Romantische werken. Deel 2. Twee vrienden, Mary Hollis
(ca. 1870)–H.J. Schimmel– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
Mary Hollis | |
[pagina 85]
| |
IHet was op een donkeren avond van de maand November des jaars zestien honderd zeventig, dat er in de wouden, welke Hallam-Castle omgaven, twee ruiters hadden kunnen bespeurd worden, zoo slechts de duisternis het niet had belet. Voorzeker zouden beiden zich blijde hebben betoond, indien het beletsel opgeheven ware en de blik van een of ander bewoner dier streek hen had opgemerkt. In de meening van zich op den rechten weg te bevinden, die van de stad York naar het vlek Leeds leidde, hadden zij zich in de bosschen gewaagd, die zij tegen het vallen van den avond voor zich zagen uitgestrekt, en het spoor gevolgd, dat een tijd lang hun den weg wees, maar eensklaps zich in tweeën verdeelde en hun de keuze liet van ter rechter of ter slinker te gaan. Het was toen blijkbaar, dat zij van de gewone postroute waren afgeweken, die in die dagen van Schotland over York naar Londen voerde. Na een oogenblik pozens, en terwijl de regen bij stroomen begon neêr te storten, werd de weg ter rechter ingeslagen, minder uit overtuiging dat naar die zijde het eerst op den rechten weg was terug te komen, dan wel op dringend aanhouden van den een, die altijd een weinig achter bleef en door den ander met een soort van gezach werd behandeld, maar ditmaal hem, die schijnbaar zijn meerdere was, had beheerscht. Deze toch was reeds het pad ter linker ingeslagen, in den waan dat het naar den kant leidde waar de uit het oog verloren postweg langs moest loopen, toen de ander hem plotseling terug hield door de mededeeling, dat hij er zeker van was, een haas het pad dwars te hebben zien overgaan. ‘En Uwe Genade zoude niet weten wat dat beteekent!’ riep hij uit, toen hij zag dat zijn medgezel bleef voortstappen; ‘zoo waar als een raaf den dood mijner moeder voorspelde, zoo zeker meldt een haas, die den weg dwars overgaat, het ergste wat een reiziger overkomen kan.’ De ander hield op en keerde om, hoewel hij spottend zeide: ‘Dick, je bent een dwaas.’ Men sloeg dus den weg ter rechter zijde in. Het was een lange baan door iepen gevormd, die 's zomers het daglicht slechts weinig doorlieten, thands echter, hoe ook ontdaan van alle lover het karige schemerlicht van den Novemberavond nog schenen te onderscheppen; want het was zoo donker, dat de ruiter nauw den kop van het paard meer kon onderscheiden. Hij, die de dienaar scheen, vergat altoos meer den afstand te behouden, die hem van zijn meester behoorde te scheiden. Hij drong voort en op den ander aan, zoodat beiden weldra op éene lijn reden. Wat de oorzaak daarvan was kon men weldra gissen. De dienaar toch liet geen oogenblik voorbijgaan, zonder schichtig om te zien en zijn stem te doen hooren, of den ander te noodzaken, de zijne te doen klinken. ‘Uwe Genade spotte niet met voorteekenen. Ge herinnert u Mylord Goring, den dappersten man, die ooit voor Zijne Majesteit vocht en een liefhebber van het schoone..... nu, daarin is hij overtroffen.’ - De ander lachte spottend, maar vulde den zin niet aan. - De spreker haastte zich voort te gaan. ‘Ik zag hem bij Naseby met een hand vol knechten zich zoo geducht weeren tegen de zoogenoemde ijzervreters van Olivier, dat, als de duivel niet zelf er naar toegerend was, niet een van die rondkoppen er heelhuids ware afgekomen. Het was een dappere kaerel! Het vuur sprong hem de oogen uit als hij een rondkop zag, en de neusgaten sperden zich wijd op, even als van een strijdhengst die het kruit ruikt.’ Indien we den ander in het gezicht hadden kunnen zien, we zouden weder den ironischen glimlach van straks om de fijne lippen hebben bespeurd, terwijl we hem hooren zeggen: ‘Wist hij dan, dat hij onkwetsbaar was en nooit zou worden geraakt?’ | |
[pagina 86]
| |
Dick begreep den zin dezer opmerking niet recht en verdiepte zich ook niet in gissingen. Hij voer liever voort: ‘En die zelfde Lord. die om hel noch duivel gaf, heb ik zien verbleeken als een nagezet juffertjen. Ik hield de wacht voor de tent waar hij, en een menigte andere officieren, aan het werpbord zaten. Het ging er vrolijk en lustig toe. Er was er een, een jonge gans uit Kent, die deerlijk geplukt was, en dien zij zeker, om hem het leed wat te doen verzetten, de maag met goeden klaret hadden gevuld. De arme jongen! Ik moet er nog om lachen als ik er aan denk.....hoort Uwe Genade niets?’ vroeg hij eensklaps terwijl hij zich tot zijn medgezel overboog. ‘Ik geloof een vleermuis, Dick! Om het hooren, jongen! geef ik echter niet veel, vooral nu niet; ik zou liever watzien, want ik ben door en door nat.’ Hij schudde zich even en trok de schouders op, die steeds moeielijker den altijd zwaarder wordenden mantel torschten. ‘Ik dacht dat ik ginds een geritsel hoorde....’ ‘Het kan wel zijn. Er vallen regendroppels genoeg. - Maar ga voort met uw verhaal; het kort den tijd, die mij wel wat lang valt..... Kunt gij er ook al niet voor zorgen dat je meester niet verdwaalt, je kunt ten minste je best doen hem te doen vergeten, dat je op dit oogenblik je loon al heel slecht verdient.’ De schertsende toon, waarop deze woorden werden uitgesproken, ontnamen er het scherpe aan, dat er anders in had kunnen schuilen. Dick was er dan ook niet door beleedigd: integendeel vond hij door dien uitval zich nog meer tot vertrouwelijkheid aangespoord. ‘Nu, als Uwe Genade geen vrees heeft, behoef ik die waarlijk ook niet te hebben.’ ‘Onbeschofte vlegel!’ hernam de ander lachend, maar eenigzins meer bevelend, klonk het Diek tegen: ‘Vertel!’ ‘Ik was gebleven aan den jongen gans die zich plukken liet.... Hij zat recht tegenover Lord Goring, die hem aanzag even als een valk een drijvenden reiger. Nog eens! hoorde ik den jongen zeggen. Nog eens, nog eens en nog eens, en telkens ging er een brok van het erfgoed heen. Daar hoorde men eensklaps iets vallen..... Het was glas dat in scherven spatte; het was de spiegel van Mylord, die losgeschoten en neer was gevallen op Mylords borstplaat..... Mylord stond op..... Ik vergeet nooit de doodelijke bleekheid..... het was het voorteeken van zijn dood en hij sneuvelde ook den volgenden dag..... ‘Wel dat is treffend..... ‘En als ik Uwe Genade nu vertel, dat het cerste wat ik van morgen hoorde toen ik wakker werd, het krassen van een raaf was, dan zal Uwe Genade toch ook wel aan voortcekenen gelooven: want hoe eindigt deze dag...?’ ‘De avond is tot dusverre zeker niet zeer genoegelijk.’ ‘En hoe zal die nog eindigen....? Als roode Jack er eens de lucht van had, dat Lord.....’ ‘Noem geen namen!’ prevelde de ander, onwillekeurig in het rond ziende. ‘Wie weet hoeveel de rooverbende zoude declen, als sommigen der Londensche vrienden u hier wisten, alleen met Dick Wharton in dit vervloekte bosch, waar geen uitgang aan schijnt te zijn.... Jezus! Heere!’ schreeuwde hij eensklaps. ‘Wat is 't?’ vroeg de ander gesmoord, terwijl hij van top tot teen trilde en de hand sloeg aan het gevest van het zwaard, dat onder den mantel verborgen was. ‘Wat is 't?’ vroeg hij driftiger. ‘Och, de knol reed mij tegen een boom aan. Het is dan ook een Egyptische duisternis.’ ‘Eend, om daarover zooveel geweld te maken!’ hernam de andere. Dick had de opmerking op de lippen, dat 's meesters drift wel wat ongewoon en onverklaarbaar moest heeten voor een man, die werkelijk kalm was, maar hij hield haar nog wijselijk binnen. Wáar was het, dat de dienaar zichzelven en zijn meester beangst had, daar het verhaal en de daarmeê gepaarde opmerkingen, uit tijdkorting begonnen, een diepen indruk hadden gemaakt en dat in den jare zestien honderd zeventig ook moesten maken, toen het geloof aan voorteekenen en heksen zich nog in den hoogsten bloei verheugen mocht. Een oogenblik gingen zij zwijgend naast elkander gedrongen voort. Niets dan het kletteren van den regen en het lekken der druppels van de boomtakken op den grond werd er vernomen. Dicks hart bonsde bijna hoorbaar en dat ook van den reisgenoot klopte niet kalm. Toch waren beiden geene lafaarts, en had de een zelfs met eere tegen den grooten Olivier Cromwell gediend en waagde de ander - maar van diens heldendaden hopen wij deze geschiedenis te doen getuigen. Daar stokte plotseling de adem in Dicks gorgel en trok zijn arm zoo hevig aan de teugels, dat het mede schichtig geworden ros steigerde. Het paard des anderen stond stil. ‘Hoort Uwe Genade het nú?’ vroeg Dick gesmoord. ‘Roode Jack loert op ons.... ik heb straks twee vlammende oogen door het kreupelbosch gezien. - Vervloekte Schotsche reis! Ik heb het wel gedacht! De raaf krast nooit te vergeefs.’ ‘Stil dan, ezel!’ beval de ander, die begon te luisteren. Het gedruisch, dat beider aandacht trok, werd heviger en heviger; zij hoorden een geluid alsof iemant zwaar ademhaalde, en tevens het schudden van cenige boomen in het kreupelbosch. ‘Mylord! laat ons voortgaan: wat daar gebeurt, gaat ons niets aan,’ fluisterde Dick. De ander scheen hem niet te verstaan en bleef naar de plek staren, waar iets vreeselijks moest voorvallen. In het laatste oogenblik waren er menschenstemmen vernomen en had men duidelijk kunnen hooren zeggen: ‘Snijd hem den kop af’ De raad of het bevel scheen gehoorzaamd te zijn, want het | |
[pagina 87]
| |
eerst gehoord gedruisch, dat een worsteling aan duidde, had opgehouden, en men hoorde een zwaar lichaam over den grond voortslepen. ‘Laat ons voortgaan, Mylord! Het leven van Uwe Genade is zoo kostbaar!’ fluisterde Dick, terwijl hij het paard van zijn reisgenoot tot voortgaan aanspoorde. Deze bood geen weerstand, en voort ging het nu in een galop, waar de weeke grond van dreunde. Hunne aanwezigheid scheen daardoor verraden te worden, want verschillende schelle fluitjens klonken hen achterna. ‘Ik geloof dat roode Jack aan den arbeid is, Dick!’ zeide de meester, ditmaal met eenige beving in zijn stem. ‘We zullen er den Sheriff voor doen boeten! Je vrees doet me denken, dat je deze bende niet kent, Dick Wharton! Ik geloofde een oogenblik, dat je in het Noorden even goed met het edele gild bekend waart, als vroeger in het Zuiden. Het had je leven gekost, man! want ik had je geveld, eer de vrienden het mij konden doen.’ ‘Maar Uwe Genade gelooft het toch niet meer?’ vroeg Dick met wegstervende stem, daar hij zich nu als tusschen twee vuren zag geplaatst. De opgewekte verbeelding deed hem overal schelle fluitjens hooren en allerlei vreemde gedaanten voor de oogen oprijzen, en het toeval wilde, dat er telkens aanleiding bestond om der verbeelding gelijk te geven. Weinig tijds toch hadden zij in galop voortgereden, of het paard van den nog ongenoemde steigerde, en een stem, die hem grof en barsch in de ooren klonk, riep: ‘Wees dan toch voorzichtig, terug!’ ‘Wie daar?’ riep de toegesprokene, terwijl hij het zwaard uit de scheê toog en Dick, gedachtig aan 's meesters laatste gezegde, zijn paard plotseling een zijsprong liet doen, om te beter buiten het bereik van 's medgezels wapen te blijven. De vreemde andwoordde minder barsch dan zijn eerste uitroep had doen vermoeden, maar in een sterken neustoon en drukkende op ieder uitgesproken woord: ‘Ik zou u met meer recht misschien dezelfde vraag kunnen doen. Gij zijt zeker een vreemdeling en ik behoor hier.... ‘Dat doet me genoegen: dan zult ge me wel uit dit verdoemde doolhof kunnen voeren. De duivel hale den eigenaar van dit bosch!’ ‘De vervloeking kan achterwege blijven en de hulp zou dan zeker niet minder bereidwillig verleend worden. Waar gaat ge heen?’ ‘Dat weet ik juist niet,’ hernam de ander, die, waarom wist hij zelf nog niet recht, wat minder op zijne hoede was en het wezen, dat voor hem stond meer begon te vertrouwen. ‘Ge zijt thands in het bosch van Hallam-Castle en niet zeer verre van 's eigenaars woning. Zijt ge alleen?’ ‘Neen, een mijner bedienden volgt mij.’ ‘Kan ik u kennen? hoe is uw naam?’ ‘Wel verplicht voor de belangstelling, maar ik ben gewoon dien naam alleen te zeggen, als ik zien kan tegen wien ik spreek.’ ‘Ge zijt voorzichtig als de slang, en niet ten onrechte. - Ik zal u een eind weegs brengen; geef mij den toom van het paard!’ ‘Ja..... neen..... voor den Satan! wie zijt ge?’ ‘Wie den booze aanroept, moet diens rijk wel liefhebben. Hoe ik heet? Jacob Hollis. Zijt gij tevreden?’ De vreemde strekte de hand uit en leidde het paard een eind voort, zonder dat de ruiter er zich tegen verzette. Dick zocht zoo goed mogelijk te volgen. Weldra merkten zij, dat zij links af werden geleid. ‘Gij kunt nu recht uit gaan en zult dan HallamCastle bereiken, waar men u wel een nachtverblijf zal willen geven. Wees gegroet!’ ‘Hier, vriendlief! de heiligen moeten hun waslicht hebben. De eene dienst is de andere waard; maak u hier een vrolijken avond meê en drink op de gezondheid Zijner Majesteit, wie gij de grootste dienst bewezen hebt, welke een trouw onderdaan wellicht bewijzen kan.’ ‘Goud of zilver wordt niet gevraagd, Heer! waar de broeder den broeder helpt. Wat ge voor mij bestemdet, kunt ge straks op het kasteel geven, met verzoek er de armen wel van te doen.’ ‘Ge zijt een vreemd schepsel,’ zeide de ander lachend, want alle achterdocht was nu verdwenen. ‘Ge kent mij niet en bewijst me eene dienst zonder belooning. - Bij de rozenlippen van mijn liefste! ik wenschte je terug te zien en dan bij daglicht..... Maar vreest ge zelf dan niet in dit roovershol? We zijn straks getuigen geweest van een misdaad....’ ‘Een misdaad? En ge hebt die niet voorkomen, niet kunnen voorkomen, gij en uw dienaar?’ Ware het licht geweest, men zou op het gelaat van hem tot wien de woorden gericht werden, voor een oogenblik een blos hebben kunnen bespeuren; slechts voor een oogenblik, want het klonk sarkastiesch als andwoord op de gedane vraag: ‘Ik ben hier niet zoo goed bekend als gij het blijkt te zijn. En ik heb misschien voor het menschelijk geslacht niet zooveel over als gij.’ ‘Jonkman! - ge moet naar uwe woorden te oordeelen, nog zeer jong wezen - ik bemerk dat gij er zeker van zijt op den rechten weg naar het kasteel te zijn gebracht. Ik meen uit alles te bespeuren, dat niet alleen uw weg door dit bosch een dwaalweg is; moge er een gids zijn, die u ook op dien anderen dwaalweg opvangt en te recht brengt. Waar denkt ge, dat de misdaad of wat ge er voor houdt, is gepleegd?’ ‘Waarom?’ ‘Daar zal misschien meer en beter te helpen zijn dan hier.’ ‘Het was in de laan waar ge mij ontmoet hebt. Maar - wacht nog een oogenblik. - Ga met ons meê naar het kasteel en vraag daar een geleide.’ ‘Een rustig geweten is het beste geleide, jonkman! Vaarwel.’ De ruiters zwegen en hoorden den voetstap van den vreemde allengs flauwer worden en eindelijk geheel weg sterven. | |
[pagina 88]
| |
‘Een flesch klaret tegen een glas porter dat hot een hond van een puritein is!’ zeide Dick. ‘Maar dan toch een hond van een goedaardig soort,’ hernam de ander, ‘want hij heeft ons waarachtig te recht gewezen; daar schemert een licht.’ Hij had zich niet bedrogen, en weldra reden beiden de valbrug over en klopten aan de eikenhouten deur van Hallam-Castle, waar zij, na eenige oogenblikken wachtens, werden binnengelaten. | |
II.Sir Henry Digby van Hallam-Castle bevond zich in de groote zaal van zijn voorvaderlijk huis, dat echter betere dagen gekend had. Verzwagerd aan de oude geslachten van Beauvoir en de Neville, die Willem den Veroveraar bij diens inval in Engeland vergezelden, beroemde hij er zich op, tot de aanzienlijkste pairs van Oud-Engeland te behooren en zou dit ook geweest zijn, indien niet het kwaadaardig noodlot aan al de leden van het oud en doorluchtig geslacht, hot bezit van een fijnen politieken reuk had onthouden; zoodat zij altijd veroordeeld schenen, om de partij, welke het onderspit delfde, te steunen. Zoo had een Digby, juist in een tijdvak dat het geslacht door aanhuwelijking de geërfde bezitting verrijkt zag, de partij van Lankaster gekozen, toen het huis York overwon, terwijl een latere zoon van dat geslacht voor het laatste Koningshuis streed toen een Hendrik Tudor zegepraalde. Voor de Digby's, was het een bange tijd, en van al de leenen die zij bezaten, behielden zij weinig meer dan het oude stamslot met de daarom heen liggende bosschen, heiden en moerassen. Gelukkig dat de Digby's zeer afgezonderd leefden onder Hendrik VIII, Elisabeth en Jakob I; terwijl hunne zuinigheid, gepaard aan de gunst, door Karel I hun van tijd tot tijd bewezen, hen onder de regeering des laatsten weder eenigermate in glans deed toenemen, Maar het was of op een korten tijd van bloei altijd een lange periode van verval volgen moest. De burgeroorlog begon. Bij de bekende loyauteit der Digby's kon het niet twijfelachtig zijn, aan welke zijde onze Sir Henry zich zoude scharen. De wettige, de gezalfde Koning, de vertegenwoordiger van God op aarde, het hoofd der éene ware Kerk werd door muitende onderdanen bestreden en het werd de plicht van ieder Engelsch edelman, ja ieder rechtzinnig Christen, den Koning te schragen en goed en bloed te offeren. Sir Henry en zijn oudere broeder, die het hoofd der familie was en in die hoedanigheid ook het stamslot met toebehooren bezat, ijlden naar Oxford, verpandden een goed deel van het hunne om den ledigen koffer Zijner. Majesteit te stijven en verdedigde met de kracht hunner armen het Goddelijk recht der Koningen. De oudere broeder liet het leven bij Naseby, waar de ijzeren mannen van Olivier Cromwell het Koninklijk leger uiteen sloegen, en Sir Henry vlood in allerijl naar Hallam-Castle terug, waar bij weldra een bezoek van de overwînnaars - de Independenten - ontving. Hij, de loyale onderdaan, mocht niet bukken dan voor het geweld, zoodat, toen de toegang tot het kasteel werd geëisoht, de poort dicht werd gesperd. Het geschut opende deze echter weldra en de verbitterde vijand drong binnen. Het mocht aan de matiging, welke de Independenten vooral op politiek terrein kenmerkte, toegeschreven worden, dat Sir Henry niet aan een koord van hennep het hoogste venster werd uitgestoken. Hij behield het leven, zelfs het kasteel met bosschen, moerassen en heiden, en - dit vooral niet te vergeten! - met de daarop klevende hypotheken, maar al het andere, dat zijn broeder had bezeten, werd verbeurd verklaard en aan de opvolgers van den overweldiger gegeven. Het is geene overdrijving indien we verzekeren, dat het verlies dier goederen hem minder trof, dan dat zij aan zulke vagebonden, zondaars en gruwelijke kotters werden weggeschonken. Gedurende Cromwells protektoraat volgde Sir Henry het voorbeeld van grootvader en overgrootvader; hij hield zich afgescheiden van de waereld, nadat hij Lucy Morton, uit een zijtak der Northumberlands, tot vrouw had genomen, en zoude, niettegenstaande de grootste spaarzaamheid, slechts kommerlijk en behoeftig, ongeëigend aan zijn stand, hebben moeten leven, indien hij niet een vreemdeling, een Hollander, Dirk Jansz. genaamd, op zijn weg had ontmoet. Deze was op verzoek van een der groote landbezitters, een Pair van Engeland, uit Noord-Holland overgekomen, om in den landbouw, die in Engeland op veel lager trap stond, de verbeteringen in te voeren, welke Holland kende. Het was niet vreemd, dat men der kleine Republiek, die men benijdde en bestreed, maar niet overwinnen kon, hulp en voorlichting vroeg. Men had van haar het verwen van wollen stoffen geleerd, men had van haar een verbeterden weefstoel ontvangen, men zou ook door haar de eêlste tuinvruchten en de groenten leeren teelen, welke den disch der aanzienlijksten voortaan zouden verrijken. De opstand, welke ten nadeele der meeste Engelsche Pairs, die voor Karel partij hadden getrokken, uitviel, deed Dirk Jansz. te midden der algemeene verwarring verlegen staan. De overwinnaars, die den buit deelden, konden nog niet denken aan de verbetering der hun ten deel gevallen gronden, en daarom had onze Dirk reeds besloten, na rijpelijk gewikt en gewogen te hebben, maar weêr naar liet lieve vaderland terug te trekken, toen hij Sir Henry ontmoette, den armen Sir Henry, te midden van heiden en moerassen. De overeenkomst was spoedig gesloten Dirk had besten grond gevonden in den omtrek en aangenomen de drassige derrie in welig weiland te herscheppen. De stijve drooge man, die niets veranderd was, hoewel hij een levenslustige Engelsche deerne gehuwd had, hield zijne belofte. Het moeras werd drooggelegd, de heiden omgeploegd: de eerste begon de melkkoe te voeden, de tweede rogge en weit | |
[pagina 89]
| |
voort te brengen. Sir Henry was gelukkig, voor zoo verre hij zich dat kon heeten, onder het bestuur van een overweldiger, van wien hij wel niets anders vernam, dan dat hij soldaten had gezonden om de roovers, die de wegen rondom Leeds sinds jaren onveilig maakten, te tuchtigen, maar die toch nog altijd in White-hall nestelde, de woning van den rechtmatigen eigenaar, den gezegenden maar zwervenden zoon van den onthoofden Koning. Wij kunnen ons derhalve voorstellen welke zaligheid het hart van Sir Henry doortintelen moest, toen hij vernam dat de overweldiger gestorven was; toen hij vernam, dat den 25sten Mei des jaars 166O de jonge Koning te Dover was geland en Engeland alzoo, na achttien jaren gedoold en gezondigd te hebben, op het pad der deugd was teruggekeerd. Met vrouw en kind - een zoon van even dertien jaren - reisde hij naar Londen. Op den weg derwaavds zag hij bijkans ieder huis met groen versierd, in bijna iedere stad 's avonds pikkransen branden, hoorde hij den lof verkondigen van den goeden Karel, den armen zwerveling, den door den onspoed gelouterden: en toen hij te Londen aankwam, White-hall en de aloude troonzaal betrad, kon hij van aandoening geen woord spreken. Hij dacht er aan, om zich te Londen in de nabijheid van zijn Koning te vestigen, die hem zeker zijne goederen zoude terug geven, maar men deed hem verstaan - het was Lord Clarendon, de kanselier - dat daaraan eerst later kon worden gedacht. Door zijne vrouw, die een goede huishoudster was, overgehaald om niet te lang in de dure stad te blijven, trok hij, eenigzins koeler gestemd ten aanzien van 's Konings dienaren, terug en kwam zelfs zeer toornig op Hallam-Castle aan, daar hij, bij Leeds, door een partij roovers omsingeld, al het geld had moeten afgeven dat hij bij zich had. Hij zwoer den onverlaten bloedige wraak, en besloot het ongeval aan Zijne Majesteit te doen melden, waarna hij niet twijfelde of de strengste straf zoude volgen. Hij hoorde echter niets; liet nogmaals schrijven en ontving toen eene aanstelling als vrederechter. Ware Sir Henry minder loyaal geweest, dan had hij in die benoeming eene fijne ironie kunnen zien. Thands zag hij er alleen een blijk in van het hoogste vertrouwen Zijner Majesteit, die niemant anders dan hem tot het zuiveren van het Graafschap in staat dacht, terwijl Zijne Majesteit hem bovendien de eere aandeed van hem zoo onbaatzuchtig in zijne loyauteit te gelooven, dat een geldelijke belooning overbodig was en alzoo ook niet werd aangeboden. In de laatste zes jaren had hij de hooge betrekking naar eisch waargenomen; want hij was telkens onder de vleiendste betuigingen van genegenheid - altijd zonder jaarwedde - herbenoemd. Alleen had het hem verdroten, dat hij op zijne aanzoeken om in het bezit van de vroeger verbeurdverklaarde goederen zijns geslachts gesteld te worden, geenerlei andwoord ontving, en vooral, dat hij de overweldigers in het genot van het buitgemaakte zag blijven, hetgeen hij toeschreef aan 's Koning dienaren, die zijne wenschen opvingen en nimmer den koninklijken troon deden naderen. Behalve dit verdriet leefde hij kalm voort, naast zijne Lucy en zijn Charles, dien hij dus naar Zijne Majesteit genoemd had. Kalm en toch werkzaam was zijn leven; want hij ging met Dirk Jansz. (spoedig in den engelschen mond Dirkens) het ploegen, het zaaien en maaien of het verzorgen van koe en schaap na. Zeker was de dag, aan den avond waarin wij hem in de groote zaal zien neêrgezeten, vermoeiend geweest, want Sir Henry is ter zijde van den grooten schoorsteen, waarvan de vooruitstekende mantel op twee steenen pijlers rust, ingeslapen. Wij hebben dus de gelegenheid hem even te beschouwen. Zoo als wij kunnen denken, moet hij niet verre van de zestig jaar zijn, en hoezeer ook een blos van gezondheid de gevulde wangen, en een bruine kleur - gevolg van het veelvuldig verkeer in de lucht - zijn gantsche gelaat dekt, toch is men wel geneigd hem dien leeftijd toe te kennen. Het dik en eenigzins stug hair begint reeds te grijzen, hetgeen het gelaat, dat goedheid en openheid maar weinig fijn heid en schranderheid te kennen geeft, deftigheid en zelfs waardigheid bijzet. Wisten wij het reeds niet, wij zouden het toch dadelijk bij het beschouwen zijner kleeding vermoeden, dat hij behoudend van natuur was en het verleden liever had dan het heden. Zijn kort wambuis van zwart bombazijn, de liggende kanten halskraag, de laag neerhangende broek, evenzeer van bombazijn, waarvan de pijpen bijna de wijde schachten der hooggehakte laarzen ontmoetten: de mantel, dien hij bij deftige gelegenheden zich achteloos omsloeg, de breedgerande vlaamsche hoed met de liggende roode veer, alles getuigde van 's mans voorliefde voor den tijd van Karel den Eersten. Deze was zijn afgod: de tegenwoordige Koning slechts de zoon van zijn afgod. Het groot vierkant vertrek, waarin Sir Henry zich thands bevond, had vier ramen, waarvoor op dit oogenblik dikke groen saaien gordijnen waren geschoven. Op den dag, als zij een karig licht door de ruiten doorlieten, gaven zij aan den eenen kant het uitzicht op het voorplein, aan den anderen in den tuin, waar het oog echter te vergeefs een enkele bloem zou zoeken. Van elk plekjen gronds was partij getrokken voor moesgroenten of ooft. Als iernant bloemen wil hebben, had Dirk Jansz. dikwijls gezegd dan moest hij maar zien dat hij een pot krijgt en wat aard en er een plaatsjen voor inruimen in zijn vensterbank. Tusschen de vensterkozijns en ook aan de beide zijden, waar geen vensters waren, zag men de wanden beschoten met eikenhout, dat hier en daar wel een spleet maar in de hoeken geen enkele spinrag vertoonde. Aan weêrzijden van den schoorsteen hing een portret; het eene stelde Karel I, het andere Lucy Morton voor, Sir Henry's dierbre wederhelft op achttienjarigen leeftijd. De vloer was wit geschuurd, waarop sierlijk de spijskast afstak, welke van eikenhout was, belegd met ebbenhout en | |
[pagina 90]
| |
voorzien van het schoonste en weelderigste snijwerk; eenige potten van Delfsch aardewerk prijkten daarop, even als bij de nienwerwetsche lieden dier eeuw de pas bekend geworden vazen van Chineesch porselein. Een spiegel van Venetiaansch glas, in een lijst van gepolijst metaal, een massive langwerpig vierkante eikenhouten tafel op vier pooten, en waarvan het blad aan de beide uiteinden kon worden uitgeslagen, benevens een zestal stoelen met hooge ruggen, welke, even als de zittingen, met leder waren bekleed, voltooiden de degelijke, maar niet weelderige stoffeering. Toch zouden wij haast het bijzonderste nog vergeten, het eenige wat werkelijk weelde te kennen gaf. Het was het Smyrnaasch kleed, dat over de tafel was gespreid en daar altijd tusschen den middag- en den avondmaaltijd kon worden opgemerkt, als Sir Henry met Lady Digby en Charles in de groote zaal bijeen waren. Dit kleed was een rijk geschenk bij zijn huwelijk geweest en in plaats van het voor feestelijke gelegenheden te bewaren, zoo als zoo menig parvenu zoude doen, noemde hij het bijeenzijn der familie Digby voldoende om het prachtstuk te doen gebruiken. Uit de laatste regelen mag worden afgeleid dat, hoewel er tot dus verre slechts van Sir Henry sprake was, ook de andere leden van het geslacht zich bij hem bevonden. Wij hebben tot dus verre nog niet van hen gesproken omdat zij door geen enkel woord, ja zelfs door geen enkel gebaar, de aandacht tot zich trokken. Lady Digby zat tegen over haar gemaal aan het spinnewiel, en hoewel dit snorde, hetgeen ondersteld moest worden van haar uit te gaan, zou men bij eene oppervlakkige beschouwing haar dezelfde rust als haar echtgenoot hebben toegeschreven. Eene deftige matrone was zij, zoo als zij daar neerzat met dat ernstig gelaat, waarop echter ook de blos van gezondheid gloeide, welke tevens de hoogheid en de fierheid, die het gelaat anders zoo licht had kunnen uitdrukken, temperde; zoo als zij daar neerzat in haar hoepelrok van donker groene floretzijde, van voren en van onderen met zwart satijn lint geboord, in haar jak van dezelfde stoffaadje, stijf om haar midden geregen, met mouwen, gesloten aan den elleboog, maar daar de ondermouw van batist vrij latend om zelven in lange slippen te eindigen: den boezem door het laag uitgesneden jak halverwege vrijgelaten, indien geen fijne doek dien zediglijk bedekt had, den hals omgeven door een stijf opstaanden kraag, en het grijze hair ten halve verborgen door de naar het voorhoofd toeloopende en van de slapen afwijkend kanten muts. En als zij hare oogen opsloeg, hare kleine heldere blauwe oogen, dan zou men dien wel wat te purperen blos der wang, dien fieren trek om de lippen - het een, kenteeken soms van gemeene burgerlijkheid, het ander, van te afstuitenden adeltrots - vergeten, en geneigd zijn haar een eerbiedwaarde, misschien wel edele vrouwe te heeten. Aan de andere zijde der tafel vlak over den schoorsteen zat Charles, naar het kleed te oordeelen een kopij zijns vaders, maar naar het gelaat wellicht een samenvoeging van het edelste dat beide echtelingen bezaten. Hij had de kracht zijns vaders, maar veredeld door de uitdrukking van schranderheid zijner moeder; hij had den fieren trek van deze, maar verzacht door het helder en goedaardig oog van genen. Het voorhoofd was hoog, de lippen dun, en overschaduwd door een neus, wien een Romein hem benijd zoude hebben: in éen woord, hij was een waardig vertegenwoordiger van den schoonheidstype van den Angel-Saksischen volksstam. Links van hem en dus naast zijn vader zat nog een ander, een vreemde, een bediende, zoo als het meest scheen en toeh weder meer dan een bediende, zoo als het soms ook bleek. Hij was geheel in het zwart laken gestoken, dat door het gebruik zeker draadschijnend was geworden, en scheen door de natuur als een model van alle uitersten bestemd. Hij zat op dat oogenblik te schrijven, waarbij de uitgerektheid en dorheid der vingeren in het oog viel. Hij hief van tijd tot tijd schichtig het hoofd op, en dan werd men den langen vooruitstekenden breeden neus, de borstelige wenkbrauwen, de buiten alle verhouding groote en ver vooruitstekende kin gewaar; terwijl het oog niet kon worden afgewend van de kale kruin, waar eenige lange verwarde hairen om heen hingen, en van de verre van het hoofd afwijkende ooren, zoo dikwijls hij zich voorover boog om de hem opgelegde taak af te werken. Want een taak was het, waaraan de eerwaarde King, de kapellaan, de sekretaris, de goeverneur, de bode, de boomsnoeier, de erwtenpooter enz. van de familie Digby thands bezig was. Velerlei was in die dagen de roeping van de lagere geestelijkheid der Engelsche Kerk, ja tot allerlei werd zij gebezigd. De verstandelijke ontwikkeling van de meeste geestelijken ten platten lande liet veel te wenschen over, en al ware zoodanige ontwikkeling in hooger mate aanwezig geweest, zij zou weinig invloed hebben gehad bij de geringschatting der leeken van alles wat niet dadelijk nuttig in het werkelijk leven was. Waren de omstandigheden, om tot eer en aanzien te geraken, voor die geestelijkheid sinds de Reformatie niet gunstig geweest, die, waaronder de eerwaarde Robert King bijkans van der jeugd af verkeerd had, waren het nog minder. Toen hij geordend was, brak de burgeroorlog uit, die eindigde met een nederlaag voor de Episkopale of Bisschops-Kerk, zoodat Robert King, die van kindsbeen af eene hooge mate van zachtmoedigheid, maar ook van onbeholpenheid, van schuchterheid en gebrek aan zelfsvertrouwen deed blijken, en daarom dan ook door vader en moeder voor niets beter dan voor den geestelijken stand in staat werd gerekend, zich gelukkig prees in de familie Digby te mogen wegschuilen voor den modder, dien het puriteinsch gepeupel hem hier en daar naar het hoofd smeet | |
[pagina 91]
| |
en waarin soms een keisteen verscholen was. Voor een wezen, anders bewerktuigd dan Robert King, zou de schuilplaats onhoudbaar zijn geweest. Hij was een speelpop voor Sir Henry, met wien hij kaatsen moest bij mooi weêr en dobbelen bij regen en wind; hij moest de Lady helpen bij hare gewichtige bemoeiïngen in het huishouden, en was de onderwijzer van den wilden, dartelen Charles. En als hij eens met den moed der wanhoop een zucht slaakte en het zweet zich van het voorhoofd wischte, dan vroeg hem Sir Henry op zijn knorrigsten toon en met zijn krachtigsten vloek: of 's morgens, 's middags en 's avonds een gebed op te zeggen, dan zooveel arbeids was voor een stel nieuwe kleeren, drie pond salaris in het jaar en iederen dag vrij eten en drinken? Toch zouden wij verkeerd doen te onderstellen, dat de lagere geestelijkheid, waartoe Robert behoorde, geenerlei invloed op het volk bezat. Robert, hoe zwak en hoe hulpeloos hij ook scheen, genoot de liefde van niet weinigen, hoe wonderlijk en vreemd die zich ook uitte, van den Heer van Hallam-Castle af tot den kleinsten boer in den omtrek toe, en daartoe had, wat deze laatsten betrof, een charaktertrek van onzen Robert niet weinig bijgedragen. Hoe gewillig ook, om alles te verrichten, wat zijn heer en meester hem opleî, weigerde hij toch de handlanger van den vrederechter te wezen, waar het de vervolging der Non-konformistenGa naar voetnoot1) betrof, waarvan hij de heimelijke bijeenkomsten door zijn veelvuldig verkeer met de lagere standen wel vermoedde, maar niet wilde verraden, hoezeer hij als geestelijke der Staatskerk daartoe verplicht ware geweest. Wij gelooven onzen lezer met de hoofdbewoners van het kasteel eenigzins bekend te hebben gemaakt en vatten nu den lang afgebroken draad van ons verhaal weder op. | |
III.De bibliotheek van Sir Henry was niet groot. Zij bestond uit den Bijbel, het algemeen Gebedenboek der Engelsche Kerk, de Lotgevallen van Robin Hood en het Boek der Spelen. De beide laatsten werden van allen nog het meest gebruikt. De ‘Lotgevallen,’ omdat men ze zeer amuzant vond, het ‘boek der spelen,’ omdat men, als rechtzinnig lid der Kerk en loyaal onderdaan, zich tot de lezing er van verplicht achtte. Toen het strenge Kalvinisme, waaruit het Puritanisme ontsproot, het hoofd begon op te steken, wilde Jacob I, uit den huize Stuart, de gehate sekte niet alleen op kerkelijk terrein, maar ook op ieder ander bekampen. De Puriteinen gruwden van heilige dagen en van eene schending van den Sabbath, zoo als de zondag in de tale Kanaäns heette, en het hoofd der Engelsche Kerk, de pedante Koning, schreef de viering van de heilige dagen gebiedend voor en stelde een boek saâm, waarbij den beminden onderdanen werd voorgeschreven, vooral op zondag na de voormiddagdienst, zich aan eenige uitspanningen, als: dansen, kaatsen, boogschieten enz. over te geven. Voor Sir Henry was dit boek onfeilbaar en volgens den inhoud daarvan wilde hij zijne onderhoorigen doen genieten. Hij prees de lezing zijn huisgenooten ten sterkste aan, en had het dezen avond zijn zoon en erfgenaam, Charles weder voorgelegd, waarna hij zelf, zoo als we weten, in slaap was geraakt. Hoewel de wind door den wijden schoorsteen gierde en de regendroppels tegen de vensterruiten kletterden, had Charles, niettegenstaande hij het schoone gewrocht Zijner Majesteit voor zich had, de oogen maar niet kunnen openhouden. Het stilzwijgen was algemeen, daar de spinnende Lady noch de schrijvende eerwaarde een klank deden hooren. De laatste waagde echter eindelijk even van zijn werk op te zien, toen Charles zich gereed maakte het hoofd op het bewuste boek, als op een kussen, neêr te vlijen. De goede man hemde even, om den onvoorzichtige van die wandaad terug te houden en stiet hem, toen dit niet baatte, voorzichtig aan. ‘Charles!’ klonk het bedeesd, ‘dat boek.... ge moet lezen.’ ‘Wat? lezen? het verveelt me gruwelijk. Dan nog liever het boek der martelaren, dat ik bij Hollis zag....!’ ‘St..... ge weet wel dat die naam niet genoemd mag worden;’ hernam de kapellaan, den slapenden meester bevreesd aanziende. ‘Waarom niet? Als ik ook zoo bang ware als een zeker iemant, die heele lange ooren en een heelen grooten neus heeft...., en’ voegde hij er bij, toen hij zag dat Robert King den grooten mond en de doffe oogen wijd opende, en een roode kleur over het verweerde aangezicht heenvloog, ‘en.... die een heel goed mensch is, waar ik veel van houd.....’ De kapellaan scheen de eerste om de laatste woorden te vergeten. ‘Goed, goed, mijn jongen! maar bedenk, als Sir Henry wakker wordt en gij leest niet, dat ik, ik.....’ Het boek vloog van de tafel en op den vloer. ‘Ik wil niet lezen; hoort ge, ik wil niet.’ De Kapellaan sperde de oogen weder wijd open, terwijl hij in zijn schrik het hoofd als tusschen de schouders trok, en de oogen slechts ter sluiks ophief. Wat het fluisterend gevoerd gesprek niet vermocht, werkte de doffe val van het boek op den vloer uit. Lady Digby keek op, als uit hare mijmering wakker geschrikt. ‘Charles, raap dat boek op!’ zeide zij koud, terwijl de uitdrukking van haar gelaat strenger was dan ooit. Raap het op!’ herhaalde zij, en toen hij met de hand onder het hoofd bleef zitten en de Kapellaan haastig opstond en de hand naar het gevallen heilligdom uitstrekte, hief Lady Digby zich op, nam den bevenden man het opgeraapte voorwerp uit de hand, en gaf den | |
[pagina 92]
| |
