, dáarom geloof ik niet, dat gij het zijt. Hebt ge geenerlei vermoeden? Gij hebt deze vertrekken den gantschen dag niet verlaten?’ ‘Ja, Mylady! Ik heb uw toorn verdiend. Ik heb uw gebod niet opgevolgd. Maar de verleiding was ook zoo groot, Mylady! Zijne Hoogheid zoude aankomen. Uit de vertrekken Harer Majesteit zou men den stoet kunnen zien aankomen! Het was verkeerd van mij, Mylady! maar oude vrouwen zijn nieuwsgierig.’ ‘Genoeg! gij gingt den stoet zien, en gaaft alles prijs.... En ik kan haar niet tuchtigen zoo als zij verdient!’ zeide Mylady in zich zelve, terwijl zij met driftige schreden het vertrek op en neer ging. ‘Ik ben aan haar gebonden zoo lang ik Buckingham behoef, en de feeks weet dit maar al te goed...! Kate!’ vervolgde zij luid, ‘gij hebt schuld; maar ik zal weten te vergeven, indien mij teruggebracht wordt wat mij is ontnomen.... of neen.... ik zal uw ijver prikkelen... Als mij de ring door u wordt teruggebracht kunt gij al de andere juweelen behouden...’ ‘Mylady, dat is te veel!’ riep Kate in geestvervoering uit. ‘Zoo veel grootmoedigheid heb ik niet verdiend! Indien ik slechts hoop hadde het gestolene weder machtig te worden...’ ‘Dan zoudt ge nog blijder zijn, niet waar? en dat om een zeer goede reden... edele ziel! Ik heb u van avond niet voor tien uur noodig... Gij kunt | |
[pagina 168]
| |
gaan.’ Kate zag haar daarbij vragend aan, maar indien zij gewild had de reden te vernemen waarom zij gaan kon, waarom zij den gantschen avond niet noodig was, dan werd haar wensch niet bevredigd. Mylady herhaalde haar bevel en voegde er aan toe, dat zij wel de stad zoude kunnen ingaan en niet behoefde binnen te komen vóor zij gescheld werd. Toen Mylady alleen was wierp zij zich onrustig op den divan neer. Het was vreemd dat die ring verdwenen was; het denkbeeld echter dat met dezen al de andere juweelen waren ontroofd, gaf haar eenige kalmte. Nog liet het aangekondigde bezoek op zich wachten.. Zij verlangde er naar, en beefde toch ook weder voor de ontmoeting... Zoo er iets van ware uitgelekt, en hij in stede van bondgenoot thands haar vijand werd zoo als vroeger! Zij kende dat wispelturig gemoed, dat telkens wisselde, daar het behoefte had aan verandering, om de verveling te verdrijven, en de verveling was zijne grootste vijandin. En van dien man zou zij eene afdoende hulp verwachten? Geenszins. Wellicht berouwde het haar een oogenblik niet, dat de aanslag was mislukt: wellicht geloofde zij hem te kunnen gebruiken. En als zij dat had gedaan, als hij alles gegeven had wat hij te geven had en hij verbruikt was, dan zou zij, even als hare kinderen dat zoo vlug en gestadig wisten te doen met het kostbare speelgoed door de moederliefde hun geschonken, hem breken en vernield wegwerpen! Nog altijd was de rekening tusschen hem en haar niet vereffend en vorderde het verleden wraak. Zij was opgestaan en voor haar toiletspiegel getreden. Het onderzoek dat daar plaats had scheen eene bevredigende uitkomst te hebben opgeleverd, want zij glimlachte, hetgeen de paerelwitte tanden zichtbaar deed worden. Werkelijk zij was dat oogenblik schoon, schoon zoo als Karel II dat het meest begeerde. Wat de natuur begon te weigeren had de kunst aangebracht; de koon vertoonde de frischheid der lente, terwijl hare vormen de weelderige en mollige rondheid van den zomer bezaten, en het oog eene wulpschheid uitstraalde, die Karel nog boeien, nog medeslepen, ja overheerschen moest. Er werd getikt, en bij hare toestemming trad met een nauw hoorbaren voetstap de lang verwachte binnen. ‘We kom, welkom, George!’ riep zij Buckingham toe! maar deze leî den vinger op de lippen, sloot, na voorzichtig om zich heen gezien te hebben, de deur en voegde haar toen nog op fluisterenden toon toe: ‘Wij kunnen niet te voorzichtig zijn, Sara!’ ‘George, zijt ge 't waarlijk, of is 't uw schim? Zoo onvoorzichtig als ge vroeger waart, zoo voorzichtig wilt ge nu zijn. Vriend, waarom hebt ge die Schotsche reis niet reeds ettelijke jaren vroeger gedaan?’ riep zij lachende uit. ‘Waarom? Omdat ik u vroeger nooit zulk een blijk van getrouwheid schuldig was. Heb ik geen woord gehouden, Sara? Is het u niet in orde toegekomen? En wilt ge mij nu belooven, als eenige belooning voor mijn moeitevollen tocht, het gezonden kostuum het eerst op mijn gemaskerd bal te dragen? Ik ben voornemens aan den Prins van Oranje een feest te geren, dat zelfs hém den slaap uit de vakerige oogen zal jagen.’ ‘Als u dat mogelijk is, geloof ik aan uw almacht. De oude Rowley heeft mij het een en ander van zijn hoopvollen neef verteld wat werkelijk zeer interessant was, en geschikt om ons zelfs bij een lever bij Hare Majesteit te doen lachen.’ Zij waren beiden op den divan nedergezeten. Buckingham had hare hand gevat, die in geenen deele terug werd getrokken, en staarde haar eenige oogenblikken aan. ‘Ik wist toch nog niet, dat ge zoo schoon waart.’ ‘Dan kon George Villiers nog iets leeren wat hij niet wist? Maar ge zijt immers niet bij mij gekomen, om mij dat te vertellen?’ ‘Neen, maar de kracht der waarheid dreef mij tot bewondering en de bewondering tot het uiten dier woorden. Ik wenschte dat ik niets of weinig te bewonderen had, want dan zou ik met meer zekerheid aan het gelukken van mijn plan gelooven.’ ‘Een plan? George Villiers heeft een plan?’ ‘Ik dank u, Sara, voor uwe verwondering! Ik heb u trouw gezworen en daarvan reeds een blijk gegeven. Sara,’ zeide hij fluisterend en zich tot haar overbuigend, ‘die Carwell moet van hier.... zij wordt u gevaarlijk...’ ‘Mij?... U niet?’ ‘Misschien ook mij.’ ‘Ik heb reden haar niet onder mijne vriendinnen te rangschikken, daar ik weet dat zij mij haat, dat zij mij bij Rowley belastert. Maar gij...’ ‘Ik haat haar niet minder.’ ‘Heeft zij u dan beleedigd op politiek terrein? Maar zij waagt zich op dat gebied nooit, en daarvoor bestaat een zeer goede reden, want de stap zou een struikeling zijn. En nochtans zou zij u verschalkt hebben? George zou zij u verschalkt hebben, u, den vluggen, den zwevenden staatsman, die sneller kan zijn dan de wind?’ ‘Eene ondeugende vergelijking, Sara! Ge weet wel beter dat mijn haat een andere oorzaak moet hebben. In de politiek zou ze mij overwonnen hebben, en daarom zou ik haar haten? Ik ben niet zoo kinderlijk om het haar euvel te duiden, als ze dat had gedaan! Politiek! De mijne heeft wel iets van die van den ouden Rowley, of staat met de zijne in het nauwste verband. De fijnste politiek vind ik nog altijd, die mij aan het meest mogelijk geld helpt, en derhalve aan het meest mogelijk genot. Zijne Majesteit en ik zijn reeds sinds lang eenig op dat punt.’ ‘Ik geloof het gaarne. Gij gelijkt elkaâr in veel: in iets zijt ge echter zeer van hem onderscheiden; hij aanbidt Carwell en gij haat haar, omdat, omdat....’ ‘Ik u aanbid... Niemant kan twee godinnen dienen en daarom zal ik de eene den Olymp afja- | |
[pagina 169]
| |
gen. De andere - ik weet het - was nooit ondankbaar, en zal het ook nu niet zijn. Gij twijfeldet straks aan mijne politieke bekwaamheden, maar luister en aanbid. Gij hebt van morgen den jongen Digby gezien?’ ‘Ja, een schoon jonkman.’ ‘Schoon? Nu ja, een frisch en gezond gelaat. Ma'am Carwell mist het een en ander, en daar men in anderen het meest bewondert, wat men zelf het meest mist, kan het niet anders of de jongen moet Carwell bevallen, hetgeen den oude jaloersch moet maken...’ ‘De oude is niet jaloersch.’ ‘Wel op haar; geloof mij, hij is jaloersch als een Turk. De juiste reden van dat raadsel heb ik nog niet kunnen gissen.’ ‘Arme George, die nog gelooven kunt dat Rowley op dat punt moeielijk kan zijn!’ zeide Castlemaine, die het denkbeeld niet verdragen kon, hoe overtuigd zij ook van de waarheid ware, dat de Koning voor Louize de Quérouaille een hartstocht kon voeden, zoo als hij jegens haar nooit had gekend. ‘Hij was het nooit, Sara, hij is het nu...’ ‘En hoe zult gij, fijne en scherpzinnige diplomaat, het dan wel aanleggen, om de vrouw te verschalken die zulk een groote overwinning wist te behalen?’ ‘Schrandere Sara! hoe kunt gij dat vragen, gij, die zoo menig mannenhart wist te veroveren en te boeien, al was het nog zoo weerbarstig of veranderlijk! De jeugd van mijn beschermeling zal vermogen wat uwe schoonheid vermocht. De jongen heeft nog veel van een vogel zonder veêren, maar met den tijd zal hij wel krijgen wat hem ontbreekt, en ik mag met eenig vertrouwen zeggen dat mijne leiding zijne ontwikkeling verhaasten zal.’ ‘Maar hoe wilt gij het kieken onder haar bereik brengen...?’ ‘Dat zult gij doen. Ik meen daar niet meê, dat gij hem in uwe dienst moet nemen, want - vergeef mij, aanbiddelijke Sara! - dan sprong misschien de mijn verkeerd; ik meen alleen, dat gij uwen invloed zult aanwenden bij de Koningin, om hem daar onder 's Konings goedkeuring te plaatsen. In de dienst van Rowley zou hij te veel met de schoone sekse in betrekking komen en zou het onnoozel hart van het kieken in een warreling van aandoeningen geraken; bij Ma'am Carwel zal Rowley hem nooit willen plaatsen; bij de Koningin zal hij er niets tegen hebben. Carwell huist in de nabijheid of is een groot gedeelte van den dag bij Hare Majesteit en dus...’ ‘En dus... zou ik de schuldige zijn, indien de reine en heilige Louize eens van het pad der deugd afweek? ik, die haar niet zooveel kwaad toewensch als gij, hoewel ik er meer reden voor heb; want wat ik tot dus verre van u hoorde, geeft nog geen aanleiding om aan een ernstig gemeenden haat te gelooven... Misschien zou ik niet ongeneigd zijn u in het fijn overlegd plan, dat waarlijk uwe schranderheid eer aandoet, te ondersteunen, indien ik eenigen waarborg had voor de hechtheid uwer gezindheid ten mijnen opzichte... Duid het mij niet euvel, mijn goede vriend! maar ik ben te dikwerf bedrogen, om bij het helpen mijner vrienden niet wat voorzichtig te worden.’ ‘Wel, bij Venus, mijn patronesse! dat is om alle geduld te verliezen! Wat ik u voorstel geschiedt toch niet alleen om mijnentwil. Zoudt ge mij niet willen doen gelooven, dat gij de barmhartige zuster zijt, die een zieltogende verzorgt en verwarmt..?’ ‘Welnu, George!’ hernam Mylady. den molligen arm op zijn schouder neerleggend, ‘ik wil ditmaal niets anders zijn dan een bondgenote of een barmhartige zuster... De Hertogin van Portsmouth is mij zoo onverdragelijk niet...’ ‘Maar sinds wanneer zijt gij dan zoo veranderd?’ ‘Sinds ik leerde inzien, dat zij mij niet gevaarlijk kan zijn. Zij is het voor u ook niet, George; want daarvoor acht zij u, - mag ik openhartig zijn? - van te weinig belang...’ ‘Heeft zij u dat gezegd?’ ‘Met halve woorden.’ ‘En is de reden waarom zij u niet gevaarlijk kan zijn misschien ook dezelfde?’ vroeg Buckingham bits. ‘Ik wil bevestigend andwoorden, als ik daardoor uwe gekwetste eigenliefde eenige verzachting kan aanbrengen. Maar, George, wees verstandig en minacht haar zoo als zij u..!’ ‘Dat doet zij niet. Ik heb er een overtuigend blijk van ontvangen, want mijn vermoeden is bijkans zekerheid. Op mijne reis naar het Noorden ben ik als door een wonder aan Rooden Jack ontsnapt. Er was een prijs op mijn hoofd gesteld; wie kon dit anders dan zij hebben gedaan? wie anders had er belang bij, mij niet terug te zien keeren? Maar ik ben de hinderlaag ontkomen! Ik moet toch ook lachen als ik er om denk! Ik heb haar den bloedprijs laten betalen, zeker een hoogen prijs, want het hoofd van een Buckingham koopt men niet voor weinig, en ik stond in levenden lijve voor haar. Vindt gij 't niet koddig? Hé, Sara?’ ‘Ja, ja.’ Zij hield even op en ging toen haastig voort: ‘Gij moet mij dat alles eens later verhalen... Zou zij u een praalgraf in Westminsterabbey hebben willen doen bouwen? Dat hadt ge zeker als laatste gunst van Rowley gekregen...’ ‘Als hij ten minste geld had gehad,’ viel Buckingham lachend in. ‘Nu wordt mij uw wrok eenigzins verklaarbaar. Gij hebt dan toch eenige reden! De stoutmoedige! Zij doelde van morgen nog op uwen Noordschen tocht! Zij beschimpte u nog... Zij moet toch weinig gevoel in zich omdragen, om met een gewezen slachtoffer in die mate te spotten.’ ‘Ik zag u zelden in zulk een goede luim,’ zeide Buckingham, terwijl hij de kanten zijner ondermouwen verscheurde. ‘Ik hoorde het dezen morgen ook, en gij toont u de barmhartige zuster van straks door mij dat te herinneren. Zij zal er voor | |
[pagina 170]
| |
boeten, zoo waar ik een Buckingham ben. Ma'am Carwell waagde een Buckingham, den pair van zijn Koning, te beleedigen! Zij zal hem leeren kennen dien zij durfde trotseeren. Wilt gij mijn bondgenoot zijn, maar niet alleen om mijnent, ook om u zelfs wil..?’ ‘Maar voor ge nog naar het Noorden vertrokt, en dus vóor den moordaanslag, scheent ge reeds op haar verbitterd, spraakt ge er van mijn bondgenoot te willen zijn. Toen moest er reeds een oorzaak bestaan hebben... Beste George! wil ik eens gissen...? Zij waagde u te trotseeren. Gij hebt uwen Heer en Meester zoo als dïkwijls op zijde willen streven, gij hebt...’ ‘Zwijg, Sara! De ellendige, die, weggejaagd uit Engeland, in een klooster hare verwelkte bevalligheden eerlang zal moeten zoeken te verbergen!’ ‘Ik ben er... Gij hebt de andere Godin, waar ge straks van spraakt, aangebeden, en toen de eene, die ge nu bewierookt, van den Olymp willen jagen; maar die andere Godin heeft u, misschien wel toen ge juist een knieval voor haar deedt, met den voet weggeschopt.... en nu zal een landjonker u wreken. Goed overlegd, George! Ik ben uw bondgenoot, want thands ben ik er van overtuigd, dat ge eenigen tijd zult blijven haten...’ Buckingham zweeg een oogenblik; niet aldus had hij de zegepraal gewild; in plaats van helper en redder bleek hij de geholpene en geredde, en behalve de nederige rol, die zij hem spelen liet, had zij hem nog tot bekentenissen gedwongen die hij niet had gewild. Sara nam hem onder den arm en wandelde het vertrek op en neder, zeer vertrouwelijk, zeer vriendschappelijk. ‘Wanneer kan ik nadere kennis maken met uw kieken?’ zeide zij. ‘Terstond. Ik heb hem in de billardkamer gelaten in zeer goed gezelschap. Misschien is er reeds menige deuk in de bolster geslagen.’ ‘Breng hem bij mij.’ Buckingham gehoorzaamde. Mylady bleef hem nastaren; het gelaat, dat bij zijn vertrek eene dreigende uitdrukking aannam, verhelderde. ‘Dieper kan hij niet gewond worden dan in zijne ijdelheid! Zij heeft hem dus van zich afgestooten, welnu, men zal niet lang kunnen zeggen dat de Castlemaine opraapt wat de Quérouaille weggeworpen heeft.’ Buckingham kwam met Charles binnen, dien hij in slechte luim op de plaats waar hij hem achterhet, terug had gevonden. Werkelijk had deze en gene der jonge dartele edellieden de noot pogen te ontbolsteren en juist niet op de meest bescheiden wijze. De schimp, dien hij ondervond, had hem het bloed doen zieden; maar hoe driftiger hij werd, hoe koeler en bitser en scherper en kwetsender de spot, zoodat hij bijkans gebogen ja gebroken zich in een hoek van het vertrek had terug getrokken. ‘Nader, mijn jonge vriend!’ klonk het hem van Mylady's lippen toe, en of de toon harer stem werkelijk zoo melodiesch ware of dat het hem zoo toescheen na het gejoel in de billardkamer en de ruwheid der fijn beschaafde edellieden, wat hij hoorde was hem muziek. Mylady had zich op den divan zoodanig geplaatst, dat de waskaarsen op de sierlijke vergulde kandelabres haar met haar zacht licht bestraalden. Zij had, volleerde coquette, zich een rose gazen met gouddraad doorwerkten sluier bevallig over het hoofd geslagen, in dier voege, dat het gelaat onbedekt bleef, maar toch zacht rood er door getint werd. Het was Charles of hij in een feëntuin was overgebracht, en de Koningin der tooveressen hem wenkte te naderen. Hij erkende de Lady niet, hoewel hij haar dien morgen in de receptiezaal had gezien. Buckingham noemde haren naam niet; alleen had hij hem gesproken van een hoog geplaatste Lady, die hem eens gezien had en hem wilde beschermen ‘Uw fortuin is gemaakt, Digby!’ had hij hem op weg naar Castlemaines vertrek nog toegefluisterd. ‘Uw fortuin is gemaakt, sinds gij den beerenhuid uittrokt. Overigens behoeft ge niets te veranderen. Stel u voor, dat ge op de vossenjacht zijt. Het wild springt greppels en heiningen, zwemt vaarten en sloten over, maar de jager doet insgelijks. Hebt ge mij begrepen, Digby? Stoutmoedigheid, mijn vriend! maar in een zijden kleed, hoort ge, en de weg tot het hoogste geluk staat u open....’ Onder deze vaderlijke onderwijzing was Buckingham met Charles het heiligdom van Barbara Palmers genaderd waar de hoog verheven dame woonde, die Charles eens gezien had en hem wilde beschermen, die schier als een Godinne neergezweefd was op den prachtigen divan, en hem uitnoodigde naast haar zich neder te zetten. Hij bloosde bij de uitnoodiging en aarzelde, maar Buckinghams woorden: Stoutmoedigheid en de weg staat u open, deden hem een kloek besluit nemen en hij zeeg naast de schoone neder in het mollig fluweel. Buckingham nam tegenover die beiden plaats: hij kon nauw zijn lachtlust bij Charles' schuchterheid bedwingen en zocht een blik van Mylady op te vangen, om te ontwaren wat zij van het jonksken dacht; maar het was vergeefs. Mylady wendde het oog van den blozenden knaap niet af. Hoewel hij den mannelijken leeftijd genaderd was, scheen hij echter haar niet meer dan een knaap. In de heidevelden van Hallam mocht hij de stoutste en levendigste ruiter zijn, hier was hij een knaap, die zich zelven niet begreep in zijne verhouding tot hen die hem omringden. Het gelaat werd rooder en rooder, de oogleden steeds zwaarder, de tong stijver, daar hij altijd nog het oog der Godinne op zich gevestigd gevoelde. In het eerste oogenblik had hij gemeend in die vrouw eenige gelijkenis met Mary te bespeuren, maar weldra was hij er van overtuigd, dat hij nimmer zooveel schoons zooveel goddelijks, voor het minst engelachtigs, had aanschouwd. En die blik op hem gevest! Toen hij het waagde zijn oog ter sluik even tot haar | |
[pagina 171]
| |
op te heffen en het hare te ontmoeten, toen voelde hij zich het hart sneller bonzen, de polsen kloppen, maar de woorden op de lippen besterven.... en hij schreef dit aan het bijzijn van Buckingham toe, daar hij, alleen met die vrouw, wellicht zoude durven spreken en haar bekennen, dat hij haar veel schooner vond dan Mary Hollis. ‘Ge zijt zeker nog niet lang hier,’ zeide Mylady met eenige ironie, hoewel de vriendelijkheid, die tot vertrouwen uitlokt, de grondtoon was. ‘Nog maar eenige dagen... Mylady!’ ‘Dan zult ge nog veel te zien hebben, mijn vriend! Gij hebt echter een gids, zooals er geen tweede in Londen bestaat.’ ‘Mylady is zeer vleiend voor haren onderdanigen dienaar!’ zeide Buckingham diep buigend. ‘Ik geloof ook wel zulk een gids te behoeven,’ merkte Charles eenigzins aarzelend aan. ‘Voor mij is de Londensche waereld nog een doolhof, waarin ik telkens vrees te zullen verdwalen.’ ‘En dat zou jammer zijn,’ zeide Mylady, zoo ernstig mogelijk, ja voor Buckingham nu zelf te ernstig. ‘Maar waarom schijnt zij u een doolhof toe, mijn vriend?’ ‘Omdat zij zoo geheel anders is dan de waereld waarin ik ben opgevoed.’ ‘Ja, op het land is het geheel anders!’ zeide Mylady eenigzins smachtend. ‘Daar leert men omgaan met het vee, ofschoon men dat hier ook - vooral het gehoornde - in overvloed vindt,’ zeide Buckingham lachend. ‘Maar de omgang is niet zoo intiem. Op het land staat men met het gedierte op den vertrouwelijksten voet, omdat men er zich eenigzins afhankelijk van weet en in zoo vele opzichten daaraan verwant gevoelt. Een goede oude wolf van Yorkshire in zijn hol, en een goede oude landedelman uit diezelfde streek op zijn kasteel, hebben dunkt me veel overeenkomst...’ Charles' oogen vonkelden. Reeds meermalen had hem de schimp zijns beschermers gekwetst. Het is waar, er was grond voor dien schimp, en hij zelf, nu hij bekend werd met Londen, zou dien wellicht hebben kunnen en willen uitspreken, toch kon hij niet dulden dat Buckingham dien hooren liet. Hij had een scherp en ruw woord op de lippen, maar weder beheerschte de eerbied hem voor den man, die zooveel meer was dan hij. Of Mylady begreep wat er in zijn binnenste omging? Levendig hief zij het hoofd, terwijl bij die beweging de sluier een weinig meer naar achter viel en den blanken hals iets verder bloot gaf. ‘Mylord! gij lastert wat gij niet kent, ofschoon gij in de gelegenheid zijt geweest het te kennen, daar gij, zoo als ge mij mededeeldet, ettelijke weken op het land hebt vertoefd. Ik heb jaren te midden der natuur gewoond. Mr. Digby, en mijne ervaring is eene gants andere als die van Zijne Genade. De natuur! De wondere stemmen die zij laat hooren, verneemt men niet in de steden, niet waar? Het is of men in het paleis van een grooten tooverkoning zich bevindt, als men poost in het woud, zich verkwikt in de koele schaduw en aêmechtig luistert naar de tonen der zangers, wiegelend en dartelend en kozend op de geurige twijgen....’ ‘Waarachtig, Mylady, Nell Gwyn speelt niet beter!’ riep Buckingham schaterlachend uit. Gelukkig dat Charles niet wist, dat Nell Gwyn een tooneelspeelster was, en alzoo den zin van Buckinghams uitroep niet goed begreep. Hij werd dan ook niet in zijne verrukking gestoord en behoefde de woorden van bewondering, die hem op de lippen beefden, niet terug te houden. ‘Mylady! om op het land dus te genieten moet men zijn als gij of als Mary...’ Het gelaat van Mylady drukte eensklaps de grootste verbazing uit ‘Als Mary? Wie is die Mary met wie gij mij de eer bewijst mij te vergelijken...?’ Charles begreep eene dwaasheid gezegd te hebben; gelukkig dat Buckingham voor hem andwoordde; ‘Een aardige deerne, die werkelijk er allerliefst uitzag, zoodra men haar beschouwde naast de magere koe, die zij en haar vader hun eigendom mochten heten.’ ‘Zij is arm, ja, maar wie dat niet bij haar konde vergeten...!’ zeide Charles met vuur. ‘Zij wás arm, dat zou misschien veel juister zijn,’ hernam Buckingham. ‘Begrijp Mylady! op een goeden dag is zij verdwenen... Zij wist, dat ze een aardig gezichtjen had en dat daarmeê wonderen zijn te doen... Zij is op reis getogen; met welk doel valt niet moeielijk te gissen; dom is ze nooit geweest.’ ‘Uwe Genade schijnt Mary niet te kennen!’ hernam Charles met trillende stemme. ‘Het is een edel meisjen, dat den bruidschat en den man, die Sir Henry voor haar bestemd had, wel verdiende.’ ‘Gij moet mij later meer van die deerne vertellen, mijn vriend! Gij begrijpt dat mijne deelneming in haar lot niet zoo groot kan zijn als die van u beiden, welke haar gekend hebben. Toch schijnt ge beiden niet zeer eenstemming op dat punt; ik hoop dat gij 't meer zult zijn in White-hall, anders, mijn jonge vriend! voorzie ik dat gij den doolhof niet gemakkelijk zult doorwandelen.’ Mylady wilde zeer bescheiden haar jongen vriend doen opmerken, dat hij zijne beschouwingen te plooien en te richten had naar die zijns beschermers. Aan de wijze, waarop zij zich begon uit te drukken, kon worden afgeleid, dat zij zich bekneld gevoelde in het keurslijf waarin zij zich een poos gewrongen had. ‘Het kan zijn, Mylady!’ hernam Charles, die door Buckinghams schimpwoorden van straks en diens laatste spotternijen over Mary geprikkeld was en alle bedeesdheid verloren had. ‘Ik vrees, den weg zelfs aan de hand Zijner Genade niet te zullen vinden, ten minste als die weg nogmaals loopt door de billardkamer Zijner Majesteit...’ ‘Het ros begint te steigeren,’ prevelde Buckingham, ‘het belooft een goede renner te worden.’ ‘Wat viel daar dan voor, Mr. Digby? Vertel | |
[pagina 172]
| |
het mij als uwe vriendin die Zijne Majesteit verzoeken zal u te beschermen...’ ‘Ik meende hen niet aan te klagen, Mylady! Het zijn laffe melkmuilen, die op een afstand met vergiftige pijlen schieten en daartegen ben ik niet bestand. Hun grootste wrok tegen mij had, geloof ik, tot oorzaak dat ik mijn wangen niet verwde, geen valsche moustaches droeg en me niet met valsch hair en met allerlei reukwateren overlaadde.’ Mylady had herhaaldelijk de wenkbrauw gefronsd; zij scheen echter de woorden meer als een dwaasheid van den spreker dan als een beleediging voor wie ze aanhoorden aan te merken; zij tikte hem dan ook met den rose geverwden en met parfumeriën overstroomden vingertop op de wang, en zeide daarbij glimlachend tot Buckingham: ‘Hoe naïef nog, niet waar?’ Charles voer een trilling door de leden en een purperen blos dekte weder zijn gelaat. Had hij een dwaasheid gezegd of juichte Mylady, die zoo voorkomend, ja vertrouwelijk met hem begon te worden, hem toe? ‘Alles wat gij gezien, gehoord en ondervonden hebt, Digby!’ hernam Buckingham, ‘zal tot uwe ontwikkeling bijdragen... Ik wil een volmaakt edelman van u maken; de stof is bij u aanwezig. Mylady zal mij dat toestemmen en dan ook een genadig oor leenen aan Mr. Digby's verzoek om in White-hall een plaats te mogen erlangen.’ ‘Wij zullen het verzoek van onzen vriend indachtig zijn... Er is geloof ik bij de life guards Harer Majesteit een officiersplaats open. Dunkt Uwe Genade niet, dat zulk eene plaats onzen jongen vriend voegen zou.’ ‘Volkomen, Mylady! Het kostuum kleedt goed... ik heb het zelf nog uitgekozen...’ ‘Het waren immers de life guards, waarvan Uwe Genade vertelde?’ riep Charles levendig uit. ‘Zij hebben wit laken wapenrokken met goud galon geboord en een opgetoomden hoed met witte en roode vederen...’ ‘Goed onthouden, Digby!’ zeide Buckingham. ‘Wij meenen te zien dat gij er behagen in schept, aldus gekleed te worden; welnu, beschouw u als benoemd.’ ‘Waarlijk, Mylady!... Waaraan heb ik toch zóoveel goedheid te danken?’ Ik heb nog éen verzoek, Mylady!’ ‘Zeg het mij openhartig... Ik kan het gissen. Ge wenscht vaak in de gelegenheid te worden gesteld mij uwe verzoeken voor te dragen...?’ ‘Ook dat,’ stamerde Charles in verwarring, ‘maar ik wilde u, die zooveel vermoogt bij Zijne Majesteit, namens Sir Henry Digby van Hallam-Castle, verzoeken, mijne bede om teruggave van de goederen, die ons geslacht bij de Revolutie verloren heeft, te ondersteunen. Het zijn Montonfield en...’ ‘Daar spreken wij later over.... Zijne Majesteit zal het zeker niet weigeren.’ Zij rees op en had moeite achter den zakdoek, dien zij voor de mond hield, een glimlach te verbergen. ‘Vaarwel. Mr. Digby, aanstaand officier van de life guards Harer Majesteit!’ en zij tikte hem weder op de wang. Buckingham maakte een diepe buiging; terwijl zij die beandwoordde, zeide zij: ‘Uwe Genade helpe mij de verloren goederen van het geslacht Digby herinneren. Werkelijk, gij hebt een goed stuk wild opgejaagd, George, het is eer een hertebok dan een vos!’ fluisterde zij hem in het oor. Nauwelijks waren zij in de gaanderij of Charles was zijner verrukking niet meer meester. Het was een engel die hij ontmoet had! Hij dankte Zijne Genade dat zij hem bij zulk eene Lady had ingeleid. En Buckingham lachte en andwoordde, dat de Lady, die zij bezocht hadden, zijne eigenlijke beschermster nog niet was; dat eene andere, veel schooner, veel lieftalliger nog, maar door de banden der teêrste vriendschap aan Mylady verbonden, hem zéer goed gezind was, dat die Lady Hertogin van Portsmouth heette en hem later wel van hare vriendschap overtuigen zoude. Midden in zijne mededeelingen hield Zijne Genade echter op, waarvan de persoon zeker de oorzaak was die Charles aan het eind der gaanderij zag aankomen. ‘Zoo, Will! waar hebt ge den avond doorgebracht? Ik en Louize ook hebben u gewacht.’ ‘Bij Sara, bij wie ik dezen heb ingeleid,’ hernam Buckingham. ‘Zoo, mijn jongen! dan hebt ge onder de Goden geleefd! Morgen moet ik u zien, Will! ik heb tijding van Versailles. Slaap wel!’ ‘Wie was dat?’ vroeg Charles, die geloofde hem te kennen, maar niet den naam zich herinneren kon. ‘De koning van Engeland, Schotland en Ierland, die bovendien nog den titel van Koningvan Frankrijk voert.’ Beiden kwamen in de beste luim te huis. Ook Zijne Majesteit had vrolijk zijne wandeling vervolgd en verraste zijn kamerdienaar door zijne goede stemming. Zijne Majesteit had er reden toe. De dag, waarop hij een onweder te gemoet had gezien, was voorbij en de hemel was onbewolkter dan ooit. Louize Quérouaille was Hertogin geworden en Barbara Palmers had White-hall niet doen daveren op hare grondvesten! Werkelijk, het was een blijde dag geweest. | |
VI.De receptie in Yorkhouse was statiger, korter en toch nog afmattender voor den Prins van Oranje geweest dan die in White-hall. Met welwillendheid, met voorkomendheid was hij door den jongsten oom ontvangen en door diens bijna half stervende echtgenote. Maar de opmerker behoefde zelfs niet een ongewoon fijnen blik te bezitten om waar te nemen, dat de welwillendheid en voorkomendheid hier niets anders waren dan vormen. Er lag kilheid op 's Hertogs gelaat even als in de door hem gewisselde woorden en in de officiëele omhelzing. De Prins van Oranje, die den Koning met kalmte tegen was getreden, en bij diens aanblik het beeld, uit de | |
[pagina 173]
| |