weerspannigen Charles daarmeê eene kastijding om het oor, waarna zij hem met klem beval: ‘Gij zult lezen; Sir Henry heeft het gezegd: en wat Mr. King betreft, die zal schrijven zoo als Sir Henry gelast heeft.’ ‘Moeder!’ riep de drie en twintigjarige op dreigenden toon, en op het punt den kinderlijken eerbied na zulk eene bejegening te vergeten. Een blik echter zijner moeder toomde zijn drift en deed hem het hoofd buigen. Een hevige windvlaag gierde door den schoorsteen en deed de vensterruiten in de looden kassen rinkinken. ‘Wel, wat is dat? riep Sir Henry, plotseling ontwaakt en zich de oogen wrijvende. ‘De wind!’ prevelde de Kapellaan, die bevreesd was dat Lady Digby een ander andwoord op die vraag zou kunnen en willen geven. ‘Ja, dat hoor ik. Hoe staat het met de rekening? We waren aan: een quarter weit verkocht. - Hola, Charles! wat doe je daar? Heb ik je niet gezegd....? ‘Ja, vader! ik ben gebleven aan den raad Zijner Majesteit, om den boog goed te leeren hanteeren, en nu stond daar juist mijn kruisboog.....’ Hij was bij de eerste woorden, die zijn vader met den Kapellaan wisselde, overtuigd dat het een lang gesprek over verschillende zaken zoude worden, opgesprongen, had den boog, die in een hoek van het vertrek stond, in de hand genomen, en de pees beproefd. Sir Henry scheen den ijver van zijn zoon goed te keuren, hetgeen dezen meer moed gaf. ‘Het zou juist goed zijn, om eenige strikken te zetten; dat zou morgen ochtend wat kunnen geven.’ ‘Charles wil in de laatste tijden 's avond dikwijls strikken gaan zetten,’ merkte Lady Digby aan. Waarom kleurde de knaap tot achter de ooren en wendde hij het hoofd af? Toch herhaalde hij na eenige oogenblikken zijne woorden. ‘Zijt ge dwaas, jongen?’ riep Sir Henry met zijne basstem uit. ‘Denkt ge dat ge op een kavalier lijkt? Wij hebben wel menigen nacht met zoo'n storm en regen op den grond geslapen, met een vod van een mantel over ons heen, en de hand aan het zwaard. Maar het tegenwoordig geslacht - God beter 't - sneeuwmannetjens, zeg ik.....pronkers..... Wel, vervloekt, wat een storm! Ga eens zien,’ voer hij voort tot den Kapellaan, ‘of de brakken wel goed verzorgd zijn; je weet wel, vooral Diana, hoor, en stuur me den Steward eens boven.’ ‘Vader, het stortregent en Mr. King....’ ‘Zoo als Sir Henry zegt, het vorige geslacht kan er tegen,’ merkte Robert aan, die met een glimlach op het gelaat zijn zwaren gang aanving; de gang was werkelijk zwaar, vooral voor hem, die niets van wind hield, als een kat het water schuwde en als een kind de duisternis. Maar hij zou dien gang niet behoeven te doen. Juist toen hij voornemens was heen te gaan werd de deur geopend en trad de Steward binnen, wiens waardigheid door de verguld zilveren keten werd aangeduid, die hij om den hals droeg en die op zijn borst neerhing. ‘Twee reizigers, Sir, die voorgeven verdwaald te zijn, vragen voor éen nacht gastvrijheid,’ zeide de Steward eenigzins gehaast, alsof hij van het onverwachte bezoek verschrokken ware. ‘Zij zijn mij welkom!’ hernam Sir Henry, die eerst den ridderlijken plieht der gastvrijheid betrachtte en toen aan het meer modern gevoel van voorzichtigheid toegaf door te vragen: ‘Hoe heeten zij?’ ‘Het schijnt heer en dienaar te zijn. Hij, die het woord voerde, zeide zooveel vertrouwen te stellen in de ridderlijkheid van Sir Henry Digby van Hallam-Castle, dat hij, zonder zijn naam te noemen en alleen om het ongeluk dat hem trof van verdwaald te zijn, zich verzekerd hield door Uwe Edelheid te worden toegelaten.’ ‘En hij heeft mij recht laten weêrvaren!’ riep Sir Henry, ‘laat den heer boven komen en verzorg den dienaar goed in de keuken.’ Weldra werd de deur geopend; de Steward vatte ter zijde van den ingang post tot de gast binnentrad, waarna hij op een wenk zijns meesters vertrok. De gast moeht een man heeten van even veertig jaren, hoewel hij eigenlijk slechts even in de dertig was. Zijn gelaat, dat men eens voorzeker schoon had mogen noemen, had daarop wellicht nóg kunnen bogen, indien het minder matheid uitdrukte, waartoe de fletsheid der oogen en de roode kringen, daar om heengetrokken, niet weinig bijdroegen. Hoe teêr en vrouwelijk zwak dat gelaat ook scheen, toch lag er een waas van stoutheid of liever van onbeschaamdheid over heen gespreid. Het hoofd was gedekt door een dikken hairbos, zoo als Sir Henry het in stilte noemde, en dien hij met den eeretitel van pruik zou hebben betiteld, indien hij beter op de hoogte ware geweest van hetgeen smaak en mode was aan het hof in White-hall. Een kastoren hoed, thands doorweekt van den regen, met lagen bol en liggende veer op den aan éen kant opgeslagen rand, hield hij in de hand. Den druipenden mantel had hij beneden gelaten zoodat thans een zwart laken wambuis te voorschijn kwam en een wijde broek van dezelfde stof, vastgemaakt boven de knieën, terwijl de hooge kappen der laarzen zoover reikten, dat slechts een klein gedeelte van de zwart zijden kous te zien was. Om den hals lag een eenvoudige kraag. Die kleeding moest op Hallam-Castle vreemd schijnen, en tevens niet kostbaar, zoodat zij hem, die haar droeg, niet als een voornaam heer zou hebben doen beschouwen, daar het bekend was hoe hoog de weelde onder de hoogere klassen was gestegen, indien niet een ring met kostbaren juweel aan een der vingeren van de linkerhand prijkte en het eerst opgevatte vermoeden weder een weinig verdwijnen deed. Maar ook de wijze, waarop hij de groote zaal op Hallam-Castle binnentrad, deed hem kennen als een, die gewoon was onder voorname personen te verkeeren. Met zulk eene gemakkelijkheid trad hij nader en groette hij, dat hij den gast- | |
[pagina 93]
| |
heer zelven zich niet geheel op zijn gemak deed gevoelen. ‘Had ik het reeds niet sinds lang geweten, dat de bezitter van Hallam-Castle de ridderlijkste ridder van Yorkshire was, ik zou het nu bespeurd hebben. Redenen van gewicht verplichten mij mijn naam voor het oogenblik te verzwijgen.....’ ‘En uw geheim zal geëerbiedigd worden,’ haastte Sir Henry zich te zeggen. ‘Noem mij slechts George.’ ‘Een naam die Oud-Engeland lief is.’ ‘En die hier past, omdat alles wat Oud-Engeland goeds heeft hier voorzeker bij een is’ zeide Sir George in het rond ziende en de aanwezigen groetende. ‘Mylady,’ vervolgde hij, ‘nederig vraag ik verschooning, dat ik niet in voegzamer kleedij u naderen kan, maar een verdwaald reiziger.....’ Lady Digby neeg diep en andwoordde dat de gasten van haar gemaal haar welkom waren, in welk kleed zij zich ook voorstelden. Charles boog eenigzins bedremmeld, want tot dus verre had hij niemant ontmoet, die zich aldus gedroeg; voor hem was het de ontdekking van een nieuw waerelddeel. Het gesprek werd spoedig levendig. De gast voelde zich genoopt, zoo goed mogelijk zijne afdwaling te beschrijven en poosde even na zijne schildering van de plaats gehad hebbende misdaad. Charles, die spoedig zijne schroomvalligheid overwonnen had en van nature en ook door zijn verkeer met landlieden en jagers eer geneigd was tot vrijmoedigheid dan tot bedeesdheid, brak thands het verhaal eensklaps af met den uitroep: ‘Ze zullen een reebok gestrikt hebben.’ Het gelaat van den gast bloosde even: dat jonksken verlaagde in een oogenblik het gedreigd hebbend gevaar tot een ijdel spookbeeld en maakte hem voor zich zelven bespottelijk. ‘Spookt dan de roode Jack en zijn bende niet in den omtrek?’ vroeg hij. ‘Helaas, ja! Voor den landman is hij echter zoo'n groote schrik niet,’ hernam Sir Henry, ‘maar voor ons edelen in den omtrek is hij een duivel. Ik geloof, dat hij nog afkomstig is van de sattellieten en de beulen van den overweldiger, en de boeren hier zijn het meestal ook, of hadden het willen wezen. Als ik dien vervloekten kaerel eens machtig kon worden, zoo waar ik vrederechter ben, ik zou hem doen hangen. Ik heb de militie van het landschap al eens saâmgeroepen, maar al het zoeken was vergeefs.’ ‘Wie weet of de schoelje zelf niet onder de militie schuilt,’ merkte de gast, op een geheel anderen toon dan hij tot dus verre aangeslagen had, aan. Het was Of hij den landedelman beter begreep. Deze begon dan ook op zijn gemak te komen, en te begrijpen dat zijn gast nog meer dorst zou hebben dan hij, en zijn keel was reeds zoo droog. ‘Robert!’ riep hij daarom met zijne basstem tot den Kapellaan, ‘zoek met den Steward eens den besten porter uit. Pak die vodden maar op,’ vervolgde hij, op 's mans papieren wijzend, ‘die kunt ge morgen wel volkrabben. Lucy zal wel voor een goed avondeten willen zorgen.’ ‘Zoo het Mylady buitengewone zorgen moet veroorzaken, dan zou ik mij de oorzaak achten......’ ‘De Digbys en de Mortons, Sir, rekenen alle moeiten voor een welkom geheten gast gering,’ zeide Mylady deftig en afgemeten. ‘Vervloekt, wat een wijf!’ prevelde de gast. Hij boog echter beleefd. Weldra was de porter op tafel, spoedig gevolgd van het avondeten. De eikenhouten tafel werd uitgeslagen; het Smirnaasch kleed er afgenomen, en vervangen door een grof garen ammelaken, aan het hoofdeind echter door een fijn damast overdekt. Daarop werd aan den Steward medegedeeld dat er gediend kon worden. Een dampende reebout en een stuk wild zwijnvleesch met tarwebrood en grove weit werd opgedragen, terwijl, tusschen de hoofdschotels in, een keurige Hollandsche haring stond, geflankeerd door een echt Engelsche pudding. George werd tusschen Sir Henry en diens wederhelft in geplaatst; daar naast ging Charles zitten. Aan weerszijdden der tafel bleef er toen eene plaats open, als grensscheiding tusschen meesters en dienaren. Vervolgens namen aan den eenen kant de Steward, aan den anderen de Kapellaan plaats, naast genen de bediende van den gast, dien we nu eerst in het gelaat kunnen zien, waarbij wij echter de late kennismaking ons niet beklagen. Er was iets terugstootends in zijn aanblik. Of het veroorzaakt werd door het eenigzins scheel zien der oogen, of door de wel wat gedwongen en daarom overdreven beleefdheid, hetgeen de dorperheid van houding en gebaren nog meer deed uitkomen, moeten wij in twijfel laten. Zeker is het, dat zulk een dienaar niet voor den hoogen rang van den meester kon getuigen, vooral waar de laatste slechts met éen bediende, die dus zijn vertrouwde moest zijn, op reis toog. Wij gelooven dat Lady Digby dergelijke gedachten bij zich voelde opkomen en daarom haar aangezicht allengs in een minder vriendelijke plooi zette, ja er reeds bij zich zelve van sprak Sir Henry tot voorzichtigheid bij het verleenen van nachtverblijf aan te sporen. Zij zou echter niet lang in die stemming blijven. De Kapellaan stond op een wenk van den meester op, nadat al de overige bedienden van het huis gezeten waren, en zeide het gebed op volgens het ritueel der Engelsche Kerk. Vervolgens rees de gastheer, gevolgd door allen, van zijne zitplaats op, en de kroes met schuimende porter in de hand houdende, zeide hij met zijne krachtige basstem: ‘Het lang leven Zijner Majesteit, de vernietiging zijner vijanden, de verwijdering van hen die hem slecht dienen, het weren van de non-konformisten, de glorie der Kerk, den bloei van het oude, vrolijke Engeland..... Leve de Koning!’ ‘Hij leve!’ riepen allen. ‘Gij kent hem, Sir Henry?’ vroeg Sir George. ‘Ik heb hem eens gezien. Zijne Majesteit was toen zeer voorkomend,.- maar ik wijt het aan zijn | |
[pagina 94]
| |
dienaren, dat hij mijn rechtmatig verzoek niet inwilligde....’ ‘Ik heb de eer Zijne Majesteit te kennen; zou ik weten mogen welk verzoek u geweigerd werd....?’ Lady Digby werd aandachtiger, en begon naar de woorden haars buurmans te luisteren, ofschoon de Steward het vleesch voorsneed en rond diende, waarover zij anders gewoon was haar scherpen blik te laten gaan. ‘Kent ge Zijne Majesteit waarlijk?’ vroeg Sir Digby, die werkelijk eenigen eerbied voor zijn gast begon op te vatten. ‘Laat ik uw kroes nog eens vullen! Goede krachtige porter, he! Ofschoon Uwe Edelheid, die met Zijne Majesteit bekend is, wel meestal klaret of Spaanschen wijn drinken zal.’ ‘Zal Uwe Edelheid niet van dit zwijnbraad proeven?’ vroeg Lady Digby. ‘Gaarne, Mylady!’ ‘Ik was met den vader Zijner Majesteit beter bekend,’ viel Sir Henry in. ‘De heilige martelaar! Op den jaardag van zijn vermoorden vasten wij allen en doe ik mijn Kapellaan dienst houden.’ ‘Dezen, die daar zit, niet waar?’ vroeg Sir George eenigzins spottend; en of Robert King de vraag hoorde of alleen door een soort van magnetische kracht haar bewust werd, hij kleurde en wendde, terwijl zijn groote mond opgevuld was met een groot stuk reebout, het hoofd in verwarring af, waardoor hij juist den blik ontmoette van 's vreemden dienaar, Dick Wharton. Dit bracht hem nog meer in verwarring en deed hem het hoofd weder omdraaien, zoodat het recht op den romp kwam te staan, en de eigenaar, om zich zooveel mogelijk te herstellen, de hand naar zijn kroes uitstrekte en het gerstebier dat er zich in bevond, in éen teug naar binnen sloeg. Aan het hoofdeinde van de tafel was het gesprek inmiddels levendiger voortgezet. ‘Ik had de eer in den slag bij Newbury naast Zijne Majesteit te strijden,’ vervolgde Sir Henry. ‘Het gevecht bleef lang onbeslist. Een troep Londonsche villeynen, beurzensnijders, goochelaars en ambachtsluî, waar het leger van het lange Parlement uit bestond was nog niet op de vlucht gejaagd. Toen strekte Zijne Majesteit in hare hooge genade hare hand uit, had de genade mij op den hoop muitelingen te wijzen en te zeggen terwijl de hand Zijner Majesteit mij op den schouder klopte; ‘Digby, dat is een jacht voor u; stel je ditmaal te vreden met de quantiteit, een anderen keer krijgt ge de qualiteit er bij! Er op in, mijn jongens! Niet waar, Lucy? Dit zeide Zijne Majesteit, niet waar?’ Lady Digby, die natuurlijk alleen bevestigen kon, dat haar gemaal het voorgevallene vertelde zoo als hij het meermalen gedaan had, knikte toestemmend. ‘En ik riep mijn ruiters bij een, en het ging er op in met den kreet: voor God en den Koning! en ik joeg ze uit een en sabelde ze neer. Een van de schurken gaf me nog een stoot in de ribben, voel maar, hier is nog de gleuf,’ en hij bragt de hand van zijn gast in zijn zijde, waarna hij vervolgde ‘en toen ik terugkwam, bloedend als een reebok, toen reikte mij Zijne Majesteit met eigen hand een kroes met water: zijn eigen kroes, want het wapen van Engeland stond er op. — Dât waren tijden! Maar we hebben dan toch overwonnen! De zoon zit op den troon zijns vaders.’ ‘Men kon dat niet voorzien,’ hervatte George, ‘toen hij als een vagebond rondzwierf na den slag bij Worcester, vervolgd door de speurhonden van Olivier Cromwell. Ik zal het nooit vergeten, dat Karel Stuart en ik in een schoorsteen verborgen waren, terwijl de rondkoppen van Noll beneden zaten te bidden en een, als door den boozen geest aangeblazen, er van begon te spreken, om vuur aan te maken op de haardsteêplaat.’ ‘En waart ge daarbij?’ vroeg Sir Henry. ‘Dan is het mij eene hooge eer u aan onzen disch te ontmoeten. — Ik hoop, dat het u beter gegaan moge zijn dan mij, en de schurkachtige gunstelingen u niet zoo als mij van den troon terug hebben gedrongen. Mijn goede Koning! Hij had wel geholpen, maar die anderen....! Hij zou Oud-Engeland wel groot en gelukkig willen maken, maar die galgenazen, die villeynige bloedegels beletten het en zuigen het land uit en doen ons door de Hollandsche kaasboeren op zee slaan en door de Spaansche papen bespotten en door de Fransche kleêrmakers een narrenkap aanpassen....’ Hoe krachtig Sir Henry's longen ook waren, tegen zulk eene reden waren zij niet bestand, zoodat hij eensklaps ophield en den vollen kroes met porter weder leêgde. ‘Mag ik u van de echt Hollandsche haring dienen?’ vroeg Mylady, die den gast, welke in de laatste oogenblikken ernstig voor zich had gezien, middelerwijl eenige afleiding wilde geven. ‘Met genoegen, Mylady! Waarlijk ze smaakt goed, bijna zoo goed als ze in White-hall wordt gegeten. Het is aan de Koninklijke keuken eigen om een haringpastei te maken, zoo als ik zelfs aan het Fransche Hof nooit heb geproefd.’ Bij de mededeeling, waar het in doorschemerde dat de spreker ook te Parijs geweest was, zagen de beide echtgenoten elkander aan. ‘Ik kan voor het oogenblik, Mylady, mijne dankbaarheid voor dit onthaal en de kennismaking niet anders bewijzen, dan door u in staat te stellen White-hall daarin op zij te streven. Ik herinner mij het recept. Ge neemt gezouten haringen en legt ze in water; ge wascht ze dan tusschen de vingeren en stroopt het vel dat van de visch zal loslaten er geheel af; vervolgens legt ge de haringen in een pan, en vermengt ze met fijn gestampte amandelen, een paar hommen, vijf of zes appelen, geraspte beschuit, suiker, wijn, rozewater en saffraan; ge moet vervolgens alles omroeren tot het beslag stijf wordt, en legt dan een kluit boter in het midden der pastei, en daarop appelen, aalbeziën, krenten, barbarissen en boter; de pan wordt dan dichtgedekt en op het vuur gezet; is het goed doorbakken, dan bedruppelt ge het met boter, verjuis en suiker.’ ‘Het is de klerk der koninklijke keuken.’ dacht Mylady, die, hoewel zij haar dank betuigde voor de | |
[pagina 95]
| |
ontvangen mededeeling, zich toch een weinig berispte over haar te ver gedreven gemeenzaamheid. Sir Henry vermoedde hetzelfde en gaf het niet onduidelijk te kennen, door de vraag: ‘Hoevele knechts zijn er 's middags wel in de keukens Zijner Majesteit?’ ‘Ik weet dat niet juist,’ was het andwoord, ‘ik geloof ook niet, dat het uwer aandacht waard zou wezen. Het zou voor Mylady belangrijk geweest zijn, indien zij met mij den tocht naar Lissabon had kunnen maken, om de Prinses van Braganza, onze tegenwoordige genadige Koningin in ontvangst te nemen. Toen zij met Zijne Majesteit, door een Engelsen edelman vertegenwoordigd, in den kathedraal te Lissabon werd getrouwd, verscheen zij daar met een ‘guard infanta’, waarbij de vertugadijnGa naar voetnoot1) van Mylady weinig beteekent. Het gantsche kleed was van parelkleurig fluweel, met gouddraad doorwerkt, en de kanten van den kraag waren zooveel waard als de diamanten van den diadeem. Toen zij in ons land kwam werd zij door de life guards Zijner Majesteit ontvangen. Ik weet niet of gij ze kent, Sir Henry, in hun gepolijst stalen harnas, in hun wit laken wapenrokken met goud galon geboord, en hun hoeden met witte en roode vederen.’ Charles was ongemerkt nader geschoven. Zijne oogen schitterden en deden het nog meer, toen de vreemde een omstandig verslag gaf van den geheelen optocht en van de verschijning der Koningin in de grootsche eetzaal van White-hall. De verhaler moest ooggetuige van beiden geweest zijn. Hij moest dus meer zijn dan opperkok, maar wie was hij dan? Charles was in een geheel vreemde waereld verplaatst; hij duizelde van al die weelde, van al die grootheid, waaraan hij zou kunnen deelnemen, want hij was de zoon van Digby van Hallam-Castle. Hij werd in deze overdenkingen gestoord door de stem zijns vaders, die de onderhoorigen en zijn zoon Charles beval zich ter ruste te begeven. Toen de Kapellaan, de eenige, die in de laatste oogenblikken reeds gedut had, mede opstond, wenkte Sir Henry hem echter te blijven, en toen de minderen vertrokken waren riep zijn meester, wiens gelaat gloeide, hetgeen wel eens meer plaats had na het avondeten en den avonddronk, terwijl hij zich van genot de handen wreef, den trouwen omnis homo toe: ‘Gauw, in den kelder gedoken! Ik zal met Mylord nog eens Oud-Engeland gedenken; breng me den oudsten klaret dien ge vinden kunt, en meê zult ge proeven, oude, hoor!’ ‘Ik wensch den heeren een vrolijken nachtdronk,’ zeide Lady Digby. ‘Slechts verzoek ik Sir Henry te bedenken, dat zijn gast wel wat afgemat kan zijn van de reize. Charles!’ vervolgde zij, zich tot haar zoon wendende, die het liedtjen van verlangen zocht en gaarne nog eenige oogenblikken het gezelschap van den gast had willen genieten. ‘Charles! ge hebt gehoord wat Sir Henry u gezegd heeft? Het is op uwen leeftijd niet goed zoo laat op te blijven.’ ‘Arm schaap!’ prevelde de gast, terwijl hij Charles nazag, die heen ging als een slachtoffer, maar als een dat morde en rebelleerde, en niet meer zonder wrevel het gezach erkende, dat hij van kindsbeen af als het hoogste had leeren gehoorzamen, ‘Een gezonde knaap! Waarachtig Ma'am Carwell weerstond dien niet!’ De kapellaan slofte weldra, gevolgd van den Steward, eenige kruiken met klaret onder den arm dragende, naar boven. Ook hij was een slachtoffer, maar een geduldig. ‘Steward!’ zeide Sir Henry tot den Hofmeester, ‘als we nog iets noodig hebben zullen wij je roepen. Ga ondertusschen de ronde eens doen, en zie of alles goed gesloten is. Kom aan, Sir! nu eens geproefd! Gij zijt een halve waereld door gereisd, maar zeg me of je ergens beter wijn hebt gedronken. Hier, Kapellaan! hier, zeg ik je, oude heilige! Je lust het óok wel,’ en terwijl hij schaterlachte, maar de arme Robert eene diepe zucht slaakte, schonk hij hem een vollen roemer in. ‘Ik geloof dat de eerwaardige heer den nektar op prijs weet te stellen,’ merkte Sir George tergend aan. Deze woordeu Vermeerderden de pijniging van den half duttenden, moeden en bevreesden Kapellaan. ‘Of hij. Alleen op den kansel preekt hij matigheid,’ hernam Sir Henry. Dit was te veel. De groote oogen en de groote mond sperden zich wijd open, en hij zeide minder bedeesd dan hij den gantschen avond geweest was: ‘Wat geeft het preeken op andere plaatsen als er.... toch geen.... hoorders zijn?’ ‘Juist, eerwaarde heer!’ zei George, ‘en dat is gelukkig ook voor de vrolijkheid in Engeland....’ ‘Maar om dat ware woord van mijn Kapellaan zullen we een vollen roemer drinken op onze kerk, onze echte, ware Engelsche Kerk, en op den dood van papisten en puriteinen!’ riep Sir Henry, die hoe langer hoe vrolijker werd. ‘Van gantscher harte! Eerwaarde, stoot aan! En nu, Sir Henry, mag ik u belijden, zelden loyaler edelman ontmoet te hebben. Ik deel volkomen in uw haat jegens de rondkoppen. Toch geloof ik niet dat ze hier nog uitgeroeid zijn. In het duister ontmoette ik een man die zich Jakob Hollis noemde.....’ ‘Wel bekend, wel bekend! Ik loer al sedert jaren op dien kaerel. Het is een verstokte puritein. Hij zat onder Cromwell in de pastorij van het naburig dorp en werd er bij de gezegende restauratie uitgezet, met het geheele afvallige broedsel. Toch is hij in de nabijheid gebleven en vermoed ik, dat de boeren met hem bijeenkomsten houden. Robert, je moet de eerste keer de beste in de kapel er over preeken. Niet zoo flauw als anders, hoor! Maar krachtige woorden — vervloekt ze, die koningmoorders, die huilebalken...! Drink er eens op — hier je glas, man! ik wil het!’ En de Kapellaan hield nog eens bij, schoon zijn kniën begonnen te knikken en zijn hoofd te duizelen. ‘Bij Parlementsakte is de vervolging bevolen,’ zeide George, ‘en Zijne Majesteit zou het u als | |
[pagina 96]
| |
magistraat niet goed afnemen, als de wet niet werd toegepast....’ ‘Ja, als Zijne Majesteit, voor den duivel! mij dan maar een vendel voetknechten zond; maar ik krijg niets. Toch is dat niet de schuld Zijner Majesteit maar wel die van zijne dienaren..... Als ik daaraan denk begint mij het bloed te schuimon. Wat Cromwell aan zijn gunstelingen heeft verkocht, hebhen zij behouden, hoewel het goed van de Digbies was. Opbrengen moeten we, meer dan ooit. Dat vervloekte schoorsteengeld! Ze komen maar in huis vallen om te tellen — een vreemdeling komt ongeroepen in het huis van een vrijen man. Bij God! het is erg; en al dat geld wordt gestolen door lage en vileynige gunstelingen....’ ‘Ja, gij hebt gelijk. Maar het wordt u misschien door vijanden van het hof overgebriefd. — Clarendon deed veel kwaad, maar die is weggejaagd.’ ‘Maar Buckingham, de grootste schoelje, is er nog. En dan die lichtekooien.....! Dat Zijne Majesteit van schoone vrouwen houdt, ik begrijp dat heel goed; ik hou er ook van, in alle stilte; maar dat Zijne Majesteit, die een eigen vrouw heeft.... zie je, dat is de raad dier schurkachtige gunstelingen.’ ‘Goede vriend! het is laster. Ik kan het u verzekeren. Zijne Majesteit leeft wel niet als een kluizenaar of een rondkop maar als een echt Engelschman. Wie heeft u dat alles toch verteld, Sir Henry?’ ‘Wel, denkt ge dat we zonder nieuws zijn? We hebben onze vrienden in het Parlement, die het heele Graafschap op de hoogte houden.’ ‘En als die eens logen, of zelven het niet goed wisten. Hoor eens, Sir Henry! gij zijt te loyaal om daaraan te gelooven, — gij zijt verbitterd op Clarendon, en te recht; maar laat je zoon met mij naar het hof gaan, hij kan hier toch zijn geheele leven niet blijven; ook gij hebt de wereld gezien. Ik zal hem Zijne Majesteit voorstellen en dan kan hij zelf het belang van zijn geslacht bepleiten. Nu, kameraad! wat zegt ge?’ ‘Daar moet ik me op bedenken. Dat heeft je een engel ingegeven.’ ‘Ja, der duisternis,’ zeide de Kapellaan met eene eenigzins dubbelslaande tong. ‘Wat? wat zeg je?’ ‘Charles.... is....beter....hier.’ ‘Onder opzicht van zijn ecrwaarden leermeester,’ merkte George spottend aan. ‘Ik kon hem dien medegeven, he!’ ‘Om Gods wil, neen — dat niet!’ riep de Kapelaan met zulk een schrik, dat de beide anderen het uitschaterden. ‘Ik geloof dat Zijn Eerwaarde een man naar 's Konings hart zou zijn. Alleen de matigheid prediken op den kansel!’ zeide Sir George, toen hij zichzelven weder meester was. Daar sloeg de Friesche klok, die in een naburig vertrek hing, tien slagen. De oogen van den gast glinsterden, maar de roode kringen daarom heen getrokken waren nog rooder; het gelaat van Sir Henry was purper; dat van den Kapellaan teekende uitputting, ja halve bewusteloosheid. Toch had de laatste nog begrip om de slagen te tellen en bij den laatsten te prevelen: ‘Tien!’ ‘Juist en over een uur zullen het er elf zijn,’ zeide Sir George. ‘Edele gastheer! uit den mond der zuigelingen verneemt men soms de diepzinnigste waarheden. Zijn Eerwaarde herinnert mij dat het reeds zeer laat is voor den reiziger, die morgen vroeg weder vertrekken moet.’ ‘Wat? vertrekken dat verbied ik je. Ik moet me bedenken; ik moet Lady Digby raadplegen, die ook haar wil heeft, een wil zeg ik; wis en waarachtig een wil! Charles zal met je meê gaan, indien zij het wil. — Blijf morgen nog. Dan vier ik mijn verjaardag.... Een vrolijke dag, niet waar, Kapellaan? Eerst een morgendienst, die niet lang duurt.... Holla, dut je, oude?’ De laatste vraag ging vergezeld van een duchtigen stomp in de ribben des Eerwaarden, die wakker schrikte. ‘Je moogt gaan slapen, Eerwaarde! maar eerst moet ge ons uwen priesterlijken zegen geven,’ zeide George. ‘Hoor je niet?’ vroeg Sir Henry. Robert was opgerezen en staarde nu zijn meester dan den gast aan. Allengs verloren de oogen het fletsche en zwervende, dat zij een oogenblik te voren nog hadden; het gelaat verloor de uitdrukking van simpelheid en drukte afschuw uit: ‘God de Heer zal nooit vergeven... de zonde tegen den Heiligen Geest!’ George lachte. ‘Bravo! wat volgt er nog? Een vollen roemer voor die woorden..... De zegen, de zegen, Eerwaarde!’ ‘Sir! doe mij heengaan, opdat ik niet vloeke!’ smeekte Robert, de handen vouwende, maar in den toon der bede lag zooveel kracht, dat het beiden verbaasde en Sir Henry bovendien trof. ‘Ga, Robert! ga, oude! Rust wel; het was slechts kortswijl.’ Hij reikte hem zijne hand toe, hetgeen Robert niet scheen op te merken, want hij nam haar niet aan. Dit ergerde den meester, waarom hij hem achterna riep: ‘Je hand, Robert! Ik geloof waarachtig dat jij je in je dronkenschap een Bisschop denkt. — Hier, oude,’ En de oude keerde terug en reikte Sir Henry zijne hand maar met een traan in het oog. Henry zag het en zijne vrolijkheid was verdwenen. De Steward werd geroepen en de gast werd naar het voor hem bestemde vertrek voorgelicht. | |
IV.Dick Wharton had reeds herhaaldelijk de pruik zijns meesters uitgekamd, over den met matten belegden vloer heen en weêr geloopen, en eindelijk den tip van de saaien gordijnen der vierkante bedstede opgeslagen. Hij verstoutte zich den snorkenden meester te roepen, telkens luider te roepen, tot | |
[pagina 97]
| |
dat deze ten laatste te kennen gaf dat hij iets hoorde. Nog een roep van zijn dienaar deed hem in zoo verre tot bewustzijn komen, dat hij het hoofd ophief en Dick met slaperige oogen aanstaarde. ‘Het is elf uur. Ik moet Uwe Genade mededeelen, dat alles in dit rottenest al op de been is.’ ‘Loop naar den duivel!’ ‘Dan gaat Uwe Genade meê?’ ‘Nog éen woord, en ik laat je doodknuppelen, prengel! Vervloekte porter!’ prevelde hij, nadat hij het hoofd even opgelicht en weêr neergelegd had. ‘Het zijn hier wolvenmagen...’ ‘Die toch meest half leeg zijn, want de mijne, die nog maar een gewoon mensch toebehoort, is op lang na niet gevuld, na een ontbijt zoo als ze hier geven. Dat lange wijf, ze wordt Lady Digby genoemd, deelt de spijzen uit, en geen kruimel glipt haar door de vingers. Ik kreeg iets dat grauw was; ze heten het weit en ik kou er een glas melk bij nemen, als ik verkoos, maar liever zag zij dat ik een glas water nam. Toch hebben zij ander voeder genoeg, want op het plein zag ik in een der schuren, die daar staan, tarwe liggen, en geen kleinigheid ook. De oude zag ik al uitgaan met een vreemden snoeshaan: Dirkens noemen ze hem, een Hollandsche kikvorsch. Sir Henry schijnt beter tegen een goeden dronk te kunnen dan Uwe Genade, hetgeen men in White-hall wel niet zal willen gelooven. Als de waard in SpringgardenGa naar voetnoot1) naar de onderwaereld duikt, zou Sir Henry geschikt voor het baantjen zijn. Maar ik geloof dat Uwe Genade weer insnorkt.’ En de bescheiden Dick had gelijk. Hij gaf de hoop op van zijn meester te doen opstaan en vervolgens te doen vertrekken, waarom hij de gordijnen maar weder liet dicht glijden. Wij hebben echter kunnen opmerken, dat het profond negligé des sluimerenden van het fijnste linnen was, dat de Vereenigde Provincien invoerden en zich tegen goud lieten betalen, en dat het lijnwaad bovendien aan den hals en aan de mouwen van kostbaren kant was voorzien, terwijl bij den boord met gouddraad een hertogelijke kroon was geborduurd, waaronder het naamcijfer B. stond gestikt. Dick vond het vervelend om nog langer in het muffe slaapvertrek te vertoeven, en besloot daarom naar buiten te gaan, Hallam-Castle eens op te nemen, of op andere wijze zich te verzetten. Hij had geen blik over voor de beeltenissen, die aan den wand der slaapkamer hingen en die den vader en den grootvader van het tegenwoordig hoofd van het geslacht Digby moesten voorstellen; evenmin verwaardigde hij zich, den buffel-leêren kolder, het zwaard en den helm te zien, die tusschen die portretten als een trofee waren opgehangen en nog wel in het leger van Karel I door een Digby waren gedragen. Hij hief de klink van de zware deur op, trad in den met aarden bakken bevloerden gang, steeg den steilen trap af, schreed het voorhuis door, wat met eenige meerdere weelde ruitsgewijze door blauwe en roode bakken bevloerd was, en ijlde den buitentrap van tufsteen af die naar den binnenhof geleidde. Hij zag alles bezig om zich heen. Hier was een knecht bezig een paar ossen te koppelen, ginds werd een kar met zakken graan beladen, verder eenige honden gevoederd, of hooi van de zolders naar de stallen gevoerd, waar hij een bulken en balken en loeien hoorde, wat hem het bestaan van ezels en koeien herinnerde. Hij trad de donkere poort door en de neergelaten valbrug over, en had toen een vrij gezicht over het weiland, waar hij gister avond langs- en op de dichte bosschen die hij toen doorgedwaald was. De rook zag hij hier en daar omhoog dwarrelen, hetgeen het aanwezig zijn van woningen deed onderstellen, en toen hij zich omkeerde had hij het gezicht op het oud Normandiesch kasteel, dat zoo geducht scheen door den dikken ringmuur, op de flanken gedekt door torens en omgeven van een breede en zeker diepe gracht. De toren, die zich het hoogste voordeed, verhief zich tusschen de leien daken van het slot zelf, en droeg op de tinnen de banier der Digbys. Maar geen wapperende vederdos werd gezien, geen geflikker van de helmen der vazallen, geen lansspits of zwaard flikkerde in de morgenzon van den schoonen Novemberdag. Duidde dit reeds aan, dat de riddertijd was voorbijgegaan, dat, mocht de vorm ook nog bestaan, het wezen waa verdwenen, de zegepraal door den modernen geest behaald, werd vooral gepredikt door hetgeen er op het voorhof plaats had, waar alles het verkondigde, dat ook de edelman door arbeid het brood zijns bescheiden deels verdienen moest, en dit ook wilde. Dick mocht bij zijne beschouwingen niet tot zulke gevolgtrekkingen geraken, hij kwam echter tot eene, die met de onze in het nauwste verband stond. Toen hij verder wandelde en den hoek omsloeg, zag hij een deel van den ringmuur verdwenen, en in de nabijheid dier bres eenige kanonkogels. Het wees zeker heen op den tijd van den burgeroorlog, on wellicht had Fairfax, Ireton of Cromwell zelf dat kasteel als zoo vele andere berend. Dat de bres echter niet geboet, maar het puin was weggeruimd en men voor de open plek geen andere verdediging 'had noodig gekeurd dan de gracht, toonde genoegzaam aan, dat men, òf geene belegering meer duchtte, òf de middelen van tegenweer van den ouden tijd toch niet meer voldoende achtte, hetgeen Dick, in wien de oude soldaat nog niet geheel verstorven was, op dat oogenblik beaâmde. Maar niet lang dacht hij hierover na, want andere voorwerpen lokten andere gedachten uit. Dicht bij de gracht, maar toch aan de buitenzijde, zag hij een houten schutting, welke des zomers voorzeker verborgen lag achter de buitenheg die er omheen was geplaut, maar op dit oogenblik, nu de heg ontbladerd was, het samenlapsel van de oude planken bloot gaf, waaruit die omheining was gemaakt. Aan een der vier hoeken stond een huisjen, dat, vreemd in deze tijden | |
[pagina 98]
| |
en in deze streek, geheel van steen was opgetrokken, en, hoe klein de raampjes ook waren, er toch verscheidene telde, zoodat er naar binnen betrekkelijk veel licht kon vallen. Naast dat huisjen. was in de schutting een deur, die half open stond en los in haar hengsel hing, en in den ingang stonden twee personen, een jonge deerne en een man van een goede vijftig. Deze droeg de kleeding van den welgestelden boer ten platten lande, een beverhoed met ronden bol en breeden rand, een wambuis van grof laken en een korte broek waarvan de pijpen tot op de knieën hingen, en daar waren vastgeknoopt, een paar garen kouzen, en dik gezoolde schoenen. Het hair van den boer was kort geknipt, waardoor het rond en bol gelaat nog meer uitkwam. Dat het verkeer in de lucht en de herhaalde spierbeweging de gezondheid verhoogde en de kracht van het lichaam had doen toenemen, daarvan getuigden èn gelaatskleur en lichaamsbouw. Hoewel de uitdrukking van het gelaat geene scherpzinnigheid verried en nog minder fijnheid, toch gaf het van tijd tot tijd toeknippen van het eene oog terwijl hij sprak iets slims te kennen, dat men van dat gelaat, indien de lippen zich niet bewogen, in geenen deele zou hebben verwacht. Hij was op het oogenblik dat Dick hem beschouwde, in druk gesprek, en had de eene hand in de zijde, de andere in eene der wijde broekzakken verborgen. Het mocht van zijne bedaardheid en rustigheid getuigen, dat hij zelfs bij het vertrouwelijk onderhoud geen behoefte had om de door hem gesproken woorden van gebaren te doen verzeld gaan. Dick schoon hij het zich op dat oogenblik niet afvroeg, zou voorzeker levendiger het gesprek hebben gevoerd met zulk een meisje, als hij thands tegenover Dirk Jansz zag staan; want het was de Hollander ‘die Sir Henry tot boer had gemaakt’ zoo als de Steward of hofmeester met minachting had gezegd. Dick Wharton vond haar een zeer aardig kopjen, en vond het zelfs vreemd, dat zulk een maagdelijn in zulk een land van woestenij en ruwheid kon geboren en opgevoed zijn. Indien wij, negentiende eeuwers, op zijne plaats hadden gestaan, we zouden den vorm, waarin die schoonheid, welke ook wij gehuldigd hadden, zich aan het oog voordeed,minstens vreemd hebben geheten. Indien de deerne zich had voorbereid op eene wandeling, dan zou zij in plaats van den doek, die het licht blonde hair, naar boven opgestreken en van achter vereenigd en vastgehouden door een zilveren hairnaald, dekt, een hoogpuntigen kastoren hoed met breeden rand hebben gedragen, wat het voorkomen voorzeker iets mannelijks zou hebben gegeven, hetgeen vooral hier te bejammeren ware geweest, want het schoon van dit kind, — jong scheen zij nog — was juist echt vrouwelijk. Een teint, blank als zwanendons en toch gezond en doorzichtig, zoodat een zacht blosjen zich op de konen teekende; zachte blauwe oogen en toch glanzend en flikkerend; een neusjen, dat met het zacht gewelfd voorhoofd een zuivere lijn vormde, een mond, die onberispelijk was even als de ronding der kin, in één woord: een schoonheid, die konde wedijveren met het marmeren beeld des kunstenaars, maar bezield, en vol uitdrukking. Wat den hals niet zou hebben doen vermoeden, zoo niet de halsdoek, geel gesteven volgens het jaren lang en in Londen reeds half vergeten gebruik, de malsche vormen en de blankheid niet verborgen had! Het geregen lijfjen was even als de rok, die niet zoo als bij de ouderwetsche dames uit den hoogeren stand monsterachtig wijd uit stond, van goedkoope stof en van donkere kleur. ‘Vriend!’ zoo klonk het met een zilveren stem, ‘ik bid God den Heer alle dagen, dat hij mijn vader wat meer opgeruimdheid geve. Gaf de Heer ons tranen, Hij gaf ons toch ook een lach.’ ‘Ja, ja, kind’ zeide de ander het hoofd schuddend, ‘dat denkt men zoo op uwe jaren. Als de kwikstaartjens vlug en vrolijk bij mooi weêr! Maar Zijne Eerwaarde heeft dát niet altijd gehad. — Nu, je begrijpt me!’ en hij knipte weder veelbeteekenend met het rechter oog. ‘Ik weet het, Dirkens! O, als ik niet wist dat ons geen hair van het hoofd valt zonder den wil van onzen hemelschen Vader, ik zou vertwijfelen, ik zou kunnen haten, en mijn binnenst zoude opstaan tegen de menschen en ik zou moeten getuigen: het gedichtsel huns harten is boos. Maar neen, dat is toch zoo niet. Neen, ze zijn niet allen zoo als zij, die hem vervolgd hebben.’ ‘En 't nog doen zullen, als ze de kans maar schoon zien, vat je?’ ‘Zou Sir Henry...?’ ‘Dat is een goed man.’ ‘Of de kapellaan....?’ ‘Dat is een vogelverschrikker, anders niet.’ ‘Maar wie dan?’ ‘Ja, vat je, de omstandigheden... Zie eens, die geranium, die staat mooi, hé? welnu, als ik het raam van de broeikas openschuif dan verkwijnt die, vat je? De omstandigheden.... maken den dief, Mary!’ Mary, dus scheen zij te heeten, vatte het niet volkomen en bleef hem met de blauwe kijkers dan ook vragend aanzien. ‘Zou er dan werkelijk gevaar voor hem zijn?’ ‘Ja, wie zal dat zeggen?... maar de wet sluit ons maar uit; en als zij het eens ontdekken, vat je...’ hij zag behoedzaam rond en bemerkte Dick, die den bast van een eikenboom in de nabijheid zeer opmerkzaam scheen te bezichtigen, maar eigenlijk zich niet verzadigen kon aan de beschouwing van ‘het snoeperige bekjen,’ en de ooren sperde bij den ‘zalvenden puriteinschen onzin’ en bij de vrees voor iets wat zeer geheimzinnig behandeld en niet duidelijk aangewezen werd. Dirk Jansz. bleef Dick een oogenblik bedaard aan zien, keerde toen zeer kalm zich weder tot Mary en eindigde heel onnoozel het gesprek..... gelijk het voor een half uur begonnen was: ‘zoo als gezegd is, ik kom bij vader of stuur hem mijn oudsten kleuter, die het even zoo goed kan als ik. De knollen zijn goed gezaaid, en moeten goed opkomen. — Dag, kind!’ zeide hij haastig, toen hij Dick nader zag treden, en op ru- | |
[pagina 99]
| |
wen toon voerde hij dezen toe, terwijl hij met de hand op een bord wees, dat bij de deur aan de schutting hing vastgespijkerd: ‘Wacht je voor den hond!’ Dick stoorde zich weinig aan die vermaning, loende sterk met het eene oog, toen hij den lagen boer even met een blik verwaardigde, en trad Mary, die heen wilde gaan, in den weg. ‘Een oogenblik, lief kind!’ ‘Het is hier een eigen erf, man!’ zeide Dirk Jansz. ‘Ik ben te gast op... dit kasteel,’ voegde hij er smadelijk glimlachend bij. ‘Sinds kort.....Mijn.....heer?’ vroeg Mary, die in het onzekere verkeerde hoe zij hem eigenlijk noemen zou en alleen door hare vrees om iemant te kunnen kwetsen, genoopt werd hem dien titel te geven. ‘Ja sinds gister avond!’ ‘Dan zijt ge niet alleen gekomen, maar met nog iemant.’ ‘Waarachtig, als ge minder lief er uitzaagt, zou ik gelooven dat je een heks waart; nu houd ik u voor een fee.’ ‘Mary!’ zei Dirk Jansz., ‘ik zal je een eind brengen, of liever, ik ga nu bij je vader doen, wat ik hem beloofd heb. Ik ga meê, vat je.’ ‘Blijf maar gerust aan het graven en wroeten, mol!’ zeide Dick smadelijk. ‘Ik zal de fee wel te huis brengen ten minste als zij in het ondermaansche verblijf houdt.’ ‘Ja, vliegen kunt ge geloof ik niet,’ zeide Dirk, een spade opnemend en op den schouder leggend. ‘Ik dacht dat gij alleen begrip hadt van kruipen,’ riep Dick toornig uit. De ander volgde het voorbeeld niet, maar bleef uiterst kalm, en stelde Mary gerust die hem angstig begon aan te zien: ‘Hou je maar kalm, kind! brandnetels zijn het, onkruid; alleen als je ze aanraakt branden ze; vat je!’ ‘Wat bedoelt ge, lompert!’ bulderde Dick, die uitdagend op den oude toetrad. Mary vermande zich en trad een stap vooruit. ‘Mijnheer!’ zeide zij, ‘als gij een gast zijt op het kasteel dan... dan moeten de vrienden van den gastheer ook de uwe wezen. Deze man is de vriend van Sir Henry.’ ‘Ik vergeef het hem dan,’ hernam Dick, die inzag veel te ver te zijn gegaan, en verheugd was zoo roemvol nog terug te kunnen keeren. ‘Maar laat hij zich niet mengen in het gesprek dat anderen voeren. Om terug te komen op uwe alwetendheid, mijn kind! Ik zou haast zeggen hoe kan het u bekend zijn, dat ik met nog iemant gisteren avond hier ben aangekomen? Het was stikdonker in den omtrek en men had zelfs u niet kunneu zien, ofschoon men daarvoor nog al moeite zou willen doen.’ ‘Mijn vader was de vreemde, die u den weg naar het kasteel heeft gewezen,’ merkte Mary hoe langer hoe beschroomder aan. ‘Ja, ja, in het donker zijn alle katten grauw,’ mompelde Dirk Jansz., ‘dat is voor sommigen gelukkig ook,’ en een blik schuins op Dick geworpen gaf het adres aan die woorden. ‘Dom uilskuiken, als je wist tot wien je spreekt, dan zou je op je knien vallen en vergiffenis vragen...’ ‘Om Gods wil, heer! geen twist!.. Goede Dirkens, ga gij maar in den tuin... Mijnheer wil mij naar huis brengen, ga gij maar naar binnen!’ Hoe bevreesd zij ook ware, om met dien ruwen vreemdeling alleen te zijn, zij verkoos dat boven een mishandeling waaraan de andere zich blootstelde bij langer verwijl. Deze begreep het echter anders en schudde even met het hoofd, terwijl hij met het oog knippend zeide: ‘Geen nood, geen nood!’ Maar degeen die het veld dacht te behouden, moest het juist het eerst, en niet met zeer veel glorie, verlaten. Men hoorde haastig iemant naderen; het bleek Charles te zijn, die reeds in de verte Dick wenkte om bij hem te komen, hetgeen deze echter besloot zoo lang mogelijk uit te stellen. Charles moest dus tot hem komen en begon, na Mary en Dirk Jansz. even gegroet te hebben, met eenigen wrevel en op bevelenden toou Dick te vertellen, dat ‘zijn meester’ reeds herhaalde malen naar hem gevraagd had en zeer vertoornd was over zijn wegblijven. ‘Ik zou je dus raden spoedig terug te gaan en Sir George in het kleeden behulpzaam te zijn.’ Dieper vernedering na onbescheiden aanmatiging kon wel niet worden aangedaan. Het scheen echter Dick niet te treffen, die na eene buiging, welke hoofsch moest heteu, voor Mary zich omkeerde en langzaam, ten minste zoo lang de anderen hem zien konden, heen ging. ‘Dat wil ook een pond sterling zijn en is nog niet eens een penny,’ zeide Dick, waarna hij met een enkel woord het gedrag van den onbeschaamde vertelde. Wat deed echter Mary? Zij had bij de Verschijning van den jonker een kreet van blijdschap niet kunnen onderdrukken, maar stond nu meer verlegen en beschaamd dan straks, hoe vrolijk en vriendelijk ook de begroeting van Charles ware, die hare hand nam en met zoo veel belangstelling naar hare gezondheid en die haars vaders vroeg. ‘Vader is wel, Sir! en ik ook.’ ‘Wat duivel! waarom zoo deftig? Ben ik de oude Charles niet meer? Heb ik iets gedaan wat in uw oog niet goed is? Zeg het mij ronduit, Mary! Och, zeg het mij!’ ‘Goê dag, kinderen!’ viel Dirk Jansz. in, die meteen in den moestuin achter zijne broeibakken verdween. Mary wilde hem nog terugroepen maar het was te laat. ‘Kom aan, Mary! vertel me nu eens, wat ge tegen mij hebt. Het is niet goed, dat ge op een Novemberdag zoo lang stil staat... Zijt ge op weg gegaan om Dirkens te spreken, en keert ge nu terug, dan breng ik u thuis.’ ‘Maar, jonker... Charles,’ verbeterde zij, ‘ik kan den weg waarlijk wel alleen vinden...’ ‘Ge zijt boos op mij; vroeger stondt ge 't mij altijd toe. Gij zijt veranderd, ik niet.’ | |
[pagina 100]
| |
‘Neen neen, dat ben ik niet.... Maar... is de omgang met mij wel die, dien gij zoeken moest?’ vroeg zij met neergeslagen oogen naast hem voortwandelend. ‘De zoon van Sir Henry en de dochter van een landbouwer... van een armen landbonwer...’ Charles zag haar aan: lang en strak aan. ‘Dat mag zoo zijn,’ zeide hij, na eenige oogenblikken peinzens. ‘Misschien is er veel onderscheid tusschen een jonker, die nog een kind zou zijn onder het toezicht van Sir Henry en Lady Digby...’ ‘Charles, uwe ouders! heb er eerbied voor.’ ‘Eerbied? Dien heb ik in de hoogste mate: misschien wel te veel, misschien wel zóoveel, dat de liefde geen plaats meer kan vinden. Als ik u niet gekend had, wat zou ik dàn zijn? In manieren een stalknecht, in kennis een koemeid, in gehoorzaamheid een lijfeigene van de oude tijden... Wien heb ik hier aan wie ik mijn hart eens kan uitstorten dan u; wie kan ik klagen dat Lady Digby mij vrees inboezemt en Robert King minachting, dan aan u alleen? En dit alles zou voorbij moeten zijn, omdat er zulk een onderscheid is tusschen een dommen landjonker en een meisjen dat meer weet dan alle kapellaans en bisschoppen saâm.’ Charles was warm geworden: toch was hij meer weemoedig dan treurig gestemd, want de tranen parelden in zijn oogen. Mary, die begonnen was zich van hem verwijderd te houden, trad hem op zijde en boog haar hoofd naar het zijne en zag hem schalk lachend in de oogen, zoo als vroeger, hetgeen ook thands den ouden invloed uitoefende en den storm in zijn binnenste aan band leî. ‘Als al hetgeen ge daar verteldet werkelijk waar was, dan zou het immers niet goed zijn dat ik langer zulk een macht over u bleef behouden... een macht, Charles, die dan toch niet zoo heilrijk gewerkt heeft, daar ik er nog niet in mocht slagen, de vrees van een kind voor zijn moeder in liefde te doen verkeeren....’ ‘O, gij kent haar niet, Mary! Ik geloof, dat zij goed is, dat zij Sir Henry innig vereert, en mij ook... als Charles Digby van Hallam-Castle; maar ik wilde alleen als Charles geliefd worden. En dat doet gij, en daarom heb ik ook u lief en doet éen woord van u, Mary, meer dan de scherpste kastijding van Lady Digby, die mij tot opstand dwingt, zoo als gister avond toen ze me nog als een jongen strafte, als een jongen...’ ‘Ge zijt dan ook nog geen groote heer!’ hernam Mary schertsend. ‘Hoe gij, jongens, toch oordeelen kunt! Het is dunkt mij zoo zalig, den kinderlijken leeftijd verlengd te zien, te steunen op anderen, te steunen op vader en moeder. De tijd dat men op eigen voeten alleen moet voortwandelen komt zoo spoedig, bij menigeen te spoedig, Charles!’ Zij Was luchtig begonnen en eindigde zoo ernstig. ‘Daarvoor zijt gij ook van het schoone maar zwakke geslacht!’ riep Charles, in zijn gewone vrolijke stemming terug gebracht, uit. Gij hebt een steun noodig; maar, ziet ge, wij willen op ons zelven staan en door eigen oogen zien wat de wareld geeft. Wat heb ik daarvan nog gezien? Hallam-Castle, en op een grooten feestdag eens naar Leeds! En ik word vier en twintig jaar! Anderen van mijn leeftijd hebben al een huishouden, een eigen vrouwtjen.....’ ‘Welnu, hebt ge al een keuze gedaan?’ vroeg Mary schalks, door de goede luim van Charles mede opgewekt. ‘Waarom zou mijn speelnoot mijn vrouwtjen niet kunnen zijn?’ vroeg Charles haar schertsend aanziende. Zij kleurde en sloeg de oogen neer. Toen hij voortging, ongedwongen in het rond ziende en hier een dooden tak afbrekende, ginds een nog groenen knakkend, zag zij hem ter sluiks aan, maar de uitdrukking van haar gelaat was geheel verdwenen en een mat bleek had den blos van zoo even vervangen. ‘Begrijp eens dat we beiden dan naar Londen konden gaan,’ voer Charles voort. ‘Naar Londen! Het moet eene stad zijn zoo groot als de geheele landstreek tusschen Leeds en York. Het moet er wemelen van menschen en rijtuigen. En dan konden we in White-hall Zijne Majesteit onze hulde gaan betuigen, en Zijne Majesteit zou ons welkom heeten, want het huis Stuart heeft groote verplichting aan het huis Digby! We zouden gemaskerde bals bijwonen en zinnespelen, ik in het gevolg Zijner Majesteit, gij in dat der Koningin! Maar dat is waar ook.... gij zoudt geene kwartieren op het familiewapen kunnen aantoonen, ja zelfs geen wapen.... Nu, de naam van Digby verborg den uwen, en onze kwartieren hebben geene vermeerdering noodig.’ Mary hield altijd nog het hoofd op haar borst gebogen; het was of zij niet hoorde wat de jonker zeide; toch hoorde zij het maar al te goed en zij begreep de woorden nog beter dan hij, die ze sprak. ‘Mary! waar zwerft ge toch met uwe gedachten heen?’ riep hij eindelijk wat ongeduldig uit. ‘Bevalt u dat tafereeltjen niet? Ge zoudt toch niet liever hier willen blijven? Hier, te midden van de boeren, onder toezicht van vader en moeder, aan den leiband van den ouderdom; voor arbeid: zaaien en maaien; voor uitspanning: de vossenjacht, de zalmvisscherij en vooral den drabbigen porter, waar ge u stramme beenen en een draaiend hoofd aan drinkt. Daar ginder is het beter, Mary! Daar laat men den porter voor het gemeen; daar drinkt men geurige Fransche en Duitsche wijnen....’ ‘Hoe weet gij dat alles toch?’ ‘Gij weet immers dat wij gisteravond laat nog een gast hebben gekregen. Ik dacht eerst dat het een gemeene kwant was, maar later merkten wij allen, dat het iemant moest zijn, die in White-hall zelfs zeer goed te huis is. Wij gelooven, dat het een zeer hooge persoon is, die door Zijne Majesteit is gezonden, om in den omtrek de stemming van den adel te komen opnemen, betreffende het schoorsteengeld, hetgeen vader wel van de vaderlijke zorg | |
[pagina 101]
| |
Zijner Majesteit verwachtte. En dan.... Mary!’ voegde Charles er geheimzinnig aan toe, ‘gelooft vader ook, dat Zijne Majesteit, nu de Kanselier is weggejaagd die ons geslacht vijandig was, ons onze goederen terug wil geven; en als dat gebeurt, behooren wij tot de rijkste edelen van Engeland.’ ‘Wat zoudt ge u gelukkig gevoelen!’ merkte Mary met gesmoorde stem aan, hoewel zij er bij poogde te glimlachen. ‘En om dat spoedig te doen gebeuren, heeft de vreemdeling er van gesproken, mij naar Londen mede te nemen en aan Zijne Majesteit voor te stellen.’ ‘Gij zoudt naar Londen gaan? Gij?’ ‘Waarom bevreemdt u dat, Mary?’ vroeg Charles eenigzins gebelgd. ‘Zijt ge bevreesd, dat ik verdwalen zal? Maar ik ga niet alleen, want Sir George — zoo laat de vreemde zich voor het oogenblik noemen — gaat met mij.’ ‘Dus die vreemde heeft nog niet eens zijn waren naam genoemd, en Sir Henry en Lady Digby vertrouwen hem hun eenig kind!’ ‘Er zijn onbedriegelijke kenteekenen, waaraan men den edelman herkent, zegt vader,’ hernam Charles, wel wat in drift. ‘En bovendien, ik ben toch geen kind meer, Mary!’ zoo besloot hij zachter, ‘ik zou al een zeer slecht gebruik van uwe lessen hebben gemaakt, als ik nog altijd een voogd behoefde.’ ‘Vergeef mij, Sir! het was niet dus gemeend!’ hernam Mary, die in de laatste woorden een scherp verwijt meende te hooren; zij was in een gemoedstoestand om zulk een verwijt in elk woord van Charles' lippen te verwachten; en toch, de goede jongen was er verre van en bleef zijn speelnoot nog als vroeger beschouwen. Daarom stond hij bij de laatste woorden zijner gezellinne stil, en riep hij half bedroefd en half gebelgd uit: ‘Mary, ik begrijp u niet langer. Waarmeê kan ik u beleedigd hebben?’ ‘Nergens, nergens meê, Charles! Och ik begrijp mij zelve niet. Toch, Charles! toch bid ik u, ga niet naar Londen.’ ‘En waarom niet? Straks hebt ge er zelfs over gesproken, dat we elkander niet meer moesten zien. — Dat zou immers niet gaan zoo lang gij en ik hier blijven. Van kindsbeen af zijn we bij en met elkander geweest, en we zouden nu elkaâr ontwijken. Het is een gewoonte, het is een natuur geworden.’ ‘Ja, juist, het is alleen een gewoonte,’ prevelde Mary. ‘Waarom wilt ge dan dat ik hier blijf?’ ‘Niet omdat ik zelfzuchtig genoeg zoude zijn, om u hier te houden uit gewoonte, Charles! Ik heb straks van scheiding gesproken, en ze was mij ernst. Gij hebt er niet van willen hooren: gij hebt mij als uwe speelnoot noodig verklaard, en ge wist op dat oogenblik reeds, dat ge naar Londen zoudt gaan. Waarom deedt ge dat?’ ‘Ik veinsde toch niet..! Gij hebt eene wijze van voorstellen, die me haast zou doen gelooven wat gij gelooft, en toch ia het zoo niet. Ik herhaal, dat gij hier de eenige zijt aan wie ik mij kan uitstorten... gij zijt mij lief, Mary!’ ‘Charles, Charles!... Neen, ik weet het, gij bedoelt niet mij verdriet aan te doen.’ ‘Ik begrijp u waarachtig niet,’ riep Charles thands waarlijk verschrokken uit. ‘Verklaar u toch. Mag ik u dan niet lief hebben? En gij hebt het mij zelve zoo dikwijls gevraagd. Maar dat is jaren geleden: in de laatste tijden hebt ge dat niet meer gedaan.’ Mary greep zijn arm hartstochtelijk vast. ‘Charles!’ fluisterde zij, ‘begrijpt ge niet, dat het onkiesch zoude zijn, indien ik wenschte dat ge om mijnentwille hier bleeft... en indien gij... doet onderstellen dat ik het wensch? Maar geen woord meer daarover! Ik kan mij voorstellen dat ge naar eene verandering haakt. Voor iemant zoo als gij moet het leven hier eentoning zijn. Gij moet de waereld zien en uw hart leeren kennen.....’ Zij hield op, en Charles, die gereed stond te andwoorden, dat hij haar nog nooit zoo droevig had gezien, terwijl hij zoo vrolijk gestemd was, bleven de woorden aan de lippen kleven. Bij het omslaan van de bocht, die de weg daar maakte, reden hem twee ruiters te gemoet, in wie Charles zijn vader en diens gast herkende. Beide hielden de wandelenden staande. ‘Charles!’ riep Sir Henry hem toe. ‘Ge loopt daar je tijd te verpraten, en op het kasteel is zoo veel te doen. De Kapellaan is alleen bezig om den vogel op te zetten, en hij zucht er onder als een barbarijsche merrie voor den ploeg. Ga wat helpen!’ Charles knikte toestemmend: hij hoorde maar half naar zijn vader, want het hoofd was naar Sir George gewend, wiens gemakkelijkheid in den zadel hij bewonderde. Had hij daarvoor oog of oor gehad, hij zou nog meer de bevallige manieren hebben gehuldigd, de aangename losheid waarmeê de gast een gesprek met Mary had aangeknoopt, met Mary, die óok overheerscht scheen door den vreemde, op diens vele en velerlei woorden slechts weinig en dan nog zóo onbeduidend andwoordde — zij, die anders voor éen verstandig woord er dadelijk twee terug gaf — dat het Charles voor haar leed deed en hij zich voor haar schaamde. ‘Sir Henry wil, met al wie hem genegen zijn, zijn verjaardag vieren,’ zeide Sir George, ‘en allen rondom zich vereenigen.... Ik hoor dat er een prijskamp zal plaats hebben. Als uwe hand den overwinnaar zal kroonen, dan zullen er velen zijn, die het onmogelijke zullen beproeven.’ ‘Ik weet niet, of ik zal kunnen,’ klonk het andwoord bedeesd. ‘Wij rekenen er bepaald op, Mary!’ riep Sir Henry uit, terwijl hij zijn ros de sporen gaf en wegreed. Hij zag nog eens om en wenkte Charles naar het kasteel, Mary nam dan ook haastig afscheid van hem. Hij sloeg links en zij rechts af, in welke rich- | |
[pagina 102]
| |
ting zij weldra het uit hout en leem opgetrokken huisjen zag liggen waarin haar vader en zij woonden. ‘Woont zij op een kasteel in de nabijheid?’ vroeg George aan Sir Henry. ‘Wie? Dat kind! Ha, ha, ha! Een kasteel! Zij woont bij ongeluk in een hut.’ ‘Misschien is dat wel niet een ongeluk voor haar,’ merkte George aan, terwijl hij nog eens omkeek. ‘Hoe heet ze dan?’ ‘Mary Hollis. De dochter van den halstarrigsten rondkop hier uit den omtrek.’ ‘Mary Hollis! waarachtig, Sir! ze lijkt de kuische Diana wel met den gordel van Venus.’ | |
V.Mary trad binnen en vond er goede moeder Anne bezig om het noodige voor het middageten klaar te maken. De oude was zeer ijverig geweest; zij had den steenen vloer met versch zand bestrooid, de vierkante greenenhouten tafel geschuurd, en de stoel met matten zitting, die voor den meester des huizes bestemd was, vlak bij den schoorsteen neergezet. Over het vuur hing een soort van koolsoep te bobbelen, waarbij van tijd tot tijd een stuk spek op de oppervlakte verscheen. ‘Mary, kind! wat zijt ge lang uit geweest!’ zeide Anne. ‘Ik zal mijn schade inhalen, moeder!’ andwoordde zij, en zij nam een kroes van de kast, vulde die met gerstebier, en repte zich in het daaraan grenzend kamertjen, om den drank aan haar vader te brengen, dien zij dacht daar binnen te zijn. Zij vergiste zich en toch keerde zij niet terug naar het vertrek waar de oude Anne haar wachtte! Door het vensterken dat open stond zag zij naar buiten, over de akkers en boschaadjes heen, in het verschiet, waar de toren van Hallam-Castle zich verhief. Zij peinsde, zij staarde, en de gedachten, die in haar binnenst oprezen, waren pijnlijk. Een wolk van droefheid voer over het albasten voorhoofd heen; eene uitdrukking van weemoed lag er op het rein gelaat gespreid. Zij dacht misschien op dit oogenblik aan de blijde doorleefde dagen. Ja blijde waren zij, want toen was haar veroorloofd geweest wat haar nu door de stem in haar binnenste verboden, en door eene andere in datzelfde binnenst zoo dikwijls geboden werd. Sinds haar vader uit het zuiden heengetrokken, zich hier neder zette, met haar, als kind van ruim twaalf jaren, en met de oude Anne, de weduwe van een broeder in den geloove door een vonnis van de Sterrekamer onder Karel I gemarteld en aan de gevolgen overleden, had zij met Charles gespeeld en gedarteld. Sir Henry, die geen tijd had aan de opvoeding van zijn zoon te denken, maar deze geheel aan den Kapellaan overliet, had geen hinderpaal opgeworpen, en Jakob, die zijn eenige liefhad als den appel zijner oogen, ja lief, zoo als hij niets en niemant op aarde had, waagde het niet de spelen te storen, die voor zijn Mary zulk een groot genoegen waren. Daarbij zag hij, dat zijn kind den jonker leidde en bestuurde, zoo als een oudere zuster het den broeder vermag. En hij had juist gezien. Tusschen die beiden ontstond een vriendschap, waarbij dezelfde verhouding als broeder en zuster bleef bestaan. Maar voor het harte der vrouw is de vriendschap gevaarlijker dan voor dat van den man, en het bleek dat Jakob dit niet had vermoed. Juist dat zich vertrouwelijk leunen, die openbaring van zijne geheimste aandoeningen en gevoelens aan haar, deed in haar binnenste een gevoel ontstaan, dat zij niet wederkeerig aan hem vermocht te openbaren, dat zij zichzelve schier niet waagde te bekennen. Zij was een wezen, rijker begaafd dan hij; zij had zelfbewustzijn: waar hij bijkans nog niet meer dan bewustzijn had; had zij reeds de kracht om gevoelens te onderdrukken en zich plichten op te leggen; hij daarentegen had niets te verbergen en had slechts te klagen over de zwaarte der lasten, die anderen, vooral zijne ouders, hem oplegden. Ware ze niet altijd de gids geweest aan wier leiding hij zich overgaf, ware zij niet de vertrouwde geweest, die meer had aan te hooren en te raden dan zelve te spreken en te openbaren, zij zou het geheim, dat in het diepste diep haars harten school niet verborgen hebben kunnen houden: hadde zij minder fijn vrouwelijk gevoeld, zij zou weillcht nog niet hebben geweten, dat zij beminde, en niet... bemind werd! O, de smart van dat gebroken hart was groot. Zij beminde hem zoo innig en zij moest hem ontwijken, want, zij wist het, de klove, die den stamhouder van Digby van Hallam-Castle van de dochter des armen Hollis scheidde, was diep en breed, was niet te dempen. Soms was het haar of het nog zalig zoude zijn, bij de scheiding, die noodzakelijk was, te weten dat zij bemind werd, en scheen het haar nog de grootste smart, dat hij slechts een broeder van haar konde zijn. Soms weder wilde zij het zichzelve diets maken, dat haar genegenheid voor hem altijd nog een zusterlijke was, maar zoodra hij verscheen, zoodra zij zijne stem hoorde, zich in zijn oog spiegelde, ging haar waan voorbij. Nimmer was het haar zoo gegaan als dezen ochtend. De meest tegenstrijdige aandoeningen hadden haar bestormd. Zij had voor het eerst van scheiding gesproken en de noodzakelijkheid daarvan niet zóo betoogd, als zij anders eene waarheid verdedigde, want zij kon de werkelijke oorzaak van haar wensch niet bekennen, ja het was eigenlijk haar wensch ook niet. En dan... zij had duidelijker dan ooit in dat hart gelezen! Charles hield van haar om zichzelven. Het was hem behoefte uit gewoonte geworden, om met haar te verkeeren; overal elders verveelde hij zich; bij allen vond hij tegenstand, waar de levenslust van den jongeling zich gelden deed; overal waar hij zich voelde in de kracht der jeugd en dartelde als het veulen dat zijn krachten beproeft, werd er aan uitspatting gedacht, die te keer moest worden gegaan, werd er | |
[pagina 103]
| |
gehoorzaamheid gepredikt aan de machten buiten hem. Slechts bij haar, bij Mary Hollis, voelde hij zich vrij: aan haar deelde hij meê wat hij anderen verzwijgen moest, maar nooit had hij behoefte om ook haar te hooren, of kwam het in hem op, dat er bij haar behoefte kon bestaan, om zich ook mede te deelen. Zij, de meerdere in kennis, de gids die hem leidde, bloosde bij zoo menigen blik van zijn argeloos oog, moest het hoofd afwenden bij zoo menige vraag van zijne lippen, was zoo schuchter, terwijl hij onbeschroomd iedere zijner neigingen beleed en zoo vaak haar zijn vrouwtjen noemde, even lachend, even luchtig, als sprak hij over zijn hit of het nieuwe Barbarijsche paard, dat zijn vader voor hem te York eerstdaags zoude koopen. Neen, hij beminde niet; hij wist zelfs niet wat dat was. Mary daarentegen kende er nu reeds niet alleen de angsten van, maar ook de zelfverloochening. Zij had zich voorgenomen hem te ontwijken; dat haar dat ernst was, weten we; of zij haar voorne men had kunnen opvolgen betwijfelen we, hoewel we daartoe nog geen grond hebben in haren schrik bij het vernemen zijner reize naar Londen. Neen, mocht de gedachte aan eene werkelijke scheiding haar nu ook ter neder drukken, op het oogenblik dat zij met hem sprak was dat niet de reden waarom zij hem terug hield. Hij, die haar raad zoo zeer behoefde, die kracht ontving door have kracht, die dacht zoo als zij dacht, miste de zelfstandigheid welke noodig was om aan de groote verleiding weerstand te bieden die ginder, zoo als haar vader vertelde, bestond. Londen, het was het Babel der ongerechtigheid, het was het Gomorrha, waar geen tien rechtvaardigen woonden. En derwaards zou die onbedorven jongeling gaan! Zeker op den raad van den vreemdeling, dien zij straks had ontmoet, die haar zoo... strak, zoo onbeschaamd, zoo spottend had aangestaard, haar zoo vrij had bejegend. al schenen de manieren ook hoffelijk, zij vreesde dien man. En hoe zou zij Charles pogen te redden? Wat hij ook op haar raad verrichten wilde of nalaten, de voorgenomen reize strookte te zeer met zijne innigste begeerten, met den grondtoon van zijn charakter, dan dat hij op dat punt niet weerstand bieden en zijne meerderheid als man tegenover de zwak- en teerheid der vrouw zou gaan plaatsen. Zoo zij haar vader eens vroeg te doen, wat zij niet doen mocht! ‘Mary!’ klonk het eensklaps op den zalvenden door den neus gesproken toon, dien de verdwaalde reizigers den vorigen avond in de duisternis hadden vernomen. Het was de stem van Jacob Hollis, dien we thands in het aangezicht kunnen zien. Het was een bleek beenig gelaat met scherpe lijnen. De oogen hadden iets onbestemds en zwervends: zij konden bij wijle zich aan een voorwerp hechten en alsdan glinsteren en vonkelen. Het geheele wezen had iets scherps, iets bitters, iets wreveligs, maar iets krachtigs. Denken we ons dien man, die thands voor ons staat in het zwart laken wambuis tot den hals dicht geknoopt, de zwarte aan de knieën vastgesloten broek, de zwarte garen kousen, en niets wat de somberheid dier kleur brak dan alleen de liggende halskraag, denken we ons dien man in een buffelleeren kolder, den helm op het hoofd, een sabel aan de linkerzijde, een musket in de rechter hand en een bijbel in den zak van het wambuis, en we hebben voor ons den schrik der kavaliers, de volgers van Koning Karel I, den soldaat van Cromwell, den dappersten en meest geoefenden krijger van Europa. ‘Mary!’ hooren wehem zeggen, en toen zij op dat woord omzag en hij haar blik ontmoette, was het of de trekken van zijn gelaat zich verzachtten, of de scherpten van zijn wezen zich verdeelden. ‘Waar zwerven de gedachten heen?’ Zij zweeg en wilde door het aanbieden van de kroes bier een andwoord ontwijken, maar Jakob was er de man niet naar, om dat te gedoogen en berekende zijne woorden te zeer, om ze als ijdel te laten voorbijgaan. ‘Denkt gij aan het heden of het verleden, Mary?’ ‘Aan beiden, vader!’ ‘En geen van beiden is een vrolijke gedachte, kind!’ ‘Neen, neen, niet alzoo, vader! Dezelfde God en Vader die ons vroeger bijstond, waakt ook thands voor ons. Hebben wij niet het noodige?’ ‘Ja het noodige, God de Heere zij gedankt! En dat wij het hebben, het strekt tot ergernis aan de ongeloovigen en den antichrist. Herinnert gij u wat er eens op dezen dag gebeurde?’ ‘Is het iets droefs, vader! dat we 't als beproeving Gods dragen, is het iets blijds dat wij 't als Zijn zegen herdenken!’ ‘Toen zij voor 't eerst den geest Gods wederstonden, toen zijn zij met schorpioenen gegeeseld. Zij verhieven zich weder en zongen het triumflied der zege, de onbesnedenen van harte! en nóg is de kastijding niet daar!.... Maar de hand des Heeren Zebaoth is niet verkort. Ik ben een wreker van alle ongerechtigheid, zegt de Heere, en Hij zal komen als rechter in vuur en in vlamme.’ ‘Vader, vader! och, of ge mij lief hadt zoo als ik u, dan zoudt ge God nog dank zeggen voor al wat Hij u liet,’ riep Mary uit, den arm om den hals haars vaders slaande. ‘Dat doe ik ook, lief kind!’ hernam Jakob, en zijn stem was zoo week, dat het Mary door het hart sneed. ‘Dat doe ik ook: maar daarom juist is het mij zoo bang. Ik moet maaien waar ik niet gezaaid heb, waar ik niet heb kunnen zaaien. De Heere had mij geroepen tot iets edelers en hoogers, kind!’ ‘Zie de goedheid des Heeren, lieve vader! Hij zond ons een helper in Dirk Jansz, den schrandersten landbouwer en het trouwste schaap uwer verstrooide kudde. Hij bebouwt den akker en geeft u den tijd om de zielen der getrouwen te stichten en op te bouwen in den geloove.’ ‘Dus maai ik toch wat ik niet heb gezaaid,’ zeide Jakob, en in die woorden lag hij de fierheid zijner gantsche ziel. Hij trad naar het venster en | |
[pagina 104]
| |
achtte den koelen wind niet, die naar binnen woei en de weinige grijze hairen, die van onder den hoed met breeden rand zigtbaar werden, heen en weêr deed golven. Hij nam zelfs den hoed af en liet toen gissen wat hij eenmaal in het verleden moest hebben verduurd. De ooren waren hem afgesneden. De vonnissen van de Sterrekamer, een ongrondwettige rechtbank onder de ongrondwet tige regeering van Karel I, door den Parlementsopstand opgeheven en bij de herstelling van Karel II niet weder in het leven geroepen. waren altijd bloeddorstig geweest, maar door don invloed van Aartsbisschop Laud, den Primaat of liever den Paus van Engeland, het bloeddorstigst waar het de bestraffing der strenge Kalvinisten. Puriteinen genaamd, betrof. De geringste overtreding der met bloed geschreven plakkaten werd geboetdoor het verlies van ooren, of neus en het te pronk staan op het schavot; en die bestraffing gold meest de voortreffelijkste, de onafhankelijkste, de scherpzinnigste Christenen en inwoners van Engeland. Ook den jeugdigen Jakob Hollis had zoodanige straf getroffen. Het fiere hoofd van dien man werd er niet door gebogen, de heldenmoed van den scherpen geest er niet door gebreideld: veel meer werd de ijver er door tot een verterend vuur, de moed vermetelheid, de ernst bitterheid, de schranderheid scherpte. Wee der tegenpartij toen zij het onderspit delfde en van verdrukker verdrukte werd! Toch moet het van den overwinnaar getuigd worden dat hij in zijne vervolging menschelijker was dan de vroegere heerschers, hetgeen te meer voor den overwinnaar pleit, daar hij de zege door de zwaardspits verkregen had. De geestelijke, die de nieuwe richting niet volgen wilde, moest de pastorij verlaten, maar verkreeg toch eene, zij het ook geringe, toelage. Hoe geheel anders handelden de Episkopalen bij de restauratie van het huis Stuart. Hooren wij het uit den mond van den thands reeds grijzenden Jakob, en van die lippen klinkt het 't roerendst. De gedachte daaraan beheerschte hem, toen hij een wijle in gepeins voor het venster stond. ‘Ja,’ vernemen we eindelijk, als dacht hij zich alleen, ‘vóor negen jaar - het was ôok november... maar de zon scheen niet, want de eene sneeuwbui wisselde de andere af.. Ik zat daar aan den haard door den Heer gezegend; en in de nabijheid verhief zich de spits van de zalige plaats waar ik zoo. menig zondig en verdord hart laafde aan de fonteinen des eeuwigen levens. Ik dankte den goeden herder, dat hij mij een deel zijner kudde had toevertrouwd. Maar het mocht zoo niet blijven. Gog en Magog zouden de dienst van Jehova voor een wijl te niet doen; de Baäls priesters kwamen en Aärons huis moest smaadheid lijden om der waarheid wil. - Zij moest mij volgen in de woestijn, en alles wat ik nevens haar het liefst heette op aarde: de beide kleinen, ook het jongste nog aan de borst van de moeder..! Wij hadden geen steen om het hoofd op neêr te leggen... Wij werden weggejaagd als droegen wij het Kaïnsmerk: ouders en kinderen, de vader met de dochter, de moeder met haren zuigeling.,. Dat heeft het jonksken het leven gekost, en de moeder ook; de knop verwelkte en de stengel verdorde... Heere God! uw hand was zwaar op mij!’ Het oog schemerde; een dikke traandruppel biggelde langs de bleeke magere wang. Mary kon het niet langer verduren: zij ijlde op hem toe. Vleiend drong zij hem van het venster terug; hare hand poogde het van haar afgekeerd gelaat tot haar heen te buigen, opdat haar oog het zijne ontmoeten mocht, en zacht bracht zij de woorden uit: ‘Waarom weder die herinnering, vader? Moeder en het broërtjen leven immers bij God?’ ‘Waarom, waarom?... Kind, het is heden juist negen jaar geleden; en van avond als de wind giert en snerpt, en de sneeuwjacht de dwalenden zonder dak, zonder toevlucht, overvalt, dan herdenken wij onzen uittocht, kind! Maar,’ en de stem werd krachtig en snijdend, de slappe hand werd geheven, de dwalende blik staarde op een vast pumt, ‘maar het lijden zal voeren tot heerlijkheid, en de nek van den vijand zal worden tot een voetbank voor den voet der vernederden, en de wonde des geslagenen zal geheeld worden, en er zal licht stralen in de duisternis, hoe zwart die ook thands zij! Gij weet het nog niet, Mary! wat de Baälsdienaren weder hebben gewaagd. Wij, het afgejaagd woudgedierte gelijk, wij vonden een schuilplaats, een schamele schuilplaats, wij krookten het gekreukte riet, wij bluschten de brandende vlaswiek niet. Toch zijn we ook daar niet veilig; toch dringt de speurhond er door, en verscheurt hij de weerlozen. Mary, ge kent Thomas Welstan van Sheffieldmoore? De dagen zijns levens zijn bij de zeventig; toch verkondigde hij het. woord in de afgelegen schure of in het morgenuur des zomers op de heide De samenkomst werd door den Sheriff verstoord, Mary, en hij ge grepen, gebonden en te York veroordeeld... ‘Veroordeeld?’ vroeg zij in doodsangst. De hoogste vrees teekende zich bij de laatste woorden haars vaders op haar gelaat... ‘Veroordeeld?’ herhaalde zij. ‘Tot deportatie naar elke plaats, behalve Nieuw Engeland, waar hij broeders zoude kunnen vinden, die hem het doodsbed nog zacht zouden kunnen schudden. Zij weten te pijnigen!’ ‘Is dat de straf die iederen prediker wacht? Vader, dus ook u? O spaar u toch, zoo niet om uwent, dan toch om mijnent wil! Vader, zoo ik u moest missen!’ ‘Lief, lief kind!’ en hij klemde haar vaster aan het hart, en hij kuste haar teder. ‘Dus gij zult het niet meer doen? Gij zult niet meer tegen 's Konings wil vergaderen...?’ ‘En het onkruid laten wassen en de tarwe doen verstikken? de ongerechtigheid zien heerschen en haar niet bestrijden? Neen, al de kracht mijner ziel getuigt er tegen, en zal er tegen blijven getuigen. Mijne stem moge worden als het bazuingeschal van Jericho. Kind, niets meer! wie mij niet lief heeft boven vrouw en kind is mijns niet waardig! Hij heeft mij verordineerd tot Zijn die- | |
[pagina 105]
| |