herinneringen zijner kindsheid hem bijgebleven, bewaarheid had gevonden, voelde een gevoel van afkeer bij de ontmoeting van dezen oom, dien hij sedert nooit had gezien, dia altijd in Frankrijk was gebleven, toen de Stuarts Engeland ontweken waren, en daar door Lodewijk XIV was opgekweekt en opgevoed. Er lag iets kouds en straks en ook iets droefgeestigs op het gelaat, dat de middelmatigheid of liever de bekrompenheid met haar merk gestempeld had. De bijkans vierkante vorm van het voorhoofd en de afgeplatte slapen mochten van wilskracht getuigen, deze moest ontaarden in hardnekkigheid en halstarrigheid, omdat de rede, welke die kracht leiden en vruchtbaar maken moest, zich weldra als niet hoog ontwikkeld deed kennen. De oogen van een matblauw waren meest neergeslagen en staarden, zoo de oogleden werden opgeheven, flauw voor zich uit. De lijn van neus en mond was in de hoogste mate berispelijk en gaf het geheel werkelijk dat inkorrekte en misvormde, wat afstiet en afkeer wekte. Wellicht ging het den meesten der tijdgenoten en was hij bevooroordeeld. Van nature streng Kalvinist, hoewel in de hoogste mate verdraagzaam jegens andersdenkenden, of liever de eerlijke overtuiging van ieder eerbiedigende waar hij die ook aantrof, trad hij zijn oom, die de Godsdienst verlaten had waarin hij was opgevoed, de Godsdienst van den Staat, dien hij willicht geroepen kon zijn te besturen, met eenigen argwaan tegen. Het was misschien overtuiging geweest, die den Hertog van York tot dien stap bewoog, maar het kon ook staatkunde zijn, en zoo het al overtuiging ware dan gaf zij blijk van de neiging tot de alleenheerschappij tot welke, naar het oordeel des Protestantschen tijdgenoots, het Katholicisme alléen voedsel konde geven. Zoo dacht ook de Engelschman van 1670 en daarom werd ieder stap van den Hertog van York met achterdocht gadegeslagen, ieder woord in den ergsten zin uitgelegd, elke afdwaling ten scherpste beoordeeld en veroordeeld. En dit mocht den van nature reeds somber, norsch en hard gestemden vorst, wien de ballingschap verbitterd had en de tegenwoordige achterdocht beleedigde en kweste, misschien nog somberder en killer hebben doen worden. Zoo als wij reeds met een enkel woord aanstipten, werd er gemompeld van eene veranderde erfopvolging, en de enkele gedachte daaraan deed reeds de vuist van den beleedigde ballen. Was Monmouth hem reeds als voorwerp van 's volks liefde en 's Konings gunst een gruwel, ook de Prins van Oranje wekte in hem de onaangenaamste voorstellingen op, daar hij, na 's Konings broederen, de naaste was tot den troon. De aanblik van den stuggen knaap droeg er bovendien niet toe bij, om de bestaande stemming te wijzigen, zoodat bij de ontmoeting de meest hoofsche vormen in acht werden genomen. Mr. Vaughan, 's Hertogs kamerheer, gevolgd door het vereischt aantal lakeien, wachtte den Prins op en leidde hem voort; de Hertog trad twee schreden voorwaards bij 's Prinsen binnentreden, en wachtte toen bedaard af dat de neef zich in het bereik van zijn armen plaatste, ten einde hem te omhelzen; de Hertogin stamelde een flaauw welkom; de weinige heeren van het Hertogelijke huis bogen zich zwijgend, bogen zelfs diep; maar er was geene hartelijkheid, geene ingenomenheid met de komst van den gast te bespeuren. Eenige onbeteekenende woorden werden er gewisseld; met de meest beleedigende kilheid werd den Prins verzekerd, dat het Zijner Koninklijke Hoogheid een groot genoegen zoude zijn hem dikwijls te zien, waarna een stijve buiging Zijne Hoogheid een wenk gaf te vertrekken. De Prins haalde diep adem toen hij weder in den karos stapte, die hem eindelijk naar de voor hem gereed gemaakte woning - Cockpit-house - bracht. Zijn talrijke hofstoet, meer dan honderd personen sterk, zoo als een Haagsch nieuwsblad van dien tijd ons meldt, was daar reeds bijeen. Het wemelde van lakeien in de kleuren van het huis van Oranje. De opperhofmeester, de Heer de Bie, stond, toen de karos stil hield, met vier lakeien in de vestibule hem op te wachten. In de benedenzaal waren de hoogere Edellieden, aan wie Zijne Majesteit nog verscheidene Engelschen had toegevoegd, bijeen. Slechts een oogenblik vertoefde hij in hun midden. ‘Heeren!’ zeide hij hun kuchend en met moeite adem halend, ‘de reis heeft mij zoo aangetast, dat ik mij vroeg te bedde zal leggen. Mijnheer de Bie, heb de goedheid te zorgen dat mijn middagmaal boven worde gebracht!’ Hij wenkte een in het zwart laken gedosten man van middelbaren leeftijd, die de muts of barret van het hoofd nam, toen hij Zijne Hoogheid nader trad; het was Widerts, 's Prinsen raad en schrijver. ‘Goede Widerts,’ fluisterde hij hem in het oor, ‘wilt gij wel naar Mijnheer van Beuningen voor mij gaan, en Zijne Edelheid uit mijn naam verzoeken mij de eer te willen aandoen zich hier te vervoegen? Ik vrees dat men Zijne Edelheid niet officiëel van mijne komst zal hebben verwittigd, in welk geval men eene lompheid beging, welke wij ons haasten moeten uit te wisschen.’ Hij ging naar boven waar voor hem en voor nog éen gedekt werd. Wie was die tweede? Mijnheer Boreel, 's Prinsen vertrouwde politieke vriend? Maar die was mede verzocht beneden te blijven. Misschien wel Mijnheer van Beuningen; maar indien dat zoo ware en Zijne Hoogheid verwacht had dat de Ambassadeur Hunner Hoogmogenden zich zou spoeden aan de ontvangen uitnoodiging te voldoen, dan had Zijne Hoogheid zich misrekend. Deze liet echter niet merken of hij iemant verwachtte, en zoo ja, dat het wegblijven van den gast hem teleurstelde. Hij had zich neêrgevleid in den gemakkelijksten leunstoel die gevonden was, dank zij het nauwlettend onderzoek van Widerts en de Bie; een koperen stoof met heet water gevuld - gants zoo warm niet als de kool, die in het lieve vaderland zoodanig voorwerp doorgloeide - werd onder de kille voeten gezet, en de maaltijd nam een aanvang. Zijne Majesteit had eenige flesschen Portugesche wijn, de Hertog van Buckingham, wiens keuken door gantsch Londen | |
[pagina 174]
| |
beroemd was, en die in de edele kookkunst nog hooger dan zijn Fransche opperkok stond aangeschreven, had hem een faizanten pastei gezonden, benevens een Olympus, met goden en godinnen bevolkt - alles uit suiker en noga gebakken. ‘Doe Zijne Majesteit wel mijn hartelijken dank betuigen! Zeg aan Zijne Genade dat ik hem vriendelijk bedank!’ had Zijne Hoogheid bij deze geschenken gezegd en zich toen gewend tot een stuk gebraden rundvleesch, tot den mand met tarwebrood en den zilveren schenkkan, die in plaats van wijn slechts zuiver water bevatte. Het rundvleesch nuttigde hij met smaak, het brood werd daarbij in het vleeschnat gedoopt en gebruikt, en het water daarna met graagte gedronken. De maaltijd Zijner Hoogheid was geëindigd. ‘Mylord Arlington vraagt bij Uwe Hoogheid een oogenblik gehoor,’ zeide Boreel geheimzinnig aan 's Prinsen oor. ‘Best, Hendrik!’ ‘Zou Uwe Hoogheid niet beter vinden Mylord te verzoeken morgen terug te komen?’ ‘Waarom?’ ‘De vermoeidheid en... ‘Die zal morgen wel even groot wezen en overmorgen ook, ja zal wel blijven tot aan het laatste oogenblik... Maak u maar niet beangst, goede vriend!’ vervolgde hij glimlachend tot Boreel, toen hij den schrik op diens gelaat waarnam. ‘Maak u maar niet beangst, niemant sterft voor dat zijn tijd gekomen is, zoo wel de zwakke als de sterke; en mijn tijd is nog niet gekomen, dat weet ik óok...’ onverschillig liet hij er op volgen: ‘Het is zeer vriendelijk van Mylord mij hier te komen opzoeken en ik zal hem gaarne spreken...Is het vuur aangelegd in de kamer hiernaast? Verzoek dan Mylord daar te wachten... Maar een goed vuur moet er aangelegd worden, hoor, Hendrik! want ik ben koud door en door.’ Weldra waren beiden tegenover elkander gezeten in het warme vertrek met goud lederen behangsel en blaauw damasten gordijnen met oranje-zijden draperiën - eene beleefdheid jegens den tegenwoordigen bewoner, - Zijne Hoogheid bijkans onder den marmeren schoorsteenmantel verscholen, om te beter zich aan den gloed van het glimmend vuurtjen te kunnen verkwikken, Arlington zoo dicht bij hem als slechts de etikette het gedoogde. Zijne Majesteit had gevreesd, dat Zijn doorluchtige neef te vermoeid zoude zijn om dezen avond te verschijnen en had Lord Arlington, zoo heette het, afgevaardigd om te vernemen of de reis en de daarop afgelegde bezoeken hem niet al te zeer hadden uitgeput. ‘Ik betuig mijn verheven oom wel mijn dank voor zijne belangstelling!’ hernam de Prins, ‘zoo als ge ziet ben ik wel wat moê, maar als ik van nacht rusten kan, zal het morgen wel beter gaan.’ ‘Wij hopen het allen.’ De Prins knikte, maar zeide daarop geen woord, ja scheen geene behoefte te hebben aan verdere wisseling van gedachten. Er was een oogenblik van stilte, welke Arlington pijnlijk was, maar die hij als volleerde salondiplomaat, spoedig zou weten te doen eindigen. ‘Uwe Hoogheid kan begrijpen dat ik de gelegenheid door Zijne Majesteit mij geschonken, om u spoedig te bezoeken gretig heb aangegrepen.’ ‘Neen, dat kan ik juist niet begrijpen, Mylord! Ik dacht dat gij altijd nog boos op mij waart over hetgeen bij uwe geheime reize naar 's Hage in het jaar zes en zestig is gebeurd... Ik kon het echter waarlijk niet helpen, dat de reis, die zeker van courage getuigde, niet geheel slaagde...’ ‘Het was een tijd, waarvan de herinnering Uwe Hoogheid pijnlijk moet zijn en zoo ik had kunnen onderstellen, dat het terugzien van mijn persoon dergelijke herinneringen bij Uwe Hoogheid moest opwekken, ik zou mij - hoe zwaar het mij ook zoude vallen - het genoegen van Uwe Hoogheid terug te zien, hebben ontzegd.’ ‘Dat zou jammer voor mij geweest zijn. Maar gij vergist u; ik doe mij gaarne die tijden herinneren; het is noodig dat zij mij telkens herinnerd worden...’ Arlington, die den Prins had willen doen gevoelen, dat het onheusch ware om op de reis te zinspelen, die zóo zeer te vergeefs was geweest, dat hij zich gelukkig had geprezen in Londen terug te zijn gekeerd, verlangde na 's Prinsen laatste woorden dat hij voortging; maar de bleeke vermoeide jonkman bleef weder zwijgen. ‘Waarom wenscht Uwe Hoogheid daaraan herinnerd te worden?’ vroeg Arlington eindelijk. ‘Om nooit te vergeten wie mijne vrienden en wie mijne vijanden zijn.’ ‘Uwe Hoogheid zal dat toch wel kunnen geleerd hebben. Evenwel kan ik getuigen, dat zij zich bewonderenswaardig in haar lot wist te schikken, toen ik de eer had haar te ontmoeten, waarvan zeker de Heeren Staten zelfs nu nog niets zullen vernomen hebben.’ De Prins gaf geenerlei teeken, en Arlington wenschte zoo vurig op dat punt juist te zijn ingelicht. Welke fouten hij als staatsman ook mocht begaan, hij zou ze, zoo zij niet konden bedekt worden, erkennen zonder schaamrood te worden, maar belachelijk te zijn als edelman was hem de grootste marteling; en hij zoude het worden, zoo het bekend werd, dat hij vier en twintig uren in den Haag was geweest, maar drie en twintig uren van dien tijd opgesloten in het huis van een zoogenaamden vriend. ‘Ik herhaal dat Uwe Hoogheid zich bewonderenswaardig in die moeielijke omstandigheden heeft weten te schikken.’ ‘Ik moest Mylord! en daarom kon ik.’ ‘Niet ieder kan wat hij moet,’ merkte Arlington aan. ‘Thands zal Uwe Hoogheid toch wel ontslagen zijn van die lastige voogdij?’ ‘Men meende het goed met mij, en liet mij leeren wat ik noodig had te weten.’ ‘Vooral, dat, na de afzwering van Koning Filips, de Heeren Staten in de macht en de rechten traden van den onttroonden Koning, niet waar? Men heeft | |
[pagina 175]
| |
het Uwe Hoogheid zeker zoo dikwijls herhaald, dat zij het wel nooit vergeten zal.’ ‘En men heeft mijne leermeesters altijd ruim bezoldigd; al de kosten mijner opvoeding zijn door de Heeren Staten gedragen, hetgeen ik mede wel indachtig mag blijven. Indien ik het zelf had moeten bekostigen, dan zoude mijn goede Widerts nog wanhopiger zijn dan nu., Ja, Mylord! ik moet u openhartig bekennen, dat ik hoop door mijn oom niet teleurgesteld te zullen worden... Mijne wedde als lid van den Raad van State is gering, en het zoude mij zeer te stade komen, als eenige der voorschotten, door mijn grootvader en vader aan mijn oom verstrekt, mij werden terugbetaald....’ ‘Uwe Hoogheid kan zich verzekerd houden, dat Zijne Majesteit niets vuriger wenscht. Uwe Hoogheid weet hoe mijn meester haar gezind is. Zijne Majesteit volhardt altijd nog bij haar wensch, om U verheven te zien tot de waardigheden harer voorvaderen.’ ‘Ja, ik geloof dat wel, maar er zijn zoo vele hoofden...’ ‘Juist, en er moest slechts éen eminent hoofd zijn, niet waar?’ viel Arlington in. ‘In Engeland zeker. Dus ik kan mij van de medewerking Uwer Excellentie overtuigd houden?’ ‘Volkomen. Er zullen altijd nog eenige vormen in acht zijn te nemen, zoodat deze taak niet onverwijld ten einde kan worden gebracht; dat zal echter geene teleurstelling zijn, daar Uwe Hoogheid voorzeker niet zoo spoedig zal denken te vertrekken.’ ‘Ik kan evenwel niet lang blijven.’ ‘Dus Uwe Hoogheid kwam speciaal om deze zaken te vereffenen?’ ‘En mijne ooms te zien, vergeet dat vooral niet. Ik heb te groote verplichting aan beiden, om niet verlangd te hebben hen te zien.’ Arlington voelde het bloed sneller door de aderen jagen. Hij wist, dat de jonge Prins van Oranje kon veinzen, dat hij zich zelven beheerschte, en, door den zedelijken dwang dien hij jaren ondergaan had daarin geoefend, zich geheel verbergen kon. Hij wist, dat de Prins een doordringend oog en een veel omvattend verstand bezat, hij wist dit beter dan een zijner landgenoten, beter misschien dan Mijnheer de Witt zelfs en diens partij. Hij kon vermoeden, dat die knaap in zijn binnenste opstond jegens hen, die hem in zijn vaderland verwijderd hielden van alle gezach. Hij wilde daarvan gebruik maken, ten voordeele van plannen die nog in het duister scholen: maar daarvoor was het noodig, dat hij den tegenwoordigen toestand klaar begreep, dat de Prins zich verklaarde, voor het minst, indien hij, die de voorzichtigheid zelve was, het niet luide en open wilde doen, dan toch fluisterend en bedektelijk. Hij had hem daarin behulpzaam willen zijn; hij had telkenreize daarop gezinspeeld, hetgeen een andere zinspeling van 's Prinsen zijde ten gevolge had kunnen hebben, en wat was het tot dusverre geweest? Onbeduidende opmerkingen, zoo hij al een woord sprak; en indien Arlington hem nopen wilde over minder onverschillige zaken te spreken, en open tot hem sprak, ja zich zelven soms bloot gaf, dan werd er wederomgezwenkt en het gesprek op andere onbeduidende zaken geleid, zoodat weder een geweldadige sprong noodig was om op den vorigen weg terug te komen. De Prins was dus alleen herwaards gereisd om zijne gelden terug te erlangen, en tevens omdat hij verplichting had aan zijne ooms! Het een en het ander had den Prins van Oranje hier gebracht, geene derde reden deed zich nog op; en deze bestond, ja moest bestaan, en was gewis de gewichtigste van allen. Arlington moest die weten, voor het minst die met meer grond kunnen gissen dan nu. ‘Gevoelt Uwe Hoogheid verplichting te hebben aan hare ooms, ik geloof te mogen verzekeren dat Zijne Majesteit zich gelukkig zoude rekenen in staat te zijn, die verplichting nog grooter te doen worden. Mocht Uwe Hoogheid wenschen, dat nogmaals eene krachtige memorie tot de Heeren Staten wierd gericht, ter gunste Harer verheffing...’ ‘Terwijl ik hier ben? Dat zou niet passen.’ ‘Dus wel later?’ ‘Zulk eene memorie thands zou den schijn geven alsof ik samenzwoer tegen de bovendrijvende partij mijne gewezen voogden, en zou het vertrouwen, door Mijnheer de Witt in mij gesteld, beschamen.’ Dit was ten minste duidelijker. Hij wilde het in hem gestelde vertrouwen van Mijnheeer de Witt niet beschamen; er was dus een vertrouwen geschonken. Zou Arlington toch werkelijk goed hebben geoordeeld, toen hij meende dat er nog iets anders achter 's Prinsen komst school? ‘Uwe Hoogheid zal toch wel niet hebben behoeven te belooven, dat zij geenerlei gebruik zoude maken van hare pozitie aan dit hof?’ vroeg Arlington, en hij luisterde met open ooren naar het andwoord. ‘Wel neen, Mylord! Maar Mijnheer de Witt heeft mij genoegen willen doen. Zijne Edelheid wist hoe ik naar mijn oom verlangde, en hoe mijn oom ook mij begeerde te zien: zou ik uit erkentelijkheid eene memorie doen inzenden, welke hem onaangenaam moet zijn?’ ‘Mijnheer de Witt wordt door Uwe Hoogheid dan wel voor haar vriend gehouden?’ ‘Ik zou hem niet gaarne tot vijand willen hebben.’ ‘En daarom...?’ ‘Mijne promotie hangt grootendeels van hem af.’ ‘Dat behoefde toch niet zoo te zijn als Uwe Hoogheid het niet wenschte. Maar hoe kan een patiënt geholpen worden als hij niet verhaalt wat hij gevoelt!’ zeide Arlington vermetel genoeg. ‘De patiënt zwijgt als hij weet toch niet geholpen te kunnen worden,’ andwoordde de Prins aâmechtig na een hevige kuchbui. ‘Gelooft Uwe Hoogheid zich in zoodanigen toestand?’ ‘Ik dacht, dat mijn koninklijke oom sedert de triple alliantie, die hem zoo nauw aan de Republiek der Vereenigde Provinciën verbindt, verflauwd was in de verdediging mijner belangen.... Eene memorie als Uwe Excellentie thands tot de | |