naar, en ik moet zijne verordineering gehoorzamen. Maar God zij u genadig, mijn kind!’ Fierheid en teerheid, zachtheid en ruwheid wisselden elkaâr bij dien man af. De vaderliefde temperde den ijver van den geestdrijver, heiligde dikwerf het vuur zijns toorns en veredelde zijne kracht, die zoo vaak overspanning scheen. Hij trad in het vertrek waar de dampende soep hem wachtte, en moeder Anne alles had bezorgd en geschikt. Jakob was streng voor zichzelven en ook voor anderen; de tucht, in Cromwells leger onderhouden, onderhield hij ook ln zijn huis, en daarom eischte hij opvolging van den eens aangenomen regel zonder eenigerlij afwijking. Mary mocht daarin soms falen, moeder Anne nooit. Het was haar lust, welbehagelijk te zijn aan hem, die haar als een broeder verzorgde, en dien zij als een waardig dienaar van den Heere vereerde. Ook thands was alles ingericht zoo als Jakob het wenschte: hij merkte het op, en was er dankbaar voor. Dat toonde de blik, dien hij op haar wierp, de glimlach, die zich even op dat gelaat vertoonde en het verhelderde even als de schemerschijn van de zon, die door de dikke wolken even doorstraalt. Zelfs gaf hij der goede oude de hand, en zeide hij: ‘Gij waart er ook bij, niet waar? Op den avond van den tienden November van het jaar een en zestig? Gij hebt met ons geleden, zuster! Ik dank u voor al die zorg...’ ‘Dankt gij mij? Gij verzorgdet de weduwe met de aardsche spijze en de hemelsche. Jakob Hollis, God, de. Almachtige, vergelde het u!’ Mary hoorde het aan en schreide. Het Was of hier woorden van afscheid gesproken werden: het hart werd haar beklemd en de schamele spijze bleef onaangeroerd op het grof aarden bord staan. Vader Hollis merkte het niet, en moeder Anna wilde niets zeggen, want de oorzaak van de treurigheid harer pleegdochter was, zoo als zij vermoedde, niet hier, maar ginder op het groote huis. Na het nagebed even als het voorgebed lang, zalvend en op prekenden toon door Jakob uitgesproken, stond deze op. Terwijl hij zich naar zijn gewoonte tot Mary heen boog om haar het voorhoofd te kussen, trad moeder Anne tusschen beiden in, en vroeg zij: ‘Wat is er gebeurd, Jakob! dat gij ernstiger zijt dan ooit? Zijn de rechtvaardigen scherper vervolgd dan vroeger, want ik'weet dat hun leed het uwe is?’ ‘Ge zult het vroeg genoeg hooren, zuster! Maar laat deze den dag in het harte opgaan,’ zeide hij op Mary wijzende. ‘Zij is somber, te droef voor haar leeftijd, en ik ben de oorzaak, niet waar? Ware ik in Kanaän, het land overvloeiende van melk en honig, ik geloof dat het door mij de dorste woestenij zoude worden,’ ‘Neen, beste vader! de dorste woestenij wierd mij een Kanaän in uwe tegenwoordigheid,’ zeide Mary hartstochtelijk. ‘Ik geloof in dat hart te lezen,’ zeide moeder Anne, een schijn van vrolijkheid aannemend. ‘Zij heeft getwist met haar speelnoot. Ik zag ze beiden hier heen wandelen, zoo langzaam, dat de een dacht, dat de dag vier en twintig uur duurde, en de andere, dat er thuis niets te doen viel.’ ‘De zoon zal rijn als zijn vader: lichtvaardig en een kind der waereld, ongevoelig voor het leed van anderen, en spelend met het geluk van zijn naaste,’ viel Jakob in. ‘Neen, vader, waarlijk niet!’ hernam Mary levendig. ‘Ik ken Sir Henry niet genoeg, om zulk een oordeel over hem te vellen, maar zijn zoon is niet zoo als gij hem afschildert, waarlijk niet. Ten minste nu is hij anders dan gij hem denkt. Vader!’ vervolgde zij, zijne hand grijpend en drukkend, ‘lis het niet de plicht van de zuster den broeder in Christus te hoeden voor het verderf? Sir Henry wil zijn zoon naar Londen doen gaan, naar Londen... ‘Den poel der ongerechtigheid! Eens was 't het herboren Jerusalem!’ riep Jakob uit. ‘En de jongeling die de zonde niet kent zal derwaards vertrekken! Mogen wij hem verloren doen gaan?’ ‘Indien de vader den afgrond niet ziet uit onachtzaamheid, en de moeder niet uit hoovaardigheid, en de zoon niet uit verblindheid, wat zullen wij dan daartegen, kind?’ ‘Indien gij uwe stem verhieft, gij, een dienaar des Heeren?’ ‘Hij is niet van mijne kudde, kind! Hij is mij een heiden en een tollenaar: ik schudde eens op den drempel diens mans het stof van mijn kleed. Zij hebben hun eigen leidsman, dat zij dien hooren.’ ‘Vader! de barmhartige Samaritaan vroeg naar landaard noch naam, toen hij wonden zalfde en tranen droogde,’ hernam Mary met eenigen nadruk. ‘Gij spreekt woorden die gij niet verstaat, kind!’ andwoordde Jakob, terwijl hij het voorhoofd plooide. ‘Wie niet voor mij is, is tegen mij, spreekt de Heere. Met den vijand mijns Heeren mijnes Gods heb ik niets gemeens. En weet ge, kortzichtige, of het niet de wil des Almachtigen is, dat het trotsche, weerbarstig geslacht, dat daar ginder woont en zondigt, door eene kastijding Zijner liefde, gelouterd en gered moet worden?’ Mary zweeg, niet overtuigd, niet bemoedigd, maar gewond en ter neer gedrukt; want de woorden die zij hoorde waren niet die der liefde, al heetten zij die ook van het geloof. Anne vond de kans gunstig om het onderhoud een andere wending te geven. ‘Hoe oud zou hij wel zijn, die verdwaasde aanhanger der Bisschoppen?’ ‘Ik denk reeds vijftig jaren. De dagen van den ernst moesten reeds zijn aangebroken; maar hij dien God verblindt is blind.’ ‘Hij viert heden zijn geboortedag. De pachters in den omtrek gaan alle, naar ik hoor, naar het kasteel, om feest te vieren; weinigen wellicht uit liefde, velen zeker uit vrees.’ ‘Zwak riet, door den wind her en der bewogen, is hij, die zich door menschenvrees laat regeeren,’ zeide Jakob met kracht. ‘Neen, beste Vader! neen! O ik vreeze, dat gij | |
[pagina 106]
| |
te weinig de stem der wijze voorzichtigheid wilt hooren en te veel die van den mannelijken moed. De mensch mag toch niet spelen met zijn leven, dat hem van God werd gegeven: ik spreek nog maar alleen van den mensch, en niet van den vader, van den leidsman der Gemeente.’ ‘Wie zijn leven wil behouden, hij zal het verliezen, kind! Maar ik erken, dat het soms wijs is, het gevaar niet te zoeken, indien het vermeden kan worden. In de Republiek der heiligen vierden wij ook feest, met vasten en bidden, met beproeving van de wapenen des geestes en des vleesches. Wellicht is het den broederen nut den argwaan nog niet meer op te wekken, en een spel bij te wonen, dat, naar ik vermeen, den arm kracht en het mikkend oog wisheid geeft.’ Mary en Anne beiden zagen den oude bij die woorden aan, den prediker, die nog altoos den maliënkolder scheen te dragen. Dacht hij aan weerstand, dacht hij aan een nieuwen opstand tegen het geweld, dat weder de vrijheid belaagde? Zou er weder bloed moeten gestort worden ter verheerlijking van Hem, wiens naam en gedachte liefde zijn? Het mocht ondersteld worden dat moeder Anne van het te vieren feest had willen spreken, want niet lang dacht zij na over hetgeen Jacob daaraan verbond, maar vroeg zij, hoewel thands eenigzins schoorvoetend: ‘Broeder, zoude onze Mary zich bij dat onschuldige spel onder mijne leiding niet mogen verlustigen? Het zoude eene heilzame afleiding zijn.’ ‘Is het haar een vreugde, hoe zoude ik het haar kunnen weigeren? De reine vindt overal eene plaats!’ andwoordde Jakob. ‘Neen, vader! Ik walg van zoodanig feest. De luidruchtigheid beangst mij, en het gewoel leidt mij af van nuttiger dingen!’ zeide zij levendig, terwijl hare wangen een licht blosjen aannamen. ‘Doe wat u goeddunkt, mijn kind! De stilte der binnenkamer is den godvreezenden ook beter dan de chaos der waereld... Vaarwel, Mary, tot van avond!’ ‘Verlaat ge ons, vader?’ vroeg zij met eenigen angst. ‘Ja, voor eenige uren. Ik moet een kranken broeder en zuster bezoeken en...’ ‘En...?’ waagde zij te vragen, daarbij de oogen echter nederslaande. ‘Met de ouderlingen en diakenen eene vergadering beramen. De ziel smacht er naar als het hert naar de waterbeke. Vaarwel, zuster!’ Anne was reeds aan de deur en had de klink opgeheven. ‘Ik hoop er bij te zijn, broeder, als de Heere wil en ik leef,’ had zij hem nog toegeroepen, terwijl hij den drempel overschreed. Toen zij de deur achter hem had gesloten, trad zij weder op Mary toe en zeide, haar in de oogen starende: ‘Gij hebt toch wel twist met hem gehad.’ ‘Neen. moeder Anne, waarlijk niet! Maar ik maak mij zoo ongerust om vader, die de overheid tergt.’ ‘Er is tóch iets gebeurd tusschen u en don jonker. Ik zag altijd gaarne dat ge speelnoten waart; zoo lang ge dat bleeft was er geen gevaar voor zijn Eerwaarde.’ ‘Zoudt ge dan denken....? Neen... neen, maar al ware dat zoo... toch niet altoos kunnen wij speelnoten blijven.’ Anne bleef haar vragend aanzien als wilde zij vragen: waarom niet? en Mary bleek het niet te kunnen zeggen, want zij zweeg een wijle; eindelijk zeide zij: ‘Charles blijft toch niet altijd Charles; hij is de zoon van Digby van Hallam-Castle.’ ‘Heeft hij u dat dan doen gevoelen, Mary?’ ‘Moeder, ge gelooft toch wel, dat ik het niet zóo ver zou laten komen?’ vroeg zij fier. ‘Dat ik thands onze betrekking, zoo niet afbreken dan toch liever losser wil maken, het is omdat ik voorkomen wil dat hij het eenmaal doe.’ Daar gleed eene groote gestalte het vensterken voorbij, en tastte een hand naar de klink der deur. Moeder Anne moest gaan helpen om die te openen; want de onbekende gast bleek onhandig en in de herhaaldelijk aangewende poging niet te slagen. De bezoeker was vreemd genoeg, Robert King, die nog nooit den weg naar den presbyteriaanschen prediker was ingeslagen. Hij durfde het niet doen als broeder en hij wilde het niet, hoe dikwerf ook daartoe aangezet, als vervolger. Waarom kwam hij dan thands? Uit eigen begeerte zeker niet, want zijne manieren waren hoekiger, zijn gang lomper, zijne houding verlegener dan ooit. Hij stond daar, en zijne vingeren kreukten den rand van zijn hoed; de groote mond met de dikke lippen trok zenuwachtig open en dicht. Mary moest hem vragen wat hij doen kwam, want anders had zij het in de eerste minuten nog niet gehoord en zij was, waarom wist zij zelve niet, verlangend de reden zijner komst te vernemen. ‘Moet gij vader spreken, Sir?’ vroeg zij hem haastig. ‘Neen, Mary, neen!’ Zij kon niet weten dat hij reeds voor een kwartier in den omtrek rondgedwaald en niet had aangeklopt voor hij den puritein, dien hij vreesde, maar niet haatte - de haat was eene aandoening onbekend aan zijn hart - had zien verdwijnen. ‘Ik kom met een boodschap Van Charles. Hij vroeg of gij het feest niet kwaamt bijwonen. Hij had al lang met schieten doen wachten; hij zou het evenwel niet langer kunnen ophouden. Ook Sir Henry heeft gezegd dat ge komen moet.’ ‘Neen, Mr. King! waarlijk, ik ben niet gestemd tot vrolijkheid.’ ‘Doe het maar, Mary! anders denkt men, dat ik er niet genoeg op aandrong.’ ‘Mary past niet bij die vrolijkheid; zij heeft mij straks nog gezegd toen ik haar daartoe aanspoorde, dat zij er geen genoegen in had,’ zeide Anne. Robert scheen thands eerst de aanwezigheid van deze op te merken, en gaf er blijk van, door van de eerste tot aan de laatste woorden haar toe te knikken. | |
[pagina 107]
| |
‘Het is waar, Mr. King, men zal het wel aan u wijten,’ zeide Mary eenigzins verlegen. ‘En ik geloof, moeder, dat ook gij er toe neigdet.’ ‘Om uwentwil, kind! Ge weet dat ik u dien gang niet vergen zoude.’ ‘Maar misschien, moeder,’ zeide Mary fluisterend, ‘zijn wij het wel aan vader verplicht. Zou Sir Henry het niet ten kwade kunnen duiden als er niemant van ons kwam? Het is zijn feest.’ En er volgde een reeks van bewijzen voor het plichtmatige en het noodzakelijke van den gang, die echter zwaar bleef heeten! Arme Mary, die zich zelve dus bedroog! ‘Ja, we zullen wel moeten, na de uitnoodiging welke veel op een aansporing gelijkt. Maar we blijven er slechts een oogenblik, moeder Anne, en dan lijdt Mr. King ook geen last,’ zeide zij ten slotte. ‘En Charles krijgt zijn wensch, de goede jongen!’ merkte Robert aan, de lange magere handen over de dijen, door de kale broek gedekt, heen en weder strijkende. ‘Ja, ja, hij krijgt zijn zin! en die vreemde ook!’ | |
VI.‘Goede morgen, luiaard!’ had Sir Henry rond genoeg tot zijn gast uitgeroepen, die eindelijk gekleed en gereed den buitentrap geeuwend afsteeg ea op het binnenplein door den bezigen gastheer begroet werd. De rechten van den gast waren Sir Henry en Lady Digby heilig, zoodat de een niet meer dan een krachtige vloek uitstiet, de ander de lip smadelijker dan ooit optrok, toen hun geboodschapt werd dat Sir George nog altijd onzichtbaar bleef. Beiden stoorden er zich verder niet aan, en begonnen na het krachtig ontbijt, dat uit een schapenbout, ham en ongebuild tarwebrood met stevigen porter bestond, den dagelijkschen arbeid. Toen de achterblijver echter eindelijk zichtbaar werd, was de kwade luim van den gastheer, die bezig was zijn honden te beschouwen wel geweken, maar moest toch de begroeting volgen die wij straks vernamen. ‘Verschooning, Sir Henry! Maar het dons is op Hallam-Castle zoo zacht en de droomen zijn er zoo liefelijk, dat men moeite heeft een en ander vaarwel te zeggen.’ Gelukkig dat Sir Henry zoo fijn niet hoorde, want de uitgesproken woorden, mochten vleiend zijn voor het rustbed dat in het kasteel werd gespreid, zij waren het weinig voor de bewoners. ‘Gij hebt dan ook de eer gehad,’ hernam Sir Henry, ‘om te rusten waar Zijne Majesteit eens geslapen heeft.’ ‘Wat, zou de oude Rowley- ik meen, onze genadige soeverein, daar hebben geslapen -?’ ‘Diens zalige vader, bedoel ik. Onze tegenwoordige Koning deed mij nooit de eer hier te komen; en ik ben blijde dat hij het niet deed, want hij had misschien zijn gunstelingen, de landuitzuigers, medegebracht, hetgeen een echt Engelsch edelman....’ ‘Ik begrijp het volkomen,’ riep Sir George uit, terwijl hij hem lachend op den schouder klopte. ‘Vriendlief! je porter is goed maar sterk.’ ‘Hebt ge dan straks nog iets gevonden? Go moogt er Lady Digby dan wel dankbaar voor zijn.’ ‘Neen, God beter 't! ik spreek nog van gisteravond.... Holla, Eerwaarde!’ riep hij den schuwen Kapellaan, die het voorplein poogde over te sluipen, toe. ‘Hebt ge van morgen een dubbelen zegen uitgesproken? Ge weet, wij hadden er gisteravond een te goed.’ ‘Ja Heer! ja Heer!... Goed geslapen?’ en die vraag kwam zeker uit zijn binnenste voort, want hij had niet goed geslapen en voelde zijn voorhoofd bonzen, telkens als hij zich met eenige haast bewoog. ‘Best, oude! en gij rustte zeker ook alleen? Of hebt ge een engel, die u de aarde tot een hemel maakt?’ De Kapellaan wist niet wat hij hoorde; hij kleurde als eene schuchtere maagd, en wendde het hoofd heen en weêr, wat onaangenaam gevoel hem die beweging ook veroorzaakte. Sir Henry sprak voor hem, en al waren de woorden en de schelle lach die ze verzelden, ook verre van vleiend voor 's mans eigenliefde, toch werd hij er uit zijne verlegenheid door gered. ‘Hij, een engel, een vrouw hebben, Sir! zijt ge dol? De man heeft een schrik voor de vrouwen als de Paus en hij heeft genoeg aan de tegenwoordigheid van Lady Digby. Zeg eens, Robert! je hebt de dienst van morgen zoo vroeg laten afloopen, omdat je wist dat er veel was te doen, niet? Dat 's goed, man! maar dan ook niet hier gebeuzeld, oude! Ga eens voor me naar John Kiddy....’ ‘Dat... is... bij... Hallammoore,’ zuchtte de Kapellaan, die op den vroegen morgen de oude beenen reeds voelde, en er op gehoopt had, op Sir Henry's geboortedag eens feest te mogen vieren, dat wil zeggen: stil in de bibliotheek te zitten en ‘het leven der zeven kampioenen van het Christendom,’ voor de tiende maal te lezen, daar het geen jaargetijde meer was om uit hengelen te gaan...! En nu moest, bij naar John Kiddy! Sir Henry zag zijn gelaat betrekken en vermoedde er de oorzaak van. Eenigzins knorrig hernam hij dan ook: ‘Ja, naar John Kiddy! Ik kan het nu toch zelf niet doen, want ik heb gasten, en je kunt immers den hit nemen van Charles.’ De Kapellaan vouwde zijne handen bij de gedachte aan den hit. ‘Welnu, loop dan, dat 's gezonder ook en zal je roes wat spoediger doen overgaan, oude! ja, je roes zeg ik, drinkebroêr, voorman van het gilde! John Kiddy heeft zoo geklaagd over zijn schuur. Je moest die eens op gaan nemen, maar zorg vóor den prijskamp thuis te zijn, hoor!’ Robert knikte toestemmend en sloop, als een trouwe maar gekastijde hond, met den staart tusschen de poten heen. ‘De stakkert!’ riep George vrolijk uit, ’het spijt me dat ik de oorzaak ben, dat die twee staken, indén omtrek en op het kasteel beenen genoemd, | |
[pagina 108]
| |
zoo vroeg op den dag in beweging komen. Sir Henry, het doet mij denken dat een gast dikwijls lastig kan zijn en daar ik bovendien nog een ongenoode ben...’ ‘St, st, man! We staan onzen tijd te verbeuzelen. Wel, verdoemd! het is al tien... en over twee uren hebben wij het schot al... Hier... Kapellaan...!’ schreeuwde hij in de buitenpoort den wandelaar achter na, die juist den weg langs de tegenoverliggende weide was ingeslagen. Robert stond stil en keerde terug op den wenk van Sir Henry. ‘Blijf gij maar hier, oude! om alles voor het prijsschot klaar te maken. Als ge lust hebt, Sir George,’ zeide hij, ‘dan zullen wij naar Kiddy gaan; ik kan u dan meteen wijzen wat de Digby's van Hallam Castle eenmaal bezaten.’ ‘En weder eenmaal bezitten zullen,’ viel George in, ‘ik twijfel er niet aan, als uw zoon zich aangenaam bij Zijne Majesteit weet te maken. Maar het prijsschot waarop gij doeldet herinnert mij het feest, dat ik van daag hier bijwoon, en mij hier doet ophouden. Wees van harte geluk gewenscht, Sir! door den gast, dien ge zoo echt ridderlijk van zijn druipnatten mantel en misschien ook van rooden Jack hebt verlost, en die u hoopt te toonen dat hij dankbaar kan zijn. Misschien ontvangt uw zoon wel een beteren dunk van de gunstelingen Zijner Majesteit, dan gij voor het oogenblik toont te bezitten.’ ‘Zijt gij er dan een van, Sir?’ vroeg de ander strak. George andwoordde niet, want hij zag Lady Digby - het dikke wijf volgens Dick - op den drempel. Hij keerde zich om, en zijn hoed met eene sierlijke beweging van het hoofd nemend, maakte hij eene hoffelijke buiging. die Sir Henry, een kenner, - want was hij zelf niet aan het hof Zijner Majesteit geweest? - onberispelijk vond. ‘Ik hoop niet,’ zoo ving George aan, ‘dat Lady Digby het den vreemden gast euvel zal duiden, dat hij tegen de zoo goed gestelde regelen van haar huis heeft gehandeld, terwijl hij het eerst van allen had moe ten gehoorzamen. Waarlijk de gast heeft zichzelven het strengst gestraft, en zich het genoegen van haar bijzijn en dat van haar waardigen echtgenoot, mijn ridderlijken vriend, daardoor ontzegd.’ ‘De wet van Hallam-Castle, Sir! is gemaakt voor de onderhoorigen, niet voor den gast, die ons de eer aan doet, in ons nederig huis te verblijven,’ zeide Mylady stijf buigend. Bleef er ook nog altijd eenige afstand tusschen de gastvrouwe en den onbekenden gast, dat zij hem echter zoo vele woorden toevoegde, bewees wel, dat hij in hare schatting was gerezen. Werkelijk was dat het geval, en dat hij gewaagd had, niettegenstaande het herhaald wekken, zijn rust zoo lang te verlengen, bewees, volgens haar inzien, voor rang en adel. Daarbij kwam de mededeeling, van haar egâ ontvangen, betreffende Charles' reize naar Londen, waarvan het voorstel door den gast met een soort van bescherming gedaan was. Na nog eenige plichtplegingen kwam het gesprek op die reis, waarmede Lady Digby wel scheen ingenomen, hoewel de bezwaren, die er bij haar tegen bestonden, nog niet waren uit den weg geruimd. ‘Sir Henry had de goedheid mij te raadplegen, Sir!’ zeide Mylady, ‘en hoewel ik geloof dat het geslacht Digby er bij winnen moet, als de erfgenaam met den erfgenaam der Stuarts samenkomt, en den een den ander het verleden herinneren kan: hoewel ik tevens geloof, dat die reis onzen Charles tot een echt edelman zal kunnen vormen, en genezen van zekere zotte gewoonten, zoo als: zijne gemeenzaamheid met landvolk en gemeene deernen, zoo vermeen ik, Sir! onder welmeenen van Sir Henry, dat er nog vele hinderpalen bestaan.’ ‘Welke, Mylady? Het zal mij gelukkig maken ze uit den weg te ruimen,’ zeide George. ‘Ik geloof niet, dat gij 't zult kunnen, Sir! Vooreerst zal Sir Henry moeten eischen, dat de erfgenaam der naam Digby's zijner waardig optrede.’ ‘Ja dat verlang ik,’ haastte Sir Henry zich te zeggen. ‘En dat zal ook gebeuren.’ ‘Sir Henry vergeet op dat oogenblik, dat een penny op Hallam-Castle zooveel is als een pond sterling in White-hall,’ merkte Mylady aan. De terechtwijzing werd op bescheiden toon uitgebracht; niettemin bleef het eene terechtwijzing, hetgeen George een glimlach om de lippen plooide; want bij begon nu het wezen van den schijn te leeren onderscheiden, en de onderlinge verhouding der beide echtelingen beter te begrijpen. ‘Verplicht mij, door mij te veroorlooven den jonker te mijnent te mogen blijven ontvangen, tot Zijne Majesteit hem eene plaats in de hof houding aanwijst, hetgeen op mijn woord van edelman spoedig gebeuren zal.’ ‘Gij zult begrijpen, Sir! dat wij, hoe overtuigd ook van uwen stand als edelman, geene.... gunsten van een vreemde kunnen aannemen,’ zeide Lady Digby. ‘Juist, zij heeft gelijk; ik zou mij verdoemd schamen als dat gebeurde.’ ‘De vreemde zou een gunst ontvangen, niet gij,’ hernam George. ‘Hoewel redenen van gewicht mij noodzaken tot aan de poort der city mijn naam te verzwijgen, kan ik u toch wel den kring aanduiden waarin ik mij beweeg. Gij kent den Hertog van Buckingham voorzeker bij naam?’ ‘Ja bij naam, en dat is waarachtig ook voldoende! Bah! Ik wou dat de vileyn hier was, om hem op de vossenjacht den hals te zien breken,’ riep Sir Henry uit. George kleurde even; de fijne lippen trilden bijkans onmerkbaar: het duurde echter slechts een oogenblik. De gewone glimlach keerde om den mond terug en hij zeide, schoon eenigzins sarkastiesch: ‘Welnu, in dien kring zal de jonker niet worden gevoerd, want niemant kan den Hertog van Buckingham dikwijls meer haten dan ik.’ ‘Dat geeft u God in, vriend!’ riep Sir Henry vrolijk uit, ‘ik dacht het wel, dat ge niet van zoo'n laffe wijvenpop kondet houden als die....’ | |
[pagina 109]
| |
‘Wij zijn nog niet veel verder gekomen dan we aanvankelijk waren, Sir!’ zeide Mylady, haar echtgenoot vrij oneerbiedig in de rede vallend. ‘Er is slechts éen middel, Mylady! Ge zijt niet rijk...’ ‘Ik hoop toch, dat wij het onzen gast aan niets hebben laten ontbreken?’ vroeg Mylady op snerpenden toon, terwijl het hoofd zich fier omhoog hief. ‘Volstrekt niet, Mylady! maar vergun mij de opmerking, dat de vervulling van de plichten der gastvrijheid niet in dadelijk verband staan met den rijkdom; gul is toch ieder gastheer, zelfs de schraalste, want hij geeft onverplicht: dankbaar is iedere gast, zelfs de moeielijkste, want hij ontvangt altijd een gunst.’ Na deze woorden, welke Lady Digby die zelden verlegen stond, toch verlegen deed staan, wendde George zich tot Sir Henry en vervolgde: ‘Gij zijt voor het oogenblik niet bemiddeld, en het zal u dus niet schikken, uw zoon in Londen overeenkomstig zijn geboorte te doen optreden; evenmin kan hij dat op een voet, die hem beneden zijn rang zou doen leven; een gunst wilt ge van een vreemde, die zijn naam nog wel verzwijgen moet, niet ontvangen; toch zoudt ge gaarne den jonker aan het hof doen verschijnen. Schijnbaar maken al deze bedenkingen de zaak zelve onmogelijk en leidt er geen weg door dit doolhof. Evenwel geloof ik u er een te kunnen wijzen. Ik geef u mijn woord van eer dat ik een edelman ben, een pair van Engeland, en lid van den bijzonderen raad Zijner Majesteit. Wilt gij uwen zoon in mijne dienst doen overgaan? Hij kan mijn paadje worden; het is geene oneer voor de Digbys, Mylady!’ dus besloot hij eenigzins hooghartig. ‘Niet waar? hernam Sir Henry, zijne vrouw aanziende; ‘niet waar? dat nemen we aan, dat kunnen we nu doen.’ Lady Digby knikte en had zelfs de genade hare hand uit te steken en George toe te reiken. ‘Mylord!’ zeide zij neigend, ‘Ik heb van den eersten oogenblik den edelman in u erkend, toch lei ik mij den plicht op, niet mijne oogen alleen te vertrouwen, want tegenwoordig, nu zoo menig avonturier de gouden sporen ontvangt voor een dienst, waarover Sir Henry's varkenshoeder zich schamen zoude, en in goede kringen opgenomen de vormen van den edelman leert aannemen, moet men dubbel voorzichtig zijn: er is thands evenwel geen grond meer voor den twijfel Ik vertrouw den erfgenaam der Digby's u volkomen toe.’ ‘Uwe wijze van handelen en beschouwen zou uwe schranderheid bewijzen, Mylady, ware mij die niet reeds voor lang bewezen,’ zeide George met eene buiging en haar met de hand een sierlijk vaarwel toewuivend. Toen hij haar den trap weder zag opklimmen, veranderde echter zijn gelaat; de tanden klemden zich een wijle op elkaâr; de teêre blanke hand balde zich: ‘Vinnige feeks! boeten zult ge voor die woorden. Het heele mieren nest zal ik doen uitbranden... Daar komt de lompste boer uit heel Engeland weêr aan!’ prevelde hij, toen hij Sir Henry, die in de laatste oogenblikken zich met een paar staljongens bezig had gehouden om twee paarden te laten voorbrengen, zag naderen. ‘Opstijgen, Mylord!’ riep Sir Henry hem toe. Eenigzins wrevelig wenkte de gast hem te zwijgen. ‘Vergeet niet, Sir! dat het mijn wensch is Sir George te zijn, zoo lang ik op Hallam-Castle vertoef.’ ‘Dan hoop ik u nog lang Sir George te noemen. Kom aan, in den zadel! Holla, John, ezel! holla, hier! Twee glazen porter, dagdief!’ riep hij den dienaar toe, die eindelijk verscheen. Spoedig werd het verlangde aangebracht, hetgeen Sir Henry zoo goed beviel, dat hij de kroes, waar zijn gast voor bedankte, aan John reikte, die hem in éen teug leêgde. Zijn meester vond dat zoo groot, dat hij hem met zijn rijzweep een slag op den rug gaf; wat eene loutere kwispeling heette, zoo als hij slechts in een goed humeur schonk. In een draf ging het nu den modderigen weg op, aan wiens einde zijn de beide wandelenden uit ons vorig hoofdstuk ontmoetten. Was George stil geworden na het laatste gehouden gesprek, wat moeite Sir Henry ook deed, om hem in dezelfde goede luim van den vorigen avond terug te doen keeren, na den blik op ‘de kuische Diana met den gordel van Venus’, welke uitdrukking Sir Henry als eene herinnering aan den gelukkigen ouden tijd in de ooren klonk, werd George spraakzamer dan ooit. ‘Het zou jammer zijn, dat zulk een parel in den mesthoop verborgen bleef!’ riep hij in geestdrift uit, en het was goed dat hij niet verder aanduidde, wat hij onder dien mesthoop verstond. Henry dacht dat George daarmede de hut van Hollis meende, en hij was het met zijn vriend volkomen eens. Het ging sneller en sneller het bosch door, hetzelfde zeker, waar de beide reizigers gister avond verdwaald waren geweest; het vermoeden werd zekerheid, toen zij aan eene plaats kwamen, waar het eiken hakhout geknakt en de grond omgewoeld was en alles van eene worsteling blijk gaf; zelfs zag men den grond rood doorweekt, een teeken dat hier bloed had gevloeid. ‘Sir, hier is de plek,’ riep George, die een lichte huivering niet onderdrukken kon. ‘Sir Henry! daar moet onderzoek naar gedaan worden. Er is een moord geschied... en ik reed er juist voorbij.’ ‘Ik mag een rondkop wezen, als het niet een strooperij is geweest,’ hernam Sir Henry, van het paard spingend en het hout onderzoekend. ‘Zie!’ riep hij zegevierend uit, iets in de hand omhoog houdend, wat naar de staart van een hert geleek. ‘Wel verdoemd, die brutale jakhalzen! We zullen ze vervolgen! Ze strikken me al het wild weg! We zullen het onderzoeken, daar geef ik u het woord van een Digby op!’ riep Sir Henry, die hoe langer hoe driftiger werd. Koel had hij wellicht kunnen blijven, indien de vrees van zijn gast bewaarheid ware geworden: maar nu het een diefstal gold in zijn jacht gepleegd, ontwaakte al wat | |
[pagina 110]
| |
er aan wraakzucht in zijn hart sluimerde. Wee dengenen, die als schuldig mocht ontdekt worden! Wij, negentiende-eenwers, wij zouden geglimlacht hebben om de bedreiging van Sir Henry, maar zijn tijdgenoot deed het voorzeker niet, want het was misschien minder gevaarlijk een mensch dan een hert te dooden. De jacht was dan ook meer bijzonder een der rechten en der eigendommen van de kroon en van den adel; bij eene overtreding der jachtwet werd er tegen beiden gezondigd, hetgeen bij manslag minder het geval was; en bovendien: er waren minder herten dan menschen, en de laatsten maakten het der kroon en den adel in die dagen soms bang genoeg. Mocht Sir George anders ook al geheel in overeenstemming met Sir Henry hebben geoordeeld, thands evenwel was hij blijde dat het een hert had gegolden. Het geschiedde niet uit zuivere menschenliefde, maar veeleer uit loutere liefde jegens zich zelven, want het scheen hem toe, dat, als Roode Jack de herten uit Sir Henrys jacht wist te strikken, hij vooreerst minder aanleiding zou hebben, om de veel gevaarlijker menschenjacht te beginnen. Het bosch was ten einde en men kwam aan eene onafzienbare vlakte, op den voorgrond bebouwd, op den achtergrond echter nog heide. Hier vooral had zich de werkzaamheid van Dirk Jansz. getoond, want toen deze het eerst in deze landstreek kwam, was alles nog heide; en nu hieven reeds verschillende welvarende boerderijen de rieten daken uit de groene dennen en sparren omhoog, die de akkers omgaven en omheinden. Zij kwamen aan de boerderij van Kiddy, die hen met een soort van angst ontving en met eene eigenaardige welsprekendheid buiten een poos aan de praat hield, hetgeen George bemerkte en hem aandreef naar binnen te gaan. Kiddy durfde niet langer weerstand bieden en eindigde met hen, maar op zeer luiden toon, uit te noodigen in huis te komen. Toen zij de buitendeur in kwamen, werd er een binnendeur daartegenover met kracht dicht geslagen; zij zagen ïn het vertrek drie of vier stoelen om een tafel, en een vreemde man, geheel in het zwart gekleed voor het raam staan. Deze scheen hunne tegenwoordigheid niet op te merken, en bleef in gepeins verdiept naar buiten staren. ‘Heb je bezoek gehad, John?’ vroeg Sir Henry. ‘Ik heb het nog, Sir!’ hernam deze, die scheen te herademen. ‘Hollis kwam me raadplegen over de knollen, weet u.’ ‘Goede morgen, Jakob Hollis!’ zeide Sir Henry strak en streng. ‘Goede morgen,’ klonk het andwoord. ‘Gij hebt met dezen zeker nog veel te spreken, broeder?’ vervolgde Hollis zich tot John wendende. ‘Mijne tegenwoordigheid mocht storen....’ ‘In 't geheel niet.... Ik heb u nog te danken.....’ begon George, maar Hollis vertrok. ‘De brutale schoft! Ik wil niet hebben dat je hem meer ontvangt, Kiddy!’ riep Sir Henry, die nu eerst het recht gebruik van zijn tong scheen terug gekregen te hebben ‘Hoor je, Kiddy! Ik wil het niet meer hebben.’ ‘Ja, Sir!’ ‘Ik heb je in geen drie weken de dienst zien bijwonen. Ik hoop niet, dat je tot die vervloekte nonconformisten behoort... Kiddy, ik zou korte metten met je maken, verdoemd korte, hoor je...’ ‘Ja Sir! maar mijn vrouw is ziek geweest, Sir! en dan heb ik ook gesukkeld met mijn bles, dien koldert het een beetjen, Sir! En pas heb ik het beest gekocht.’ ‘De bles! ja ik weet wel. Ik moet het beest gaan zien... Dat 's een slag voor je, man! 't was een kostelijk paard.’ ‘Moet ge de schuur ook niet gaan zien, Sir Henry?’ vroeg George, wien het verdroot langer in de hut te vertoeven. ‘Dat 's waar ook! Maar je bent een luie kerkganger, Kiddy! en dat bevalt me niet, man! Een boer moet godsdienst hebben, hoor je!’ ‘Ja, Sir! Dirkens weet er van, Sir! Die heeft me gezeid dat ik bij 't beest moest blijven, Sir! en ik had gedacht, dat hij het wel aan u gezeid zou hebben...’ ‘Zoo, zoo! wist hij er van? Maar ieder het zijne! Hij weet verdoemd veel van zaaien en maaien, maar kerksch is de kaerel ook niet... Nu, hij is een vreemdeling, een Hollandsche kikvorsch, - half waterhalf landdier, begrijp je. Hij heeft me gesproken van de schuur en die kom ik nu eens zien.’ ‘'t Is bijna een puinhoop, Sir! en dan de stal waar de bles in staat ook. Ik geloof, Sir! dat het beest het daar beet gekregen heeft, weet u.’ ‘Daar heeft Dirkens me niets van gezeid,’ merkte Sir Henry aan, den olijken boer kwaad aankijkend, in wien George blijkbaar behagen had. Om hem evenwel den mond wat te snoeren en te doen vermoeden, dat hij niet ieder als den landheer om den tuin kon leiden, begon George onder het opwandelen naar de schuur, den stal en ettelijke plaatsen meer waar gebreken moesten zijn, te vragen: ‘Wie waren toch die drie anderen, die voor Hollis waren vertrokken?’ ‘Ik heb ze niet gezien, Sir!’ ‘Dat is zonderling. Je waart toch in het vertrek met Hollis, en Hollis was er met de drie anderen; dus, naar alle menschelijke rekening, moet gij er ook zijn geweest. ‘Ja, Sir!’ ‘Gij hebt ze dus gezien, en straks zeidet gij van neen.’ Ja, Sir!’ ‘Dat verdoemde “ja Sir!” riep Sir Henry driftig uit. Je maakt iemant dol.’ John zweeg. ‘Zult ge me andwoorden?’ vroeg George, die den kaerel gevangen dacht te hebben. ‘Ja Sir! U hebt gelijk, als u zoo spreekt, maar toch heb ik niemant gezien. Hoe zagen zij er wel uit, Sir! die drie vrienden, die in mijn huis geweest moeten zijn?’ | |
[pagina 111]
| |
‘Loop naar de hel, kaerel!’ riep George, terwijl hij driftig naar zijn paard stapte. ‘Kan ik u ook met iets dienen, Sir?’ vroeg John even voor dat de beide heeren weer wilden wegrijden. ‘Denk aan hetgeen ik je gezegd heb, John! Aanstaande Zondag in de kerk, hoor! Kom straks bij het prijsschot.’ John boog diep en zeide ondanks zich zelven: ‘Ja, Sir!’ De beide Edellieden reden weg. ‘Ik zou er mijn besten brak onder willen verwedden, dat ze daar konsistorie hadden gehouden. De ‘broeders’ hebben zeker iets groots voor; misschien wel een samenkomst... Die John speelde den onnoozele, maar...’ ‘Zoo zijn ze allen,’ hernam Sir Henry. ‘Het is vee al wat hier woont; ontrouw aan God en den Koning! maar wat is er aan te doen? Jaag er een weg, en er komen er twee voor terug.’ Indien zij op dit oogenblik plotseling in de hut van Kiddy hadden kunnen vallen, ze zouden de laatste woorden bewaarheid hebben gevonden. Uit het naaste vertrekjen kwamen de drie broeders, die zich bij de aankomst der beide bezoekers daar verstoken hadden, weder te voorschijn. John trad kalm als altijd op hen toe. Zijn gelaat had echter den onnoozelen trek verloren, zijn stem de bedeesdheid van straks; want zelfs op eenigzins galmenden toon, even als Hollis dat deed, werden de woorden vernomen: ‘Gog en Magog hebben zich verwijderd, broeders! hunne neusgaten zijn verstopt, hunne oogen geblinddoekt, en, hoewel hoorende, verstaan ze niet. Broeder Hollis blijft er bij! Dat we ons dus voorbereiden voor den dag van morgen... De Heere zij ons genadig, broeders!’ ‘Amen, broeders;’ andwoordden de anderen, waarnazij vertrokken, ieder naar verschillende zijden. | |
VII.Gelukkig dat de Novemberdag zoo liefelijk was. Na den storm van den vorigen dag scheen de natuur uit te rusten en in hare ruste was zij schoon. Waren de eiken en beuken van het woud, dat den gezichteinder bezoomde, ook van lover beroofd, de dorre twijgen, zich mengende aan het donker groen der dennen, die er tusschen stonden, maakten de tinten rijker, nu de zon haar bleek goud licht er over goot. De weide van het kasteel mocht in den zomer een schoon tapeet gelijken, op welks smaragdgroen het vee in den bonten tooi zich zoo schilderachtig teekende, thands was de tint een fletsch geele, maar te beter afstekend bij het donkergroene loof van het winterzaaisel op de omliggende akkers. Maar van dien fletsch geelen tint werd thands weinig bespeurd. In het midden der weide stond een lange staak, en daaraan was een vogel met uitgespreide vleugels bevestigd. Om den staak krioelde een menigte landlieden met vrouwen en kinderen wier vrolijk gesprek en gelach de ruimte doorklonk. Hoe vele gebreken ook Sir Henry in de oogen van het meestal puriteinsch landvolk aankleefden, de goedheid van zijn hart, de gulheid van zijn lach deed bijkans alles vergeten, en daarom had schier iedereen zich gehaast, om het feest te komen bijwonen dat de landheer gaf. Mochten er ook al eenigen onder zijn, wier streng kalvinistische beginselen de deelneming aan dergelijke vermaken veroordeelden, en die dus alleen waren opgekomen om den argwaan van den magistraat te ontgaan, de meesten echter huldigden de stijfheid van de oude puriteinen niet meer, en wilden vrolijk zijn met den vrolijken landheer. Het zoude voor ons, uit de negentiende eeuw, eene zonderlinge mengeling van kleuren, een zonderlinge verzameling van kleedingen geweest zijn. Zoowel de mannen als de vrouwen droegen hoeden met hooge eenigzins spits toeloopende bollen en breede randen: de meeste vrouwen hadden als sieraad den geel gesteven doek om den hals geplooid, en droegen een jakjen van karsaai of baai of grof laken dat van voren met een veter was toegeregen, terwijl de rok, bij eenigen der welvarendsten van floretzijde en geboord met veterband, bij anderen van fijn of grof saai was. Wij mogen niet getuigen dat het schoeisel - een schoen met linten van voren dicht gemaakt en op hooge hakken - een sierlijke voet deed gissen, maar wagen tevens te beweren, dat al had de natuur ook schoone vormen geschonken, de schoenmaker ze toch volkomen zou hebben verminkt. De mannen droegen allen een kleeding weinig verschillend van die van Dirk Jansz., dien wij in het midden eener groep bejaarden bezig zien de vragen van eenige nieuwsgierigen te beandwoorden. Hunne vragen golden een man, die een tijd lang eenige jonge meisjens vruchteloos, maar met eene hoffelijkheid een beteren uitslag waardig, het hof had gemaakt en thands een oogenblik alleen rondliep met fier opgeheven hoofd, hooghartigen blik en de hand geslagen aan de greep van zijn zwaard. Hoewel zijn kleedij den reiziger teekende, was toch de stoffaadje veel fijner en de snede ook geheel anders dan die van al degenen, die hem omringden. ‘Dirkens, wie is die snoeshaan?’ ‘Die pronker?’ ‘Die lompert?’ ‘Laten we hem zeggen, dat hij zijn oogen neêrslaat!’ ‘En zijn narrewapen aflegt!’ ‘Bob, hij wou je zuster kussen!’ ‘En hij deed het je vrouw!' was het andwoord van Bob. Aan al die vragen, aan-en opmerkingen, wilde Dirk Jansz. in eens een eind maken, door hen toe te roepen: ‘'t Is een gast van het kasteel, vat je! Of liever de knecht nog maar van den gast! vergist je niet: 't zou licht kunnen gebeuren; want hij doet er zijn best toe om te schijnen wat hij niet is.’ De laatste woorden, vergezeld van het leepe ooggeknip, lokten luide kreten van bijval uit. Aan weerszijden van de plaats, waar om den prijs geschoten zoude worden, waren door de zorg van den Kapellaan, geholpen door eenige bedienden van het kasteel, wien de hofmeester of Stewart in de verte zijne bevelen gaf lange tafels en banken geplaatst, waar de gasten, voor zoo verre zij niet ge- | |
[pagina 112]
| |
negen waren in de schuur op het binnenplein zich te vereenigen om den schuimenden porter te drinken, zich konden nederzetten. Hoe frisch het ook in de Novemberlucht ware, verkozen allen tot dusverre buiten te blijven, waar zij, heen en weêr wandelden, onder vriendschappelijk gekout en gesnap, zich den tijd aangenaam kortten, terwijl zelfs eenigen, zeker het drentelen moede, zich aan een der tafels hadden nedergezet. Het waren een viertal mannen, zwaar gebouwd en forsch gespierd, met gedeukten lederen hoed met breeden rand, waarop bij een hunner een roode hanenveder stond, welke, blijkens den blik dien menigeen er op wierp, zeer de aandacht trok. Hun gelaat was gebronsd, hetgeen van een veelvuldig verkeer in de lucht getuigde, terwijl de een met de hanenveer flikkerende oogen had, waarvan de kleur moeielijk te onderscheiden viel, daar ze bijna overschaduwd werden door een paar borstelige wenkbrauwen, en de oogleden bijna altijd half waren dichtgeknepen. Allen zouden deelnemen aan den wedstrijd, want zij hadden hun boog medegebracht op welken hij met de hanenveer de kin leunde, terwijl hij de oogen heen en weêr liet gaan en de aangenomen houding niet veranderde, schoon de anderen zich met hem onderhielden. Dick Wharton, die met een uittartende houding de verschillende groepen was voorbijgegaan, en zelfs nog achterom zag, hier, om te doen zien hoe weinig hij om aller spotternij gaf, ginder, om een aardig meisken met de loensche oogen een blik toe te werpen, die haar blozend deed neerkijken, was zon der het te merken, de vier mannen genaderd. Jack, zoo werd hij met de hanenveer door zijn medgezellen genoemd, stak, zonder eenigzins van houding te veranderen, zijn boog een halven voet vooruit, zoodat de beenen van Dick Wharton, wiens oogen een gants anderen weg opdwaalden, daarmede in aanraking kwamen en hij een oogenblik waggelde, wat reeds een hoerah onder de menigte deed opgaan. Jack stak echter de gespierde vuist vooruit, greep den waggelende vast en behoedde hem voor een val. ‘Verschooning, Sir!’ zeide Jack. Dick zag hem verbolgen aan en sloeg dreigend de hand aan het zwaard, terwijl hij het woord: lompert stamerde. ‘Gij zegt, Sir?’ vroeg de andere, beleefd, maar zóo vast en kalm, dat Dicks toorn plotseling bedaarde en hij zelfs met een hoofdknik voorbij wilde gaan. De ander wenschte dit echter niet; hij had kennis willen maken en hij zou - hij had het zich voorgenomen - zijn oogmerk bereiken. ‘Hoort ge wel, Sir, hoe dat volk juichte, toen gij waggeldet? ge kunt u voorstellen wat zij gedaan zouden hebben, als ge werkelijk gevallen waart.’ ‘Wel mogelijk; maar dat had hun duur te staan kunnen komen.’ ‘Gij zijt zeker een vreemdeling?’ ‘Waarom?’ ‘Omdat gij de kracht Van de mannen uit Yorkshire niet kent. Ik raad u die niet te leeren kennen.’ ‘Verplicht voor dien raad, maar ik had er weinig behoefte aan. Wie mij een hair krenkte, zou aan de galg eindigen.’ Jack stiet even een der naastbij zittenden aan, die ten andwoord ter sluiks met het eene oog knipte. ‘Ik dacht het wel, dat gij een groot heer waart, Sir! Ik versta me er wel op, op het gezicht af te zeggen: dat is een Sheriff, en dat is er een, die eenmaal met hem kennis zal maken. Ik wed, Sir! dat er bloed van de Digbys in u zit.’ ‘Mis geraden, man! Het begin is al niet, om veel eerbied voor je kennis te doen krijgen....’ hernam Dick eenigzins gestreeld, hoewel hij niet veel lust gevoelde om het gesprek voort te zetten. ‘Heb ik me waarachtig bedrogen, Sir! ik kan het niet denken; maar is het niet, zoo als ik dacht dat het was, dan moest het toch zijn. Er is iets in uwe houding, Sir! wat me zou doen denken, dat ge van hooge geboorte zijt en gewoon met groote luî te verkeeren, en daar gij, naar ik hoor, hier te gast zijt en Sir Henry zelden vreemden ontvangt, dacht ik dat ge waart wat gij niet zijt, als ge ten minste voor mij u niet wilt verbergen. Wij zullen toch de eer hebben u meê te zien dingen?’ ‘Ik geloof het niet; ik ben meer gewoon met het musket om te gaan.’ ‘De boog is toch Oud-Engelands trots. Maar dan toch aan de vossenjacht van overmorgen zult gij deelnemen, Sir?’ ‘Dan zal ik misschien niet meer hier zijn.’ ‘Vertrekt ge dan reeds zoo spoedig, Sir?’ ‘Ik word ergens anders verwacht; en dan, goede vriend, - ik zonder u uit, met wien men zich kan onderhouden - welk gezelschap kan iemant, die in Londen zijn weg zeer goed weet, hier behagen?’ ‘Zeker zeer weinig, vooral als men in Londen zoo goed bekend is. Ik zou die stad ook wel eens willen zien, maar wat zou ik er eigenlijk doen? Ik ben meer bekend met de boeren dan met de steê- lui. Het is zeker hier ver van daan, Sir! Kan men de reis in twee dagen doen?’ ‘Met de post in twee en een halven dag; maar wij rijden als kavaliers.’ ‘Gaat Sir Henry dan ook meê naar Londen?’ ‘Wie spreekt er van Sir Henry?’ vroeg Dick eenigzins kort af, daar het gesprek hem begon te vervelen en de man niet ophield te vragen. Bovendien beviel hem dat gelaat hoe langer hoe minder en viel hem de roode hanenveer in het oog, die hem op een onaangename onderstelling bracht. ‘Verschoon mij, Sir, dat ik lastig word, maar ik kon het bijkans ook niet gelooven, dat Sir Henry zulk eene reis zoude ondernemen. De wegen zijn altoos slecht, aan de borders bij voorbeeld zeer slecht; en die van Richmond naar York, en vooral van Leeds naar Doncaster...’ ‘Dat weet ik bij ondervinding. Is er geen betere?’ ‘Den weg over Sheffield ken ik tot aan Mansfield, en die is veel beter. Ik zou u en.... uw dienaar’ - hier poosde hij even, maar Dick vond het niet noodig iets te zeggen - ‘wel kunnen aanra- | |
[pagina 113]
| |
den, dien te gaan. Indien ge van mij als gids gebruik wenscht te maken... Ik loop voor een shilling al een heel eind weegs.’ ‘Dank je, dank je,’ zeide Dick, die beweging onder de verschillende groepen zag en naar de oorzaak vernemen wilde. De gedienstige vreemde zoude hem nog niet hebben prijs gegeven, indien er geen trompet - het scheen wel een gebroken instrument - in de nabijheid geschetterd had. ‘Willie, de kramer, is er ook bij!’ zeide Jack half tegen Dick en half tegen zijne medgezellen. ‘Nu zult ge de meiskens eens zien loopen, Sir! Nu, het is goed dat er wat te doen komt, daar Sir Henry lang op zich laat wachten. Misschien duurt de maaltijd wat lang. Maar die is zeker afgeloopen, anders zoudt gij niet hier zijn, Sir!’ ‘Juist.’ ‘Gaat gij Willie geen bezoek geven, Sir? Laat den armen stakker wat verdienen. Tot straks, Sir!’ Dick knikte even met het hoofd en wandelde heen. Hij kon niet zien hoe een van Jacks medgezellen hem achterna sloop met de vlugheid der kat, terwijl Jack zelf zich even tot de anderen omwendde en fluisterde: ‘Hij kan het niet wezen, maar hij gaat er met nóg een op weg. Hij is de dienaar. De andere zal nog binnen wezen. Een fijn, teêr en verlept gelaat, handen als een vrouw, waaraan hij gewoon is een ring te dragen. Jongens, let op!’ Willie de kramer had zich de moeite getroost, een paar uur ver met zijn snuisterijkast naar Hallam-Castle te loopen waar het feest was, en er wellicht voor hem wat te verdienen zoude zijn. Hij had van alles voor allen, zoo gaf hij altijd voor, en ook ditmaal aan den Steward, wien hij om een plaatsjen op het plein of de weide verzocht, hetgeen de machthebbende evenwel weigerde, daar er geen rondselaars of dobbelaars op Hallam-Castle werden toegelaten. De man bad echter zoo innig en zoo lang, in het belang van zijne vrouw en zijn tien kinderen, waarvan er een lam, een blind en de acht overigen te zwak waren om te werken, dat het den Kapellaan trof. Hoezeer deze het nooit waagde, het gezach van wie ook te betwisten, en den Steward alzoo niet dadelijk durfde tegenspreken, spoorde hij toch Dirk Jansz. aan, om voor den armen een goed woord te doen. Dit had het gunstig gevolg, dat Willie in een hoek van de weide een plaatsjen kreeg, onder voorwaarde echter dat hij zich weg zou pakken met al zijn ‘rommel’ zoodra Sir Henry en de edele familie op den trap van het kasteel zichtbaar werden. Willie was zeer bekend in de buurt, en mocht ook deze of gene eens bedenkelijk het hoofd schudden, als men van zijne eerlijkheid en zijn ijver sprak, hij was bij de vrouwen in den omtrek zeer gezien, want hij was een wandelend nieuwsblad. Altijd bij den weg, altijd spraakzaam, wist hij iedereen wat te vertellen en van iedereen wat te hooren: vooral het laatste wist hij zoo behendig, dat men, zonder dat men het merkte, moest vertellen wat men zelfs niet vertellen wilde. Er werd gemompeld dat hij zeer bevriend was met Rooden Jack en diens bende; men had het hem zelfs eens verweten, maar toen lachend ten andwoord gekregen, dat het hem, die altijd met nog al veel waarde en nog wel 's avonds en te ontijde op weg was, niet euvel kon geduid worden, als hij den duivel wat te vriend hield. De man, die altijd in een goed humeur was, wilde zijne vrolijkheid zeker ook in zijne kleeding te kennen geven. Zijn hoed was zoo gedeukt en gebogen, dat hij veel geleek op een zotskaproen, terwijl zijn scharlakenrood wambuis, grasgroene broek, witte of grijze garen kouzen - hetgeen alles zichtbaar werd toen hij zijn mantel afleî - de aandacht trok door het bonte en schreeuwende der kleuren. Op het gelaat lag eene uitdrukking van simpelheid, waartoe het gedurig lachen niet weinig bijdroeg; toch drukten de oogen sluwheid uit, wat echter door de uitdrukking van het geheele wezen zoodanig werd getemperd, dat de sluwheid niet meer dan schuldelooze en schalke olijkheid scheen. Zoo als wij straks reeds lieten gissen, had hij een trompet bij zich, die misschien voor een dertigtal jaren de luchtige en vermetele kavaliers van Koning Karel I of wel de rustige en ernstige rondkoppen van Olivier Cromwell ten strijde had geroepen, maar thands de vreedzame boeren en boerinnen rondom zich scharen deed. ‘Willie is aangekomen, Willie met zijn schatten! Al komt hij niet uit den Oost, toch heeft hij het beste uit den Oost; al heeft hij nooit de goudkust gezien, toch heeft hij meer dan goud. Een penny maar is het lot, een penny maar de gooi, voor dat paar zilveren hairnaalden! Ja, bekijk ze maar, Numph! Hier, Kate! bekijk ze maar van onder en van boven, echt zilver zoo waar ik Willie ben. Een, twee, drie...’ en zoo ging het voort, terwijl hij looden penningjens uitdeelde, waarop een nummer stond, dat de volgorde aanduidde in welke ieder die deelnam voor het bord kwam, waar de worp met de vier dobbelsteenen geschieden moest. De man was al tot vijftien geklommen, maar, schoon zijne uitnoodiging en aansporing dringender en dringender werd, en hij herhaalde dat hij twintig loten moest slijten, er werd geen hand meer uitgestoken, hoewel de kring hoe langer hoe breeder en dichter werd. Dick stond in het midden en vermaakte zich met de buitelingen van Willies vernuft en met den indruk na te gaan, dien de man op een paar meisjens maakte, welke blozend van gezondheid en vrolijkheid, vol begeerte de blauwe glinsterende oogen op de schitterende zilveren hairnaalden vestigden, en met elkander raadpleegden of zij nu reeds een penny zouden besteden. ‘Lieve kinderen!’ fluisterde hij haar in het oor, ‘mag ik voor elk van u beiden een lot nemen? Het zou je wat goed staan in het blonde hair!’ en zonder haar andwoord af te wachten, wat dan ook wel bevestigend zou geweest zijn, beproefde hij zijn hand naar boven te brengen en tegen het geschreeuw van den marskramer in te schreeuwen: ‘Voor mij de loten die er nog zijn!’ ‘Tot uw dienst, Sir! zes, zeven, Sir!’ | |
[pagina 114]
| |
Willie maakte van de omstandigheden, zoo als blijkt, gebruik, om het aantal loten eene uitbreiding te geven, welke misschien bij hem zoo spoedig geen grens zou hebben gevonden, als Dirkens, die alles spotachtig aanzag, niet vrij luid had aangemerkt: ‘veel varkens dunne spoeling, vat je!’ en Dick niet geroepen had: ‘zeven! geef maar hier! Of liever, geef er maar acht! anders kan ik ze niet onder mijn twee kinderkens verdeelen!’ waarna hij met veel moeite de beide handen uitstrekte en de loten ontving. Ter zelfder tijd werd echter de aandrang om hem heen zoo groot, dat hij een oogenblik meende naar den grond geperst te zullen worden. ‘Ik dank u, Sir! Ik rekommandeer me, Sir! De arme Willie met zijn tien kinderen is u zeer dankbaar.’ En begeerig naar nog meer buit begon hij nogmaals: ‘Niemant, die een penny wagen wil om vijf shillings te winnen?’ ‘Begin, Willie! begin, melk niet langer!’ riepen de boeren eenstemmig. Willie gehoorzaamde; nummer een werkte zich door den hoop heen en wierp, na zijn geld geofferd te hebben; de tweede volgde en eindelijk kwam de beurt aan Dick, of liever aan zijne lieve gezellinnen; met de elbogen maakte hij ruimte, wat hier en daar een krachtig woord ontlokte. Toen hij voor het bord bij den marskramer was gekomen, nam deze zeer deemoedig den hoed af en stak hij de hand uit. Maar, o wonder, die hand bleef uitgestoken en het zoo deemoedig en zoo tevreden onnoozel glimlachend gelaat van Willie veranderde en liep de verschillende en talrijke phases door van de blijde verwachting af tot aan de meest bitse nijdigheid. ‘Geld, Sir! als het u blieft! Geld, Sir! Gij zijt toch niet doof, of wilt me toch niet bedriegen? Ik zeg: geld!’ Maar Dick, de fiere trotsche Dick, die al dat boerenvolk als van een koningstroon had beschouwd, Dick had geen geld; en hoe hij ook voelde in den zak, waar de geldbuidel was geborgen geweest, hij vond niets wat naar zoodanig voorwerp zweemde. Een oogenblik bekroop hem een gevoel van schaamte, maar dit duurde niet lang; want het maakte plaats voor toorn. ‘Geld? Als mij de buidel niet geronseld ware! Ongesnoeide, wichtige, nieuwe guinjes zoo als je er nog nooit hebt gezienGa naar voetnoot1). Dieven, beurzensnijders, tot op Hallam-Castle, tot op deze kale heî! Maar ik zal weten wie mij heeft durven bestelen, en de galg zal kennis met hem maken. Vervloekt tuig!’ ‘Ik zou den grooten mond wat snoeren!’ riep een der boeren. ‘Vuile leugenaar!’ riep een ander. ‘Holle vaten klinken het meest, vat je,’ hoorde men verder. ‘Maar ik moet mijn geld hebben, man!’ riep Willie uit, zich tot hem overbuigend en de vermetelheid zoo verre uitstrekkend, dat hij de hand aan Dicks schouder sloeg. Dat was te veel. Dick stootte rechts en links de boeren van zich af - de boerinnetjens hadden reeds met roode aangezichten den aftocht geblazen - en poogde zijn zwaard te trekken, om het eerst Willie te lijf te gaan. Deze was hem echter voor en trok een breed mes van onder zijn wambuis te voorschijn. ‘Halt!’ riep een stem, die bekend en geëerd scheen te zijn, want toen zij vernomen werd, wendden zich de hoofden om en maakten de meesten een beweging als om ruimte te maken. Het was dan ook de Jonker, die in de verte reeds iets van een twist had vermoed, maar bij het flikkeren van het mes zich gehaast had er bij te zijn. ‘Halt, mannen! Geen gevecht op den grond van Sir Henry! Wie gaf je den moed om dezen man te bedriegen?’ vroeg hij aan Willie, wiens gelaat weder in de gewone plooi van simpelheid stond en die den hoed uit eerbied had afgenomen. ‘Hij kan 't niet helpen, maar de vreemde.... die landlooper in heerenkleêren!’ riepen er eenigen. Toen Charles echter de aanleiding van den twist had gehoord, liet hij in toorn de oogen over de verzamelden rond gaan, als zocht hij den man, die hier op deze plaats een dief kon zijn. ‘Wee den schuldige! Sir Henry is beleedigd en beroofd, omdat de dienaar van zijn gast het is geworden. Stewart, geef dien man het geld wat hem toekomt en laat hem dadelijk vertrekken.’ ‘Acht pence, Mr. Charles! weet ge wel dat het er acht zijn!’ fluisterde de Stewart, ‘en Mylady weet er niets van.’ ‘Volg den Stewart dan naar het kasteel, en laat je daar het geld geven,’ bromde Charles, die nauw een traan van spijt onderdrukken kon; hij voelde weder hoe hij aan band lag; hij kon niet eens de eer van zijn huis ophouden en zich doen gelden in het afzijn zijner ouders. Hij wist niet meer wat te doen. Hij was als een Digby begonnen en moest nu als een knaap eindigen met stil te zwijgen, want zoo hij iets deed, het mocht door vader en moeder gewraakt kunnen worden, hetgeen hem in aller oog beschamen zou. Gelukkig dat Lady Digby, aan den arm van Sir George en gevolgd door den koning van het feest, op den trap van het binnenplein verscheen, werwaards allen heen stroomden, onder het wuiven der hoeden en het hoerah roepen voor den jarigen edelman. ‘Het zijn toch goede kinderen!’ zeide Sir Henry geroerd bij die blijken van gehechtheid. ‘Zorg, dat zij het altijd blijven!’ merkte George koeltjens aan. | |
VIII.Dick was schoorvoetend zijn meester op zijde gekomen, terwijl rondom hem de boeren Sir Henry geluk wenschten en opgetogen weder naar hun kring terugtraden, omdat zij de hand van een Digby hadden gedrukt. Hij vertelde George het gebeurde wat dezen in lachen deed uitbarsten. ‘Hebben ze je waarachtig beet! Vetter vogel konden ze niet | |
[pagina 115]
| |
plukken. Je moet mij den man wijzen dien ge denkt dat het deed.’ ‘Uwe Genade! twintig guinjes!’ ‘Dat is de kennismaking wel waard met een meester in het vak. Het geld zult ge sposdig genoeg uit mijn buidel doen dansen. Maar het komt mij voor, dat ge een vermogend man moet zijn om als reiziger zulke schatten bij u te dragen, of dat ge overtugd zijt van de voortdurend broederlijke gezindheid van Oud-Engelands struikroovers jegens u. Daarom kan ik mij uw wanhoop denken nu gij in uw edel vertrouwen zijt teleurgesteld: een wanhoop, die een weinig overdrijft en het cijfer van het verlorene vertiendubbelt. Dick Wharton, gewezen koning van White-friarsGa naar voetnoot1) Ex-monarch van de straat, zoudt ge mij werkelijk twintig guinjes terug willen laten betalen, terwijl gij er maar twee misschien hebt kunnen verliezen?’ ‘Ik bezweer Uwe Genade!’ stamerde Dick, wiens gerustheid verdwenen was en die angstige blikken om zich heen wierp. Het was hem of Willie het gehoord had, want bij het voorbijgaan groette hij nederig, maar zag daarbij Dick met znlk een spottend gelaat aan, dat dezen het bloed naar het hoofd steeg.... ‘Uwe Genade! ik ben er zeker van, dat roode Jack de dader en die bedelaar ginds de medeplichtige is.’ ‘Ik twijfel in het geheel niet aan je scherpen en geoefenden blik in die zaken; maar niets meer daarvan!’ ‘Tochmoet ik Uwe Genade tot voorzichtigheid aansporen. Mijn verlies kan Uwe Genade een winst zijn en in dat geval beklaag ik mij niet langer. Hij, dien ik nu voor het hoofd der bende houd, heeft mij willen uithooren, wat mij zóozeer verdacht voorkomt, dat ik Uwe Genade smeek met spoed te vertrekken en wel langs een anderen weg dan den gewonen...’ ‘Genoeg voor het oogenblik. Ik kan den tijd beter besteden dan verhalen aan te hooren over je ridderlijke verwanten. Dick! ik heb straks dezelfde schoonheid gezien waarvan ge mij van morgen verteldet. Zie eens of ge haar vindt. Sir Henry heeft haar uitgenoodigd te komen.’ De wedstrijd had een aanvang genomen. De volgorde waarin de schutters zouden optreden was door het lot bepaald, en den prijs, bestaande in een keurig gesneden boog van West-Indiesch hout, aan de punten met zilver beslagen, had de Stewart onder het gejuich der aanwezigen, die zich aan den porter wakker te goed deden, rond gedragen ten einde door allen bezigtigd te worden. Op een verhevenheid, vlak tegenover den vogel en aan drie zijden tegen den wind gedekt, hadden Mylady en Sir Henry plaats genomen, terwijl Charles verlof had ontvangen aan den wedstrijd deel te nemen. Een stoel was ledig gebleven en bestemd voor Sir George, die dan ook een plechtige uitnoodiging door tusschenkomst van den Kapellaan ontving om bij Sir Henry zich te komen nederzetten. ‘Ik zal komen, Eerwaarde!’ Na eenige schreden gedaan te hebben hield hij echter bij Charles, wiens gantsche aandacht door den strijd werd ingenomen, op. ‘Vriend! gij zijt zeker een goed schutter, maar ge zoudt dunkt mij nog wisser treffen als een paar lieve oogen u aanmoedigen. Wat zoudt ge er van denken, als wij uwe vriendin tot koningin van het feest verhieven en haar verzochten den prijs uit te reiken?’ ‘Uitmuntend, Sir! maar ik zie Mary niet.’ Hij had haar nog niet gezocht, en haar dus ook niet gemist. Zelfs voelde hij bij zich zelven, - waarom wist hij zelf niet - den wensch opkomen, dat zij niet verschijnen mocht. Hij was echter beleefd genoeg om dien niet te uiten jegens den vreemde, die reeds een soort van heerschappij over hem uitoefende. Al had hij het echter gewild, toch zou het hem onmogelijk zijn geweest, want Sir George wenkte reeds den Kapellaan, die een tweetal schreden achter hem stond en gereed was om hem naar de aangewezen eere-plaats te leiden, en beval Zijne Eerwaarde naar de woning van Hollis te gaan en Mary namens Mr. Charles uit te noodigen herwaards te komen. ‘Zeg,’ dus besloot hij: ‘dat Mr. Digby haar stellig verwacht.’ De Kapellaan bleef een oogenblik met open mond Charles vragend aanzien, waarop deze hem bewoog te gaan met de woordeu; ‘Verzoek Mary, indien ze geen hoofdpijn meer heeft, het feest van Sir Henry bij te wonen.’ Juist ontstond er eenige beweging onder de schutters en toeschouwers. Op twee na hadden al de mededingenden reeds een beurt gehad, en een van die twee drong thands naar voren. Het was de vreemde, die Dick zoo lastig had bezig gehouden. Hij had tot dus verre weinig deel genomen aan de gesprekken rondom hem en was meestal in dezelfde houding, geleund op zijn boog. een stil toeschouwer geweest. De hem omringenden deden dan ook weinig moeite om hem of zijne vier medgezellen tot spreken aan te zoeken, want ieder, hoewel niemant een woord sprak dat van afkeer jegens hen getuigde, liet echter de stem dalen, als hij in de nabijheid van het viertal kwam. De vreemden werden met onderscheiding... uit vrees, naar het scheen, behandeld. Met de rustigheid en kalmte, die hem tot dusverre kenmerkte, trad de man nu naar voren, spande hij den boog en mikte. Vast was de hand. Eenige sekonden verliepen er eer de pijl wegsnorde. Een doodsche stilte had het gewoel van eenige oogenblikken te voren vervangen. Het bleek dat ieder dien man als een scherpen schutter kende, en het was ook niet ten onrechte. Daar trilde het peeskoord en schoot de gewiekte pijl naar den kop van den vogel, dien hij in tweeën spleet. Het gejuich was uitbundig, en zelfs Sir Henry klapte er bij in de handen. ‘Een meesterschot, bij St. Hubert!’ riep hij in vervoering, terwijl hij opstond en even met de hand wuifde. Daar de eisch echter was: het laatste stuk van | |
[pagina 116]
| |
het wit van den stang te doen vallen, hetgeen dikwerf meer geluk dan beleid was, kon de wedstrijd, hoewel het moeielijkst te bereiken deel van den vogel weggeschoten was, in geenen deele nog als geëindigd worden beschouwd. Charles maakte zich dan ook gereed en spande den boog. Hij was koortsig bewogen. Driftig bewoog hij zijn wapen, terwijl de wangen gloeiden. ‘Het wild goed aangekeken, anders loopt het weg!’ klonk het naast hem uit Dirkens mond. ‘Stil! geen raad geven. Ieder moet gelijke kans hebben!’ riepen verscheidenen, die in hun gevoel van billijkheid aan niemant, zelfs niet den zoon des gastheers, eenig voorrecht wilden gunnen. Charles had blijkbaar ook weinig naar den gegeven raad geluisterd, want eer nog het protest was uitgesproken, had hij reeds den pijl doen afgaan, die met kracht wegsnorde, maar... zelfs de uitgespreide vleugels van den vogel niet raakte. Het was een slecht schot, te slechter naarmate het vorige beter was geweest. Charles was een van de eersten, die het erkenden; want hij wierp den boog driftig van zich af, terwijl er tranen van spijt in zijn oogen paerelden. ‘Laat mij gaan!’ snauwde hij Dirkens toe, die hem eenige woorden van troost wilde toespreken. Hij drong door den volkshoop heen, die niet eens de bescheidenheid had van stil te zijn, maar in een gemompel, dat hoe luider en bestemder werd, zijne afkeuring te kennen gaf. Charles was woedend en wierp knarsetandend een afgunstigen blik op den vreemdeling, die hem vooraf was gegaan. ‘Ik zou het misschien insgelijks kunnen leeren, indien een wis schot mij op gemakkelijke wijze brood moest verschaffen Het is de grootste wildstrooper uit den omtrek,’ zeide hij tot George, de laatste woorden merkelijk zachter dan de voorafgaande uitsprekende. De vreemde wien ze golden bleef even rustig; slechts kwam er een glimlach op het gelaat, dat in dit oogenblik iets sarrends had. ‘Ja een strooper en misschien nog wel iets anders!’ vervolgde Charles luider. George deed of hij het niet hoorde en klopte den vreemde op de schouders. ‘Vriend,’ zeide hij, ‘hoe is uw naam?’ ‘Jack Kemble, en zoo als eenigen zeggen, gelijk ik veel op den bekenden Rooden Jack.’ George had misschien groote onbeschaamdheid verwacht, maar niet in zulke mate; toch zou zij nog stijgen, want de vreemde vervolgde: ‘Maar hoe is uw naam, Sir?’ ‘Gast van Sir Henry, dat zal wel genoeg zijn, niet waar? Welnu, Jack Kemble, bijgenaamd Roode Jack, als ge wilt en ge zijt niet te vermoeid, dan zullen wij ons straks eens meten... Ik moet toch den boog van Mr. Digby weêr tot eere brengen.’ ‘Tot uwe dienst, Sir!’ Zoo woordenrijk als de man straks tegenover den bediende geweest was, zoo karig was hij nu. Wist hij dan wat hij weten moest en had de ring, dien hij aan Georges hand had zien schitteren, hem de zekerheid gegeven? Wij laten het in het midden; slechts wijzen wij op het feit, dat het hoofd eener rooverbende zich niet alleen op het kasteel van een magistraatpersoon waagde, maar in aller tegenwoordigheid niet onduidelijk te kennen gaf, zonder zelfs daartoe gedwongen te zijn, dat hij werkelijk degeen was, dien de wet vervolgde. Het trotsche woord door George gesproken had Charles gehoord en begrepen. Zijn boog zou weder tot eere worden gebracht, maar... door een ander! De Jonker had lust om dien boog op dat fijne, schier vrouwelijk aangezicht stuk te slaan, en de gedachte dat hij niets tegen dien man, die in alles hem voorbij streefde, vermocht, maakte hem nog toorniger. Hij keerde zich af, zonder iets te zeggen en ging met loome schreden, zichzelven en het gansche feest, Hallam-Castle en den gast verwenschend, naar de plaats waar zijne ouders zaten, die reeds van de nederlaag huns zoons hadden gehoord. Lady Digby vond den ramp minder groot dan hij zelf en oordeelde, dat men een zeer goede Digby konde zijn zonder zich nog uitstekend boogschutter te toonen, en deze beschouwing temperde dan ook het oordeel van Sir Henry, die er zich toe bepaalde hem met den naam van droomer te bestempelen, die langs de velden sloop met de eene of andere deern. Zij, die zijn vader vooral bedoelde, kwam daar juist aan, begeleid door moeder Anne en den Kapellaan. Charles vergat den schimp zijns vaders, en wilde, zonder iets te andwoorden, weder teruggaan, maar Lady Digby weerhield hem door hem toe te voegen: ‘Het is nu juist goed, Charles! dat gij blijft.’ Ongemerkt gelukte het Mary om onder de menigte, eerst achteraan, later wat meer naar voren, een plaats te bekomen en den wedstrijd aan te staren. Toen zij begreep door niemant bespied te kunnen worden, nam zij de vrijheid een blik in het rond te werpen. Hare zachte en toch heldere blauwe oogen zochten iets, terwijl hare bleeke wangen door een zacht blosjen werden getint en haar boezem zich in het keurslijfjen golvend bewoog. Werkelijk, zij verdiende de koningin van het feest te zijn, en die waardigheid zou haar zoo hoog verheffen boven de deernen van den omtrek, als zij er door hare schoonheid en ontwikkeling reeds boven stond. Terwijl zij zocht en het hoofdjen voorover boog, om de gelaatstrekken van wie in de voorste rijen stonden op te nemen, hoorde zij eene stem haar toefluisteren: ‘Welkom hier, schoone Mary, waar menig hart reeds naar u verlangde.’ ‘Sir!’ stamerde zij, den vreemdeling herkennende, dien zij aan Sir Henrys zijde voor het eerst had opgemerkt. ‘Gun mij het genoegen, aan mijn arm het kampveld om te wandelen. Zijn Eerwaarde zal uwe.... moeder, naar ik meen, wel begeleiden.’ ‘Sir Henry.... heeft mij gewenkt,’ stamerde de Kapellaan, die beangst was met een vrouw aan den arm en nog wel een puriteinsche gezien te worden. ‘Sir Henry zal wel geduld oefenen als hij weet van welken aard het nut is dat ge hier sticht.’ Terwijl hij dit zeide had hij reeds den arm van de | |
[pagina 117]
| |
blozende Mary genomen, die hij weldra uit den hoop in het vrije voerde. ‘Sir, indien het uwe meening was mij de schutters te doen zien, dan zoude het beter zijn te blijven waar wij waren!’ merkte Mary aan. ‘Gij hebt gelijk, zeker zoo als altijd: maar ge zult toch geen genoegen vinden in die erbarmelijke schutters. Het moet u aangenaam zijn de vreugd van dit volk van verre te zien, en dat ge dat aan mijn arm kunt doen, daarvoor zorgt immers het bevallig paartjen, dat ons volgt.’ Hij zag even om, maar vond tot zijne bevreemding, hoewel niet tot zijn spijt, dat de Kapellaan, die het wel niet gewaagd had geheel ongehoorzaam te zijn aan 's vreemden gebod, het evenwel niet van zich had kunnen verkrijgen, om met moeder Anne aan den arm op te wandelen. Hij was naast deze achter in den volkshoop blijven staan. Mary, die werkelijk na 's vreemdelings woorden dacht gevolgd te worden, voelde zich wat minder ongerust en wat vrijer en ongedwongener jegens den geleider, die haar dan ook den tijd liet om tot zich zelve te konıen; want hij was onuitputtelijk in zijne opmerkingen en mededeelingen, welke alle door zijne goede luim, soms wel door eene goedige spotternij, werden gekruid. ‘Gij kunt toch niet altijd op het land zijn geweest,’ zeide hij na zijn gants niet gunstig gevoelen over het landleven te hebben medegedeeld. ‘Een Godin wordt niet geboren onder de schaaphoeders.’ ‘Ik geloof dat ge mij iets aangenaams wilt zeggen, Sir!’ hernam zij na eenige oogenblikken, ‘hoewel ik u niet geheel begrijp en daardoor misschien bewijs, dat ik wel tot het land behoor.’ ‘Gij zijt hier toch niet geboren?’ ‘Ik moet twee jaar zijn geweest toen ik hier kwam; maar voelt men ook niet iets, Sir, voor de plaats waar de geest is ontwikkeld? Ik geloof ja, en daarom behoor ik tot Hallam, waaraan mij zoo vele herinneringen binden.’ ‘Zeker zeer aangename, ofschoon ge voorzeker geleerd zijt uwe wenschen tot het geringste te bepalen. Anders kan ik mij niet voorstellen, lief kind! hoe gij te midden van zooveel grofheid, van zoo veel ellende, aangename herinneringen bezitten kunt.’ George was bij de laatste woorden oprecht geworden en had de vleiende taal, de bescheiden houding, die hem Marys bedeesdheid hadden doen aannemen, afgelegd. Zijne aanmerking was dan ook minder fijn, dan die hij tot dusverre gemaakt had, en verdiende dus ook het andwoord, zoo kinderlijk eenvoudig gegeven in de vraag: ‘Waar is die grofheid en die ellende, Sir?’ ‘Waar? Zeker niet bij u, lief kind! dat mij Londen en hare bekoorlijkheden voor oogen toovert. Daar heerschen Godinnen, die niet waardig zijn u te dienen; daar wonen zij in paleizen en rusten zij op dons en baden zij in glans; en gij, lief kind! bewoont een huisken, dat juist geen paleis is en hebt tot aanbidders het wild van de bosschen of het wild van het kasteel.’ ‘Ik heb een vader, Sir! dien ik lief heb en ik heb moeder Anne... Kan men meer begeeren? De liefde tot den Heere, de liefde jegens de ouders maakt, dunkt me, ieder leven rijk.’ ‘En ook de liefde jegens den naaste, vergeet dat vooral niet!’ riep George lachend uit. ‘Is er niet ergens een bijbeltext die daarvan spreekt? Als hij er niet is, dan zullen we dien maken.’ ‘Sir!’ zeide Mary haar arm los makende van den zijnen. ‘Ik heb van kindsbeen leeren eeren wat gij schijnt te bespotten.’ Hij zag haar een oogenblik vreemd aan. De verontwaardiging deed hare oogen helder glinsteren, de fijne neusvleugels zich sneller bewegen, den maagdelijken boezem onstuimiger zwoegen; hij vond haar zinnelijk schooner dan hij nog wel dacht. Hij vatte hare hand eer zij die terug kon trekken, drukte die vurig en zeide, haar in de oogen starend met een stem, die haar als eene van aandoening trillende voorkwam: ‘Mary, wilt ge dat ik u op mijne knieën vergiffenis afsmeek?’ ‘Sir...! Da woorden werden zeker niet gewogen eer gij ze spraakt. Niet alzoo, Sir!’ zeide het meisken, die werkelijk berouw gevoelde over hetgeen zij gezegd had en hem gunstiger begon te beschouwen. Hij had weder haren arm genomen, dien hij teder waagde te drukken. ‘Gij hebt het mij dus vergeven?‘ vroeg hij op een toon, die een meer geoefend hoorder theatraal zoude hebben geheeten. ‘U te kwetsen zou ik een doodzonde noemen. Ik zou mijn leven willen offeren om u gelukkig te maken! Mary! kan ik iets voor u doen? Uw vader is, zoo als ik hoor, naar het hart geen landbouwer; zou hij in Londen of bij Londen ook willen wonen?’ ‘Sir, die belangstelling...! En ge kent me nog zoo kort!’ ‘Die belangstelling vindt voldoende verklaring in u zelve; maar er is nog meer. Zonder het te weten misschien heeft uw vader mij het leven gered. Hij was de gids, die mij gisteravond naar Hallam-Castle voerde, en mij redde van de bende, die den omtrek onveilig maakt en naar ik reden heb te onderstellen tegenover mij meer dan een rooverbende zoude willen zijn. Ik weet dankbaar te zijn, Mary! en daarom zou ik u en uwen vader gaarne een beter lot willen verzekeren.’ ‘Sir!’ bracht Mary alleen in het eerste oogenblik uit. Het duizelde haar. Zou die vreemdeling werkelijk meenen wat hij zeide, en haar vader uit erkentelijkheid uit den kring, waarin hij zich zoo moeielijk bewoog, naar een anderen overvoeren? Maar het voorstel was zoo algemeen, dat zij het niet ernstig gemeend konde heeten. Wie zou haar vader de middelen geven om ginder te leven? De laatste vraag uitte zij schoorvoetend, waarop George haar veel beteekenend te gemoet voerde: ‘Waar gij rijk zijt zal uw vader niet arm blijven.’ ‘Ik rijk? Hoe zou ik dat kunnen worden?’ ‘Gij zijt het reeds, lief kind! Maar uw schatten zijn nog niet aan het licht gebracht; gij zijt even als de mijn, die nog niet ontgonnen is.’ | |
[pagina 118]
| |
‘Sir! ik begrijp u niet. Hoe zou ik rijk kunnen zijn in geld?’ ‘Neen, lieve Mary! dat zijt ge misschien nog niet, maar ge zijt rijk in schoonheid en die rijkdom voert ook tot den anderen. Indien ik zoo gelukkig mocht zijn u dat te doen ondervinden... Spreek er uw vader over!... Gij behoeft tegen hem niet te zeggen, dat hij leven zal van en door u, maar kunt hem doen opmerken, dat een non-konformist veiliger is in of om Londen dan hier, en dat een dankbaar edelman, die eenigen invloed heeft, hem veiligheid waarborgt, zoolang hij zich zelven niet in de waagschaal stelt, door bijvoorbeeld openlijk te gaan prediken...’ ‘En waarom, Sir! zoude ik tegen hem niet zeggen wat gij tegen mij hebt gezegd?’ vroeg Mary. ‘Het zoude voor mij het hoogste geluk zijn, mijn lieven zwaarmoedigen vader van het mijne te geven, hem te omringen met allerlei gemakken, zonder dat hij daarvoor zich weder in gevaar behoefde te stellen, hetgeen toch het geval zoude zijn als hij, hoe geheim ook, in Londen de Gemeente voorging?’ ‘Ja, Mary! ik kan u die vraag nog niet ten volle beandwoorden.... Gij moet vertrouwen in mij stellen; later zal alles duidelijk worden... Gij, Presbyterianen, zijt toch allen dáarin gelijk, dat ge altijd naar het waarom vraagt, altijd redeneeren wilt... allen, van den vervelendsten prediker af tot het aanbiddelijkste maagdelijn, altijd waarom en van waar? Wilt ge iets van mij leeren? Geniet zonder dat ge vraagt: waarom en van waar? Gij en uw vader zult er mij voor danken als ge dien raad opvolgt. Door al wat edel heet aangebeden, van al wat bevallig en schoon heet omgeven, zult gij het paradijs van Mohammed op aarde zien neêrgedaald... In Londen zult ge heerschen..!’ Mary was bij die donkere voorspiegelingen van geluk, bij de opening van het prachtig verschiet medegesleept.. Zij dacht er aan, dat Charles óok in Londen zoude komen, dat zij dan met hem daar gelukkig konde zijn, dat zij, zoo verheven geworden als haar kavalier het haar afmaalde, Charles dan veel nader zoude staan, ja boven hem misschien wel geplaatst zijn, en wat hij om harentwille niet zou willen, zou zij om zijnentwille gaarne doen - zich vernederen en hem tot zich opheffen. Onschuldig kind, dat de hand zoo gerust uitstrekt naar een bloem, daar zij den adder niet bemerkt, die er onder verscholen ligt! Mary voelde zich reeds erkentelijk jegens den man, die het ideaal, dat hij in haar had opgewekt, verwerkelijken wilde. Zij gaf er blijk van, door hem met haar minnelijke oogen zoo warm aan te staren, zoo warm, dat George er zich in bedroog en den arm om haar taille slaande, zich tot haar overboog, om zich in die oogen te beter te kunnen spiegelen, en wellicht het verbond der vriendschap met een kus te bezegelen. Mary wrong zich echter uit zijne omhelzing los; en toen het haar gelukt was bloosde zij minder om 's vreemden vermetelheid, dan wel om hare kinderachtige schuchterheid, die eene betuiging van vriendschap voor een te groote vertrouwelijkheid had aangezien. Zij trad hem daarom na eene wijle weder nader en leî zelve haar arm op den zijnen, waarbij hij een houding als overwinnaar aannam. Hij zou voorzeker ontwaard hebben dat hij, de roué, zich door haar eenvoud bedroog, indien in de verte niet zijn of haar naam ware geroepen geworden. Lomper kon de storing niet zijn dan in dezen oogenblik. ‘Sir! Mary!’ klonk het dichter bij en weldra sloeg Dirk Jansz. den hoek van den weg om, waar zij zich bevonden. ‘Sir! de prijs wordt uitgedeeld, laat Sir Henry u weten,’ zeide hij hijgend, zoo als de bedaarde man schier nog nooit had gedaan. ‘Naar den Satan, kinkel!’ bromde George, hem met gefronsde wenkbrauw aanstarende. ‘Mag ik u den kortsten weg wijzen, Sir? Ge schijnt dien straks niet gegaan te zijn... Mary vergat zeker u dat te zeggen...’ ‘Ik kan begrijpen, dat gij altijd naar den grond kijkt en u in den weg dus nooit zult vergissen,’ zeide George wrevelig. ‘Juist, Sir! en ik struikel daarom ook zelden,’ zeide Dirk Jansz. nuchter. Midderwijl waren zij den kortsten weg ingeslagen, waar zij Charles in de verte zagen aankomen. Toen deze hen bemerkte, bleef hij een oogenblik stilstaan, vervolgens ging hij hen te gemoet, eindelijk keerde hij terug. De weifeling teekende de ongerustheid van zijn binnenste. Hij had ten laatste verlof ontvangen, zich van zijne ouders te verwijderen. Hij had toen Mary en George gezocht, die arm in arm zich hadden verwijderd, zoo als Anne en de Kapellaan hem zeiden, die stokstijf naast elkaâr stonden alsof ze elkander bewaakten. Charles voelde bij die mededeeling eene ongekende aandoening. Het was een gevoel van afgunst jegens George, die dadelijk vertrouwelijk was met Mary waartoe hij jaren had noodig gehad. Maar George moest ook meer zijn in haar oog! Hoe hooger de vreemde steeg, hoe dieper h ij daalde. Toch woog de bewondering voor den gast zwaarder dan zijne afgunst. Iets wenschte slechts zijne ijdelheid: dat hij óok in Londen ware opgevoed, dan zoude hij ook kunnen zijn zoo als die vreemde, die alles scheen te kunnen en te kennen... Zoo zwierf hij een tijd lang om, tot dat Dirk Jansz. hem in het oog kreeg en met hem een praatjen aanknoopte, eerst over den wedstrijd, die meer en meer ter gunste van Jack neigde, toen over Mary, die hij nergens meer zag. Het gaf Charles lucht dat hij met bitsheid van haar verdwijnen konde vertellen, waarop Dirk Jansz. hem voorstelde het paartjen terug te gaan halen, hetgeen, zoo als we zagen, geschiedde. ‘Arme bloeden!’ mompelde de koude Hollander, toen hij Charles eindelijk met Mary, die altijd nog door George werd vastgehouden, zag voortwandelen, ‘Arme bloeden! het is maar goed dat zij van elkaâr gaan!’ ‘Waar is Mylady?’ vroeg George, toen hij een | |