[pagina 176]
| |
Heeren Staten wil richten is in de laatste jaren niet ingediend.' - ‘Maar zij kan nóg ingediend worden.... ‘Uwe Excellentie vaart thànds al te snel,’ hernam de Prins glimlachend. ‘Later misschien. En als ik dan de voorschotten terug bekomen heb, kan ik om mij heen ook krachtiger werken... Ge kunt begrijpen, hoezeer het mij verheugt dat mij daarop het uitzicht geopend wordt, vooral, omdat ik er zoo weinig hoop op had.’ ‘Waarom?’ ‘Het nauw verbond, door Zijne Majesteit met de Heeren Staten gesloten, moet mij en al wat mijne partij versterken kan afbreuk doen.’ ‘Uwe Hoogheid schijnt die alliantie misschien een al te gewichtige werking toe te kennen.’ ‘Meer dan Uwe Exellentie, meer dan Zijne Majesteit?’ ‘Dus meen ik het niet,’ hernam Arlington in eenige verwarring. ‘Ik breng die alliantie alleen in verband met de belangen Uwer Hoogheid en die kunnen er niet door gedeerd worden.’ ‘Ik hoop het,’ hernam de Prins met een zucht. ‘Was die alliantie de eenige reden van uwe vrees voor de niet terugbetaling der voorschotten, dan neem ik de vrijheid die ongegrond te heeten.’ ‘Er is nog eene. Ik dacht de schatkist Zijner Majesteit niet zóo gevuld, dat er gedacht kon worden aan aflossing van oude schulden.’ ‘Het Parlement moge karig zijn, de wijsheid Zijner Majesteit weet hare geldzaken wel in zulk eene orde te houden, dat aan wezenlijke verplichtingen stipt kan worden voldaan,’ zeide Arlington eenigzins scherp. ‘Ik geloof het nu ook. Mylord! Bij al de pracht, die ik aanschouwd heb, ben ik er werkelijk overtuigd van. Mij dunkt het Parlement kan toch zoo karig niet zijn, anders....’ ‘De Lords der Schatkist zouden U daarvan meer kunnen verhalen voor zoo verre hun eed dit toeliet,’ zeide Arlington, die blijkbaar even ontwijkend werd in zijne andwoorden als de Prins het vroeger was geweest. ‘Och, ik ben niet nieuwsgierig, Mylord! Ik heb u openhartig mijn vrees en mijn hoop medegedeeld. De tweede is nu grooter dan de eerste. Gij wildet mij straks vragen of ik lang hier zou blijven: ik denk het niet, want indien de rekening is vereffend wilde ik Versailles óok bezoeken.,. Frankrijk moet ik óok te vriend houden, Arlington!’ ‘Het is de vriend van Mijnheer de Witt.’ ‘De triple alliantie toont wel iets anders. Zij is immers tégen Frankrijk. Indien ik nu niet van Mijnheer de Witt en van Zijne Majesteit verkrijgen kan, wat ik het recht heb te wenschen, dan zal Zijne Allerchristelijkste Majesteit mij misschien dat geven.’ ‘Uwe Hoogheid wordt duidelijker. Zij wenscht dus iets van Zijne Majesteit?’ ‘Dat heb ik toch niet verbloemd, Mylord!’ hernam de Prins eenigzins levendiger. ‘Maar Zijne ¬¬Majesteit wil nog meer voor mij doen dan zij tot dusverre deed, zeidet gij. Wat wil zij dan doen? Ik zal niet ondankbaar wezen.’ voegde hij er onschuldig aan toe. Juist die toon deed Arlington in die woorden meer opmerken dan er wellicht meê bedoeld werd. Hij stond op en boog zich naar Zijne Hoogheid en zeide zeer konfidentiëel: ‘Wat zoudt ge zeggen van het Graafschap van Zeeland, vergroot met een deel van Zuid-Holland?’ ‘Maar wilt ge de Geunieerde Provinciën dan verdeelen?’ vroeg hij verbaasd. Arlington staarde hem even onderzoekend aan. Als of hij het wilde doen voorkomen slechts een plotseling opgekomen denkbeeld, waarvan hij de dwaasheid zelf thands inzag, te hebben uitgesproken, zeide hij; ‘Het is waar; men zou op moeielijkheden stuiten. De overige Provinciën moesten toestemmen en dit zouden zij niet, al bood men haar ook vergrooting van grondgebied.’ ‘Waar? In de Spaansche Nederlanden? Stelt men zich eene verdeeling voor? Mijnheer de Witt heeft dat wel weten geheim te houden. Als gij 't goed vindt zal ik Mijnheer van Beuningen op dat punt eens polsen. ‘Volstrekt niet,’ viel Arlington in. Hij zag in zeer verre te zijn gegaan en niet gevolgd te worden. Hij stond alleen en moest terug keeren. ‘Mijnheer van Beuningen weet hier even veel van als mijnheer de Witt of Zijne Majesteit of eenig sterveling, want het is niet meer dan eene zeepbel, die ik vormde en die reeds geborsten is.’ ‘Dat is jammer, Mylord.... voor mij.’ Een paadje kwam binnen en diende mijnheer van Beuningen aan. Arlington keerde zich haastig tot den Prins. ‘Wantrouw hem,’ beet hij hem in het oor. ‘Ik heb reden te onderstellen dat hij u vijandig is.’ ‘Ik dank u voor uwen goeden raad, Mylord!’ Hij had dit juist gezegd, toen de Ambassadeur binnen trad. Hij was verwonderd bezoek bij Zijne Hoogheid te ontmoeten en dan nog wel zulk een bezoek; hij was verwonderd en had geene zelfbeheersching genoeg, om het te ontveinzen. De Prins was opgestaan en ging hem te gemoet. ‘Uwe Edelheid doet mij veel genoegen, mij nog op den laten avond te bezoeken!’ zeide hij hem. De toon jegens den Ambassadeur was geheel anders, veel onschuldiger, ja kinderlijker dan tegen Mylord Arlington. ‘Ik had u vroeger bezocht, indien ik tijdig van uwe aankomst ware onderricht,’ zeide van Beuningen, terwijl hij Arlington aanzag en voor dezen boog. ‘Zijne Majesteit heeft uwe afwezigheid bij de receptie dezen morgen met verwondering opgemerkt.’ ‘Eene uitnoodiging om ten hove te komen, had die verwondering kunnen voorkomen, Mylord!’ hernam van Beuningen. ‘Mijnheer van Beuningen had ditmaal de bescheidenheid niet behoeven te overdrijven. Niemant had | |
[pagina 177]
| |
ditmaal den Ambassadeur der Geünieerde Provinciën van te groote stoutmoedigheid kunnen beschuldigen.’ ‘Hij is daar nog niet zeker van, Mylord, en liever doet hij géen stap dan een gewaagden.’ ‘Dat is eene overgroote voorzichtigheid, Mijnheer!’ ‘Waartoe ik hier behoorlijk word gedresseerd, Mylord! Maar zullen wij niet gaan zitten? Zijne Hoogheid de Prins wordt veroordeeld te blijven staan, en wij mogen niet zoo veel van onzen wel wat vermoeiden gast vergen.’ ‘Ik zal van uwe uitnoodiging geen gebruik maken, want mijne tegenwoordigheid wordt elders gewenscht. Als Uwe Hoogheid mij vergunt dat in hare tegenwoordigheid staatszaken worden behandeld....?’ ‘Wel zeker, Mylord!’ ‘Dan kan ik Uwe Edelheid mededeelen, dat zij morgen bij secrete missive van het besluit Zijner Majesteit, om drie schepen van oorlog te doen uitrusten, zal worden verwittigd.’ ‘Drie? De Heeren Staten vroegen er acht, Mylord!’ ‘De Heeren Staten zijn uitstekende kooplieden en.... overvragen wel eens, Mijnheer van Beuningen!’ Zonder den Ambassadeur, wien het bloed naar het aangezicht steeg, tijd tot andwoorden te geven, vertrok hij na eene koude diplomatieke buiging jegens Zijne Hoogheid en mijnheer den Ambassadeur. Of hij tevreden terug keerde? Hij wist het zelf niet. Nu kwam hem weder een woord in de herinnering terug, dat hem de hoop gaf dat de Prins hem in zijne plannen zoude volgen en bruikbaar zoude zijn, dan gedacht hij weder eene andere uitdrukking, die hem deed onderstellen, dat de knaap werkelijk niets anders wilde dan de voorgeschoten gelden te innen Er was zoo veel slepends in dat onderhoud geweest, zoo veel onbestemds, zoo veel dat elkaâr tegensprak, dat hij niet wist wat te gelooven. Slechts herinnerde hij zich duidelijk, en, helaas! tot zijn spijt, dat hij verleid was geworden een voorstel te doen, zonder dat hij den knaap tegenover zich gedwongen had het door een tegenvoorstel, te doen beandwoorden. Hij woelde onrustig in de kussens van zijn karos! De Prins wilde naar Frankrijk. Zonde het hem ernst zijn? Hij sprak over de fiinanciën Zijner Majesteit in een zin, die Arlington deed vermoeden dat de Prins iets vermoedde. Maar hoe zou hij dat kunnen, waar zelfs mijnheer de Witt nog in het duister ronddoolde? Met het voornemen, om scherper dan ooit den loozen knaap te bespieden, tweedracht te zaaien tusschen hem en mijnheer den Ambassadeur, Zijne Majesteit tot het diepste stilzwijgen over te halen tot er licht begon te stralen in de tegenwoordige duisternis, steeg hij zijn karos uit, trad hij zijn kabinet binnen, waar de brief aan mijnheer van Beuningen werd geresumeerd, in welke de uîtrusting van drie schepen werd besproken, mids de kosten daarvan door de Geüniëerde Provinciën gedragen werden. Keeren wij echter tot de twee terug, die in Cockpithouse zijn achter gebleven. ‘Mylord waagt veel te zeggen!’ merkte de Prins aan, toen Arlington na zijn uitval tegen de Heeren Staten vertrokken was. ‘Indien hij slechts toestemde hetgeen billijk was, zou hij wat mij aangaat nog meer kunnen zeggen; maar die zaken zullen Uwe hoogheid vervelen. Hebt ge een goede reis gehad?’ ‘Zeer goed. Het speet mij echter Uwe Edelheid niet eer ontmoet te hebben.’ ‘Ik verklaarde reeds mijn wegblijven. Het is een onachtzaamheid, die in de eerste dagen na het sluiten van de triple alliantie niet gebeurd zoude zijn.’ ‘Uwe Edelheid denkt dus den toestand veranderd?’ ‘Ja, maar Uwe Hoogheid zal wel geen behagen scheppen in de overwegingen der Staatkunde.’ ‘Kan ik daar buiten, zoo spaar ze mij!’ ‘En zijne Majesteit was zeker zeer voorkomend? Ik kan het mij voorstellen. Men zal in de komst Uwer Hoogheid een politieke beteekenis zien.’ ‘Hoe zou dat mogelijk zijn, mijnheer? Men weet toch wel, dat ik in de politiek niets beteeken.’ ‘Toch zal men zoeken. Evenwel ben ik blijde, dat mijnheer de Witt aan de Heeren Staten verlof voor deze reis heeft aangevraagd en de zorg voor uwe gezondheid minder zwaar heeft doen wegen. Het is goed, dunkt mij, dat Uwe Hoogheid ook andere landen bezoekt, en vooral dit hof van nabij beschouwt; misschien valt dan het Binnenhof in den vervolge minder tegen.’ ‘Mijnheer van Beuningen, beklaagde ik mij ooit?’ vroeg de Prins eenigzins verwijtend. ‘Daarop doelde ik dan ook niet. Niettemin kan een te vroeg op zich zelf staan ook gevaarlijk zijn, Mijnheer de Witt logenstraft door deze reize al de lasteringen der vijanden, maar zou toch niet gaarne wenschen, dat uw verblijf aan het losbandig hof van Engeland u nadeelig werd.’ ‘Waarom hij u verzocht heeft mij met raad en daad bij te staan?’ ‘Indien gij dat noodig hadt. Ons is een zoon van Oranje te dierbaar, dan dat wij hem niet overal, waar hij zich ook begaf, zouden omringen met de zorgen onzer verknochtheid.’ ‘Ik kon van de Heeren Staten niets anders verwachten en zal niet nalaten er gebruik van te maken, indien het noodig blijkt. Zonderling is het toch, dat mijnheer de Witt mij bij het afscheid geene instruktie ‘heeft mede gegeven.’ Indien de woorden minder kalm ja onderworpen waren uitgesproken, ze zouden aan ironie hebben doen gelooven. Van Beuningen vatte ze echter niet als zoodanig op, maar vond wel, dat de Prins de bedoeling der Staten en vooral van Mijnheer de Witt maar al te goed vatte. Hij moest echter trachten aan 's Prinsen opvatting eene andere wending te geven, op dat de zaak zelve - het toezicht - wel bleef bestaan, maar de Prins daarvan minder bewust, ook daarvan minder jegens anderen zou kunnen doen blijken. Hij zeide hem dan ook, dat hij en Mijnheer de Witt gants iets anders wilden: dat hij | |
[pagina 178]
| |
van de Heeren Staten geenerlei instruktie, Zijne Hoogheid betreffende, ontvangen had, maar slechts een wenk, om waar Zijne Hoogheid, uit onervarenheid of om welke oorzaken ook, hulp behoeven mocht, die dadelijk te verleenen. Was het zelfs noodig, dat Zijne Hoogheid den bijstand der Heeren Staten in hare private zaken noodig had, dan behoefde daarvan slechts met een enkel woord gerept te worden. Bij die woorden kon de Prins het denkbeeld niet onderdrukken, dat deze zorgende liefde hare belooning zoude zoeken en vinden in hetgeen zijne private zaken mocht opleveren. Zou mijnheer de Witt, schijnbaar zooveel gevend tegenover zijn pupil, zoo verlangend om Europa te toonen, dat het Kind van Staat niet met Venetiaansche jaloezy bewaakt en zedelijk onderdrukt werd, ook wenschen, dat die pupil spion werd en de geheimste zaken, die voor een scherpzienden ambassadeur verborgen bleven, maar door een Prins van den bloede, al ware hij juist niet de schranderste, konden gegist worden, zoude nasporen en aan den meester openbaren? Het gelaat van den Prins verried niet, dat er dergelijke overleggingen in zijn binnenste rondwaarden. Het was en bleef strak, bleek en vermoeid. Het laatste werd vooral bewezen door zijne toenemende kortademigheid. Van Beuningen maakte er zijn reden niet korter om, hetzij hij aan een dergelijken toestand van den Prins gewend was, hetzij hij door de belangrijkheid van zijn gesprek er geen oog voor had. Hij was dan ook bezig hem de gevaren te schilderen, waaraan hij aan dit hof was blootgesteld, aan de klippen die hij te mijden had. ‘Ik ondervind,’ dus besloot hij: ‘met hoeveel dubbelzinnigheid ik te strijden heb. Ik ben het gewoon, maar Uwe Hoogheid...’ ‘Ik kom pas van onder het toezicht der Heeren Staten van daan...’ ‘Zal wellicht daardoor in moeielijkheden geraken, indien zij te licht het gesprokene vertrouwt en te gunstig over de menschen oordeelt. Wantrouw vooral Mylord Arlington; hij is een dubbelhartig man, die talent heeft en daarom te gevaarlijker is. Hij heeft slechts éen prikkel en dit is de gewone hier aan dat hof: die van het geld.’ ‘Hij is dus te koop.’ ‘Even als de Koning, even als Buckingham...’ ‘Maar mij dunkt, dan is het voor een ambassadeur met veel geld zeer gemakkelijk.’ ‘Als men zich dikwijls reeds verkocht heeft tot altijd hoogeren prijs dan... maar Uwe Hoogheid zal geen behagen scheppen, indien ik met haar over de Engelsche Staatkunde gingredekavelen... Ik vermoed dat Engeland zich weder te koop aanbiedt; hoeveel het vraagt weet ik echter niet...’ ‘Ik zou het Zijne Majesteit kunnen vragen, ik, zijn neef?’ ‘Vooral niet, vooral niet, dat zou onze zaak bederven. Ik begin duidelijker te zien; men begint iets toe te geven, morgen evenwel zal men wellicht weêr iets terug nemen. De schepen worden uitgerust, drie slechts van de acht; men zal op meer punten handelbaar worden, en eindigen met alles toe te staan en tegen eene somme gelds... Uwe Hoogheid vergeve mij deze afdwaling.’ ‘Ik moet Mylord Arlington wantrouwen, zeidet gij, en ik zal dat doen zoo gij dat zegt; maar ik zou dat met meer recht kunnen, als ik wist hoe gij met hem staat en hoe ver uwe onderhandeling, of hoe het heeten moge, gevorderd is.’ Mijnheer van Beuningen begon plotseling te bemerken hoe droog de kuch, hoe moeielijk de ademhaling Zijner Hoogheid werd. Hij sprak er van, het onderhoud niet langer te willen voortzetten, maar beloofde spoedig het te komen hervatten. ‘Uwe Hoogheid beschouwe mij als den vertegenwoordiger Hunner Hoog Edel Mogenden ook bij uwen persoon. Ik vorder het niet alleen als een gunst, maar ook als een recht: op de hoogte te blijven van hetgeen u betreft. Lord Arlington schijnt u lang en vermoeiend te hebben bezig gehouden, daar gij, toen ik binnen trad, reeds afgemat zaagt.’ ‘Ach neen! hij had nauwelijks plaats genomen...’ ‘Ik zal u voorzeker niet behoeven te zeggen, dat Clifford, Lord van de Schatkist is en deze alzoo met u over uwe rechtmatige aanspraak zal kunnen handelen...’ ‘Arlington sprak er toch ook over. Hij roerde zelfs even de politiek aan.’ Van Beuningen boog onwillekeurig het hoofd, ten einde te beter te kunnen luisteren. ‘Hij sprak als ik mij niet bedrieg, over de uitrusting dier schepen met een lichtvaardigheid...’ ‘Zoo... Maar hoe kwam dat te pas?’ vroeg van Beuningen de wenkbrauwen fronsend. ‘Ja, dat herinner ik mij niet meer.’ ‘Ik dacht het wel. De spotternij Zijner Excellentie moet een einde nemen. Wat zeide hij nog meer?’ ‘Eigenlijk het zelfde wat Uwe Edelheid mij van het hof vertelde. Hij ried mij om niemant, niemant te vertrouwen... ‘Ook mij niet?’ ‘Uwe Edelheid is immers niet van dit hof? Heeft Uwe Edelheid mij nog iets mede te deelen?’ ‘Niets, dan dat ik Uwe Hoogheid dringend verzoek hier met ieder en vooral met Arlington, voorzichtig te zijn. Heeft zij mij ook iets te belasten?’ ‘Als Uwe Edelheid mij een groot genoegen wilde doen, geheel in 't geheim...?’ Van Beuningen knikte toestemmend en kwam naast hem staan. ‘Uwe Edelheid houdt dagelijks gemeenschap met de Republiek?’ ‘Twee maal in elke week, maar indien Uwe Hoogheid iets dringends had...’ ‘Ik zou het wel door de Heeren van mijn huis kunnen bekomen, maar het is gemakkelijker en goedkooper en vooral spoediger, wat in dit geval zeer gewenscht zou zijn, wanneer ik door Uwe Edelheid...’ ‘Beschik over mij.’ ‘Ik denk nog eenigen tijd hier te zullen moeten vertoeven... ik wilde mijn schaatsen, die ik vergeten heb mede te nemen, en die van eenige mijner edellieden doen overzenden... Ik voorzie vorst.’ | |