[pagina 119]
| |
oogenblik later bij Sir Henry aankwam, die in het midden van den schutterskring stond en den prijs aan Jack uitreikte. ‘Zij achtte het feest afgeloopen, al heeft zij er u niet gezien, Sir!’ riep de gastheer eenigzins verbolgen uit. Weldra echter was de drift van den goedgestemden landheer onderdrukt. ‘Wel verdoemd, Sir! had zij weinig geduld, gij hadt weinig haast. Maar wie hebt ge daar? Dag, Mary! Hebt gij onzen gast zoover doen afdwalen? Nu, beste meid, kleur maar niet!’ zeide hij, haar zeer gemeenzaam op de wang tikkend. ‘Sir! hebt ge moeder Anne ook gezien?’ vroeg zij bedeesd en angstig om zich heen ziende. ‘Ja, die is bezig mijn Kapellaan ten val te brengen... Hier, Eerwaarde!’ riep hij, en Zijn Eerwaarde haastte zich te komen, en dat wel met zooveel spoed, dat moeder Anne den wedloop, waartoe hij haar verplichtte, moest opgeven. ‘Moeder! zullen wij teruggaan?’ vroeg Mary. Sir Henry, die de vraag hoorde, wilde daarvan niets weten. Zijn gast wilde hij zoo veel genoegen aandoen als hij kon, en het grootste genoegen voor dezen was, dat wist hij, het bijzijn dier deerne. ‘Gij heb het ver gebracht, Mary!’ fluisterde Charles haar in het oor; scherp was de stem haars speelnoots. Waarom ontstelde zij niet, of raakte haar 's jongelings toorn niet? Waarom kwam zelfs een gevoel van vreugde in haar binnenste op? ‘Hij heeft mij dan toch lief!’ Die gedachte was bij haar opgerezen, bij de bitsheid van's jongelings gezegde. De kroes was lustig rondgegaan en de vrolijkheid tot den hoogsten top gestegen. Eenige paren waren den nationalen rondedans begonnen - een andere mocht er op het gebied van Sir Henry niet worden ingevoerd, daar het bewuste boek van Koning Jakob slechts van dien dans gewag maakte. George sprak er van tot Mary, om er aan deel te nemen, hetgeen echter door haar met eenige heftigheid werd geweigerd, waarbij Sir Henry prevelde van puriteinsche huichelarij en ÄŠharles den tot dusver gelukkigen mededinger met een zegevierenden blik aanzag. Het onderhoud werd echter afgebroken door de komst van Jack, die Sir George de afspraak kwam herinneren. ‘Gij wildet u met mij meten, Sir! Hier ben ik!’ ‘Dat is ook waar. Lief kind, gij blijft toch hier? De schoonheid kroone de dapperheid.’ In een oogwenk lagen hoed en mantel op het gras. Dick, die elken volkshoop schuwde en zich alleen nog maar te midden der vrouwen waagde, haastte zich ditmaal op 's meesters wenk de noodige diensten te verrichten. Weldra stonden de meeste der aanwezigen weêr om het kampveld gestaard. In ieders oog las men spanning en verwachting. ‘Wat zal de prijs zijn?’ vroeg Jack. ‘Die boog.’ ‘Dat is goed, als gij overwint, Sir! maar wat, indien ik het doe?’ ‘Kies dan wat ge wilt en ik geven kan.’ ‘Goed, Sir!’ ‘En hoe zal de strijd plaats hebben?’ ‘Als het u goed dunkt zullen wij doen wat onder ons, die geen kinderen zijn, een goeden naam heeft. Nol!’ zeide hij tot een zijner medgezellen, ‘de shilling op stelten!’ Een stok van een halven duim in doorsnede werd stevig in den grond geplant; op het boveneinde werd een shilling bevestigd, vast genoeg om niet weg te vallen bij een stoot tegen den stok en tevens los genoeg, om door de pijlspits in haar vaart te kunnen worden medegenomen. ‘Het gemakkelijkst, Sir! is de shilling er af te schieten, het moeielijkst dat voor de tweede maal te doen door den pijl in hetzelfde gat te drijven, dat de eerste schieter gemaakt heeft,’ zeide Jack, Sir George zijn hoed aanbiedende waarin twee loten lagen. ‘Het laatste zal wel onmogelijk wezen, man!’ hernam de ander het getrokken lot beschouwend, dat hem het eerste schot toewees. De afstand werd op dertig schreden bepaald; beiden begaven zich naar de aangewezen plaats. Stelden allen belang in den wedstrijd, niet het minst Charles en Mary; deze beiden echter met geheel verschillende gewaarwordingen. Gene wenschte den gast een volkomen nederlaag toe, en maaktezich beangst dat de blinde fortuin den onbeschaamden indringer begunstigen zoude; deze gunde den courtoisen geleider van straks een volslagen overwinning tegen over den onbeschoften en ruwen Jack van wıen zij als bij instinkt een afkeer voelde. George scheen er zich weinig om te bekreunen hoe en wat men van hem dacht: hij was allen en alles vergeten, en spande met den meesten ernst den boog van Charles; hij doelde, doelde lang en schoot. Toen de pijl wegsnorde kon de menigte, en Sir Henry het minst van allen, geen kreet onderdrukken; spoedig werd die echter achtervolgd door een luid gejubel, zoo als men den gantschen dag nog niet gehoord had, want de pijl had de shilling medegenomen. George boog zich bevallig voor de verzamelden, wierp een handkus toe aan eenige der naastbijstaande meisjens en een driewerf herhaalde aan Mary. De bevalligheid zijner manieren bleef zelfs bij die onbeschaafden niet onopgemerkt. ‘Dat is een meester in het vak!’ lispelde Mary, die bij Georges tedere begroeting zich half achter Charles verborg. Deze andwoordde niet; hij wendde het hoofd af, om haar de tranen in zijne oogen niet te doen zien, de tranen, die hij niet terug konde houden, hoezeer hij er zich ook, en terecht, over schaamde. Jack, die met de grootste kalmte den uitslag had afgewacht en van tijd tot tijd als om zijne onverschilligheid te toonen, luidde had gegeeuwd, veranderde van houding toen het schot was gedaan. Hij wisselde eenige woorden met een van zijne medgezellen, die naast hem stonden en trad toen op George toe, voor wien hij even zijn hoed aflichtte. ‘Sir!’ zeide hij, ‘daar was tot nog toe in Engeland maar een buiten mij die dat kon.... dat was de Hertog van | |
[pagina 120]
| |
Buckingham, Sir!’ Bij de laatste woorden zag hij George veelbeteekenend aan. ‘Dus sta ik volgens u thands gelijk met den Hertog van Buckingham en met Jack Kemble, bijgenaamd Rooden Jack!’ hernam George lachend. ‘Maar nù, meester! doe je best als de boog je lief is! Wat zal het zijn als ge doet wat ik deed?’ ‘Dan zullen we een nieuwe proef moeten afleggen en den stok tien schreden verder plaatsen en zoo vervolgens. Maar het is nog.zoo ver niet, Sir! Ik zeide u bij het begin reeds, dat de shilling nog eens vallen kon. Mijn pijl zoekt het door u geschoten gat op.’ ‘De verdoemde blaaskaak!’ hoorde men met de basstem van Sir Henry uitbrengen, en een luid gelach werd gehoord ten blijke van instemming met het gesprokene. ‘Geeft ge mij de overwining, indien een der aanwezigen op veertig schreden de shilling in de hand houdt en ik dien wegschiet? Sir Henry zal mij misschien wel de eer willen aandoen om het geldstuk vast te houden,’ zeide Jack. ‘Ben je dol, man!’ riep de verontwaardigde gastheer uit. ‘Ik neem het ook niet aan,’ viel George in. ‘Ik ben veel te begeerig om te weten, hoe de duivelskunstenaar het gat in de shilling zal weten te treffen.’ ‘Zoo als ge wilt, Sir!’ Jack spande den ouden onoogelijken boog, waarmede hij gekomen was en den sierlijken had gewonnen. De hoofden bogen alle voorover en staken naast elkaâr. Geen geluid werd vernomen dan het popelen der dorre bladen, die hier en daar aan de eiken takken door het zich verheffend windtjen zacht werden bewogen. Eer men het nog verwachtte ging de pijl af. Hij was met een geweldige kracht van het peeskoord gedreven en nam de shilling meê. Het scheen in den aanvang hetzelfde kunststuk dat George had gedaan en wekte geene verbazing op. Charles was echter den pijl achter na gesneld en hief dien, onder het wuiven van zijn hoed in de hoogte, en toen hij in den kring kwam, liet hij Sir Henry en allen zien, dat Jack werkelijk het schier onmogelijke bereikt en zijn pijl in het gat gedreven had, door het vorige schot gemaakt. ‘Gij zijt mijn meester, man! Weinige kunnen er roem op dragen dat te zijn!’ zeide George koeltjens. ‘Gij behoudt den boog en moogt kiezen volgens afspraak. Bedenk u goed.’ ‘Ik behoef mij niet te bedenken. Ik heb straks al gekozen. Sir! Ik wenschte dien ring.’ ‘Hoe!’ riep George in verbazing uit. ‘Waarom juist dien ring? Honderd pond is meer, en ik kan je die geven. Of denkt je me arm, man?’ ‘Ik geloof, dat ge zeer vermogend zijt, Sir! Maar ik ben niet geldzuchtig. Ik heb uw woord, Sir! wat ik vroeg zoudt ge mij geven.’ ‘En ik geef je wat je vraagt,’ zeide George den ring, met kostbaren diamant en van binnen met zijn naamcijfer voorzien, van zijn vinger nemend. Toen hij het kleinood overgaf boog hij zich tot hem over en fluisterde hem toe: ‘Gij hebt daarmeê een bedoeling.’ ‘'t Kan zijn dat ik een aandenken van u wensch, Sir!’ hernam Jack koel, die daarop even groette, een korte dankbetuiging tot Sir Henry richtte en heenging. ‘Het spijt me een quarter tarwe, dat ge den prijs niet haaldet,’ riep deze de hand op den schouder van den gast leggend, ‘maar toch blijft het eerste schot een meesterschot.... Beter leermeester en voorganger kan ik voor mijn jongen niet wenschen....! Maar je gorgel zal wel droog wezen, vriend! Zullen we den Kapellaan nog eens in den kelder doen duiken? Je verdient, bij me ziel, een hartigen dronk!’ Beiden verlieten onder algemeen gejuich de weide, en dat gejuich, dat vooral George gold, getuigde hoe gaarne men hem de zege gegund had. Charles had zich gehaast de blijde mare van Jacks overwinning aan Mary mede te deelen. Sir George had een meester gevonden: ‘hij muntte toch niet boven állen uit!’ zeide de jonkman triomfeerend. ‘Toch is hij een ridder, die juist niet met den boog overwinnaar behoeft te zijn om dat te blijven, Charles!’ zeide Mary. ‘Ge zijt van avond zoo zonderling!’ voegde zij er bij, voorbijziende dat zij het zelve mede was. ‘Zoo ik het ware, wie zou daarvan de schuld zijn!’ zeide de jongeling heftig. ‘Ik ben zeker wel een nietige knaap geworden, sedert ge met dien pronker gesproken hebt. Vroeger zocht ge mij altijd met de oogen bij het een of ander spel...’ ‘Charles! die opmerking....! Indien ik het ooit deed, het geschiedde tot uw best,’ was het wel wat waanwijs andwoord, dat echter in verwarring gegeven werd. Boos was zij niet, hoe hard 's jongelings woorden ook klonken; boos kon zij niet worden. Altoos zachter werd haar toon, hoe meer hij zich tegen de meerderheid van George verzette: eene meerderheid, die hij in zijn hart erkende, maar die hem in hare oogen nog meer verkleinen moest. Moeder Anne was met beiden opgewandeld, den weg langs naar Hollis' woning. Zij hoorde den twist eenigen tijd aan, maar begreep eindelijk tusschen beiden te moeten komen. Het bleek echter onnoodig; want toen Mary Charles, die haar beschuldigde van lichtvaardigheid, zoo duidelijk gebleken bij hare afdwaling met den vreemde, te gemoet voerde dat hij had kunnen voorkomen wat zoo sterk door hem gelaakt werd, zoo hij slechts vroeger haar genaderd ware: toen zij hem op hare beurt al de kleine grieven mededeelde, die zij jegens hem had en tevens te kennen gaf, dat zij dien vreemde, hoe ridderlijk en hoffelijk hij ook ware, toch niet boven den vriend harer jeugd stelde, die veel meer goeds had, ja zelfs dat zij dien vreemde niet kende en ook niet begeerde te leeren kennen, toen was zijn kwade luim geweken, toen drukte hij haar de hand en bekende dat zijn neerlaag bij den prijskamp de schuld van alles was, dat die hem jaloersch had doen zijn op Sir George, wiens partij hij nu zelfs tegenover Mary nam, den vreemdeling, dien hij nu zelfs verdedigde, ja als zijn | |
[pagina 121]
| |
voorbeeld voortaan zou gaan beschouwen. En het was vreemd! Toen de verzoening op deze wijze had plaats gehad, werd Mary meer in zich zelve gekeerd dan zij den gantschen avond geweest was. Moeielijk werd het haar, die zijne bitse woorden zoo geduldig had aangehoord, zijne teruggekeerde vrolijkheid te verduren; en nauwelijks beandwoordde zij den hartelijken groet, waarmeê hij aan den drempel harer woning afscheid nam. Toen zij binnentrad en zich alleen wist in het hokjen, dat haar slaapkamer heette, drukte zij het gloeiend voorhoofd tegen de ijskoude vensterruitjens en prevelde zij: ‘Zelfs verkondigde hij den lof van dien vreemde tegenover mij! Neen, ik moet Charles niet meer zien.’ | |
IX.Charles waudelde den weg in beter luim terug, dan hij dien op gegaan was. Mary had veel invloed op hem, meer dan eenig ander, want hij had haar lief. Hij zou het ieder verzekeren, aan Sir Henry en Lady Digby, zoo wel als aan allen, die het maar hooren wilden: en zoo hij het aan de beide eersten nog niet gezegd had dan was het alleen uit vreeze, dat de een hem bespotten, en de ander hem laken zou om zijn omgang met een lage deerne. Hij had haar lief! Beteekende dit, dat het hem behoefte was zich in haar oogen te spiegelen, zich zelven te verliezen in haar, de innigste gedachten zijner ziel over te storten in de hare, zich verlaten te gevoelen als hij niet met haar was, in wie en door wie hij eerst recht de waereld rondom zich leerde kennen en waardeeren? Indien wij het hem konden vragen, hij zou tot zelfs de vraag niet verstaan en ons ten andwoord geven, dat hij haar lief had en het toonen wilde door op den eersten zonnigen dag met haar de geliefkoosde plekjens in den omtrek te gaan bezoeken, voor haar onder den hevigsten regen met den hengel gewapend uit te gaan, om haar de geliefkoosde visch te bezorgen, of onder een sneeuwjacht met het jachtroer gewapend haas en konijn te gaan verrassen, en beide aan haar voeten neer te leggen. Charles, hoe ontwikkeld ook naar het lichaam, was naar den geest nog een kind. Hij zoude het nog meer zijn geweest, indien hij Mary niet op zijn weg had ontmoet, Mary, die, zoo als wij weten, hem van den rijkdom harer kennis, van de ontwikkeling haars geestes, had pogen af te staan. De strenge kalvinistische prediker mocht de aarde ook veroordeelen als in de zonde te liggen en haar beschouwen als het tranendal, dat naar het echte vaderland daar boven leidde, hij had praktischen blik genoeg gehad, om te weten, dat geloof zonder kennis wel een vast, maar een dom geloof was, en wist - hetgeen misschien nog zwaarder bij hem woog - bij ondervinding, dat, bij gebrek aan kennis van de eenig ware leer, de ketterij van de Kerk van Engeland al licht het hart zijns kinds zoude kunnen overmeesteren. Bij de vatbaarheid, haar door de natuur geschonken, ontwikkelde de studie des bijbels, waartoe haar vader haar aanspoorde, haar ook nog langs andere zijden dan haar vader zelfs noodig had geoordeeld. Haar oordeel was gescherpt door het te slijpen op de twistvragen der eeuw, en het werd weldra toegepast op nog andere vragen dan deze. De adelijke familie, die op Hallam-Castle woonde, de trouwe volgster en dienares der Engelsche Kerk, in wie zij de volmaaktheid Gods op aarde neergedaald aanschouwde, had den eenigen telg anders opgevoed. Zij had eigenlijk, schoon den knaap in den persoon van den Kapellaan een opvoeder was gegeven, aan de natuur het voornaamste beleid toevertrouwd en er alleen voor gezorgd, dat Digbys erfgenaam kennis ontving van twee wetten, onveranderlijk als die der Perzen, namelijk: het goddelijk recht der Stuarts en de volstrekte waarheid der Engelsche Kerk. Verder wenschte Sir Henry dat zijn zoon een man zou worden, die des gevorderd de kracht zijns arms aan zijn Koning zoude kunnen leenen, en, indien de klassieke leeftijd van zes en twintig jaren was bereikt, waarop ieder Digby gewoon was geweest te huwen, zich een vrouw zoude kiezen, die hem gezonde telgen schenken kon. Daarom ging hij zijn zoon voor in het hanteeren van musket en zwaard, in jacht en visscherij in paardrijden en rennen. Mylady, die daarin volkomen met haar gemaal overeenstemde, of liever, die haar gemaal op dit punt, even als op alle andere, met haar had doen overeenstemmen, wilde bovendıen, dat Charles zich niet te vroeg in zijne waardigheid gevoelen, zich niet te vroeg onafhankelijk mocht denken, hetgeen licht het gevolg zoude kunnen zijn van de richting, die Sir Henry in zijn opvoeding volgde. Zij leidde hem daarom in eene strenge gehoorzaamheid op. Nog meer overtuigd dan haar gemaal van de voortreffelijkheid van den adel tegenover de altoos trotscher en krachtiger wordende Gemeenten, en vooral overtuigd van de ontzachelijke hoogte, die de Digbys verdienden in te nemen, had zij langzamerhand zich met hare begrippen zoo zeer vereenzelvigd, dat zij geëindigd was te gelooven, dat de voortreffelijkheid van den adel in de Digbys, en de hooge waarde van deze zich in haar had saâmgetrokken. Het had haar, van nature zoo edel en rechtschapen, een schijn van kilheid gegeven, die zelfs haar eeniggeboren, dien zij lief had als zich zelve, van haar verwijderde. Zij moest van hem blinde gehoorzaamheid eischen, want alleen door een slaafsche opvolging van hare wenschen kon hij worden wat hij in hare oogen worden moest. Indien Charles niet het heerschzuchtige van haar charakter had gehad, dan zou hij wellicht als het riet voor den wind gebogen en geknakt zijn; indien hij daarbij niet tevens een deel van het levenslustige, het sanguinische temperament zijns vaders had ontvangen, dat plotseling kon opbruischen, maar om even snel weder neder te slaan, hij zou in ver- | |
[pagina 122]
| |
zet zijn gekomen tegen de ouderlijke macht. Thands onderging hij, hoewel onwillig, den invloed dier ouderen, te onwilliger naarmate hij meer met Mary verkeerde, door wie hij het eerst leerde begrijpen, dat de kennis die hij opdeed niet voldoende was, om hem edelman te doen zijn, door wie hij tevens leerde inzien, dat vader noch moeder hem die kennis konden doen verkrijgen. Hoe meer hij dit begreep, des te meer hechtte hij zich aan Mary met eene liefde, zoo als slechts de weetgierige leerling voor den wijzen leermeester voeden kan. Vandaar dat zijne liefde dikwijls zulk een bepaald charakter van zelfzucht aannam. Zij zou hem leeren wat hij niets wist; zij zou hem leiden waar hij niet alleen kon gaan; en, zooals hij dacht, was er dan in al zijne behoeften voorzien, waren dan al zijne wenschen bevredigd. Hij bemerkte niet, dat zijne gids nog iets anders voor hem wilde zijn; hij gevoelde en dacht niet, dat ook hij dit zoude kunnen wenschen. Het eenig echtpaar dat hij kende waren zijne ouders, en beider verhouding was veel minder innig dan de zijne nu reeds tot Mary was. Of hij haar niet zoude kunnen beminnen, zoo als zij het deed? Of er geenerlei kiem, hoewel thands nog onzichtbaar, in zijn hart bestond, die zich eenmaal zoude kunnen doen kennen. Hij had behoefte zich in het prismavormig glas, dat men waereld noemt, te spiegelen en zich daar in de meest verschillende vormen weerkaatst te zien; en dan, dan zoude hij zichzelven misschien kunnen leeren kennen. De schemering viel reeds, toen hij de ouderlijke woning bereikte. Bij den terugkeer had hij zich allerlei luchtkasteelen gebouwd en zich aan de hand van George te midden eener groote onbekende waereld gedroomd. Er was echter iets, dat hem het geluk, hetwelk hij zich voorstelde, minder aanlokkend, het verschiet dat hij zich opende minder blijde maakte. Het was de gedachte aan de daarmeê verbonden scheiding van Mary. Ten langen laatsten trad echter haar beeld voor al de andere, die zijne fantazie schiep, op den achtergrond: en mocht hare beeltenis nu en dan in zijne droomerijen weder naar voren treden, het was met den glimlach der goedkeuring en den blik van bewondering, waarmede zij hem zoude aanzien, als hij uit Londen gants veranderd en ontwikkeld was weêr gekeerd. Toen hij den toren van Hallam-Castle weder in het oog kreeg, ontstond er echter nog een ander denkbeeld. Hij zou ook daarvan afscheid nemen, ook van hen die daarin woonden en aan wie hij - nooit had hij het als nu gevoeld - zich toch gehecht gevoelde. Hij was week gestemd, toen hij binnen kwam en door de half openstaande deur der benedenkamer zijne moeder bezig zag uit een kast, welke bijna nimnıer open kwam, eenige kleedingstukken te voorschijn te brengen. Een geheime stem in zijn binnenste riep hem toe, dat de arbeid zijner moeder voor hem werd verricht. Hij kwam binnen en verwelkomde haar dan ook buitengewoon hartelijk. Zij zag even op en groette hem op haar gewonen toon. ‘Ik had gewild. Charles, dat ge te gelijk met Sir Henry waart terug gekomen. Sir George heeft herhaaldelijk naar u gevraagd. Ook hadt ge mij kunnen helpen in het ordenen van hetgeen ge moet medenemen.’ Die taal en die toon deden Charles terugschrikken; hij ondervond een gevoel alsof de warmgestoofde hand eensklaps in versch gevallen sneeuw werd begraven. ‘Ik kon niet eer!’ hernam hij wrevelig. ‘De Kapellaan zag u wegdwalen met het kind van dien Hollis. Zeg de waarheid, Charles! lieg nooit: dat past geen edelman.’ ‘De Kapellaan zal het nog zóo ver brengen, dat ik hem den hals breek,’ viel Charles heftig in. ‘Zoo lang deze oogen open staan zult gij dit niet doen, kind! Maar het is een opwelling van drift die voorbij zal gaan, hoewel ik gewenscht had, dat gij haar hier hadt onderdrukt, hier, waar zij niet voegt. Ik moet u nog zeggen, Charles, dat de Kapellaan met u medegaat.’ ‘Moeder! Hij? Dan ga ik niet op reis! Ik wil niet bespot worden, ik wil niet...’ ‘Wij willen het zoo.’ ‘Moeder, ik bid u, zet het niet door, neen, om den wille van den Kapellaan zelven... het is een goed nıan, waar ik veel van houd...’ ‘Daarom gaat hij ook mede. Verzet u niet meer; het zou vergeefs wezen: uw vader en ik hebben het besloten.’ ‘Maar ge wilt dan toch niet dat ik verwelkomd worde met een schaterlach? Dat de naam van Digby...’ ‘Die staat te hoog dan dat hij door een trouwen dienaar iets zoude kunnen lijden. Wij willen dat ons kind niet alléen de wijde waereld inga...’ Die zijde van het vraagstuk had hij nog niet beschouwd. De laatste woorden, schoon op denzelfden toon van gezach uitgesproken, maakten toch indruk op hem en stemden zijn toon lager. ‘Moeder, als gij 't voor uw kind doet, geef hem dan werkelijk steun, en zet uw plan niet tegen zijn wil door.’ ‘Sir Henry en ik weten het best wat uw wil moet zijn.’ ‘Neen, dat is niet waar!’ riep hij weder heftiger. ‘Misschien weet ge wat Mr. Charles Digby, maar niet wat uw kind past.’ ‘Zwijg; die woorden voegen u niet tegen uwe moeder. Leert ge dat van de deerne, die ge naliept en die ik u liet naloopen, omdat ik dacht, dat het een goed tijdverdrijf voor u konde zijn...?’ ‘Moeder! zeg alles wat ge wilt, wat ge begrijpt, dat mij pijn kan doen en vernederen, maar geen enkel woord van haar, die zoo verre boven u staat...’ Hij voleindigde niet; hij hield op bij den straffen blik zijner moeder, die echter thands getemperd werd, zoo als hij dacht, door iets weemoedigs. Hij keerde zich om en wilde de kamer verlaten; hij bewoog zich langzaam voort in de hoop, dat zijne moeder hem terug zoude roepen, of hem een enkel | |
[pagina 123]
| |
woord toespreken, en dan zou hij in hare armen zijn gevlogen. Zij deed dit echter niet en hij was reeds op den drempel. Toch kon hij niet scheiden en daarom bleef hij daar een oogenblik staan. Hij zag haar, met hetzelfde gelaat als altijd, een groen fluweel wambuis opvouwen en met zorg inpakken, maar - was het schijn of werkelijkheid? - hare vingers daarbij trillen. ‘Moeder, wie droeg dat prachtig kleed? Ik zag het nog nooit,’ zeide hij schoorvoetend haar nader tredend. ‘Uw vader droeg het toen hij trouwde.’ ‘En waarom komt het nu eerst te voorschijn?’ ‘Het was voor uwe bruiloft bestemd; maar de reis, die ge thands gaat ondernemen, kan voor u zijn wat anders het huwelijk ware geweest: eene geheele verandering. Daarom voeg ik het bij al hetgeen gij moet medenemen. Ik hoop, zoo dikwijls gij het draagt, dat gij u te binnen brengt, wie het 't eerst heeft gedragen en wanneer hij het deed.’ ‘Moeder!’ zeide hij, naast haar tredend en zijne hand op de hare leggend. ‘Moeder dat beloof ik u.’ Hij nam de broek die er bij behoorde even op, en voelde eene ongewone zwaarte. In den zijzak stak een wichtig rollentjen, dat er uitviel en daarbij toonde wat het inhield: gerande, ongesnoeide kroonen. Charles begreep wat dit beduidde; het was geld, door zijne moeder zeker sedert jaren, want zoo veel zilver was er niet dikwijls in de schatkamer der familie, bespaard voor hem. Dit onverwacht blijk van liefde en moederlijke zorg trof hem: de oogen schemerden; in de vervoering sloeg hij den arm om haar hals en kuste hij haar hartelijk: ‘Lieve, beste moeder! gij hebt mij dan toch wél lief!’ En zij, de altijd strakke deftige vrouw, liet thands ook die strakheid en deftigheid glippen, drukte hem aan haar borst, maar voegde er toch op den toon des verwijts bij: ‘Hebt ge er ooit aan getwijfeld, Charles, mijn kind!’ Samen kwamen zij eenige oogenblikken later boven, waar Sir Henry en zijn gast bezig waren de geueuchten van de jacht te bespreken, en zich van tijd tot tijd verpoosden, om den roemer met tintelenden klaret, die door den Kapellaan uit den kelder was opgedoken, te ledigen. Deze had zich eerbiedig in een hoek van het vertrek in het donker teruggetrokken, misschien wel uit vrees om weder tot drinken te worden uitgenoodigd, waarvan hij thands echter geen gevaar had geloopen, daar Sir Henry een maar al te krachtigen medehelper in zijn gast vond. Op de plek, waar zijne bescheidenheid hem heen had gedreven, had de slaap hem overmand. De veelvuldige bemoeïingen van het feest hadden hem afgemat en luide gaf zijn gesnork te kennen, dat de natuur bezig was het afgeloopen raderwerk weder op te winden. Juist had hij daarvan een maar al te luid bewijs gegeven, toen moeder en zoon binnentraden. Dit, gevoegd bij de grove stem van Sir Henry, die hem poogde te wekken, deed hem opschrikken. Minder de ruwe berisping van Sir Henry dan wel het sarkasme, dat uit de oogen des vreemden straalde, deed den arme pijn; maar het ergste, iets vreeselijks, wachtte hem nog. Nadat de veelbesproken reize weder ter sprake kwam en Mylady had medegedeeld, dat zij zich gehaast had het noodige te regelen, om den wensch van Sir George tot spoedig vertrek te gemoet te komen, verklaarde deze verrukt te zijn door het onthaal hem te Hallam-Castle ten deel gevallen, en zeer gaarne nog eenige weinige dagen de gulle gastvrijheid te willen genieten, voor het minst, indien hem die gastvrijheid nog langer kon worden verleend. Sir Henry zag daarop zijue echtgenote aan, die statig neeg en hare verrassing betuigde en ook hare vreugde; evenwel, hoewel zij het niet uitsprak, bleek de eerste grooter dan de tweede. Sir Henry gaf hem echter de volle hand en verzekerde hem met een krachtigen vloek, dat niets hem zooveel genoegen kon doen. Slechts Charles toonde zich nedergeslagen; hij verlangde zoo met koortsig ongeduld naar de verwezenlijking van het plan, dat hem reeds gedurende een etmaal geheel had vervuld. De Kapellaan had het ongeluk zich glimlachend in de handen te wrijven, waarbij de lange magere vingers kraakten. ‘Sir, onze eerwaarde vriend doet het óok genoegen dat ik nog hier blijf,’ zeide George. De eerwaarde vriend knikte eenigzins verlegen en noemde half binnen 's monds den naam van zijn pupil, zoodat het wel bleek, dat hij waarlijk zijn plaaggeest niet bedoeld had. ‘Nu, bij Charles zult ge lang genoeg blijven,’ viel Sir Henry in, ‘want ge gaat met hem meê.’ ‘Mag ik hem brengen tot Leeds?’ ‘Verder nog, zooals ik je gister avond reeds vertelde; gij gaat zelfs naar Londen en blijft er.’ De Kapellaan sperde de oogen en den mond weder wijd open, hetgeen, zoo als we weten, meer zijne gewoonte was bij het vernemen van verschrikkelijke dingen. Hij schudde met het hoofd en bracht eindelijk met moeite uit: ‘Neen... dât... kan niet!’ ‘Het is zoo besloten!’ zeide Mylady vast, die daarmêe den storm hoopte te bezweren, welke, naar het gelaat van Sir Henry te oordeelen, dreigde los te barsten. De bui scheen wel eenigzins af te drijven, toch, kon zij ondersteld worden nog niet geheel verwijderd te zijn bij de bitse vraag van Sir Henry: ‘Waarom kan dat niet?’ ‘Het zou niet aangenaam zijn aan... Sir George!’ stamerde hij; hij meende eigenlijk Charles, maar wilde dien niet in den twist mengen, en hem tot eene gehoorzaamheid hooren vermanen en dwingen, die, hij wist het maar al te goed, den jonkman zoo zwaar viel. Had hij ook gedacht dat de afleiding hem weinig zoude baten, tot zijne groote vreugde bleek het spoedig, dat hij zich ditmaal | |
[pagina 124]
| |
vergist en in Sir George een bondgenoot geyonden had. ‘De Kapellaan heeft gelijk!’ zeide hij hoffelijk tegen Mylady buigende. ‘Ik zou hem geene plaats weten aan te wijzen die hem paste. Zijt ge er op gesteld dat Charles onder de leiding van een geestelijke blijft, dan zal hij de mijne kunnen ontberen, Mylady!’ De laatste woorden werden met een hoogheid uitgesproken die haar beleedigde. Zij klemde echter de lippen op elkander, om het woord dat er op zweefde niet te laten doorgaan. Dit kleine voorval gaf den gantschen avond eene gedwongenheid aan het verkeer. Lady Digby was strakker dan ooit en bejegende haar gast met beleefdheid, maar die zij zoo koud mogelijk maakte door geenerlei voorschrift der etikette te verzuimen. Zij vertrok spoedig na den avondmaaltijd met Charles, weldra gevolgd door den Kapellaan, die bij langer vertoeven eene herhaling van het tooneel des vorigen avonds vreesde. Toen Sir Henry en George alleen achterbleven, werd het onderhoud weder levendiger; de oogen van beiden begonnen te glinsteren, de wangen van Sir Henry purper, die van Sir George hoe langer hoe bleeker te worden, tot dat ten laatste, even als den vorigen avond en zoo vele andere avonden, de Steward werd geroepen, om Sir Henry en toen Sir George ter slaapkamer heen te leiden. De laatste vond daar zijn dienaar, die hem gants niet vrolijk verwelkomde en wrevelig vroeg, wanneer zij dit nest toch verlaten zouden. ‘Misschien nooit,’ klonk het andwoord. ‘Zeker nog in lang niet Dick, ge hebt waarachtig een goede smaak! De deerne is heerlijk....’ ‘Ik wou dat ze hier allen leelijk waren als de heksen.... Het is hier om je dood te treuren, als je niet vóor dien tijd goeden nacht moet zeggen door het mes van Rooden Jack: want dat die iets in den zin heeft is zeker....’ ‘Dat geloof ik ook. Welnu, zoek goede vrienden met hem te worden en hem uit te hooren. - Het zou mij niet verwonderen dat zijn broertjens in Londen hem den bal toekaatsen - Niet waar? toen jij nog meê deedt had de bende immers overal vertakkingen en deelde men een rijken buit altijd broederlijk van Wales tot aan York... Bedaar, man! ge hebt immers het pardon van Zijne Majesteit? Maar dat hebt ge door mij en indien ik het wil, dan bestaat het niet meer, en blijkt het vonnis alleen geschorst te wezen om later te worden uitgevoerd. Die herinnering is noodig, Dick! zij zal je beenen wat leniger maken als ik wil dat ge ze bewegen zult - Dus Rooden Jack opgezocht, hoor! en geen twist meer gemaakt in den omtrek..! Na deze vaderlijke vermaning kunt ge je avondgebed gaan doen...!’ Dick waagde het niet een enkel woord meer te spreken; hij stak de pit aan, die in een klomp was zich bevond, drijvende op het water van een glazen vaas, waarna hij dieper boog dan gewoonlijk en zijn slaapstede opzocht. Weldra lag de meester in een diepe rust, en droomde Dick van een stapel nieuw gemunte guinjes, die hij na vele gevaren en belemmeringen eindelijk uit den buidel van zijn meester in den zijnen had weten te tooveren... De gelukkige trouwe dienaar! | |
X.Het was een droeve voormiddag. Even als op den dag, dat wij het eerst kennis met de twee reizigers maakten, viel er een dichte aanhoudende regen, die de zandwegen onbegaanbaar maakte en neerdrupte uit dikke grauwe en grijze wolken, welke de schuinsche stralen der novemberzon onderschepten. Eentonig lekten de dikke regendroppels van tak tot tak, tot ze eindelijk zich vereenigden met de plassen, die zich gevormd hadden op de verdorde bladeren aan den voet van het eiken kreupelbosch, waar langs de weg naar Hallam-Castle heen voerde. Sir George scheen, in zijn Mantel gedoken, den regen niet te achten, en zelfs met luchtigen stap over den weeken grond heen te glijden. Waarom zich in dit weder naar buiten in het somber landschap gewaagd, terwijl de uren daar binnen bij den wijden schouw en het knappend vuurtjen, voor het werpbord tegenover Sir Henry, zoo aangenaam konden worden doorgebracht? Voorzeker zou Sir Henry, die met zulk een dag jagen noch visschen kon, zich erkentelijk hebben betoond jegens den gast, die hem gezelschap hield en stellig een dubbele shilling tegen hem aan het werpbord zou durven houden; en die erkentelijkheid zou gebleken zijn bij het ontkurken van een groen glazen flesch, die slechts bij zeer bijzondere gelegenheden geopend werd en echten Hollandschen ‘sterken drank’ inhield, door Dirkens, waartoe hij echter maar zelden kans zag, uit de Geunieerde Provinciën ingesloken. En niet alleen Sir Henry, maar al de huisgenoten, van de nog altijd wrokkende Lady Digby en den nog altijd bevreesden Kapellaan tot aan de jongste meid van de keuken zouden blijde zijn geweest, indien de gast thands gebleven ware, want dan zou Sir Henry voorzeker niet in zulk een kwade luim zijn geraakt. Hij had zelfs de heiligschennis begaan van de kavaliers - de trouwe tochtgenoten van Zijne Majesteit Karel I - domme eenden te noemen, die zich hadden laten verschalken en hun bloed hadden gestort, om later daarom uitgelachen te worden door de burgers en burgeressen van Londen, die het slimmer hadden overlegd; hij was zelfs zoo verre gegaan, van de non-konformisten gelijk te geven tegenover de heerschende Kerk in verschillende leerstellingen, waaronder hij bijv. de litanie verstond, die hij vervelend vond en nooit meer wou hooren; hij had den Stewart met zijn stok gedreigd, omdat twee van zijn hazewinden losliepen, en zijn jager evenzeer, omdat er in de keuken zulk een geweld werd gemaakt, en was eindelijk, zijn eigen toorn moede, in den grooten leun- | |
[pagina 125]
| |
stoel bij het vuur neergevallen, waar hij den Kapellaan mede deed nederzitten, om hem uit Robin Hood, den galanten middeleeuwschen struikroover, die den rijke beroofde om het den arme te geven, voor te lezen. Liever deed de Kapellaan dit nog, dan de lasteringen tegen de rechtzinnige Engelsche Kerk aan te hooren. Voor het grootste deel was Sir George aan dit alles schuld, die bij het ontbijt had aangekondigd, dat hij in de nabijheid een bezoek had af te leggen en daarop, schoon Sir Henry hem de eere van zijn gezelschap had toegedacht, in alle stilte was vertrokken. Sir Henry was beleedigd en wreekte zich op de onschuldigen. George wist niet hoezeer hij misdreven had, maar wij betwijfelen het of het hem gedeerd zoude hebben, indien hij het hadde geweten. Hij was blijde ontslagen te zijn van het bijzijn zijns gastheers, dat hij dan ook op dezen tocht zeer goed konde ontberen. Het bleek toch weldra, dat hij den weg insloeg naar Hollis woning die hij, hoe naauwkeurig zij hem ook ware aangeduid, niet dan na aan een paar huisjens aangeklopt en aldaar inlichting te hebben bekomen, wist te vinden. De woning lag dan ook nog al achteraf in het gehucht, dat zeer onregelmatig was aangelegd. Hij kwam door het kreupele hek, dat bij de ten deele omgevallen omheining voegde, op het erf, dat, zindelijker dan dat van al de andere boeren, den rijkdom van deze miste en de armoede van Jacob Hollis bewees. De mesthoop, die op andere erven, als of men er trotsch op ware die te bezitten, vlak onder de vensters lag, werd hier niet aangetroffen; de hooiberg was zoo hoog als een kleine heuvel, en in den met plaggen gedekten koestal lag maar éene koe. Jacob Hollis was verre van rijk, dat wist iedereen, maar dat hij niet nog veel armer was dan hij scheen, veroorzaakte op het kasteel algemeene verbazing. Daar buiten echter in al die hutten verbaasde men er zich niet over, want daar wist men, dat deze een schepel graan, die een ham, gene een half tiende van zijn schapenwol aan den trouwen herder der ware Gemeente onder het kruis bracht, om hem te doen blijven arbeiden in den wijngaard des Heeren. George verbaasde er zich mede niet over. Hij zag om zich heen en vond het eene armoedige verzameling en een ellendige voddenmarkt. Zoo omzichtig mogelijk vermeed hij de met water gevulde kuilen, en trad op de lage deur toe, die hij zonder te kloppen opende. ‘Met recht een paerel op een mesthoop!’ prevelde hij, toen hij een blik naar binnen had geworpen en daar, te midden van den hoogsten eenvoud - George noemde het de grootste ellende - Mary ontwaarde, die naast moeder Anne zat, en, even als zij, bezig was, eenig oud lijnwaad te herstellen. Mary herkende den vreemden bezoeker het eerst en stond blozend op, terwijl zij hem stamereud welkom heette. ‘Den Heer waarvan ik vader sprak,’ zeide zij fluisterend tot moeder Anne, die hem daarop streng en strak aanzag. ‘Ik doe immers geen belet?’ vroeg George diep buigende nader tredend, en een stoel nemend, op wiens rug hij den eenen arm leî, terwijl hij met den anderen den zwaren druipnatlen mantel losmaakte en op den grond neêrwierp. De bevallige gestalte kwam in de houding, die hij had aangenomen, zeer voordeelig uit. Miste hij ook den prachtigen ring aan den vinger, toch werd de blik op de blanke en fraai gevormde hand gevestigd; was de kleedij ook van zeer gewone stof en had de reiziger zijn goeden smaak bewezen door zich met geen pracht of praal te beladen, welke overbodig mocht geacht worden, de wijze waarop hij het alledaagsche droeg, deed dit meer dan alledaagsch worden. Dat gelaat mocht niet schoon zijn, het mocht een schijn van uitputting vertoonen, het had toch zulk een uitdrukking van rustig zelfvertrouwen en voornaamheid, dat het boeide en vooral den eenvoudige uit den omtrek van Hallam-Castle, die tot dusverre de boersche gezondheid op de wangen van den edelman had gezien, met ontzach vervulde. Ook de beide vrouwen in Hollis' woning ondergingen den algemeen ondervonden invloed en ontvingen hem met eerbied, hoewel zij te oprecht waren om niet te laten doorschemeren, dat het bezoek zelf haar onwelkom was. George scheen daarvan niets te merken. Hoffelijk boog hij zich, na de oude Anna even te hebben toegeknikt waarmeê hij met haar dacht te hebben afgerekend, voor Mary, tot wie hij op vleienden toon zeide: ‘Heeft mijne schoone gezellin goed gerust?’ ‘Voortreffelijk, Sir!’ andwoordde moeder Anne. ‘Het is waar, ook gij waart gister bij het feest, als gezellin van den Kapellaan. Het doet me genoegen, dat ge voortreffelijk gerust hebt, en geen droomen u hebben ontrust, zoo als mij.’ George had vermoed, dat wellicht tot hem een vraag zou gericht worden, maar geen der beiden vroeg iets. ‘Vergunt mij u in de houding te zien waarmeê ge gewoon zijt een goed vriend te ontvangen. Ge staat zoo deftig tegenover mij, alsof ge mij vonnissen moest.’ Beiden zaten neder, waarna hij haar voorbeeld volgde. ‘En wellicht,’ ging hij voort, ‘moet ik u wel verzoeken de vierschaar te spannen, zij het ook niet over mijn persoon, dan toch over mijne droomen Verbeeld u, lief kind, dat ik mij op eene donkere vlakte bevond, waar het alleen licht was op de plek waar ik stond. Om mij heen bloeiden heerlijke geraniums.’ ‘Wat zijn dat, Sir?’ vroeg moeder Anne, die tegen haar voornemen in begonnen was te luisteren. ‘Bloemen uit het verre Zuiden, die heerlijk geuren. Welnu, die bloeiden rondom mij, terwijl een straal van rozewater uit een fontein, onder de bloemen verborgen, alles besproeide.’ ‘Rozewater, dat is immers een van de middelen waarmeê de verloren vrouwen der waereld te Londen de zonde aanlokken?’ vroeg moeder Anne. | |
[pagina 126]
| |
‘De vrouwen, altijd beneden de dertig jaar!.’ hernam George met een glimlachjen. ‘Maar Mary luistert geloof ik niet. Zij denkt aan geheel andere dingen en daar men niet denken en spreken kan te gelijk, ontzegt zij mij het genoegen haar te hooren. Gister was het geheel anders!’ Deze uitdrukking was boos; zij deed Mary geheel purper worden, terwijl moeder Anne haar met onderzoekenden blik aanzag. ‘Ik ben te verlangend de uitlegging van mijn droom van u beiden te vernemen, om niet voort te gaan. Buiten den kring van licht en geuren scheen het mij ondoordringbaar donker; plotseling echter kwam uit die duisternis iets te voorschijn; het was een wandelende bloem, een heerlijke lelie, die zeker het licht opzocht en door het licht was aangetrokken; al de bloemen om mij heen bogen voor de lelie, en ik boog mij ook, en een regen van rozewater druppelde op haar neder; het licht flikkerde hoe langer hoe helderder, en drong langzamerhand een gedeelte van het nog omringende duister weg; het deed mij nog een paar andere bloemen zien, die zich ook neerbogen voor de lelie... en toen werd ik plotseling wakker. Wat denkt ge van dien droom?’ ‘In de dagen, waarvan de Heilige Schrift melding maakt, zou er gewis een beduidenis aan te geven zijn, Sir!’ hernam moeder Anne. ‘Maar neen, in de droomen der Godsmannen kwamen geen bloemen voor... Die kan men alleen vinden in het Babylon dezer dagen.’ ‘Gij meent Amsterdam, waar Jood en Christen samen huizen?’ vroeg George. ‘Neen, Sir! ik meen Londen, dat zich bevlekt heeft met martelaarsbloed...’ ‘De Heer zij Zijner Zalige Majesteit genadig!’ zuchtte George. ‘Als ik van martelaars spreek, bedoel ik niet den Antichrist,’ zeide moeder Anne heftig. Mary kon niet langer zwijgen. Het gesprek nam een keer, dien zij gevaarlijk achtte. Zij had den droom zeer goed begrepen, en kon dit ook, daar het gesprek, den vorigen dag gehouden, haar tot sleutel diende. ‘Het doet mij leed, Sir! dat ge vader, dien ge zeker hier hadt verwacht, niet thuis treft; ik heb hem evenwel reeds van uwe erkentelijkheid doen kennis dragen...’ ‘Waarlijk? En wilde hij den raad van een vriend volgen?’ ‘Hij hoopt het u zelf te kunnen mededeelen.’ ‘Gij vergeeft mij toch de scherts van straks?’ vroeg George zich tot moeder Anne keerende. Hij nam haar de hand die hij kuste, nog wel met een soort van ontzach, misschien omdat zij ruw en gerimpeld was. ‘Ik denk geheel eenstemmig met u, zuster! Ik schijn soms lichtvaardig voor wie mij niet goed kennen, maar opgevoed bij het ware Woord en gedrenkt met het levend water, voel ik mij dikwijls gekwetst door de aanraking der waereld, wier invloed ik maar al te dikwerf onderga; want men kan haar niet altijd weêrstaan als men in haar midden woont. Had ik hier mijn tente opgeslagen, de geest zou het vleesch kunnen kruisigen, maar nu... Ik weet waarachtig geen texten meer!’ prevelde hij. Moeder Anne zag hem verwonderd aan. ‘Dus zoudt ge waarlijk een lid der Gemeente zijn...?’ vroeg zij argwanend. ‘Een lid ben ik zeker. Of ik het echter altijd verdien te zijn, zuster! daaraan twijfel ik zeer.’ ‘Maar, als ge zoo ver u beproefd hebt en der zonde deelachtig hebt bevonden, waarom strijdt ge dan niet om haar af te sterven?’ ‘Omdat ik zwak ben, te zwak ben, goede zuster! En dat ik niet vertwijfel, het is omdat ik hoop op de genade... Gij hebt u straks voorzeker verwonderd, dat ik op dit uur en in zulk weder hier een bezoek kwam afleggen...’ ‘Ja, Sir!’ ‘Dank voor uwe oprechtheid. Weet dan, dat er op dit oogenblik in de kapel van Hallam-Castle dienst wordt gedaan, en ik, op het kasteel blijvende, daaraan had moeten deel nemen.’ ‘Werkelijk!’ zeide moeder Anne, die hem een weinig meer begon te vertrouwen. ‘En zou het dan zulk een groote zonde zijn geweest, om die dienst bij te wonen?’ vroeg Mary schroomvallig, want zij was niet zeker of zij ook eene zondige opmerking maakte. Bij den knorrigen blik van moeder Anne voegde zij er nog bedeesder bij: ‘De Heere ziet toch alleen op het hart en niet op de offerande...’ ‘Kind! is dat een gevolg van uw omgang met die Bisschopsdienaars? Kan dat woord komen van de lippen van eene voor wie het ware manna nederdaalde? Zelfs hij, die ik dacht als zoo vele anderen, die zelfs erkent in de zonde te leven, maar met een berouwvol hart, hij gruwt er van! Indien gij niet te Jeruzalem kondet opgaan om te bidden, dan zou ik nog kunnen begrijpen dat gij 't te Gerizim deedt... maar er is voor u een Jeruzalem..! Misschien dat gij, te elfder uur, als ge wordt opgeroepen tot den gebede, door vreeze wordt teruggehouden en liever opgaat met de Bisschopsdienaars, waar ge uaar de wijze der Heidenen...’ ‘Moeder! dus meende ik het niet,’ viel Mary eindelijk in. ‘Ik bedoelde geen kwaad, waarlijk niet.’ ‘Maar moeder Anne heeft toch gelijk, u even een strafpredikatie te houden,’ merkte George aan, wien het moeielijk viel zich te bedwingen. ‘Sir! het maakt mij blijde dat ge zoo denkt. Hebt ge sedert uw vertrek uit Londen gelegenheid gehad eene samenkomst bij te wonen?’ ‘Helaas! neen, zuster! Maar ik verlang er naar... Ook daarom kom ik hier, om met Hollis daarover te raadplegen... Ik dacht eerst slechts weinige uren hier te vertoeven; thanda nu ik ettelijke dagen hier blijve... ‘Hebt ge behoefte aan geestelijke voeding...? Welnu, heden avond..’ ‘Moeder!... er is doodsgevaar bij ontdekking...’ zeide Mary angstig. | |
[pagina 127]
| |
‘Dus gij wantrouwt mij, dat grieft mij. Ach, ik scheen jegens u anders dan ik werkelijk was. Ja, gij moet mij wantrouwen. Zuster, zeg mij niets meer! Ik wil Mary niet beangst maken, ik, die mijn leven voor haar zoude willen zetten.’ Mary geloofde bijkans oog noch oor. De man, dien zij wantrouwde, hoewel zij hem geen vernuft konde ontzeggen en hem gaarne hoorde spreken, die het ideaal van man, voor zoo verre zij het nog had kunnen vormen, meer dan iemant verwezenlijkt had, die man zou een broeder der Gemeente zijn, zou dus werkelijk haar vader kunnen en willen helpen..! Zij trad op hem toe en reikte hem de hand, die hij in de zijne vatte en drukte, en wel zoo warm en teder, dat zij even als den vorigen dag bloosde en ondanks zich zelve uit de geestelijke sfeer op de aarde nederdaalde. ‘Neen, zuster! ik verlang niets meer te weten... het mocht mijne Mary beangstigen.’ Hij zeide mijne Mary; de kennis was snel gemaakt, en zij dreigde nog sneller vertrouwelijk te worden... ‘Ge moet weten,’ vervolgde hij, toen Mary de hand, die hij nog altijd in de zijne wilde houden, terug had getrokken en zich een weinig verwijderd had: Ge moet weten, dat ik om de goede zaak een reis naar Schotland heb gedaan om den moed van de oude covenantersGa naar voetnoot1) weder te doen herleven. Dit moest echter in het diepste geheim geschieden, en daarom heet ik nu voor ieder, ja zelfs voor u nog, George alleen. Gij begrijpt hoe ik van het verblijf op Hallam-Castle gruwe...’ ‘Maar waarom het dan verlengd?’ vroeg Mary eenvoudig. ‘Mary, Mary, welk een vraag! Voor de goede zaak zal dat noodig zijn. De Heer zal onze gebeden verhooren en ons uit onze Babylonische ballingschap eindelijk verlossen!’ zeide moeder Anne. ‘Mary is wel wreed jegens mij. Misschien blijf ik wel om harentwille, en leg ik mij om haar den omgang met de ruwe kavaliers van het kasteel zoo lang op.’ ‘En is het ook om mijnentwil, Sir! dat ge Mr. Charles, den zoon van Sir Henry onder uw geleide naar Londen medeneemt?’ vroeg Mary terwijl zij de oogen neêrsloeg en het stuk katoen, dat voor haar lag, losrafelde. ‘Mary! Mary!’ herhaalde moeder Anne verwonderd. ‘Misschien doe ik dat óok om uwentwil, hoewel ik dit niet aanvankelijk bedoelde. Ik meende er onze zaak dienst mede te doen door een Digby mede tot de onzen te doen overgaan; maar om u dat alles uit te leggen, zou ik over staatkunde moeten gaan spreken, en tegenover u beiden noem ik dat een doodzonde.’ George vergat een wijl de rol, die hij had opgenomen. Anne zou er hem echter spoedig aan herinneren. ‘Ik volg u niet op de wegen, die de Heere u heeft doen kiezen,’ zeide zij. ‘Ik bid alleen, dat gij het doel moogt bereiken. Maar, broeder! nu gij u zoo lang moet onthoude u van de spijze des levens, en ge op uwen weg zelden gelegenheid zult hebben, het woord te hooren verkondigen, zal ik u een preêk geven van mijn echtgenoot, die de martelaarskroon verwierf. Het is een dierbaar woord en passend op uwe omstandigheden.’ ‘Moeder ik zal het halen; zeg mij waar ik het vinden kan!’ zeide Mary, die reeds was opgestaan. ‘Neen, gij kunt het niet vinden. Ik ben dadelijk terug.’ Zij klom met drift den steilen ladder, op, die naar boven leidde, waar haar slaapkamer was. Toen zij uit het gezicht was, trad George op Mary toe, nam haar hand, eer zij dit verhinderen kon en fluisterde haar toe, zich over haar heen buigende: ‘Mary, het is wel om uwentwil dat ik hier blijf. Het is mij onmogelijk van Hallam te scheiden... en de landstreek is toch niet zoo aanlokkend, en mijn gastheer is niet zoo boeiend.’ ‘Sir George!’ prevelde Mary, terwijl zij een stap terug deinsde. ‘Ik vroeg niet zóoveel vriendschap van u.’ Het woord was bits, toch werd er de bitsheid van getemperd, door den zachten toon waarop het werd uitgesproken. ‘Gij vraagt niets van mij, en ik moet zooveel van u vragen!’ zeide hij bedrukt. ‘Mary! kondet gij in dit hart lezen, hoe ge medelijden met mij zoudt hebben; want, Mary! ik bemin u, en ik bespeur, helaas! dat ge mij haat.’ ‘Sir! haten... heb ik u dat doen denken?’ Meer kon zij niet uitbrengen; angstig staarde zij naar boven, naar de plaats waar moeder Anne verdwenen was. ‘Dus gij haat mij niet? Dus zoudt ge misschien wel vriendschap voor mij kunnen bezitten, indien ge mij beter kendet? - O, dat denkbeeld zou mij gelukkig maken! U dikwerf te mogen zien, u te omringen met al wat de rijkdom heerlijks heeft te geven, u te doen genieten wat het leven schenken kan, elk verdriet van u af te weeren, elke vreugde te verhoogen, Mary! en u dan eindelijk te mogen toefluisteren: kunt ge mij beminnen zoo als ik u bemin?... Vergeef mij: het vermetel woord is mij weder ontsnapt. Ja ik bemin u, zooals ik nimmer beminde.... Gij kunt mij gelukkig en zalig maken als een God! Wat ik bezit leg ik als offer voor uwe voeten. Andwoord mij, lieve Mary! Zeg mij wat gij begeert, en zoo stout kan uwe fantazie niet zijn, dat ik haar niet voldoe.’ Hij had den arm om haar heengeslagen, en boog het hoofd tot haar over, altijd meer tot haar over, en drukte, hoezeer zij ook van hem terug week, een kus op hare lippen. Dat was te veel; zij spande alle krachten in, stiet hem van zich, en plaatste de tafel tusschen zich en hem. Haar boezem zwoegde; de blanke koon was gloeiend | |
[pagina 128]
| |
purper geworden; de zachte blauwe oogen hadden zich bijkans verdonkerd tot ravenzwart. ‘Sir!’ bracht zij nogmaals uit, ‘gij beleedigt mij.’ George begreep blijkbaar de vrouw niet, die hij tegenover zich zag. Zij was slechts een kind der natuur, en zelfs de kinderen der beschaving hadden hem niet lang weerstand geboden. Deze zelfs was minder kind der natuur dan hij in den aanvang vermoedde, daar zij de schuchtere speelde, maar toch niet angstig genoeg was, om den bijstand in te roepen die zoo nabij was. Mary deed dit niet, omdat zij zich zelfs tegenover moeder Anne schaamde. Zoo zij dien vreemdeling eens onrecht aandeed, zoo de stem van haar binnenste, die haar tegen hem tot opstand aanzette, eens onbillijk ware? Zij had zich nooit nog in zulk een toestand bevonden, zij had nog nooit gevoeld, wat zij thands gevoelde.... en de tranen druppelden haar eensklaps langs de wangen. George zag thands dat hij zich bedrogen had. ‘Vergeef mij, Mary! O ik ben een ellendige! Droog die tranen! Ik kan ze niet zien vloeien, liefste!’ sprak hij op zoeten toon. ‘Neen, ik had nog niet dat woord moeten uitspreken.... ik had u eerst moeten overtuigen van mijne liefde, en misschien dat ge u dan tot mij, die aan uwe knieën behoort, hadt nedergebogen om mij op te heffen... Een enkel woord, Mary een enkel woord van vergiffenis!’ Hij liet zich op een knie voor haar nedervallen, en zorgde daarbij de bevalligheid, waarmeê hij het wist te doen, te doen opmerken. Eene, die de waereld meer kende, zou terstond hebben bespeurd dat hij voorzeker meermalen die houding had aangenomen. ‘Sta op, Sir! sta op! Wat zoude moeder Anne denken als zij u zoo zag? Ik heb u niets te vergeven. Ik wil gelooven dat gij meendet wat gij hebt uitgesproken... Ik moet eerlijk zijn. Sir! vergeet mij want... ik... kan niet voor u zijn wat ge wenscht.’ ‘Dus bemint ge een ander?’ vroeg hij snel. ‘Sir! welk recht hebt ge tot deze vraag?’ hernam zij met eene waardigheid, die blijk gaf dat zij zich zelve geheel meester was geworden. ‘Met het recht dat mijne liefde mij geeft. Gij bemint en het valt niet moeielijk te gissen wien. Het zal wel geen boer van achter den ploeg zijn, en wie anders dan...? ‘Sir! laat het hart van een arm meisjen voor u te nietig zijn, om er een blik in te werpen. Het zou de moeite niet loonen...’ Deze woorden, met eenvoud uitgesproken, hadden meer indruk op hem dan de scherpste aanmerking; ze hadden echter niet den invloed, dien Mary wenschte, want ze deden haar, die ze zoo zacht en schuchter uitsprak, schooner zijn in zijn oog dan ooit. Wellicht had hij nogmaals eene poging gewaagd, om haar van zijn liefde te spreken, indien Anne niet eindelijk op den ladder weder zichtbaar ware geworden. Zij bracht na veel zoekens eindelijk het dierbare boeksken mede, dat zij George overreikte. Deze betuigde zijne erkentelijkheid voor hare zorg; het geschenk was hem te welkomer, omdat hij behoefte had zich hier op aarde te vergeten, en verstrooïing te zoeken, in de dingen die niet van deze waereld waren. ‘Verstrooïing? Het zal wel vertroosting zijn wat ge bedoelt, broeder! En wat het vergeten van zich zelven aangaat, dat werkt de wedergeboorte en eene waarachtige bekeering nooit. Juist leert men zich gevoelen, en wel verbrijzeld gevoelen,’ merkte Anne met heiligen ernst aan. ‘Gij kunt gelijk hebben, zuster! En wellicht heeft uw geschenk dan ook het uitwerksel dat gij bedoelt. Voor het oogenblik echter kan ik slechts wenschen de waereld en mij zelven te mogen vergeten.’ Het gesprek werd pijnlijk voor Mary. Er scheen zoo veel natuurlijks in dien wensch, er scheen zoo veel waarheid in de wijze, waarop hij zich jegens moeder Anne gedroeg, dat het denkbeeld, in de laatste oogenblikken weder bij haar opgekomen, dat de lichtzinnige maar bevallige kavalier van gister tegenover haar beiden de rol van huichelaar speelde, verdween. Zij begon te gelooven aan de oprechtheid zijner liefde, die zij had versmaad, die zij nimmer had wenschen te vernemen; zij verlangde hem niet meer te behoeven aan te zien, hem, dien zij had moeten terugstooten. Op onverwachte wijze zou er een einde komen aan hun gesprek. De deur ging open, en Jakob Hollis trad binnen. Hij fronsde de wenkbrauw, toen hij George zag, beandwoordde even diens groet en trad toen op Mary en Anne toe. ‘Broeder!’ zeide de laatste tot Jakob,‘ook deze is een van de onzen.’ ‘Een lid der Gemeente, hoewel een onwaardige,’ merkte George aan, die zich zelven niet kon verklaren, waarom hij den blik van dien man niet kon verdragen en zich beklemd gevoelde in diens bijzijn. ‘Sir, gelooft ge waarlijk aan uwe onwaardigheid?’ vroeg Jakob scherp. ‘Meer dan ooit. Hoe zou men zich niet gering leeren schatten in deze waereld van reinheid en eenvoud.’ ‘Wij zijn allen vleesch, en wat uit vleesch geboren is, is onrein... Eenvoudig! Ja ik vermoed, dat gij aan onze eenvoudigheid gelooft,’ hernam Jakob. ‘Ik geloof niets wat u beleedigen kan,’ zeide George, die waarlijk niet wist wat hij zeggen zoude. ‘Een oprecht geloof richt zich daarnaar niet. Maar mag ik de aanleiding weten van uw bezoek in deze hut?’ ‘Mijn verlangen om u mijn dank te betuigen voor den mij verleenden bijstand. Zonder u had ik aan de grootste gevaren kunnen blootgesteld zijn. Ik heb u wellicht mijn leven te danken, en mijne erkentelijkheid...’ ‘Spaar die, Sir! Het was duister! Dus kon ik niet weten wien ik op het rechte pad wilde brengen. Ik vervulde alzoo alleen een plicht als mensch....’ ‘Laat ik mij dan als mensch jegens u verplicht gevoelen, en u mogen vragen of ik u een wederdienst bewijzen kan.’ ‘Misschien.’ Hij wendde zich tot Mary en Anne | |
[pagina 129]
| |
wie hij eenige bezigheden opdroeg; de eerste zelfs sloeg een mantel om, en haastte zich met eenig brood en melk naar een der verst afliggende hutten, waar armen woonden, nog armer dan zij. Toen zij heen ging waagde George het niet een enkel woord te spreken, zoozeer was hij onder den invloed van dien starren, bitsen, scherpen man. Toen beiden alleen waren, bleef die man hem eenige oogenblikken aanstaren; het gelaat werd strakker en strakker, de blik scherper en scherper, zoo dat George zich gedrongen gevoelde te spreken en de stilte te breken. ‘Ik kan u misschien een wederdienst bewijzen, zeidet gij. Welke verlangt ge van mij?’ ‘Niet de dienst die ge mijn kind wildet bewijzen. Ik geloof, dat de Heere niet vooru het woord sprak: “wees oprecht gelijk de duive,” en gij naar Zijne opvatting het adderengebroedsel meer gelijken zoudt. Mijne dochter begreep niet de woorden, die gij tot haar richttet, en die zij mij niet mocht mededeelen. Ik kan die woorden begrijpen, maar niet, dat gij mij zoo onnoozel dacht, naar het gefluit des vogelaars te luisteren en mij te doen bewegen, mijn lief kind in uw striknet te doen vangen. Gelukkig voor u, dat zij u niet konde begrijpen, want had zij begrepen hoe Satan haar verzocht, zij zou in iederen boer van den jongsten tot den oudsten een verdediger, en gij een aanvaller hebben gevonden.’ ‘Wat heb ik gezegd, dat mij veroordeelt, zulk een boetpredikatie te ondergaan!’ riep George ongeduldig en eenigermate hooghartig uit. ‘Ik wilde uwe dochter uit dit moeras redden, en u in een kring verplaatsen waar de arbeid minder gevaarlijk en zeker genoegelijker zoude zijn.’ ‘Sinds wanneer vergat George Villiers, Hertog van Buckingham, de reinheid te bezoedelen en het ongeluk te beschimpen?’ zeide Hollis met kracht. George verbleekte; onwillekeurig voelde de rechterhand in de linkerzijde, waar hij gewoon was het zwaard of het nog sierlijker en even scherp dolkmes te voeren. ‘Gij doet wel, de hand te doen zoeken naar een wapen, zoodra gij uw naam hoort noemen; een naam, die een vervloeking is voor gants Engeland, en bij het vernemen waarvan Gods heiligen zich afkeeren met afschuw,’ zeide Hollis met kracht, maar zonder dat de toorn hem bleek te overheeren. ‘Het is meer dan genoeg, meester!’ hernam de ander, wiens lippen beefden en wiens bleek gelaat nog bleeker scheen te worden. ‘Ik bevroed niet, welke kunsten de vroomheid en kwezelarij hebben gebezigd, om te ontdekken wat ik geheim wilde doen blijven. Ik dacht, man, dat gij misschien grof en onbeschoft tegen een nederigen onbekende hadt durven zijn, maar dat ge een anderen toon zoudt hebben aangeslagen tegen den Hertog van Buckingham, die u het hoofd voor de voeten kan doen leggen, als hij wil, en, bij God! indien ge niet nederig verschooning vraagt, dan zal hij willen...’ ‘Verontreinig den naam des Heeren niet door dien aan te roepen anders dan tot aanbidding. Ik vrees uw toorn niet, al weet ik ook dat uwer de macht is, ginder in het broeinest van alle ongerechtigheid. Ik heb uwen vader niet gevreesd, die nog machtiger was dan gij, daar hij de geliefkoosde slaaf was van een machtiger tyran nog dan uw meester is. Zie, welk een herinnering die man mij heeft nagelaten.’ dit zeggende nam hij het mutsjen af, dat gewoonlijk het hoofd dekte, zoodat de ondervonden afschuwelijke verminking zichtbaar werd. ‘De Sterrekamer luisterde naar het bevel uws vaders, zoo als zij luisterde naar de stem van iederen Amalekiet. God de Heer verlaat de zijnen niet, en de laatste der rechters zag ik vallen in oneere... En nu..! De vader verminkte den vader, de zoon vervolgt de dochter; gene kon alleen het lichaam deren, deze wil tevens de ziel verderven. Vreest gij het lot niet uws vaders? Mijn kind te willen heenvoeren naar Londen; zondige begeerten in haar hart te doen ontstaan; haar uit het Paradijs te doen verjagen waar zij nog mocht wonen? Gij adderengebroedsels, gij geveinsden! Is het nog niet genoeg, dat gij de Gemeente des Heeren vervolgt en verdrukt, dat gij het volk Gods vertrapt en de dienaren des tempels opjaagt als het schadelijk veldgedierte? Is het niet genoeg, dat ik tien jaren lang als een vogelvrij-verklaarde rondzwerf, huis en hof moest verlaten? Moet mij nu nog ook mijn eenig eigendom worden ontroofd, mijn kind, tusschen wie en de zondige waereld ik een klove zocht te graven, zóo wijd, dat niemant haar zou kunnen overschrijden, niemant dan alleen de overste der duivelen, dan alleen een Buckingham...!’ Hollis hield de vuisten krampachtig gesloten; al de zenuwen van dien man bewogen zich; het anders koude en strakke gelaat werd vreeselijk in zijne uitdrukkingen, afschuwelijk zelfs door de verminking die het had ondergaan. Buckingham had den tijd gehad om te berekenen met wie hij te doen had; had tijd gehad om te ontwaren, dat een der oud-gedienden van Cromwell tegen over hem stond, een der mannen van staal, omhangen met het pantser der dogmaas, gewapend met het tweesnijdend zwaard der dweeperij. Toch voelde hij zich het bloed kokeu al beving hem ook de vrees; toch wist hij, dat die man in zijne hand was, en dat hij dien trotschen bedelaar vernietigen kon. Zijn opzet met Mary was ten deele ontdekt; zachtheid en vleierij konden niet meer helpen, alleen kracht kon dien dolzinnige misschien nog tot staan brengen en hem eerbied inboezemen. Daarom deed hij een stap vooruit op Hollis toe, die echter niet deinsde, en zeide hij hem zoo koud mogelijk, maar toch met een van aandoening trillende stem ‘gij zijt minder dan een wilde, die in zijn eigen huis den gast niet zoude wagen te deren; maar ik wil mij dwingen te gelooven, dat ik mij vergis en dat ge een krankzinnige zijt, dien men schadeloos maakt door hem te ketenen, of... dien men verschoont indien hij bedaard is. Gij hebt den Hertog van Buckingham beleedigd, maar het zal u vergeven; hij staat te hoog om het jegens u niet gemakkelijk te kunnen.’ Het lag niet in het charakter van dien | |
[pagina 130]
| |
man, om lang een hoogen en waardigen toon te kunnen voeren en zich te onthouden van dat sarkasme, dat zijn Heer en Meester zoo gaarne en zijne pairs zoo noode verdroegen; hier was zijn sarkasme snijdend en martelend. ‘Bovendien, oude! is uw dochter te lief en te rijk in bekoorlijkheden, om niet uwe grofheid en ellendigheid te doen vergeten,’ Hollis sprong op hem toe en leî de beenige en nog altoos krachtige hand op zijn schouder. ‘Onbesnedene van harte, gij zijt in de tent van Jaël en gij waagt te slapen..! Indien God de Heer eens wilde, dat de vijand Zijner uitverkorenen door mijne handen viel en Hij u daarom op mijn weg plaatste...!’ Hij staarde Buckingham aan, die werkelijk verschrokken zich van de greep dier hand, maar te vergeefs, zocht te ontslaan. De blik dier zwervende oogen hadden zich op éen punt gevestigd, en staarde strak en star, terwijl de bleek geworden lippen prevelden: ‘Indien de Heere God het wilde.... Indien Hij wilde en ik den Kanaäniet doodde! Heere God! geef mij een teeken van Uwen heiligen wil!... Neen,’ zeide hij ten laatste, terwijl hij hem met kracht van zich afstiet, ‘nóg wil de Heere het niet.. Ga van mij en overschrijd dezen drempel nimmer weder: zoo ik u hier weder ontmoet, dan zal dat mij een teeken zijn dat de Heere wil dat gij valt. Ga, zeg ik u!’ Buckingham waagde geen woord meer te uiten; hij, ongewapende, had werkelijk voor zijn leven gevreesd, en haastte zich dan ook den razenden te ontsnappen. Toen hij zich in veiligheid wist en bekoeld was door den altijd nog neervallenden regen, voelde hij den wrok levendiger dan straks in zijn hart. Hij was als een vagebond weggejaagd en als een hond bedreigd en beschimpt, Wraak, felle wraak zou hij nemen, en bij die wraak tevens de begeerte bevredigen, die vuriger dan ooit in zijn binnenste ontbrandde. Mary, de schoone Mary, nog verleidelijker in hare reinheid, nog bevalliger in hare maagdelijke schuchterheid, nog aantrekkelijker door hare verstandelijke ontwikkeling, schoon deze den strijd zwaar en de zege moeielijk maakte, die Mary zou hem toebehooren zoolang het hem goed dacht. Hollis bleef nog een poos alleen achter; hoe lang, dat wist hij zelf niet, daar hij, in het gebed verdiept en geheel van het aardsche afgedwaald, door moeder Anne gevonden werd, die zich wel wachtte hem te storen. Toen hij tot het ondermaansche weder neerdaalde, was hij kalm als altijd; hij sprak geen woord van het gebeurde of van de ontdekking van den naam des onbekenden, eene ontdekking, die hij gemaakt had alleen door zijn ambt, dat hem in aanraking bracht met al de hutten in den omtrek, meest bewoond door geloofsverwanten die hem als herder erkenden, en die bekend waren met Willie, den marskramer, wiens verhouding tot Jacks bende reeds daaruit afgeleid kon worden, dat hij den buit gemaakten ring met het naamcijfer der Buckinghams had gezien. Toen Mary thuis kwam, keerde hij zich tot haar en deed hij haar naast zich nedersitten. De blik van het oog was ongewoon zacht en de stem klonk zelfs week toen hij haar influisterde: ‘Mary! ontwijk den vreemde! Ontvang hem niet meer in deze tente, waar Jaël met nagel en hamer op den hoofdman der onbesnedenen wacht.’ Hij kuste haar op het voorhoofd en trad in het aangrenzend vertrek. Daar bad hij of God de Heer zijn geest wilde verlichten, waarna hij zijn bijbel deed openvallen. Hij las Richteren V: 12. Waak op, waak op, Debora. waak op, spreek een lied! maak u op, Barak, en leid uwe gevangenen gevangen, gij zone Abinoams.’ God de Heer had gesprokea en hem gezegd, waarover hij dien avond tot de Gemeente spreken zou. | |
XI.Toen George op het kasteel was terug gekeerd, vond hij Sir Henry nog altijd in dezelfde slechte luim. Bij zijn verschijnen echter klaarde de bewolkte hemel op en scheen de zon te zullen doorbreken. Het was nog vroeg genoeg om naar de kaatsbaan te gaan of het werpbord door den Kapellaan te doen halen, en reeds was Sir Henry gereed het bevel daartoe te geven, toen George hem even wenkte uaar een ander vertrek te volgen, waar beiden lang en zeer heftig spraken, en Dick Wharton na eenige oogenblikken mede opontboden werd. Het gold dan ook niet minder dan een onderstelde samenkomst van non-konformisten, waarop de onlangs uitgevaardigde wet de scherpste en strengste straffen had gesteld. Sir Henry, die hen haatte met een vreeselijken haat, maar dit altijd meer met het woord dan met de daad toonde, had dikwijls vermoed, dat er dergelijke samenkomsten gehouden werden, die hij, als magistraat, geroepen ware geweest te verstoren. Maar had zich ook al in dat binnenste niet eene stem verheven die voor die ‘verdoemde afvalligen’ sprak, had hij ook al niet van nature een afkeer gehad van dogmatische geschillen, hij zou toch met zijn weinig diplomatischen takt den vijand nooit hebben verrast, daar deze, zoo als wij weten, wel geen bondgenoot, maar toch een helper had in den persoon des Kapellaans. George, die dit wel niet vermoedde, maar er toch van overtuigd was, dat de non-konformisten nooit op heeterdaad waren betrapt door de zachtzinnigheid van Sir Henry, maakte daarvan een niet onhandig gebruik door zijn gastheer, wiens lippen overvloeiden van gehechtheid aan de Bisschopskerk en Zijne Majesteit, te doen begrijpen, dat zijne zachtheid en nalatigheid op dat punt hem minstens verdacht zouden maken, en het doel, dat de Digby's voor oogen hielden, niet zouden doen bereiken. Hij vorderde hem als vrederechter op, om de wetten des lands te doen naleven, en eischte, ja beval, toen Sir Henry hem verzekerde dat hij op niemant van zijn onderhoorigen en slechts op den adel in den omtrek, met wien hij niet te doen wilde hebben, konde rekenen, naar het nabijliggende York te schrijven en van daar eenige dragonders te out- | |
[pagina 131]
| |
bieden. Sir Henry zocht weder een uitvlucht, toen hij verzekerde, niets van de plaats der bijeenkomst te weten, zoodat hij vreezen moest het krijgsvolk voor niets te zullen laten overkomen, hetgeen de Lord-Luitenant hem niet alleen euvel zou duiden, maar ook zou doen betalen, en hij, vrederechter, die nooit nog een shilling van zijne Majesteit gezien had, was daar niet op gesteld. Dick, die dat hoorde, stelde hem echter gerust en verzekerde hem dat de plaats bekend was. Hij had dien morgen voor Sir George eenige boodschappen moeten doen; hij was bij Hallam-moore uitgekomen achter de schuur van zekeren Kiddy en had daar ‘een stekelvarken’ in de gedaante van een man ontmoet, die, naar bem gezegd werd, Hollis heette en algemeen doorging voor een prediker. George kon zich niet weêrhouden te glimlachen en maakte de opmerking, - waarbij zijn gastheer grimmig werd, - dat de schuur, tot de preek bestemd, waarschijnlijk die was, waarvoor reparatie gevraagd en door den landheer toegezegd was. Het tochtte er den rondkoppen zeker te veel, en daarom wilden zij, voor rekening van de tegenpartij, de gaten laten dichtstoppen, om den reeds zoo stuggen nek niet nog stijver en stugger te doen worden. Sir Henry werd geprikkeld en gaf toe. Hij schreef de requizitie in den vereischten vorm en wilde die door een zijner bedienden doen bezorgen; maar voor hij zijn voornemen konde uitvoeren, ontnam George hem het papier en gaf het aan Dick, dien hij beval het beste paard uit te zoeken, dadelijk op te stijgen en naar York te rennen. Sir Henry, de alleenheerscher, voor zoo ver hij zelf wist, in zijn eigen huis, zag zijn gast, die over zijn eigendom beschikte, vreemd aan. ‘Wel verdoemd, Sir! ik ben een vrij man, en een vrij man is meester in zijn huis, en al kwam zelfs Zijne Majesteit...’ ‘Gij hebt gelijk!’ zeide George, die hier bewees dat hij zijn volk kende en eerbiedigde, want hij nam het papier uit Dick‘ handen en gaf het Sir Henry terug. ‘Beschik er zelf over; maar de requizitie moet tijdig te York en door een vertrouwd persoon worden aangebracht.’ ‘Als gij, uit Londen, onze rechten maar erkent!’ hernam Sir Henry in de beste luim en het papier Dick Wharton ter hand stellend, ‘daar, kaerel! hebt ge het terug; ik belast je met de tijding; neem Nelly van stal; het is de beste, hoor!’ Dick wierp een wanhopigen blik op de keuken, die hij voorbij ging, en waar hij een heerlijk reebout aan het spit zag. Hij zou er niets of weinig van genieten, want terwijl zijn heer en meester zich te goed deed, zou hij door Nelly naar York worden gedragen, onder het genot van den meer dan koelen regen, hetgeen zeer wijsgeerige overdenkingen over de onrechtvaardige lotsbedeeling der verschillende menschen bij hem deed ontstaan, daar hij de plaats van zijn meester en deze de zijne zeer goed, zonder dat iemant het merken zoude, had kunnen innemen. ‘Wat is er toch gaande, Sir?’ vroeg Charles na het middagmaal aan George. ‘Vader is zoo neêrgedrukt of hij met leêge weitasch van de jacht terug kwam. Toen ik vroeg wat hem deerde werd ik afgewezen met de woorden, ‘dat het staatszaken waren!’ ‘Dat zijn het ook, Charles! We gaan morgen ochtend waarschijnlijk heen. Laat alles gereed zijn.’ ‘Zoo spoedig? En gij hadt gisteren in het geheel geen haast? Hebt gij Mary dan niets meer te vertellen, Sir?’ ‘Hoe nu, knaap?’ riep hij toornig uit. Hij dacht bespot te worden door den jonkman, dien hij als zijn gelukkigen medeminnaar begon te haten, maar het gelaat van den knaap vertoonde geene uitdrukking van spotternij: ‘Gij kent die deerne goed, zeer goed? Biecht eens op, mijn jongen! Gij zijt dikwijls bij haar?’ ‘Zeker! sedert jaren ken ik haar. Ik heb haar lief, Sir!’ ‘Zoo'n boerendeerne!’ riep hij schamper lachende uit. ‘Het wordt tijd dat gij dit land verlaat, want gij zoudt in staat zijn, om ook holsblokken aan te doen, zoo als zij ze bij haar werk draagt. Arme jongen! moet die boerin Lady Digby worden?’ ‘Daaraan heb ik nooit gedacht. Toch is het een lief meisjen. Jammer dat ze zoo laag geboren is, Sir! Evenwel zoude niemant het vermoeden, want ze is gants anders als de anderen... Zij is fier als koningin BessyGa naar voetnoot1), ja nog voornamer dan mijne moeder. Zij weet zeer goed wat een edelman is en wees mij daarom ook op u... Zij heeft u gister van nabij gâgeslagen.’ ‘Zoo, mijn vriend? Het kind schijnt nog al openhartig.... Zij heeft zeker dikwijls van mij gesproken?’ Charles zweeg. Hij kon de waarheid niet zeggen, en hij waagde het niet een lengen uit te spreken en de vraag ontkennend te beandwoorden. ‘Och, die hoerenkinderen brengt men nog al ver met een lintjen voor het keurslijf of met een vergulden naald in het kapsel,’ zeide George. Hij keerde zich af en liet Charles achter, bedroefd en vertoornd tevens. George sprak van Mary op een toon die hem griefde; toch kon hij niet ontkennen, dat er veel waarheid in die woorden school. Het beeld van Mary was door dien overmoedigen vreemde verminkt, en hij kon of wilde zelfs niet den schuldige er voor straffen. Een boerendeern, ja dat was zijl Een boerendeerne Lady Digby! Het was te grof.... Toch scheen George zelf niet ongevoelig voor die boerendeerne, die - hij gevoelde er wrevel over - hem maar te veel aandacht schonk. Wat hem deerde, wat hij wilde, de jonkman wist het niet; maar er was droefheid in zijn binnenste en wrevel in zijn hart. Het was een ongelukkige dag voor Sir Henry! Bezwaard met de zorg die wij kennen en die hem immer zwaarder en zwaarder begon ta wegen, hoe | |
[pagina 132]
| |