[pagina 179]
| |
‘Is dat alles wat Uwe Hoogheid mij te vragen heeft? Nu, dat is niet onbescheiden,’ merkte van Beuningen lachend, maar toch wat schamper aan. Hij stond op en vertrok, nadat Zijne Hoogheid hem nogmaals met den meesten nadruk verzocht had, het verlangde geheel in 't geheim te doen overkomen, daar hij niet gaarne bespot wenschte te worden en dit bij de Edellieden, die, zooals Zijne Edelheid en Mylord Arlington hem verzekerd hadden, niet te vertrouwen waren, licht het geval zoude kunnen zijn, met welken eerbied zij hem ook schenen te naderen en te bejegenen. Van Beuningen ging minder teleurgesteld heen dan Arlington, want hij had veel minder dan deze geeischt en verwacht. De jongeling zou als machine en misschien wel als zuiver werkend machine te gebruiken zijn, en dat was zeer gelukkig in de bestaande omstandigheden, nu er iets omging of was omgegaan wat het scherpe oog van Mijnheer de Witt of van Beuningen nog maar niet ontdekken kon. De verhouding van den Prins tot den Koning van Engeland maakte zijn hierzijn op dit oogenblik van veel nut, en dit had Mijnheer de Witt, zoo oordeelde van Beuningen, dan ook zeer goed begrepen, al werd het zelfs in geen cijferschrift aangeduid. Wij mogen den tijdgenoot niet van kortzichtigheid of verblindheid betichten, omdat wij weten dat hij verkeerd oordeelde. De Loevensteinsche faktie - Mijnheer de Witt en de zijnen - had zich voorgenomen het gezach, haar in handen gekomen, zoo lang mogelijk te behonden en den invloed van het Oranje-Stamhuis te knakken. De eenige telg van dit huis was een zwakke knaap, wiens leven niet vele jaren scheen te zullen tellen. In dat teder en tenger lichaam woonde echter een vurige en veerkrachtige geest, te eer en te meer gescherpt en ontwikkeld, naar mate de zwakheid van dat lichaam hem tot werkeloosheid op het gebied des dagelijkschen levens veroordeelde. Het verlies van beide zijn ouders deed hem, schijnbaar van ieder afhankelijk, juist onafhankelijk worden, zich in zich zelven afsluiten, zich zelven genoeg zijn. Hij was nooit kind geweest, maar reeds op een leeftijd, dat anderen in de zorgeloosheid der jeugd dartelen en genieten, het hoofd eener partij geworden. Hij was omringd door vreemden, in dienst van vijanden, voor het minst van aanhangers van een tegenovergesteld beginsel: wat wonder, dat hij ieder woord woog, ieder gebaar bijkans berekende, het zwijgen leerde beoefenen als de hoogste deugd en onderworpen te zijn aan eene macht, die niet te vernietigen scheen, als eene noodzakelijkheid? De tegenstelling van de waereld buiten hem en de waereld in hem oefende de kracht van zijn wil, omdat zij juist eene groote inspanning, een heftigen strijd vorderde. Als knaap beperkt tot een engen kring en tot de nietigste zaken en feiten, moet hij een huichelaar zijn geweest voor ieder, die het voorrecht miste hem van nabij te kennen, voor ieder, die, hoewel hem dagelijks omringende, hem toch altijd een vreemde bleef. Voor wie hem echter kende, voor wie dat koninklijk hart toen reeds vermocht te peilen, voor wie reeds den jongeling in zijne zedelijke waarde leerde kennen, hem bij zijne scherpzinnige opmerkingen en berekeningen volgen, hem in zijne goedhartige en beminnelijke trouw aan een eens gegeven woord, aan een eens gesloten vriendschap, eeren mocht, voor diegenen was hij toen reeds de afgod, wien het hart het geurigste offer van hulde en liefde ontstak. Mijnheer de Witt, hoe schrander hij ook ware, kon den pupil niet doorzien. Hij vermocht slechts te oordeelen over hetgeen hij opmerkte of door anderen liet opmerken, en dat was juist wat de jonge Willem niet was, maar veinsde te zijn. Het heeft voorzeker nooit in de bedoeling des grooten staatsmans gelegen, den Oranjetelg te vernietigen, zedelijk te vermoorden en ongeschikt te maken voor het bewind. Neen, daarvoor was de opvoeding der Heeren Staten te degelijk, te gezond, hoe veel kleins en bekrompens - marteling voor een geest als die van Willem van Oranje! - er ook aan toegevoegd werd. De Heeren Staten wilden echter het door hen aangenomen kind vormen naar hun beeld, opkweeken in húnne school, maar de pupil had reeds een doel, een richting, afwijkend van de hunne, en onderging slechts schijnbaar hun invloed: het boomken boog en daarom brak het niet. Verwijderd van al wat staatkunde heette, moest hij zich bemoeien met hetgeen rondom hem voorviel; en hij, met zijn stierfmoederlijk bedeeld lichaam was zoo geheel vreemd in het gewone leven; hij, met zijn scherpen blik, juist zoo goed te huis in het leven der hoven en volken! Hij mocht niet zijn wat hij was, en moest daarom schijnen te zijn wat hij niet was. Hoe enger de kring was om hem heen getrokken, hoe meer zijne onderwerping, zijne voorzichtigheid en tevens schranderheid den schijn aannamen van looze veinzerij; naarmate zich zijn horizon echter verbreedde, naarmate hij vrijer werd in zijne bewegingen, wijzigden zich ook de vormen, waarin hij zich in zijne jeugd had gehuld. Wat vroeger intrige was werd later kombinatie; wat vroeger veinzerij heette werd diplomatische takt. Zijn ongelukkig binnentreden in de groote zaal van White-hall kan ons alzoo geene verwondering baren. Behalve nog de afzondering waarin hij geleefd had, en die hem eenigzins schuchter maakte, deed de voorzichtigheid tegenover vreemden hem nog linkscher nog hoekiger worden, dan hij bij zijne gants niet bevallige vormen van nature reeds was. Maar keeren wij tot hem terug. Hij bleef nog eenige oogenblikken na van Beuningens vertrek in elkaâr gedoken, dicht bij het vuur geschoven, in de blauwachtige vlam der spattende kolen staren. Hij overdacht het besprokene. Zijne komst aan dit hof moest vruchten voor hem dragen, niet alleen zijn verwarde geldmiddelen herstellen, maar hem ook tot nieuwe en krachtige pogingen in staat stel- | |
[pagina 180]
| |
len, om te verkrijgen waarnaar hij zoo aâmechtig verlangde: de macht. Hij moest, om zijn doel te bereiken, echter vrij zijn in zijne bewegingen, en... het was of hij den Haag niet verlaten had: hij stond weder onder opzicht. Mijnheer de Witt had er voor gezorgd. Was het vreemd, dat de magere hand zich een oogenblik samentrok, dat de tanden op elkaâr werden geklemd, en een hevige hoestbui - gevolg van inwendige aandoening - zich hooren deed? Voorzichtig werd de deur geopend en trad de goede Widerts binnen met de vraag, niet meer dan fluisterend gedaan, of Zijne Hoogheid niet naar rust verlangde. ‘Ja, Widerts!’ klonk het andwoord, terwijl het gelaat des sprekenden geen spoor meer vertoonde van den hartstocht, die een oogenblik vroeger nog woedde. ‘Ja, ik ga naar bed; er is niets beters te doen. Zeg aan de Heeren dat ik mij van avond hun bijzijn ontzeggen moet. Help mij te bedde, Widerts! ik heb u nog wat te vragen!’ En die vraag was, terwijl het groote glinsterend oog onderzoekend op den vriend gevestigd was, die hem hielp ontkleeden en met zorg wambuis en broek op den stoel nedervlijde, wat de Engelsche edellieden wel van hem hadden gezegd. Het was een moeielijk oogenblik voor Widerts, die zoo veel had gehoord wat hem nog van toorn deed beven, ja bijkans de tranen in de oogen dreef. ‘Welnu, Widerts! wat hebben zij gezegd?’ ‘Dat Uwe Hoogheid een verstandig...’ ‘Ik wil waarheid hooren, Widerts!’ ‘Het is alles logen wat zij verteld hebben. Ze zijn niet waard...’ ‘Ze zijn mij veel waard, Widerts .. Ik zal u helpen. Ik was een lompe boer, die slecht sprak, slecht liep, slecht groette. Is het zoo niet?’ ‘Ja, Uwe Hoogheid! En zij stelden zich voor, zij met de valsche kleuren op het gezicht en de valsche kuiten aan de beenen, met het goud op buis en mantel, en de geeuwhonger in de beurs..!’ ‘Spot niet, Widerts! Dwaal niet af en maak u niet boos, want dan begint ge te overdrijven...’ ‘Welnu, zij stelden zich voor menig genoegelijk oogenblk met u te hebben als..: ‘Hofnar, zeg het maar, Widerts!’ ‘De Koning had zeer veel behagen in u, en prees uwe goedaardigheid, en een jonge bastert, de Hertog van Monmouth gaf te kennen, zoo als ik een der Engelschen hier hoorde vertellen, dat Uwe Hoogheid alleen om den wille der politiek te verdragen was.’ ‘Dat geloof ik óok wel.’ De Prins was in bed gestapt en strekte de leden behagelijk in het mollig dons uit Het gewone verschijnsel deed zich weder op; een berhaalde kuch dwong hem weder een zittende houding aan te nemen en dus eenige oogenblikken te blijven. ‘De rest hoor ik morgen wel, Widerts! Ge hebt immers een goede tafel gehad beneden, en de bediening is immers goed?’ Widerts knikte toestemmend, terwijl hij bezig was de kussens in den rug Zijner Hoogheid te schikken, die nog altijd kuchte, en nu te hoog en dan weder te laag lag. Toen alles voor de ligging in den rug geordend was, werd het hoofd neergevlijd en onder een klein zacht kussen half opgelicht; want nu eerst bleek het, dat Zijne Hoogheid dien dag door zijn gewone vreeselijke kwaal gekweld was geweest, namelijk: zware hoofdpijn. | |
VII.Catharina van Braganza, Koningin van Engeland, stond in diep gepeins, den arm geleund op een der vergulde paterns, waaraan de goud-zijden koorden waren bevestigd, welke de damasten gordijnen in schuinsche plooien ophielden. Er was iets kils in het groote vertrek, dat toch met de hoogste weelde gestoffeerd was Perzische en Smyrnasche tapijten dekten den ingelegden vloer, waar de sierlijk en rijk besneden tafels en sofaas stonden: een kostbaar dressoor, waarop echter het zilveren servies ontbrak, prijkte onder een grooten spiegel met vergulden rand. Het behangsel was van goud leder, hetgeen den rijkdom van het geheel verhoogen moest, maar de vrolijkheid niet bevorderde. Met bevreemding had de beschouwer tevens kunnen opmerken, dat het hier en daar had losgelaten en bij den muur neêrhing, hetgeen soms zichtbaar was, daar niet op alle punten een of ander meubelstuk de scheur of breuk konde bedekken en verbergen. Mochten de meubels ook even rijk en kostbaar zijn als veertig jaren geleden, de tapijten, hoewel van latere dagteekening, konden zich niet daarop beroemen. Het gebruik vorderde dan ook meer van hen, en de zorgende hand, die hen bij tijds nog door andere had behooren te doen vervangen, scheen ontbroken te hebben. Hoe schitterend ook de kleuren, hoe echt Oostersch ook de patronen nog waren, toch gaf alles slechts de waarde te kennen, welke die stoffen in het verleden hadden bezeten. Hier en daar zag men de rafels, ja zelfs eenige gaten, zoo de beide voetenbankjes, welke schijnbaar willekeurig waren nedergezet, ze niet hadden bedekt. Maar dat verklaart nog niet ten volle den niet aangenamen indruk, welke het geheel op den bezoeker maakte. Vrolijk was het vertrek niet: iets pijnlijks moest de aanblik te weeg brengen, daar er zulk een onevenredigheid bestond tusscheu wezen en schijn; en dit pijnlijke werd nog verhoogd bij de beide bewoneressen. Een trek van diepen weemoed lag op het gelaat der Koningin. Ze was een dochter van het Zuiden: haar teint bewees het: hare groote kastanjebruine oogen evenzeer. De gloed der Zuiderzon had er eenmaal in gevonkt, maar de nevelen van het Noorden, de koude vochtige mistdampen hadden het vuur gebluscht Zij had wellicht schoon geheeten te midden van de dochter en haars vader- | |
[pagina 181]
| |
lands, te midden van den eeuwig groenen mirth, in de schaduw van den citroen- en oranje-boom, welks gouden vruchten wiegden en wiegelden op het bed van donker groen fluweel - het welige lover van den prachtigen boom. Zij was wellicht schoon geweest te midden dier weelderige natuur, zich stovende in den gloed der nooit verbleekte zon, wier hel licht het donker groen van het loof verhelderen, zelfs het roodgoud der vrucht moest doen gelen, opdat de blik zich er met welbehagen op vestigen kon. Ravenzwart waren de lokken, die eens vrij langs hare slapen hadden gegolfd; ravenzwart was de zuiver geteekende wenkbrauwboog, waren de lange wimpers; donker was de blik dier donkere oogen! O een lach - een afsohijnsel van Portugals zonne! - en de somberheid ware verdwenen, en de fluweelen tint der gevulde wang, der geronde kin, van den malschen en ontwikkelden boezem ware opgemerkt en gehuldigd! Maar dit zoude slechts een lach vermogen, welke op dat gelaat verscheen, niet door de hofwet, niet door eenig staats- of hof belang, maar door den vrede, door de rust, die daar binnen in het gemoed heerschte; en die lach plooide zich daar nooit; hij was verdwenen met Portugals zon, verdwenen voor altoos! Prachtig mocht haar kleed zijn van donker roode zijde, sierlijk haar keurslijf, dat even als de wijde mouwen overal door de openingen, met gouddraad geboord, de wit zijden voering te zien gaf; rijk de kanten die boven aan het kleed vastgehecht, den molligen hals, den ten deele ontblooten boezem en rug, als omlijstten; kostbaar de paerelen, door het hair gevlochten en om den hals gesnoerd! Zij zou des gevorderd dit alles gaarne prijs geven voor dat eenvoudige lint om haar hals, waaraan een médaillon hing: want dit bevatte het portret harer moeder, en hare moeder herinnerde haar het geluk! Maar dat zij in hare sombere stemming niet onrechtvaardig worde! Niet alleen hare moeder, die verre is, herinnert haar dit, ook hare gezelle, die haar nabij is, die op gindsche sofa dicht bij het raam geschoven, en door de zachtste kussens gesteund, in elkaâr gedoken nederzit. Het is de Gravin van Penalva met wie zij is opgewassen, met wie zij heeft gedarteld en gespeeld, die thands met haar lijdt en als een rechtaarde zuster de helft torst. Zij moest even jong zijn als hare koninklijke meesteresse, maar ziekten hebben haar doen verbleeken, de wangen doen schrompelen en rimpelen, de schouders doen krommen, de oogen verduisteren. Zij kan nauwelijks een oogenblik staan; in het laatste jaar was er geen sprake van zich voort te bewegen. De pijnen begaven haar nimmer en roofden des nachts den verkwikkenden slaap, des daags de zoo noodige rust. In welke waereld van genot en van weelde zij zich ook mocht bewegen, wat de hooge rang dien zij innam haar ook mocht aanbieden, zij moest altijd alleen zijn, alleen met haar gefolterd lichaam, met hare gemartelde vriendin; want het licht was bijkans beiden oogen ontweken, en eene groene kap, aan het gebogen hoofd vastgebonden, moest die oogen beschutten voor de lichtsprank, die nog binnen mocht vallen en de gezichtszenuwen prikkelde en pijnljik aandeed. In het warme zonnige vaderland had de kwaal zich reeds geopenbaard: toch voorspelde de aanvang niet zulk een vervolg, en misschien had de ziekte bezworen kunnen worden, indien de lijderesse in het Zuiden gebleven ware. Maar dan zou zij Catharina hebban moeten begeven, de treurende Catharina, die haar snikkend mededeelde, dat zij Portugal moest verlaten, en aan Karel II, uit den huize Stuart, was verkocht. Verkocht, dat was het woord! De toestand van Europa en van Portugal deed den Koning van Engeland eene begeerlijke partij zijn. Wat men ook wist te verhalen van zijne loszinnigheid, van zijn schandelijk ontuchtig leven, van zijne uitspattingen, die het peil van die dagen - en toch was het niet laag - zelfs te boven gingen, toch was hij eene begeerlijke partij, omdat hij het bondgenootschap met Engeland moest aanbrengen en daarvoor was Catharina van Braganza nog een te nietige waarde, zoo dat aan hare hand nog iets, nog veel, moest worden toegevoegd. Karel behoefde te veel geld, om niet te trachten zijn persoon zoo duur mogelijk te verkoopen. Hij bracht zich bij de Europesche vorstenhoven in veiling, en Braganza bood het meest: Tanger, Bombay, een half milioen pond sterling tot bruidschat! hetgeen ten gevolge had dat het huis Braganza een Stuart onder zijn maagschap maoht tellen. De tranen van het slachtoffer mochten niet baten. Prachtig werd het huwelijk voltrokken in Lissabon, en toen de nieuwe Koningin van Engeland hare speelnote nogmaals weenend om den hals viel, en haar vroeg, of ook zij haar verlaten zou en haar alleen zou laten staan in dat onbekende vreemde land, toen had de Gravin de Penalva hare hand gedrukt en met hare zachte welluidende stem gefluisterd. ‘Ik ga met u.’ Gelukkig was Catharina dat haar zuster dit besluit had genomen. Zoo zij geweigerd had, hoe zou zij dan hebben geduld wat zij duldde? Den twintigsten Mei van het jaar zestien honderd een en zestig landde de Koningin met een breeden stoet van edellieden en eeredames te Portsmouth. Karel trof haar daar aan, nadat zij eenigen tijd op zijne komst had gewacht: want hij had dien morgen nog ontbeten met Lady Castlemaine, met wie hij den vorigen nacht een luisterrijk feest had gevierd, terwijl er buiten piktonnen brandden ter verheerlijking van zijn huwelijk met Catharina. Met groote plechtigheid werd de Koningin door haar gemaal naar Hampton-court gevoert, en daar... had hij de onbeschaamdheid haar onder de edelvrouwen Lady Castlemaine voor te stellen, die in de nieuwe hofhouding den hoogen rang van Lady der slaapkamer zoude innemen. Catharina wist in den eersten oogenblik nîet wie haar werd voorgesteld, maar toen een gedienstig hoveling het haar influisterde, veranderde zij van kleur en viel zij in haar staatsiestoel in zwijm. | |
[pagina 182]
| |
Arme vreemde, die Lady Caatlemaine schier bij den eersten voetstap reeds zoo grievend beleedigde! Arme vreemde, die van haar echtgenoot liefde vroeg, en, daarbij hooghartig, krachtig in het bewustzijn van haar goed recht, met koninklijke waardigheid de terugzending eischen dorst der minnaresse! Karel die met alles kon spotten en lachen, spotte en lachte thands niet. Hij gebood zijner echtgenote te zwijgen en te gehoorzamen, en toen zij weigerde en hem verbaasd deed staan door hare waardigheid en verhevenheid, wist Mylady de Castlemaine de zwakke plaats van het trotsche hart te treffen. Catharina werd geboodschapt, dat al hare edellieden en edelvrouwen, haar gantsche gevolg, vertrekken moesten en zij voortaan alleen van Engelschen omringd zoude zijn. Het fiere hoofd werd gebogen, zoo als de schrandere Lady Castlemaine wel vermoed had; zij snikte, maar niets baatte; slechts als gunst, en onder belofte zich die voortaan waardig te toonen, werd haar toegestaan de toen reeds waggelende en ziekelijke Gravin van Penalva bij zich te behouden. De zware taak deze opgelegd werd nu eerst merkbaar. Hoewel zij zich sedert de eerste receptie niet meer aan den hofstoet had aangesloten, vernam zij in het eenzame vertrek, waarin zij zich bevond, genoeg, om te bevroeden wat er in Catharinaas hart, wat er daar buiten omging. Zij troostte hare zuster; zij wist dat fiere en gewonde hart tot kalmte te brengen, ja zelfs hare lijdende zuster te bewegen, om met een lachend gelaat den nietswaardigen gemaal en diens wrokkende minnaresse tegen te treden. Indien Catharina, in hare vertrekken teruggekeerd, niet den zacht-ernstigen, den christelijk-moedigen, den redelijk-verstandigen toon harer zuster had vernomen, zij zou niet in staat zijn geweest tot zulk eene zelfverloochening. Zij werd vrolijk, zij zocht het gezelschap der almachtige minnaresse en verdroeg het in stilte, als deze haar met hoogheid behandelde en terug stiet. O dagen van schande, van verkropte spijt, van bloedige tranen! De lach plooide zich op hare lippen bij den eersten tred in de receptiezaal en verdween bij den laatsten, om dan plaats te maken voor de zenuwtrekking van het felste zielelijden; en slechts als het hoofd der arme neerlag in den schoot der zuster en deze de altijd duisterder wordende oogen op haar vestte en het hoofd over haar heen boog en met zachte ziekelijk bleeke hand langs de slapen streek en haar dan toelispelde: ‘Zie op de Moeder der smarte, die verhoogd is in heerlijkheid daarboven bidt voor allen die lijden als zij,’ dan daalde de vrede in het gewonde hart, de kracht om te lijden in de ziel neder! Jaren waren alzoo voorbij gegaan. Catharina de Braganza vroeg geene liefde meer aan haar echtgenoot, eischte niet meer gehandhaafd te worden in den rang waarop zij recht had. Zij was gewoon Lady Castlemaine te gehoorzamen en deze scheen er door verzoend, want zij vervolgde haar niet meer: zij beschouwde haar meer als een pop, waarmede zij als het noodig was konde spelen, en liet haar daarom toe, te leven zoo als zij verkoos in de uren dat zij, Lady Castlameine, haar niet behoefde. Maar niet lang duurde dat eentonige leven. In den zomer van het jaar zestien honderd zeventig kwam er uit Frankrijk eene vrouw, op wie niemant in den aanvang lette en die na verloop van eenige weken het gezach zelfs van Lady Caslemaine, betwistte. Het schokte Catharina op nieuw. Zij was gewoon geraakt aan de eene gebiedster, hoe zou zij zich kunnen buigen voor de tweede zonder de eerste te beleedigen? Het altijd fiere hart had altijd nog denzelfden afkeer van de zedeloze vrouw, die als Mylady Castlemaine haar ter zijde stond, maar zij moest haar ontzien, want bij het geringste blijk van zelfstandigheid door haar gegeven werd er op de verwijdering van de gravin de Penalva gedoeld. Hoe zou het haar echter nu zijn, nu de nieuwe minnaresse hare heerschappij aanving? Zij bleef zoo lang mogelijk onzijdig, maar de toestand was onhoudbaar. Mademoiselle de Quérouaille boezemde haar meer vertrouwen in dan de andere, maar zij had geleerd juist het verachtelijkste, het gemeenste het meest te moeten ontzien, omdat zij daarvan de grootste vijandschap had te vreezen. Zij bleef zich dus aan Mylady aansluiten en hoorde zelfs met geduld de uitingen aan van Myladies wrok en jaloezy. Zij mocht dus vreezen door Mademoiselle de Quérouaille als vijandin beschouwd te worden, en toen deze hare almacht bewees door den titel van Hertogin van Portsmouth te verkrijgen, had Catharina Mylady verzocht haar te komen bezoeken. Wij weten, dat deze de boodschap ontvangen, maar het bezoek als niet dringend noodzakelijk had uitgesteld. Later was het echter gebracht en wij weten ook waarom. Hare Majesteit werd deelgenote in het komplot, door Mylady en den Hertog van Buckingham gesmeed. Of zij thands in de eenzaamheid tegenover Maria ook bewust was geworden van de laagte waartoe zij gedaald was? Droevige gedachten moeten haar brein doorkruisen, want somber staart het donker oog en een pijnlijke trek ligt er op het bleek gelaat. Is het nu niet verklaard wat de oorzaak mag zijn van de kilheid waarop wij straks doelden? Het stilzwijgen had voorzeker reeds eenigen tijd geduurd, zoodat Maria van Penalva reden had aan Catharinaas tegenwoordigheid te twijfelen. Wij zien haar dan ook het hoofd oprichten alsof zij luisterde, de eene hand in het rond om zich heen bewegen alsof zij tastte en zocht, en hooren haar eindelijk zacht maar liefelijk vragen: ‘Zijt ge er nog, Catharina?’ Deze schrok uit haar gepeinzen wakker, trad naar haar toe, knielde neder, drukte haar hoofd op den schoot harer vriendin. Zij sprak niet, maar Maria voelde haar schoot trillen onder het snikken harer zuster. ‘Wat is er gebeurd? Zou mijne Catharina, die zoo sterk was, weder zwak worden?’ vroeg zij hoorbaar voor niemant, dan voor die Catharina over wie zij | |
[pagina 183]
| |
zich heenboog. ‘De Castlemaine is hier geweest met nog iemant. Kan zij u nog beleedigen, mijne zuster?’ ‘Neen, neen, dat is het niet!’ gaf de ander snikkend ten andwoord. ‘Gij spraakt lang met beiden. Mag ik weten wat ga spraakt?’ ‘O ware ik werkelijk koningin!’ zeide Catharina het hoofd uit Mariaas schoot opheffend. De oogen vonkten, de tanden waren op elkaâr geklemd. ‘Gij zijt meer dan dat: gij zijt een Christin, eene, die onzen God en Zaligmaker zoekt na te volgen... Moet ik de slagen van het bonzend hart weder gaan tellen?’ vroeg zij met een mat glimlachjen. ‘Dat dit harte niet meer sloeg, Maria!’ vervolgde zij hartstochtelijk de hand harer vriendin drukkende, ‘Maria! zij zijn hier gekomen om mij een dienst te vragen. Die vrouw moet ik een dienst bewijzen! Zij behoeft mijne hulp om zich te handhaven en de andere te doen vallen...’ Maria trilde; haar gelaat verried een oogenblik walging, maar weldra had het de gewone uitdrukking van blijmoedige gelatenheid. ‘Dat was veel gevraagd, niet waar Catharina? Dat men u vernedert, dat is te dragen, dat men u in de vernedering beschimpt, valt evenwel moeielijk te dulden, niet waar?’ Een donkere blos dekte het gelaat van Catharina. ‘Ik heb toegestemd,’ fluisterde zij. ‘Toegestemd?’ Er lag verwijt in dien toon. ‘Maar daarvoor zult ge goede redenen hebben gehad. Zeg mij die, Catharina, want anders....’ ‘Anders?.. ‘Zou deze daad uwe eerste daad van schuldige zwakheid zijn.’ ‘Dat is zij toch, geloofik, niet. Indien ik hier alleen moest wonen in dit kille noorden, waar elke adem koud is als de dood, dan zoude ik niet kunnen leven en misschien tot een misdaad besluiten. Een misdaad! Heb ik die niet reeds bedreven?’ vroeg zij zich zelve huiverend af. ‘Ge zijt overspannen. Hoe komt ge op het denkbeeld van alleen te staan? En wat doet u daaraan het plegen eener misdaad verbinden?’ ‘Vraagt gij het eerste nog? Indien ik haar niet te wille ben, dan zal zij u doen wegzenden, zij weet waar ik te treffen ben.’ Maria zweeg en vroeg niet meer. Zij scheen van de waarheid van Catharinaas vrees overtuigd. De bleeke magere hand streek over de ravenzwarte lokken harer vriendin met eene liefde en innigheid als slechts de moeder vermag. ‘Op welke misdaad doeldet gij straks?’ vroeg zij zacht. De ander trilde, maar gaf geen andwoord; slechts bij de herhaling der vraag klonk het kort: ‘Vraag mij niets.’ Eenige minuten verliepen zonder dat er een woord werd gesproken. Catharina bleef voor hare vriendin geknield en rustte met haar hoofd op den schoot van deze. Eindelijk hief zij het op en, de armen op de borst kruisende, begon zij eerst zacht, maar immer hartstochtelijker te verhalen. ‘Ik vrees den invloed der Fransche vrouw, die tot den hoogsten rang werd verheven. Zij is mij nog vreemder dan Mrs. Palmer. Het is waar, zij heeft mij nog nooit vernederd zoo als de andere; maar die andere is een vrouw, wier zwakheden ik ken en heb leeren verdragen, en de Fransche heeft nog geene zwakheid doen blijken. Toen de andere dus tot mij kwam en zich met mij wilde verstaan om de Fransche te doen verwijderen, toen sloeg ik het niet af: toen zij en Buckingham mij voorhielden, dat ik nimmer gevaar konde loopen en zij alle verantwoordelijkheid op zich namen, toen trad ik tot hun bondgenootschap toe. Mij werd ook nîets anders gevraagd dan den Koning als gunst te verzoeken een jong edelman, Charles Digby genaamd, tot luitenant bij de Life guards aan te stellen, eene gunst die mij ditmaal niet zou geweigerd worden, hetgeen mijn aanzien zoude moeten doen rijzen. Ik beloofde alles. Ik vroeg het den Koning...’ ‘Hij weigerde. Kon dat de oorzaak nog zijn van uwe smart?’ ‘Neen, neen, hij stemde het zeer vriendelijk toe. Hij was zelfs genadiger dan gewoonlijk en hoorde alles aan wat ik sprak, en zeide zelfs dat het hem genoegen deed, dat ik zulk eene gunst vroeg.’ ‘Zonderling, zonderling!’ ‘En sinds een paar dagen is de jonkman naar ik hoor wat hij begeerde te zijn.’ ‘Wat kan het doel van Mrs. Palmer en Buckingham zijn?’ vroeg zich Maria af, maar het andwoord kon zij niet geven. ‘Kent gij dien edelman, Catharina?’ vroeg zij nadenkend. ‘Ik zag hem eens,’ klonk het andwoord, terwijl de oogen werden nedergeslagen. ‘Is hij jong?’ ‘Ik geloof ja.’ ‘Is hij schoon?’ Catharina knikte toestemmend, maar daar haar vriendin dit gebaar niet bemerken kon, herhaalde zij hare vraag. ‘Eenige vinden hem zoo,’ klonk het toen. ‘Dan zal het eene intrige zijn, zoo als er hier reeds zoo vele zijn gesponnen, Catharina, zóo schandelijk en onrein dat gij die niet begrijpen kunt en moogt! Gelukkig dat gij nog niet wist wat het doel dier beide geveinsden was, toen gij hunne begeerte opvolgdet en dus zondigdet zonder het te weten... God zal het u vergeven indien gij hem vurig daarom bidt... Breng dezen avond in devotie door, zuster, en laten wij de moeder Gods aanroepen die het zuivere hart kent en proeft..’ Gedurende deze woorden hield Catharina eerst haar gelaat met de handen bedekt; later had zij ze weggetrokken en hare oogen naar boven willen slaan om God vergiffenis te vragen voor veel, waarvan hare lieve reine zuster Maria zelve nog niets vermoeden kon; maar terwijl zij hare oogen wilde opheffen viel de blik door het venster naar buiten en bleef starend gevest op de voorbij gaande me- | |
[pagina 184]
| |
nigte. Plotseling stond zij op, naderde het venster en bleef er voor zich uitzien, het gloeiend voorhoofd tegen de kille vensterruiten geleund, met zwoegenden boezem en een zucht op de lippen! ‘Catharina, Catharina, waar zijt ge?’ riep Maria de Penalva, onrustig om zich heen tastend; maar zij ontving geen andwoord. Slechts ettelijke oogenblikken later bemerkte zij weder de tegenwoordigheid harer vriendin door het geluid, dat de voortgeschoven kralen van het bidsnoer maakte en het zacht fluisteren der biddende lippen. Het vertrek is nog killer geworden; de dampkring is er beklemmend; haasten wij ons naar buiten, te midden dier vrolijke, bezige, wriemelende menigte, die de droefheid van de gekroonde, die wij verlieten, zelfs bij name niet kent. Daar wandelden of liepen scharen van ambachtslieden, van kooplieden en edellieden door elkander. In aantal maakten de laatste verre de minderheid uit, niet alleen omdat zij dat in Londen tegenover de groote menigte burgers ook waren, maar ook omdat de meesten van den adel óf te paard óf minstens in een huurkoets zich van de eene naar de andere plaats begaven en zich onttrokken aan het onwellevend en hinderlijk gedrang van het gepeupel. Slechts zij, die met grooter titel dan gevulder beurs waren begiftigd of slechts een korten weg hadden af te leggen getroostten zich eene wandeling. Aan eene dier redenen of wel aan beide mag het worden toegeschreven, dat wij onzen jongen luitenant der Life guards mede onder de wandelenden aantreffen. Al had hij echter den prachtigsten karos bezeten, hij zou ditmaal den gang te voet hebben verkoren, want slechts, zooals hij daar langzaam voortstapte in zijn prachtige kleedij, kon hij den indruk genieten, dien hij op zoo menigeen der voorbijgaanden te weeg bracht. Het was nauw een week na zijne eerste ontvangst ten hove en zijn avondbezoek bij zijne hooge beschermster, dat hij door Zijne Majesteit tot luitenant bij de Life guards, het prachtigste wapen der geheele monarchie en waarbij alleen edellieden van den hoogsten rang dienden, benoemd werd. Weinig had hij dien avond op Hallam-Chastle kunnen denken, toen de gast van het stalen harnas en de wit laken wapenrokken dier guards verhaalde, dat hij zelf zoo spoedig daarin prijken zou, dat hij, de onbekende knaap, die als kind door vader en moeder was gekastijd, weinige weken later aan het hof niet alleen toegelaten, maar er als op de handen gedragen zoude worden. Want dit werd hij; hij had er de blijken van ontvangen. Zijne Majesteit had hem zelve de benoeming tot luitenant aangekondigd, en hem daarbij zoo vriendelijk aangezien en de hand gedrukt, terwijl hij de woorden, door een Digby nimmer te vergeten, had uitgesproken: ‘Mr. Digby, wees overtuigd dat ik uw geslacht niet vergeet en dat ik naar de gelegenheid verlang U van dienst te zijn.’ Hij had die woorden trouw aan zijne ouders geschreven. Hij had sedert zijne komst in Londen reeds twee brieven van Hallam-Castle ontvangen; de een hield het bericht in van het plotseling verdwijnen van Mary, de tweede een half bevel, om terug te keeren, nu het bleek dat de vreemde niemant anders was dan de grootste vileyn van heel Engeland, tenzij die vileyn zijn gedrag verbeteren en, gedachtig aan de groote weldaden op het kasteel genoten, het geslacht Digby wilde dienen en alzoo herstellen wat misdreven was. Het andwoord van Charles op den eenen was in overspanning geschreven en handelde geheel over Mary, die misschien nog wel in Leeds zou gevonden worden en die hij in de hoede zijner ouders met warmte aanbeval. Tevens sprong hij nog in de bres voor den ouden Hollis, verzocht zijn groet aan Dirkens, vooral aan Mr. King, gedacht hij zijn hit en zijn brak, waarna hij nogmaals met Mary eindigde, die hij zoo gaarne, zoo recht gaarne, gelukkig terug zoude zien en van wier terugkeer vader of moeder hem dadelijk moesten onderrichten. Het andwoord op den tweeden verschilde veel van dat op den eersten. De toon was opgewonden vrolijk. De Hertog van Buckingham was zijn beste vriend of liever de beste vriend der Digbys. Door de bescherming van Zijne Genade stond hij reeds in de hoogste gunst bij Zijne Majesteit, die hij om zijne groote en goede hoedanigheden had leeren liefhebben en eeren, en werd hij met eerbied bejegend door allen, die hem omringden. Er kon dus geen sprake meer van terugkeeren zijn. Slechts verzocht hij vriendelijk om de toezending van twintig pond, daar de leefwijze zoo duur was en zijn wedde eerst over twee maanden werd uitbetaald. Ten slotte hoopte hij, dat vader en moeder hem eens in zijne nieuwe kleeding mochten zien en allen, ook Mary, die zeker teruggevonden was, gezond mochten zijn. Wreef Sir Henry bij de ontvangst van dien brief zich ook in de handen, terwijl hij met een krachtigen vloek verzekerde dat de jongen het ver zou brengen als de helft maar waar was van hetgeen daar stond, hij zou gewis reeds verzekerd hebben, dat de jonge het ver had gebracht, indien Charles zich minder bescheiden geveinsd had. Hij had den Hertog van Buckingham de oorzaak genoemd van al de eer, die hem weêrvoer, maar had in de laatste dagen reeds meermalen een blijk ontvangen, dat, mocht de Hertog ook de aanleidende oorzaak zijn, zijn eigen persoon de werkelijke en voortdurende reden was van het geluk dat hem te beurt viel. Had niet nog den vorigen avond een dame, zeker van hoogen rang, - hij meende zelfs, dat het Lady Castlemaine was, maar zij was naar de heerschende mode gemaskerd - bij den uitgang van White-hall hem een tikjen met haar vingertop op de wang gegeven en hem toegefluisterd: of hij wel wist dat hij de schoonste officier uit Londen was? Er was hem toen een licht opgegaan en de lessen en voorschriften, die de Hertog hem niet spaarde, hadden toen eerst hunne rechte beteekenis voor hem gekregen. De bedeesdheid, die hem soms nog in de kringen der edellieden aankleefde, verdween; hij gold wat hij | |
[pagina 185]
| |
gold door zich zelven; hij behoefde voor niemant te wijken en zich niet te beklagen als de andere hem van hunne liefdesintriges en avonturen gewaagden; hij zou ze allen voorbij streven... Was hij alzoo niet bescheiden geweest tegen over zijne ouders? En scheen het niet, alsof de gedachte aan Hallam-Castle hem een oogenblik weder verplaatste in eene waereld, waarin hij zelf zoo klein zich had gevoeld, eene waereld die hij, en zijne goede Genius was hij er dank voor schuldig, ontvlucht was? Wel was het hem nog vreemd te moede bij de gesprekken der jonge edellieden. Hij kon nog niet zoo los en vrij en aangenaam zijn als zij waren, welke moeite hij er ook toe deed. Het werd wellicht veroorzaakt door zijn schroom, om de vormen over te nemen, waarin zij alles hulden. In den aanvang had zijn wang gebloosd bij het doelen op omstandigheden, die hem ter nauwernood bekend waren, en had hij zelfs veel vernomen waarvan hij ten eenen male onkundig was. Zijn zedelijk gevoel was in opstand gekomen en kon dikwijls zich nog doen gelden. De spotternij echter van Buckingham, die zijn geheimste gewaarwordingen als ried, de vrees van ook door anderen bespot te worden, bewoog hem, om, uiterlijk althands, zich minder gekwest te gevoelen. Toen hij voor het eerst van zijne beschermster Lady Caslemaine en van zijne tweede door hem nog niet aanschouwde schuts-godesse met minachting hoorde spreken, werd hij toornig en had hij bijna... een kinderachtige dwaasheid begaan zoo als Buckingham hem had toegefluisterd. Hij had gezwegen en zelfs gepoogd te glimlachen. Weinige dagen waren nog slechts verloopen sinds hij Hallam-Castle had verlaten en de verandering àan en ìn hem was reeds groot. Die verandering behoeven we niet alleen toe te schrijven aan den grooten invloed van Buckingham, maar ook aan zijne opvoeding bij zijne ouders. Gewelddadig waren de kiemen in hem onderdrukt. Zoodra de omstandigheden slechts eenigzins gunstiger waren, werkte de lang bedwongen groeikracht des te sneller.. Hij had naar vrijheid verlangd, terwijl zijne ouderwetsche ouders hem opvoedden zoo als zij zelven waren opgevoed: in heilzame tucht; en eensklaps was de dag der vrijheid, der algeheele vrijheid, en dat wel in eene ruimte die hem grenzeloos toescheen, aangebroken. Was het wonder dat hij zijne krachten proefde, dat hij de ruimte doorrende? Mocht soms het beeld van Mary voor zijn geest treden dan verwijderde hij het met geweld. Was het, omdat hij zich te midden zijner nieuwe gezellen haar niet anders dan met een verwijt op de lippen konde voorstellen, en dat hij van niemant, het minst van een deerne, eigenlijk een boerendeerne, een verwijt, eene bestraffing wilde hooren? Waar is het, dat hij in geene der vrouwen die hij had leeren kennen Mary herkende, zoo dat deze hem meer en meer als de dochter van een rondkop, aleen zedepreekster, voor oogen stond. Toch gedacht hij haar soms, vooral in de eenzaamheid: in vriendschap gedacht hij haar als zijne gezelle in de bosschen en de vlakten van Hallam... Daar was zij zijne gids geweest, hier zou zij het echter niet kunnen zijn, zoodat hij ook wat dat betrof geenerlei aanrakingspunt met het verleden meer had. Misschien zou het gister, met Mary doorleefd, reeds in een nevelig verschiet zijn weggedommeld, indien zij slechts, even als vroeger, stil met haar vader en moeder Anne hare dagen gesleten had. Wij zijn hem straks op de straat ontmoet, in het sierlijk kleed der Life guards uitgedoscht, en mogen vermoeden, dat hij, gedurende onze beschouwingen, een goed eind weegs gevorderd zal zijn. Het doel zijner wandeling wordt aangeduid door het groen zijden lint, dat hij nevens den vederbos op zijn hoed droeg en hem kenmerkte als lid van King'heads club, ook wel genaamd den groenen linten club, daar allen, die daartoe behoorden, als herkenningsteeken zoodanig lint droegen. Alles wat in die dagen vereeniging heette had behoefte om van het bondgenootschap ook naar buiten te doen blijken. Ieder gild had zijn merk en vaandel, ieder club zijn kleur, en dit verzekerde ieder lid de zoo noodige bescherming op de straten, waar zoo vaak werd geschimpt en uitgetart, en bijstand en vereeniging van krachten zoo dikwijls een eerst vereischte bleek. De club, waar Buckingham Charles had ingeleid, was de aanzienlijkste in den lande en gaf een tegenwicht aan de talrijke vereenigingen der Parlementsleden. Bovendien muntte die vereeniging uit in zoogenaamden Protestantschen geloofsijver, daar de Graaf van Shaftesbury, die reeds van de uitsluiting van den katholijken Hertog van York begon te mompelen, er de stichter van was. Schoon hij meermalen den weg derwaards had afgelegd, moest hij goed om zich heen blijven zien om niet af te dwalen, hetgeen dikwerf moeilijk was bij het gedruisch en gejoel en geschreeuw om hem heen. Het meest ergerden hem de Londensche winkeliers, die onder de luifel - bij den opbouw der huizen na den grooten brand, een opbouw, die bewonderingswaardig snel plaats had, werd de bouwstijl weinig veranderd - de uitgestalde waren aanprezen en de voorbijgangers tot koopen uitnoodigden. Eindelijk was hij het doel nabij, en zag hij in de nabijheid het groote uit steen opgetrokken huis met twee balcons - eene bijzonderheid in die dagen, zoodat de kroniekschrijver van dien tijd het afzonderlijk vermeldt - waar de club zijne bijeenkomsten hield. Dat men bijeen was merkten eenigen des voorbijgangers tot hun schade; de maagdelijns gingen er met een blos voorbij, en de mannen vonden zich soms verrast door een straal water, een glasscherf of eenig ander voorwerp, dat de dartelheid der klubbisten naar buiten smeet. Toen Charles binnen kwam kon hij niet zien en bijkans niet ademen. Het vertrek, rijk voor die dagen gestoffeerd, hoewel de grond met zand bestrooid en de tafels en de van leêren zittingen voor- | |
[pagina 186]
| |
ziene stoelen van eikenhout waren, was met den damp van het voor weinige jaren slechts ontdekte kruid - tabak genoemd - gevuld. Niettegenstaande al de verbodsbepalingen der onderscheidene regeeringen had het rooken van tabak de bovenhand gekregen, en behoorde een pijp tot de genietingen van de mannen, die op beschaving en rang aanspraak wilden maken. Toen het oog zich eindelijk aan den damp eenigermate had gewend, ontwaarde de nieuwe bezoeker een vrij talrijk gezelschap. Hij zag den Hertog van Monmouth en den Graaf van Sunderland een partij billard spelen, waarbij onze eeuw hare verbazing niet had kunnen onderdrukken, daar de bal met een korten, aan de punt breed uitloopenden, staf werd voortgeslagen als in de kolfbaan. Verder zag hij verscheidene groepen aan het werpbord, en rook hij, nader tredende, de geuren van den brandenwijn, den rum en den Hollandschen jenever. De jonge Monmouth had hem het eerst in het oog en haastte zich, met zijn billardstaf in de hand hem te naderen. Charles had altijd een zekeren schroom te overwinnen, wanneer hij dien onbeschaamden jongen, die de lieveling Zijner Majesteit was, ontmoette. Hij ondervond het ook thands en kon geen andwoord vinden op de luide en wel wat spottend gedane mededeeling: ‘Heeren! mag ik u den nieuwen officier voorstellen! Het is een versch gebak; dat ziet men aan de korst.’ De laatste woorden gingen vergezeld van gebaren, welke op de nog nieuwe kleeding doelden. Er vormde zich een groep om Charles, die niet wist hoe hij er zich door heen zoude slaan, en zijn moed, weinige oogenblikken te voren in zijne verbeelding tot vermetelheid geklommen, thands tot oodmoed dalen zag. De Sunderlands, de Sidneys, de Northumberlands omringden hem en betuigden op de meest overdreven wijze hunne bewondering, waarin wellicht eenige afgunst school. Het hoogst toch wat die kring kende was zinnelijke schoonheid. Charles had er zijne spoedige bevordering aan te danken, Charles, ‘de moerasreiger,’ zoo als een der Sunderlands hem tegen zijn buurman noemde. De spreker en de hoorder dier woorden waren beiden door de natuur stiefmoederlijk bedeeld, want zij waren niet schoon van gelaat of gestalte. ‘Hoe heeft Mylady Castlemaine gerust?’ vroeg Monmouth. Een algemeen gelach werd gehoord en Charles werd purperrood, misschien wel zonder te weten waarom. ‘Wie heeft u toch geleerd zoo goed te kiezen, bij uwe intrede in de waereld?’ vroeg Lord Sidney. ‘Gij hebt onder al de rozen van den hof dadelijk de grootste opgemerkt’ ‘De meest ontwikkelde bloem..! Er zijn er die van rijpheid houden,’ viel een ander in. ‘Mijn heeren!’ zeide Charles eindelijk, wien de herhaalde speldeprikken tot toorn hadden aangehitst; ‘ik ken Mylady Castlemaine niet genoegzaam om al die schoone woorden te begrijpen. Zij heeft zich jegens mij vriendelijk betoond en welwillend...’ ‘Juist, dat heeft ze, mijn jeugdige vriend!’ zeide Lord Sidney pedant. ‘Dat heeft ze en zal ze nog meer doen. Helaas! ge zijt de eerste niet of zult de laatste niet zijn, die in hare vriendschap deelt.’ ‘Ik hoop die vriendschap nooit door eene grofheid te verliezen, Mylord!’ hernam Charles, wiens lippen beefden. ‘Wat bedoelt ge daarmede Mr.... Digby?’ vroeg Sidney. ‘Het meest beleedigende wat Uwe Lordschap er maar uit af kan leiden,’ klonk het andwoord, terwijl de spreker de vuist balde. Lord Sidney wilde op den vermetelen luitenant der Life guards afgaan, maar zijne vrienden weerhielden hem; zijne vrienden, wien de laatste woorden van den moerasreiger onverwacht, maar toch niet onbehagelijk, in de ooren klonken. ‘Laat het hem afdrinken, Sidney!’ riepen allen. ‘Nog kan hij den kneppel alleen hanteeren; wacht tot hij geleerd heeft met het zwaard om te gaan..’ ‘Dat behoefde nog nimmer van een Digby gezegd te worden!’ zeide Charles luide en met bevende stem. ‘En dat behoeft nóg niet gezegd te worden..! Wie van u maar durft! met zwaard of met dolkmes, met musket of met boog..! Wie maar durft! Niemant...?’ Het laatste woord zeide hij in zijn toorn zóo sarrend, zóo uitdagend, zóo vernietigend, dat de meeste jongelieden, die in alles slechts een spel hadden gezien en den jongen luitenant thands met een gunstiger oordeel vereerden, bevreesd waren hem te ver te zien gaan. Ook Sidney was moeielijk te weêrhouden. Monmouth trad echter tusschen beiden. ‘Laten we onze kracht voor beter tijd bewaren, Mylords! In den klub van den Graaf van Shaftsbury wordt ons dat telkens toegeroepen. Bij minnelijke schikking kan deze gewichtige zaak worden uitgemaakt. Geeft beiden mij uwe rechter hand, en laat de God des vredes en der liefde u beiden zegenen, zegenen tot overstelpens toe, amen!’ Monmouth had overwonnen, misschien omdat Sidney de tegenpartij wel wat klein en nietig vond. Een oogenblik later waren allen om de groote tafel geschaard, ieder met een glas met geurigen rum voor zich. Het werd een algemeen gesprek, waarin Charles telkens geroepen werd te deelen; zoozeer wilde men hem toonen dat men zijn straks gehouden gedrag op prijs stelde. Men besprak de politieke vraagstukken van den dag met al de diepte en al de kennis, een negentiende-eeuwsch koffijhuispubliek kenmerkend, en voer niet weinig over den Hertog van York en diens aanhangers, de gruwelijkste en verdoemde papisten, uit. Charles luisterde, om den draad dier redeneringen en uitboezemingen te volgen en op de hoogte te komen van zijn tijd, maar voelde zich toch niet bijzonder door de behandelde stoffe aangetrokken. Meer trok het zijne aandacht, toen hij in zijne nabijheid den naam van | |
[pagina 187]
| |
zijne beschermster hoorde noemen. De edelman, die het deed, keek echter schuchter om naar Charles, hetgeen dezen, als een vernieuwd blijk dat men hem niet meer voorbij zag, een tevreden glimlach op de lippen plooide. Hij hield zich echter of hij niets had gehoord en vernam toen een gedeelte der hofpraatjens van den dag. Lady Castlemaine was in ongenade en de Hertogin van Portsmouth in blakende gunst. Lady Kensley was plotseling vertrokken naar Kent.. de monsterachtige vertugadijn kon niet meer verbergen wat zij verbergen wilde; Dryden had een nieuw vaers gemaakt, waarbij Zijne Majesteit op een gants nieuwe wijze bij Jupiter vergeleken werd; de Hertog van Buckingham was laatst gezien, een huis in St. James straat verlatende; hij scheen een nieuw stuk wild gestrikt te hebben.... De alcohol begon reeds wonderen te verrichten. Hoe matig Charles ook ware geweest, toch voelde hij ook de uitwerkselen. Het bloed gudste hem sneller door de aderen; hij voelde zich levenslustiger en opgeruimder dan ooit. Hij had zich straks zijner afkomst waardig gedragen, zoo als zijn welwillende buurman Lord Vernon hem verzekerde. Deze begon hoe langer hoe vertrouwelijker met hem te spreken, zelfs gemoedelijk te worden en hem te waarschuwen voor... zijne beschermster, die op het punt stond van te vallen. Toen Charles daarop weder haar verdedigen wilde en zijne bevreemding betuigde, dat men die schoone vrouw zoo hard viel, kon de ander geen lachjen onderdrukken: ‘Mijn lieve vriend!’ zeide hij, ‘zij heeft gegeven alles wat zij had, ja eigenlijk meer dan zij had; ieder weet nu dat zij arm is; de reden, die ons haar deed dulden, bestaat dus niet meer... Gij verdedigt haar omdat zij u... wèl wil... Weet gij dan waarlijk nog zoo weinig? Als ik haar niet te veel haatte zou ik haar een bezoek kunnen gaan brengen, om haar mijn hulde te betuigen! Een dorrende zonnebloem, waar de worm in huist, weet zich nog door een jongen tuinier te doen kweken!’ Het gesprek, dat Charles begon te wonden, kon niet worden voortgezet door de woorden zoo luide om hem heen gesproken. ‘Er is van middag diner ten hove. Mijn neef Oranje is genoodigd,’ riep Monmouth. ‘Zijne Majesteit heeft mij beloofd hem van avond te doen dansen: het zal zijn om te barsten van lachen.’ ‘Hij is een paar dagen ziek geweest,’ schreeuwde een ander. ‘Ik hoorde het van Arlington, die twee maal belet ontving... Toch vernam ik dat de Hollandsche Ambassadeur werd toegelaten...’ ‘Hij zal Mylord Arlington niet mogen ontvangen; de Hollandsche Ambassadeur zal het verboden hebben. Hij moet als een kind aan dien Burgemeester onderworpen zijn.’ ‘Mr. Digby!’ klonk het eensklaps achter hem. Het was Sidney, die hem vriendschappelijk op den schouder klopte. ‘Willen we vechten..? op het werpbord altijd!’ ‘Ik ken dat spel...!’ Hij schaamde zich en verzweeg het woordtjen: niet. ‘Zeker zeer goed, zoo als alles! Indien de Goden het willen zal ik de geslagene zijn... Het is eer genoeg voor een Sidney door een Digby overwonnen te worden... Het werpbord!’ riep hij tot een lakei, die weldra met het verlangde voorwerp kwam aandragen. Charles voelde zich ongerust; hij had willen weigeren, maar hij durfde niet; men zou denken dat hij bevreesd was, dat hij het spel niet kende, het spel dat ieder edelman kennen moest. ‘Om hoeveel zal het zijn? De gewone prijs?’ vroeg Sidney. Charles knikte toestemmend. ‘Tien Louis d'orGa naar voetnoot1) dus de partij!’ ‘Dat is in Engelsche munt...?’ vroeg Charles. ‘Tien guinjes ongeveer.’ Charles boog het hoofd als slachtoffer. Gelukkig dat er onverwacht hulp opdaagde. Buckingham, die zich schijnbaar buiten alles had gehouden en een druk gesprek met een der andere Lords over politiek gevoerd had, was evenwel niets ontgaan. Hij achtte het oogenblik gekomen, om het jonksken, dat hij tot oefening zijner krachten een oogenblik alleen had laten kaatsen, te naderen en van nabij gade te slaan. Hij drong door de groep door, die zich om de spelenden gevormd had, en leunde met de armen op den rug van Charles' stoel. ‘Neem maar aan,’ fluisterde hij, toen er van geld sprake was. ‘Buckinghams beurs is er goed voor.’ De bekers, waarin de dobbelsteenen zich bevonden, werden ter hand genomen en de worp begon. Het werd Charles bang om het hart, daar het hier een spel gold, dat gants anders dan in Hallam-Castle gespeeld werd. De schijven vlogen door de bak. De tegenpartij won veld, en met angst zag Charles het oogenblik naderen dat zijne neerlaag zeker was en het verlies door een ander, door Buckingham betaald moest worden. Maar of de fortuin hem begon toe te lachen en de worpen voordeeliger voor hem werden of dat hij zich tot kalmte dwingende ook kalmer werd en daardoor beter partij begon te trekken van zijne worpen, hij begon niet alleen het verloren terrein te herwinnen, maar zelfs zijne tegenpartij voorbij te streven. ‘Vindt gij 't goed, dat wij den prijs verdubbelen?’ vroeg Sidney hem glimlachend aanziende. Charles voelde zich verbleeken. De stem zijns beschermers klonk weder achter hem en fluisterde, half bevelend: ‘Aannemen.’ Charles gehoorzaamde en knikte toestemmend. De kansen keerden zich hoe langer hoe meer tegen den vermetelen Lord, die, even tevreden als altoos, tot dezen en genen het woord voerde en daarbij zonder bevende hand zijn glas met dampenden rum aanvatte... Charles volgde dat voorbeeld, ofschoon met minder vaste hand. De tegenpartij | |
[pagina 188]
| |
deed een heerlijke worp, getuige de uitroep der omstanders! Charles heette weder in het nauw gebracht. Thands was het echter zijne beurt, en, zelden geëvenaard geluk! in twee worpen was het spel ten voordeele van den luitenant beslist. Twintig guinjes werden hem onder de gelukwenschingen der aanwezigen ter hand gesteld, twintig wichtige guinjes! Het was of Peru hare mijnen voor Charles had geopend. ‘Gij hebt uw spel goed weten te maskeeren en daardoor uw tegenpartij heel fijn in verwarring gebracht,’ merkte er een uit den kring aan. ‘Gij speelt uitmuntend,’ zeide een ander. ‘Gaarne zal ook ik een partij met u maken,’ voegde een derde er bij. Sidney glimlachte eenigzins schamper bij die woorden. ‘Mr. Digby heeft zeker vele qualiteiten die hij maskeert. Het is heden een gelukkige dag. Profiteer er van. Zullen we ook een kaart keeren?’ ‘Daar het mijn gelukkige dag is, Mylord! zou het beter zijn dat uit te stellen tot het de uwe wordt,’ hernam Charles. Sidney werd rood. ‘Denkt Mr. Digby ook, dat mijn beurs daarnaar wacht? Om u toonen dat ge te medelijdend zijt vorder ik thands revanche. Geef een spel kaarten!’ riep hij een der lakeien toe. ‘Mylord! ik speel...’ ‘Aannemen!’ fluisterde Buckingham. De aangevangen zinsnede werd door Charles niet geëindigd: hij boog alleen ten teeken van toestemming, maar werkelijk was de gedachte aan het mogelijk verlies der verworven schatten hem pijnlijk. Sidney nam de kaarten en leî ze omgekeerd voor zich neer. ‘Om den prijs van straks!’ zeide hij. ‘Schikt u dat?’ ‘Ja,’ hernam Charles wien de vraag beleedigend voorkwam. ‘Wat zal het zijn? onder of boven de acht?’ ‘Boven!’ Twintig guinjes had hij gewonnen. Het domme spel werd ettelijke reizen herhaald en wel met afwisselend geluk, hoewel Charles een winst van zeventig guinjes verbleef. Sidney vermocht zijn verdriet bijkans niet meer te verkroppen. Hij beet zich op de lippen en werd immer scherper in zijne aanmerkingen. Nog gaf hij de worsteling niet op. Hij wilde een uiterste poging wagen en zeide daarom: ‘Quitte ou double?’ Charles verstond daar niets van, maar volgde het bevel dat hij weder van Buckingham ontving. Het kostte hem minder moeite dan straks om te gehoorzamen, daar hij er zich tot dus verre zoo wel bij bevonden had. Hij had met tegenzin plaats genomen, maar hij begon thands al de wellusten van den winnenden speler te genieten, en zijn oog vonkelde, toen hij in de laatste worsteling weder overwinnaar bleek en zijn schat tot honderd veertig guinjes zag aangegroeid. ‘Waart ge niet zulk een goedig jonkman, ik zou haast gelooven aan een verbond tusschen u en de zwarte kunst. Voor alsnog geloof ik dan ook nog alleen, dat gij wordt geprotegeerd door les femmes perdues,’ zeide Sidney, terwijl hij Charles een schulderkentenis van zeventig guinjes toewierp. Een dof gemompel werd in het vertrek gehoord. Allen drongen naar de beide kampioenen en zagen vol verwachting Charles aan, wiens gelaat purper werd. De laatste aanmerking had hij niet begrepen, de eerste echter zoo veel te beter. ‘Liever een goedige dan een laffe knaap!’ riep hij uit, Mylord Sidney met flikkerend oog aanstarend. ‘Voortreffelijk!’ fluisterde Buckingham. In plaats van bij dat woord, dat nog beledigender was dan het zijne, in drift uit te barsten, boog Sidney zich koud beleefd en zeide: ‘In St. James Park morgen ochtend ten negen ure wenscht Lord Sidney te bewijzen dat hij geene laffe knaap is.’ ‘Ik zal er zijn, Mylord!’ hernam de andere, wiens drift reeds bekoeld was en die reeds spijt gevoelde in een twist te zijn gewikkeld. De toejuiching echter, die hem van allen ten deel viel, de verzekering van aller achting - zelfs de ondeugende Monmouth kwam ernstig op hem toe en drukte hem de hand - deden hem zich zelven toejuichen. Hij werd tevreden over zich zelven zoo als de anderen het over hem waren. Weder sloeg hij den inhoud van zijn glas met geestrijk vocht naar binnen. Buckingham scheen met welgevallen de vorderingen van zijn beschermeling in alles wat van een goeden klubbist gevorderd werd - voornamelijk het drinken - op te merken. Hij klopte hem op den schouder en zeide: ‘Mylord Sidney had wel gelijk gehad dezen dag een gelukkige dag voor onzen vriend te heeten. Mr. Digby zal niets liever wenschen dan zich een waardig lid van onzen klub te betoonen, en alzoo ons, en zijn edelen vijand voorzeker het eerst, nog eenige aangename oogenblikken te doen doorbrengen. - Fluisterend vervolgde hij: ‘Onthaal allen op het eêlste dat er te krijgen is. De gouden poppen moeten even gauw uit de beurs dansen als er in.’ Charles liet vragen wat het beste was en deed daarop geurigen portugeschen wijn schenken. Hij klonk en dronk met iedereen, oogstte den bijval van allen en niet het minst van Lord Sidney in, die hem thands eerst als edelman scheen te erkennen. Het was laat op den middag, toen men scheidde onder wederzijdsche beloften van elkaâr spoedig terug te zien, zoo het duel van den volgenden morgen geene wettige en afdoende verhindering te weeg bracht. Toen Charles met Buckingham in de lucht kwam was het of gantsch Londen met huizen en kerken met hem draaide. Men sprak er van een huurkoets te bestellen, maar Zijne Genade verbood dat, daar de buitenlucht voor den kandidaat-priester van Bacchus een heilzaam geneesmiddel zoude zijn. Het beweren bleek waar te zijn. De gang van den kandidaat-priester werd vaster, en toen hij den arm van zijn beschermer had gegrepen, die dit in deze oogenblikken toeliet, was er aan Mr. Digby niets meer te bespeuren. Slechts toonden de woor- | |
[pagina 189]
| |
den die hij sprak, dat al de zenuwen gespannen waren en het bloed hem nog verhit was. Hij sprak veel en luid; hij schertste en dartelde en wierp soms een voorbijgaande deerne een kushand toe. ‘Dat is anders dan knollen zaaien met Dirkens en hengelen met den heiligen kapellaan, of schaapjens wijden met de boerendeerne uit die hut... hoe heet zij ook?’ ‘Dat ik dat ooit heb kunnen doen!’ riep Charles uit. ‘Morgen heb ik een ander werk.’ ‘Het is uw doop in de heilige Gemeente der Engelsche edellieden. - Zorg dat je hand vast is, want Mylord Sidney hanteert het zwaard uitmuntend. Als ge er goed afkomt, dat wil zeggen: als ge Sidney voor drie maanden op het bed gooit, dan maakt ge opgang onder de Lords, en als ge bovendien u zelven nog een duchtigen stoot kunt bezorgen, dan maakt ge furore onder de Ladies er bij. Ik heb mijn honderdste duel gestreden, kameraad! Mijn eerste vergeet ik nooit Ik had genade gevonden in de oogen van een Lady, en haar gemaal was dwaas genoeg om het mij euvel te duidenGa naar voetnoot1). Wij moesten vechten op leven en dood. De Lady wilde er bij zijn en stak zich in het kleed van een paadje, volgde mij naar de uitgekozen plaats en hield daar bij mijn paard de wacht. Toen de zaak was afgedaan, voerde ik mijn paadje in triomf weder mede. Zie mij niet zoo verbijsterd aan. Ik had toen volle recht om haar mede te nemen; zij was weduwe.’ ‘Dus hadt gij hem vermoord?’ vroeg Charles met huivering. ‘Beminnelijke huichelaar! gij zoudt zeker gaarne in mijne plaats zijn geweest...! Begrijp eens wat mijne belooning was....’ Daar werd boven hunne hoofden een zonderling gedruisch vernomen. Het werd luider en bestemder en scheen een zwakke menschenstem te zijn. Het kwam van de niet zeer hooge verdieping van een onaanzienlijk huis in de onaanzienlijke straat, die Buckingham als den kortsten weg naar zijn paleis had ingeslagen. Toen Charles naar boven zag, ontwaarde hij geen aangezicht, maar slechts een kleine hand, die een witten doek bewoog, en hoorde hij een kreet, die ‘Charles, Charles!’ beduiden kon, maar niet duidelijk was, daar te gelijker tijd het venster werd dichtgeslagen. Buckingham spotte met de onderstelling, door zijn kameraad uitgesproken, alsof hij zijn naam had gehoord. Hij lachte en spotte te meer, toen hij de doodelijke bleekheid op Charles' wang opmerkte en het ontzetten, dat diens kniën knikken deed. Het was een stem uit zijne kindsheid, die hij had meenen te hooren, uit zijne kindsheid, die hem heden reeds zoo verre verwijderd voorkwam... Het was Mary's stem, die hem als uit den hemel toeklonk; Mary, die altijd zijn gelei-engel geweest was! ‘Mary Hollis bedoelt ge? vroeg Buckingham, waarna hij het uitschaterde. ‘Ja die verdient in den hemel te wonen of... bij den mesthoop haars vaders..! Arm kind, zijt ge nog niet wijzer?’ In Buckingham-paleis gekomen liet hij Charles naar zijn kamer brengen. 's Hertogs vrolijkheid was verdwenen toen hij zich alleen bevond. ‘De gans wordt mij tot last!’ mompelde hij, na eenige oogenblikken te hebben nagedacht. Weldra echter was hij in zijn boudoir, waar hij gekleurd en geparfumeerd werd, waar het rozenen amandelwater hem besproeide het boudoir, dat hij verliet als de volmaakste fat van zijn tijd. De karos met vier barbarijsche rossen stond voor en bracht hem naar White-hall, waar Zijne Majesteit een diner gaf aan ‘den Hollandschen boer.’ |
|