meer de avond naderde; door Lady Digby getroost op eene wijze die hem de plichtsvervulling nog zwaarder maakte, had hij gehoopt hulp en bijstand te zullen vinden bij zijn gast, die de oorzaak van alles was. En de gast was weder verdwenen! Eer hij het wist was George de valbrug weder overgegaan, zonder tegen iemant iets te zeggen. Lady Digby deed hem daarbij opmelken, dat dit reeds de tweede maal op éen dag was, dat de gast, dien zij liefderijk hadden opgenomen, van hen afdwaalde, en dat ook zijn dienaar, de zonderlinge kwant, die altijd dubbel zag, dien morgen mede in alle stilte was heen geslopen en bij zijne terugkomst dadelijk naar zijn heer had gevraagd. De eerwaardige Lady gaf verder niet onduidelijk te kennen dat, indien zij niet zoo zeker van het tegendeel overtuigd was, zij beide vreemden voor struikroovers zoude houden, en in ieder geval maar wilde, dat het vertrek spoedig plaats had. Waarheen ging George thands? Zeker verder dan van morgen, want hij liet zijn paard zadelen en spoedde zich in galop voort. Hij kon nog niet lang gereden hebben, toen hij Charles inhaalde, die op den weg naar het huis van Hollis scheen te zijn; want George groette hem met de hand en riep hem lachend toe; ‘Veel geluk bij de deerne. Groet Mylady Digby aan de waschtobbe!’ Bij het draaien van den weg zag hij even om en bemerkte hij tot zijne blijdschap, dat de woorden den noodigen indruk hadden gemaakt, daar Charles terugkeerde. De jonkman was op weg gegaan om van Mary afscheid te nemen, maar op dit oogenblik was het hem onmogelijk geworden. Vreemd was het! Als zijne moeder Mary beschimpte, dan steeg hem het bloed naar het aangezicht, dan verdedigde hij haar, dan werd haar beeld te schooner en reiner; en als die vreemde het deed, dan waagde hij geene verdediging. De schimp van Georges lippen veroorzaakte eene gemengde aandoening van vreugde en droefheid beide. Hij zou niets liever willen vernemen, dan dat Mary door George niet geacht werd. zoo slechts niet te gelijker tijd diens minachting haar in zijne oogen verkleinde. Lady Digby stond niet hooger dan Mary, maar Sir George was een edelman van het hof Zijner Majesteit. Deze reed altijd door. Het was dezelfde weg dien hij dien morgen met Sir Henry had afgelegd. Toen hij bij Kiddys woning aankwam, wendde hij even het hoofd naar de bouwvallige schuur, waar naar alle waarschijnlijkheid de geheime godsdienstoefeningen plaats hadden. ‘Onverbeterlijke dwazen!’ prevelde hij, en George Villiers, Hertog van Buckingham, had gelijk. Met zijne denkbeelden aangaande God en godsdienst, aangaande zedelijkheid en geweten, of liever bij zijn gemis aan bepaalde denkbeelden ten dien aanzien, moest hem de hardnekkigheid der ellendigen, die leven en vrijheid op het spel zetten, om God naar hunne overtuiging te dienen, wel als dwaasheid en onzinnigheid voorkomen. Hij was de schuur echter reeds lang voorbij en bevond zich op de onafzienbare heide. Hij poosde een oogenblik en staarde in het rond. Dick had hem gesproken van een hut, uit plaggen gebouwd, die tot toevlucht diende voor de schaaphoeders bij storm of onweêr. Hij zag haar eindelijk in de verte en reed er heen. Bij de opening stond een man; misschien waren er nog meer daar binnen, en om dat te weten reed hij om de hut heen eer hij er naar toe stapte. Zijn achterdocht bleek echter ongegrond en weldra stond hij voor een wachtende, in wien wij Jack Kemble, bijgenaamd Rooden Jack, herkennen. Deze groette even en wenkte hem binnen te komen. ‘Nergens kan ik mijn paard vastbinden, ik zal er dus op blijven. Wij kunnen hier samen spreken. Mijn dienaar verzocht u hier te komen.’ ‘Ja.’ ‘Heeft hij u gezegd waarom?’ ‘Wist hij het dan?’ ‘Gedeeltelijk. Gij hebt in last gekregen nadere kennis met mij te maken.’ ‘Niemant heeft het recht mij een last te geven, zelfs niet de Hertog van Buckingham.’ ‘Ik weet, dat gij mij kent en ook dat ge mij zoekt. Ge wildet zekerheid en maaktet u door een behendigheid van mijn ring meester. Waarom zoekt ge mij?’ ‘Dat is mijn geheim.’ ‘Gij hebt mijn dienaar uitgehoord, niet alleen naar den weg dien ik gegaan ben - dien kondet ge alleen willen kennen, om u te verzekeren dat ik de bedoelde persoon was - maar ook naar den weg dien ik nog gaan moet. Ge hebt zekere voornemens, die ge niet uit u zelven hebt opgevat: want, wat zou in dat geval mijn naam en rang u aangaan? Een reiziger is altijd een eend, die bij het veerenplukken eerst vet of mager blijkt. Bovendien niemant dan de Londensche vrienden weten van mijn reis en zelfs weinige hunner van mijn reisweg. Gij hebt dus aanwijzingen ontvangen.’ ‘Misschien.’ ‘Van wien of liever van wie?’ ‘Zoo, is er een vrouw in het spel?’ en bij die vraag kwam er even een glimlach op dat gezicht en lichtte hij de oogleden wat hooger op, zoodat de slimme oogblik duidelijker werd. ‘Waarom niet?’ vroeg Buckingham luchtig. ‘De vrouwen regeeren de mannen en de mannen de waereld. Ik heb er zoo menig een gehad, wier liefde in haat is verkeerd. Maar, vriend! ge doet u zoo geheimzinnig voor, dat ik haast geloof dat ge niets weet. Toch zou het uw belang zijn mij het tegendeel te doen onderstellen, want dan zou ik het in mijn belang achten u óok iets te vertrouwen, wat u geld in den zak zoude tooveren. Gij kunt mij met uwe bende overvallen, altijd ondersteld dat ik, nu ik iets van uwe goede voornemens gemerkt heb, mij niet door eenige van de ‘Blaauwe Oxforders’Ga naar voetnoot1) laat begeleiden; maar zoo | |
[pagina 133]
| |
ik u het genoegen gunde mij uit te schudden of wel te vermoorden, dan zoudt ge niet meer verdienen dan de weinige guinjes, die ik bij mij heb en den prijs dien men u in Londen heeft beloofd. Dien prijs kunt ge toch verdienen, daar ge in het bezit van mijn ring zijt en dien aan uw lastgever of geefster, vóor dat ik te Londen aankom, kunt vertoonen...’ ‘Goed bedacht. Ge zoudt waard wezen een der onzen te zijn. Maar ge vergeet iets... ik kan dat alles doen en u tóch niets vertellen.’ ‘Ik geloof dat gij iets vergeet, slimme kameraad! Ik op mijne beurt zou dan zwijgen en u geen penny laten verdienen.’ ‘Wat ik verdien is zeker; wat ik nog verdienen moet is het niet. Goede reis en behouden aankomst.’ ‘Gij wilt mij vrees aanjagen, maar dat gaat niet zoo spoedig, vriendlief! Drie honderd pond zijn er meê gemoeid.’ ‘Welnu, als ge die besteden wilt, dan zal ik ze wel krijgen, want... gij hebt mij noodig.’ ‘Vervloekt galgenaas!’ bromde Buckingham. ‘Ik geloof dat gij mij meer noodig hebt dan ik u. Een letter schrift van mij en de dragonders Zijner Majesteit komen uit York op de bende van Rooden Jack af.’ ‘Gij begint te dreigen?... Als ik mij niet tot u aangetrokken voelde, zeker door een groote overeenkomst van hoedanigheden, dan zou ik u den rug toekeeren. De dragonders Zijner Majesteit! Misschien hebben ze wel een half jaar soldij te goed, die ze van ons zouden kunnen krijgen, maar van Zijne Majesteit niet. Ze liepen tot ons over! Gij dreigt? De Hertog van Buckingham is misschien machtig in zijn slaapkamer, maar daar buiten beteekent hij juist niet veel!’ ‘Onbeschaamde vileyn!’ riep Buckingham, zijn drift niet langer meester, uit. ‘Uwe Genade beware die woorden voor de edellieden Zijner Majesteit,’ hernam Jack. Wij, meesters van 's Konings wegen, hebben óok ons punt van eer. Maar laat ons eindigen. Gij hebt mij noodig en wilt mij, onder de noodige waarborgen voor de stipte voldoening van uwen wensch, drie honderd pond geven... Het is goed betaald, maar zeker ook halsbrekend werk. Voor den dag er mede; want het begint te schemeren, hetgeen wil zeggen dat onze dag aanbreekt.’ Buckingham weifelde. Jack bemerkte het, keerde zich zonder een woord meer te spreken om en verwijderde zich. Buckingham liet hem een wijle gaan, in de zekere verwachting dat Jack terug zoude komen, voor het minst het hoofd omwenden, maar niets van hetgeen hij hoopte gebeurde; Jack bleef bedaard voortgaan. Deze bleek gelijk gehad te hebben zich noodig te gelooven, want de ander gaf zijn paard de sporen en was hem weder op zijde. ‘Gij zijt een koele, vastberaden, verstandige schurk en daarom bruikbaar.’ Jack lichtte even zijn hoed af en andwoordde spottend. ‘Ik sprak straks van overeenkomst in hoedanigheden, dus...’ ‘Ge maakt duchtig gebruik van uw macht, vlegel! het is thands wél zoo. Gij kent mijn dienaar...?’ ‘Dien slimmert, waar men niets uit kan krijgen?’ vroeg Jack schertsend. ‘Ik merk dat gij hem kent: hij gelijkt u echter meer dan gij denkt. Welaan, die man, Dick Wharton, zal morgen of overmorgen iemant aanwijzen, die gij ongemerkt, zoo zachtzinnig mogelijk naar Londen moet begeleiden. Er zal weinig weêrstand worden geboden, en van wapenen mag er geen gebruik worden gemaakt. Het geld voor het huren van een rijtuig zal Dick u geven.’ ‘Ik kan haar - want gij bedoelt een deerne - niet verder dan tot Leicester brengen; daar eindigt mijn gebied.’ ‘Maar daar begint gewis het gebied van een ander, van een broeder; aan dezen doet ge Dick en de schoone, die men als man moet vermommen, over.’ ‘En de drie honderd pond?’ ‘Wordt u bij de levering te Londen uitbetaald. Gij hebt daar immers uwe agenten even als de heeren ginder ze hier hebben? Zoo is het ook gegaan wat mijn persoon betreft, zoodat gij eigenlijk niet weet voor wie gij werkt, wanneer ge mij straks in het zand doet bijten. Heb ik het niet geraden, meester? Gij woudt straks niets zeggen, maar gij weet ook niets.’ ‘Wie geeft mij te Leicester zekerheid van mijn geld?’ ‘Op welke wijze zijt ge zeker dat ge den op mijn hoofd gestelden prijs krijgt?’ ‘Vraagt ge weder naar den weg, dien ik toch niet zal wijzen? Want ik gaf mijn woord en dat is heilig. Het staat niet gelijk, als Uwe Genade zich maar eens bedenkt. Ik ben zeker van mijne broeders, maar nog niet van u.’ ‘Wel verplicht voor de onderscheiding. De waar behoeft niet geleverd te worden dan tegen betaling. Dick geeft u te Leicester veertig pond op rekening, en bij overkomst der schoone, in den omtrek van Londen, worden de overige twee honderd zestig uitbetaald.’ ‘Ik neem het aan, want alles wel bedacht, zijt gij in mijne handen!’ zeide Jack, na eenig nadenken. ‘Uw dienaar kan mij hier vinden, morgen middag. Goede reis!’ Hij stak Buckingham de hand toe; deze weifelde die aan te nemen. ‘Vat haar,’ vervolgde Jack, ‘Wie mijn hand heeft gedrukt is veilig, en de reis is nog lang.’ De Hertog van Buckingham gaf Rooden Jack de fijne en blanke hand. | |
XIII.De morgen was aangebroken, schoon het oog geneigd zou zijn te ontkennen wat het gehoor door de Friesche klok in den gang van het kasteel Hallam Castle werd aangekondigd. Met moeite drongen de | |
[pagina 134]
| |
schuinsche stralen der winterzon door de dikke wolken en den nog dikkeren mist, die over de akkers walmde, en het uitzicht op vier of vijf schreden belemmerde. Alles was vochtig en kil, somber en dof. Toch had de natuur het hare zelfs niet behoeven toe te brengen, om de bewoners van Hallam-Castle en niet alleen hen, maar ook die van de gantsche omstreek somber te stemmen. Er was in den vorigen avond zóo veel gebeurd wat de meesten met ontzetting vervulde, er zou dezen morgen op het kasteel nog zóo veel voorvallen wat de gemoederen met smart en droefheid vervullen zou! Tot groote bevreemding toch van Sir Henry en Lady Digby had George den vorigen avond verklaard, dat hij van voornemen veranderd was, en reeds den volgenden morgen wilde vertrekken. Het kwam Charles alleen niet onverwacht, slechts betreurde hij het, dat hij den voorgenomen gang naar Marys woning had uitgesteld, en verweet hij het zich zelfs, dat hij het gedaan had om den bitteren spot van Sir George. Zijn vader was dien avond uitgereden aan het hoofd van een troep dragonders, die, toen de avond reeds gevallen was, in vollen ren het voorplein waren genaderd en zich daar onder het bevel van den Magistraat Zijner Majesteit hadden gesteld. Met welk doel zij gekomen waren, had hij nog niet vernomen; het waren staatszaken, zoo als hem bij vernieuwing verzekerd werd. Sir George, als had hij bemerkt dat Lady Digby rechtmatig grieven tegen hem koesterde, knoopte met haar een gesprek aan over de adellijke huizen in den omtrek, waarbij hij tot Myladys veren bewondering een kennis van de geslachts-historie en geslachts-boomen ontwikkelde, welke de hare zoo niet voorbijstreefde, dan toch evenaarde. Niets belette Charles dus, om zijn geweten tot zwijgen te brengen, door weg te sluipen en het uitgestelde afscheidbezoek aan Mary te gaan brengen. Het was wel een ongewoon uur, maar hij mocht zich verzekerd houden haar thuis te zullen vinden, en in het bijzijn van moeder Anne haar te spreken, hetgeen hij verkoos boven een onderhoud met haar alleen. Mary toch was in het bijzijn van anderen in den laatsten tijd altijd vrolijker geweest dan met hem alleen, en hij was nog niet de laatste wandeling vergeten, die hij met haar gedaan had, toen de reis naar Londen voor het eerst met haar ter sprake gekomen was. Zonder dat iemant hem bemerkte, trad hij naar buiten, waar hij den Kapellaan vond, die angstig op en neer ging, bij zijn naderen als uit een droom wakker schrikte, en hem onsamenhangend zijn angst en zijn vrees vertelde over het voornemen van Sir Henry, een voornemen, dat hij wel niet kende, maar toch vermoedde, en dat door ‘den liberteyn die boven zat,’ Sir Henry in het hoofd was gepraat. Charles, die er niets van begreep, keerde zich driftig af; grommende over de eeuwigdurende vrees van Zijn Eerwaarde, en sloeg in haast den donkeren maar hem welbekenden weg in Vreemd was het, dat in de verte het lichtjen door het venster hem niet tegen flikkerde; nog vreemder was het, dat hij, nader gekomen, nergens licht bespeurde, hoewel de kleine luiken niet gesloten waren. Hij hief de klink der deur op, maar deze was dicht. Er was dus niemant thuis. Werwaards zou het gantsche gezin getogen zijn? Geheel afgescheiden van de wereld leefde Hollis met de zijnen, zoodat er geen sprake kon zijn van een pleiziertocht. Hij besloot naar een der naastbijliggende hutten te gaan en daar eenige berichten in te winnen; maar ook deze was ledig en gesloten. Slechts eene van de velen, waar hij aanklopte, toonde een lichtjen, en herbergde een klein meisjen, dat thuis was gebleven, om een broertjen in de wieg op te passen. Toen hij het kind, dat verlegen wegschool, door vriendelijke woordjens tot spreken verlokte en naar vader en moeder vroeg, ontving hij ten andwoord dat zij uit waren gegaan, en dat zij mocht gaan slapen als ze weêr thuis kwamen. Meer kon hij niet uit haar krijgen, zoodat hij, zich voornemende den volgenden morgen naar de oplossing van het raadsel te trachten, besloot terug te keeren. Misschien zou hij Mary morgen bij het voorbijrijden nog wel zien en vaarwel kunnen zeggen; dat wilde en moest hij; want zoo hij het niet deed, zou hij haar immers bedroeven, en zou zij zich gaan verbeelden, dat hij haar reeds vergeten had? Eer hij het vermoedde, zou hij de oplossing van het raadsel vernemen. Toen hij terug kwam vond hij den Kapellaan in den gang. Groote tranen biggelden hem langs de wangen, en bijkans in wanhoop wrong hij zich de handen. ‘Het was onmenschelijk!... Dat was niet, wat de Goede Meester had geleerd,’ mompelde, prevelde en zuchtte hij zonder dat Charles, die daarbij stampvoette van ongeduld, er iets van begreep. Daar binnen vond hij Sir Henry met de armen over elkander in het vuur ziende, en nu het rechterbeen over het linker, dan weder het linker over het rechter werpend, hetgeen nooit een gunstig teeken was. Sir Henry was dan ook in dezen oogenblik bij een vulkaan te vergelijken, die wel geen vuur spuwde, maar inwendig kookte en ziedde. Hij was reeds verbolgen, bits en bitter teruggekeerd, niettegenstaande de ondernomen tocht met het gunstigst gevolg was bekroond. Hij had tegenspraak gezocht, om zich boos te kunnen maken; hij wilde een wrijfpaal, dien hij bij het wrijven omver kon werpen, en Mylady wenschte hem geluk en Sir George gewaagde er van, dat Zijne Majesteit zou weten te beloonen! Daar kwam echter de ongelukkige Kapellaan binnen, die geroepen scheen om van zijn meester altijd de overloopende galbuis in ontvang te nemen. De non-konformisten waren op heeter daad betrapt; de schuur was omsingeld; de ‘aartsketter, de dikste rondkop, de ijzervreter, de verstokte oproerling een der beulen van den koninklijken martelaar’ Jakob Hollis, was gevat en naar Leeds gebracht, waar hem het vonnis van deportatie wachtte. Zoo als altijd werden de groote oogen en de groote mond wijd opengesperd, zonder dat er een woord op de lippen kwam, en Henry dacht reeds weder een gelukwensch te hooren, waarbij hij voor- | |
[pagina 135]
| |
nemens was op te springen en den Kapellaan toe te voegen dat hij, geestelijke, anders had behooren te oordeelen en met den gevangene eenige deernis te gevoelen, toen hij tot zijne groote bevreemding de armen van den Kapellaan in heftige beweging zag komen, en woldra, toen de woorden verstaanbaar werden, vernam, dat hij, Sir Henry, een onchristelijk werk had gedaan, dat de liefderijke Meester veroordeelde wat hij. Sir Henry, had durven verrichten en dat hij, Sir Henry, werd aangemaand, om te herstellen wat hij misdreven had. Sneller en sneller vloeiden en stroomden de woorden den verontwaardigden Christen, den zoogenaamden armen van geest, maar werkelijk reinen van hart van de lippen, en wellicht zou de reden van Robert King in lengte een puriteinsche preek zijn geworden, zoo niet Sir Henry in woede hem bevolen had te zwijgen en, toen dit niet hielp, de kamer te verlaten. Een oogenblik nadat dit gebeurd was trad Charles binnen. Voor een nauwkeurig opmerker zou het duidelijk zijn geweest, dat Sir Henry zich zelven even sterk veroordeelde als de Kapellaan het deed. Hij was een vijand van de vijanden zijner Kerk, die de verdienste had de Engelsche Staatskerk te zijn; hij haatte dan ook wat zich niet naar dien naam heette; hij wist dat hij ingevolge de wet van Koning, Lords en Gemeenten gehandeld had, en toch... altijd trad hem de weenende Mary voor den geest; die voor hem neêr was gevallen en om vergiffenis voor haar vader had gebeden; altijd zag hij de bleeke gelaatstrekken van al de aanwezigen, de meest stugge grove boeren, die allen baden voor hun leeraar tot zelfs Dirkens, zijn besten vriend, wiens blaam hij schuwde en die met zijn eigenaardig flegma hem bestraffend had aangezien. O hij zou misschien erkend hebben dat hij spijt had van hetgeen hij deed, indien Sir George niet tegenover hem had gezeten met dien glimlach op de lippen, en den spot had gedreven met dat hoenderhok, waarin de vos geslopen was, met den verminkten goochelaar, die altijd op denzelfden neustoon de texten opdreunde van Genesis tot aan de Openbaring en vice versa. Charles hoorde dit alles met beklemde borst aan. Hij schaamde zich in het eerst, naar het lot van Mary en moeder Anne te vragen, maar eindelijk zegevierde zijn beter gevoel en hij deed de vraag. Knorrig was 's vaders ontwijkend andwoord: de man wist niet waar zij gebleven was. Charles haastte zich den hoed op te nemen, maar Mylady had hem bevolen te blijven. De zoon behoorde niet te gaan troosten, waar vader zoo te recht had gekastijd. Hij moest blijven en vermeerderde de gedwongen stemming, waartegen George te vergeefs een tijd lang kampte. Hij gaf het echter weldra op, en vroeg verlof zich naar zijn kamer te mogen begeven, waar hij nog een en ander voor de reize te ordenen had en gaf tevens in den beleefdsten vorm te kennen, dat zijn dienaar Dick Wharton nog weinige dagen de gastvrijheid der Digbys zoude blijven behoeven, daar hij nog eenige berichten uit York in te winnen had. Weldra maakte hij zich, met Dick alleen gelaten, vrolijk over de lange gezichten der edele familie en schreef hij zijn vertrouwde de te volgen gedragslijn voor. Ook de overige bewoners waren spoedig in de rust, maar de droomen der meesten waren benauwd. Hadden wij geen recht te getuigen, dat de natuur den volgenden morgen het hare tot de algemeene somberheid niet had behoeven toe te voegen? Het valies van Sir George was door Dick gepakt en op het paard vastgegespt, dat op het voorplein wachtte. Nevens dit stonden er nog twee andere. In het gewone zitvertrek stond het hartig ontbijt gereed. De ham was rooder en eêler dan ooit; de eieren versch gelegd en heerlijk gekookt; het eigen gebakken brood dampte; de tinnen kan met porter even van het vat getapt en toch, Sir Henry, Mylady noch Charles konden iets gebruiken. Waar was de eetlust des laatsten, die anders de bewondering van de beide eersten wel eens opwekte? De Kapellaan, die nimmer het uur van het ontbijt voorbij liet gaan, was ditmaal afwezig gebleven. Gelukkig dat de komst van George eenige verandering te weeg bracht. Er werd ten minste gegeten en gesproken. De gast scheen in de beste luim. Hij prees alles en hief ten langen laatste, toen de Steward binnen kwam om te zeggen dat alles gereed was, de volle kroes omhoog. ‘Sir Henry en Mylady, als loyale onderdanen Zijner Majesteit hebt gij een vriend Zijner Majesteit de gulste gastvrijheid verleend. Ik voel mij aan u verplicht en hoop mijne erkentelijkheid te zullen toonen door uwen zoon op de plaats te brengen waar een echte Digby hoort.’ ‘Verdoemd mag ik wezen, als het me niet spijt dat ge vertrekt!’ zeide Sir Henry hem de hand reikende, ‘Draag zorg voor den jongen, hoor! Hij is wild, draag zorg voor hem. Charles! jongen, wees gehoorzaam, en trouw aan Zijne Majesteit, wiens wil je een wet moet zijn: want zoo wil het God, de Koning daarboven. Maak me den naam van Digby niet te schande. Je moogt wel door het kreupelbosch heen, en blijft er ook soms een stuk van je wambuis aan hangen, het heeft niets te beteekenen, zoo je je vleesch er maar niet bij opscheurt... Dag, jongen!’ Charles had de preek maar half aangehoord, want zijne moeder had zijne beide handen in de hare genomen en hem toen in de oogen gestaard en hem toen gekust; terwijl de tranen haar in de oogen kwamen en de bevende lippen stamerden: ‘Lief kind!’ ‘Lucy, mensch, wat deert je?’ riep Sir Henry bijna geschrokken uit. ‘Ze schreit waarachtig, ze schreit, en ik had dat, bij me ziel, nog eer van de beeltenis van mijn Koning zaliger, die boven hangt, verwacht..! Het zijn geen zeeën die ons van hem scheiden, en als de oogst goed is dan komen wij het volgend jaar over en halen we hem terug! Lincoln Inn, daar stap je af en daar zal de Kapellaan mijn brieven heenzenden. - Maar, Charles, éen ding vergeet je me niet: je kiest me geen vrouw, want ik en je moeder hebben hier al een keuze ge- | |
[pagina 136]
| |
daan; we hebben ons woord gegeven en geen Digby breekt dat.’ ‘Vader! denk om Hollis en Mary,’ zeide Charles, die naar de geopende deur trad. ‘Dat beloof ik je, jongen! Ja, ik heb er tot in mijn ziel leed van, dat de aardige meid zoo alleen staat,’ zeide Sir Henry, en Mylady, die zich werkelijk week gevoelde bij het vertrek haars eenigen, voegde er aan toe: ‘Wij zullen het meisken tot ons nemen en uithuwelijken en haar man een woning doen bouwen en grond geven...’ Charles knikte zijne moeder toe, hoewel het hem wonderlijk te moede werd bij die woorden. Hoe bang en verlaten zou het hem zijn als hij terugkeerde en Mary als boerin terugzag, getrouwd, geketend aan een ander en dus niet meer met hem wandelend en schertsend... Wie zou hij dan hebben die met hem dacht en sprak? ‘Komt, ouden! werpt het jong het nest uit: het is tijd!’ riep George, die reeds naar de voordeur was geweest en terug kwam. Men trad naar buiten, waar al de bedienden van het huis stonden, met den Kapellaan en Dirkens aan het hoofd. De laatste deed mede een kind uitgeleide, want een zijner zonen zou als Charles' bediende meê naar Londen gaan. De Kapellaan, die voor de bagage had gezorgd, stond naast het paard, voor zijn kweekeling bestemd, met iets, dat in een toegeknoopten doek verborgen was, in de hand... ‘Charles,’ zeide hij met trillende stem, ‘zult ge den ouden... stumpert niet vergeten?’ ‘Ga haar zien en zeg dat ik haar niet vergeten zal...’ fluisterde de jonkman haastig. ‘En onthoud dit; doe anderen...’ ‘Zeg haar, dat ik niet kon komen, maar dat ik schrijven zal en aan Zijn Majesteit gratie voor haar vader zal vragen...’ ‘Ja Charles!.. doe anderen wat ge wilt dat u...’ ‘Juist, mijn goede vriend!’ zeide Charles hem warm de hand vattend, ‘maar wat hebt ge daar toch? Dag, goede vrienden!’ riep hij tot de anderen die hem omringden. ‘Maar wat hebt ge daar toch, Kapellaan?’ vroeg Sir Henry nader bijkomend en de doek hem uit de hand nemend, juist op het oogenblik, dat King die aan John, Dirkens' zoon, wilde geven, die echter met tegenzin het pak aannemen ging. De Kapellaan kleurde als een schooljongen tot achter de ooren, toen de doek geopend werd en een pudding bleek te bevatten, die hij in stilte had doen klaar maken om zijn kweekeling een versnapering op reis te gunnen George en Charles borsten in een luid gelach uit: deze echter reikte daarop den armen stumpert de hand en zeide hartelijk: ‘Ik dank u, ik dank u.’ Gene kittelde hem even met den rijzweep in den nek en zeide: ‘Waarom geeft ge ons de meid ook niet mede, die haar gebakken heeft? Nu, oude, blijf je kudde nog lang weiden... Je juk is licht en je last niet zwaar of hoe staat er ook geschreven?’ Hij wilde voortvaren, maar de blik des Kapellaans, waar geen toorn of verontwaardiging in lag, maar wel droefheid, deed hem ophouden. Middelerwijl was Dirkens bij Charles gekomen, had hij hem gewenkt het hoofd tot hem neêr te buigen, en toen toegefluisterd: ‘Als zij heenging zou ze vaarwel hebben gezegd, vat je?’ ‘Weet ge waar ze is? Dirkens, ik kon niet komen, zeg haar dat... maar waar is ze?’ ‘Bij mij en daar zal ze blijven...’ ‘Ons weerzien zal blijder zijn dan het vaarwel...’ ‘Het vaarwel hebt gij niet gezegd, het welkom hoop ik dat zij niet zal zeggen... begrijp je?’ vroeg hij, en, hoe langzaam en bedaard de woorden ook werden uitgesproken, toch waren ze scherp en puntig. ‘Vaarwel, Sir Henry! vang dezen winter vele vossen, maar bewaar er een voor mij: in het voorjaar kom ik die vangen. Mylady! onthoud de haringpastei, want ik kom u die weldra vragen...’ Hij boog bevallig in den zadel ter rechter en linkerzijde, maar geen die het opmerkte; allen omringden den zoon huns meesters, den jonker, onder hen, met hen opgevoed, een der hunnen in spel en vrolijkheid, in winter en zomer... Het vivat klonk luide, achtervolgde de drie ruiters nog lang en verhief zich nogmaals, toen Charles en John bij het omslaan van den weg het hoofd nog eens wendden. Lady Digby was naar binnen gegaan, waar zij, voor de beeltenissen der Digbys neêrgeknield, voor haar kind bad; Sir Henry was tot het einde buiten gebleven, schreeuwde het luidst vivat, wuifde het meest met den hoed alsof hij daardoor de tranen droog wilde waaien, die hem in de oogen paerelden. Dirkens trad op hem toe en leî hem, - de oude Hollander was een rechte burgerman - de hand op den schouder, en zeide: ‘Ik heb er toch ook een die weggaat...’ ‘Gij hebt er zeven, oude, ik maar een...’ ‘Dat's krek hetzelfde. Al hebt ge er twaalf, niet éen kan er af.’ ‘Ik zou het nooit aan je zeggen. Maar jij bent altijd kalm en taai als een kattendarm...’ ‘'t Kan wel zijn; maar waar het oog gauw nat is, is het hart niet altijd week en omgekéerd ook, vat je? Maar in uwe plaats, Sir, zou ik me misschien óok niet goed kunnen houden...’ ‘In mijne plaats? Maar, verdoemd, ge zijt toch vader even als ik,’ zeide Sir Henry driftig. ‘Dat is waar. Goed gerust, Sir?’ ‘Zijt ge dol, Dirkens? Als ge niet waart die ge waart, dan zoudt ge misschien óok achter de tralies zitten. Ik zag je wel bij den preêkstoel... Bij rondkoppen en republikeinen, beulen van den martelaar, Godloochenaars, Arminianen, Dominikanen...’ ‘Een mensch is wat God hem gemaakt heeft, Sir! Goed gerust?’ ‘Nog eens, zijt ge dol?’ ‘Ik hoop het niet, Sir! Maar omdat ik weet, dat ge niet goed hebt kunnen rusten, daar ge een slechte daad hebt gedaan, vraag ik u...’ | |
[pagina 137]
| |
‘Wel, vervloekte langtong! wat durft ge zeggen!’ ‘Dat ge geen goede daad hebt gedaan, en daar binnen zegt de echte Sir Henry het zelf,’ zeide Dirkens met den wijsvinger op het hart van den landheer wijzende. ‘Maar ik moest het doen. Ben ik geen gezworen magistraatspersoon? Zegt de wet het niet, door Koning, Lords en Gemeenten gemaakt?’ ‘En zeî die man het óok niet, die daar ginder weg reed? En waart gij niet bang dat die man u voor een lauwen koningsvriend zoude houden? Zeg het maar, Sir Henry! Die man heeft er u toe aangezet, en aan dien man hebt gij uw zoon toevertrouwd; ik begrijp, dat ge u niet goed kondet houden, veel minder dan ik... en dat ge vreest, dat die vreemde voor uw zoon zal zijn, wat hij voor u was... Maar wees gerust, Sir! mijn jongen is meê, en die zal op onzen Charles helpen passen, en op die half uitgebloeide stokroos ook. Dat wilde ik u maar komen vertellen, en nu, gedane dingen nemen geen keer; wat ge niet meer voor den vader kunt doen, doe het dan dubbel voor de dochter.’ Hij ging en liet Sir Henry geheel ter neêrgeslagen achter. De oude Dirkens wist toch altijd de rechte snaar aan te raken en te doen trillen. | |
XIII.Arme Mary! Had de schok haar niet verpletterd, toen zij de ruwe krijgers bij het rosse licht der flambouwen de schuur zag binnen dringen en op haar vader afstormen? Toen zij zich tusschen hem en de aanvallers wierp en door dezen met ruwe hand en nog ruwer scherts werd teruggeworpen? Gelukkig dat Sir Henry zelf tusschen beiden kwam en haar beschermd had. Gelukkig dat Dirkens haar had opgevangen en met zich genomen, daar zij anders in hare radeloosheid wellicht de dragonders ware gevolgd, de barre heide over tot aan Leeds toe. Toen de sidderende Gemeente verstrooid was en Dirkens haar en moeder Anne langs omwegen en binnenpaden naar zijn huis had gebracht en beiden daar welkom heette en beschouwde als een geschenk en zegening des Heeren, toen zeeg zij in de armen der huisvronw en verloor zij haar bewustzijn, terwijl moeder Anne in doffe wanhoop nederzat en met de oogen starend op éen punt, herhaaldelijk de woorden uitbracht; ‘Die galg... dat rad!’ De oude vrouw zag in hare verbijstering wat eens haar man, een andere martelaar, had geleden en bleef dat zien, den gantschen langen nacht door, tot zij eindelijk tegen den morgenstond in slaap viel. Met Mary ging het anders. Zelfs in die diepe droefheid, zelfs bij dien hardsten en felsten der slagen bleek de veerkracht van het rein gemoed, van den opgeklaarden geest. Uit hare bezwijming ontwaakt kon haar de liefde, waarmede dit huisgezin haar omringde, reeds een troost zijn, kon zij reeds danken voor hetgeen zij ontving. Eene reine legerstede werd haar naast moeder Anne gespreid, en daar in de eenzaamheid ten gebede neêrgebogen, verhief zij zich tot den Alvader, die haar nabij bleek te zijn; want gesterkt rees zij op, drukte zij een kus op het brandend voorhoofd harer gezellinne en zocht zij ook háar troost en hoop toe te spreken, beide gesproten uit het onwrikbaar en kinderlijk geloof, dat de Vader in de Hemelen uitkomst zoude geven ter zijner tijd en geen kruis gaf boven kracht. De uitputting na zooveel overspanning deed haar weldra insluimeren, en indien een lichtjen het duister van dat vertrekjen schemering had doen worden, dan zoude het wakend oog van tijd tot tijd op dat schoon gelaat, door den slaap weder met een blos getint, eene uitdrukking van verrukking hebben kunnen waarnemen; want haar droom was zoet en schoon. Zij had haar vader uit den kerker verlost met medehulp van Charles en alle drie waren in een ver en vreemd, maar heerlijk schoon land bijeen, altijd bijeen! Het was reeds laat toen zij ontwaakte en tot de wreede werkelijkheid terug kwam. Dirkens bleek uit te zijn geweest, want toen zij het voorvertrek binnen trad verscheen hij op den drempel van de buitendeur. Hij had den jonker en zijn zoon uitgeleide gedaan, maar hij wachtte zich er wel voor, dit te zeggen. Zij had met Dirkens en diens vrouw vroeger over de reis van Charles gesproken; zij was met beiden te rade gegaan, had den eersten verzocht zijn invloed op Sir Henry aan te wenden, ten einde dezen van zijn voornemen af te doen staan, maar het bericht ontvangen dat het onmogelijk bleek, omdat Mylady het plan had goedgekeurd. Sir Henry van gedachten te doen veranderen, het was den kouden en bedaarden Dirk Jansz dikwerf gelukt, zoo slechts Lady Digby niet in het spel kwam; had deze echter eenmaal een plan beraamd, dan kon Sir Henry er niet van afgebracht worden, want de goede driftige man, die heerscher wilde zijn in zijn huis, begreep dat hij tegen zijne echtgenote niet volharden kon en een verzet alzoo zoude eindigen met een nederlaag. Mary zag dus hare hoop verijdeld. Wat er in de laatste dagen gebeurd was deed het haar minder betreuren, want er waren vaak oogenblikken dat zij zelve 's jonkers afreize verlangde. Iets anders was het echter, het gevaar, waaraan zij hem nog altijd blootgesteld dacht in die woelige zondige stad aan de hand van den lichtzinnigen en zoo verleidelijken man, zoo veel mogelijk te doen verminderen, door den jonker een vertrouwden dienaar te doen medegeven, en zij wist Dirkens en diens echtgenote te bewegen een hunner zouen af te staan. Zij bezigde daartoe redenen die zij, toen Charles ze tegen haar deed gelden, niet billijkte; maar zij was er ook van overtuigd, dat een zoon van Dirkens in den lageren en gezonder kring waarin hij verkeerde minder gevaar zoude loopen dan de jonker. Zij verkreeg haren wensch en zoo als wij zagen was John met Charles en George op reis gegaan. | |
[pagina 138]
| |
Zoo hij het al niet vermoed had, de bemoeïingen van Mary, die zulk een tedere bezorgdheid te kennen gaven, zouden het Dirkens hebben doen vermoeden dat Mary den jonker beminde. Hij hield van de deerne, al uitte hij het slechts zelden; hij stelde haar hoog, en daarom was hij verbolgen op den ander, dien hij ook lief had, zijn jonker, zoo als hij hem dikwijls noemde. Deze toch had baar, die zoo liefelijk voor hem zorgde en altijd voor hem gezorgd had, geen vaarwel gezegd, en zoo hij reeds in Hallam-Castle daaraan geene behoefte had, hoe spoedig zou hij zijne lieve speelnote dan niet ginder zijn vergeten! Het zoude wreedheid zijn geweest, haar, die reeds zoo zwaar was beproefd, het vertrek van den jonker mede te deelen en daarom zette hij een onverschillig gezicht en droogde zijne vrouw hare tranen toen zij Mary terug zagen. ‘Hoe is 't, Mary?’ vroeg hij. ‘Wees bedaard, kind! alles kan zich nog ten beste keeren.’ Mary knikte even met het hoofd. Veel geloof kon zij niet hechten aan een gunstigen omkeer; toch wilde zij haar gastheer niet bedroeven door hem haar weinige hoop te verraden. ‘Maar, Dirkens!’ zeide zij zelfs deelnemend, ‘er is u toch niets overkomen? Uw gezicht spelt wel geen onheil, maar gij kunt u altijd bedaard houden. Zeg mij, lieve vrouw Dirkens, is er iets wat ú smart?’ ‘Mary, de zegening is boven de beproeving, laat ik niet treuren, kind! Spreek niet over ons, Mary! Spreken wij over u, over onzen geliefden en eerwaardigen leeraar, die als een tweede Paulus in banden zucht.’ Mary bedwong de tranen die in hare oogen schemerden. ‘Ja, in banden!’ prevelde zij; terwijl zij de handen vouwde. ‘Dirkens,’ vervolgde zij luider, ‘ik heb den Heer om kracht en om licht in deze duisternis gebeden. Er is een stem in mijn binnenste die mij zegt, dat ik vader moet gaan bezoeken en hem vragen wat hij wil dat ik doe.... Ik ga naar Leeds.’ ‘Kind, waarom zoo haastig? Laat ons goed overleggen, en bezinnen eer wij beginnen! Hoe bedaarder men deze zaak behandelt hoe beter de afloop kan zijn. Het geeft ruchtbaarheid aan de vervolging, indien gij u te Leeds laat zien; het zal het medelijden en den wrok van niet weinigen opwekken en de tegenpartij, die op het oogenblik het sterkst is, nog meer verbitteren. De gantsche zaak zal misschien vergeten of op de lange baan geschoven worden, indien wij zelven er geene ruchtbaarheid aan geven en de regeering noodzaken de wet toe te passen... Zwijgen wij stil dan gaat alles in den doofpot, vat je, zoo als ze bij ons in Holland zeggen. Niet dat ik u weêrhouden wil uw vader te gaan bezoeken, dat niet; integendeel, ik wil u zelfs naar hem toe brengen, maar niet nu... na eenigen tijd ..’ ‘Dirkens, ik ben besloten, ik ga nog van daag naar Leeds!’ hernam het meisjen met vastheid. ‘Wat Dirkens zegt is toch waar,’ merkte zijne vrouw aan. ‘Het moge zoo zijn, maar mijn lieve vader in een gevangenis - te weten, alleen, geheel alleen, en zelve hier te blijven, dat kan ik niet! Ik moet deelen in hetgeen hij lijdt; het is mijn plicht en mijn recht... ik moet naar Leeds!’ Hoewel Dirkens zijne beschouwing in het geheel niet prijs gaf en ook nooit gewoon was dit zoo spoedig te doen, was hij echter te schrander om nog tegen te spreken. Hij had besloten haar niet naar Leeds te doen gaan, maar voegde haar na de laatste woorden alleen toe: ‘In ieder geval moet ge tot morgen wachten, want van daag kunnen ik, noch een van mijn jongens, met u gaan.’ Mary andwoordde daarop niet; zij liet hare blikken om zich heen dwalen en onwillekeurig rusten bij een slecht uitgevoerde koperplaat in eene zwarte lijst, vlak tegenover den ingang, onder den eenigen spiegel en boven een vierkant tafeltjen waarop een bijbel lag. Dirkens, die haar gadesloeg en het gesprek gaarne eene andere wending zag nemen, maakte van deze gelegenheid gebruik. ‘Gij kent dien man niet, die daar is afgebeeld,’ zeide hij. ‘Dat is de vader van onze Republiek; Willem-vaâr zeggen wij. Dat is de man die ons vrij heeft gemaakt,’ vervolgde hij zelfs met levendigheid, ‘de Prins van Oranje, bijgenaamd de Zwijger; die wist óok te wachten als het nog zijn tijd niet was en te dralen tot het rechte tij kwam...’ ‘Gij verveelt haar, Dirkens,’ zeide zijne vrouw glimlachend. ‘Wat weet zij van de Hollandsche Potentaten!’ ‘Jammer genoeg,’ hernam hij tot de gewone kalmte teruggekeerd. ‘Een Engelschman heeft in de laatste jaren toch gelegenheid ze te leeren kennen, vat je? Chatham is door Hollandsch kruit verbrand, vrouw! En ik gaf een quarter van de zwaarste tarwe als ik op dit oogenblik in Londen was...’ ‘In Londen? waarom?’ vroeg Mary wier gelaat plotseling bloosde. ‘Wel, daar is op dit oogenblik, zoo als Sir Henry mij vertelde, een achterkleinzoon van Willem-vaâr... Dien zoudt ge juist niet met minachting behoeven aan te zien, vrouw! want die heeft Engelsch koningsbloed in zijn lijf. Had hij 't maar niet!’ voegde hij er zachter aan toe. Mary was met hare gedachten elders; zij bemerkte niet hoe vrouw Dirkens zich gereed maakte haar man te bestrijden, zooals dikwijls over dezelfde zaak gebeurde en waarbij zij altijd eene bloedelooze zegepraal behaalde, want Dirkens eindigde altijd met te glimlachen, het oog sneller te knippen en weg te loopen. Voor dat de kamp echter ditmaal beginnen kon, kwam er eene afleiding in den persoon van Robert King, die het hoofd naar binnen stak, om het terrein te verkennen eer hij er zich op waagde. ‘Dag, Mary!’ zeide hij van verre met het hoofd knikkend. Dirkens en zijne vrouw, hoezeer overtuigd van | |
[pagina 139]
| |
de onschuld van den Anglikaanschen geestelijke aan de vervolging in den naam der Anglikaansche kerk ondernomen, konden toch op dit oogenblik niet vergeten dat Robert King tot de geestelijkheid dier Kerk behoorde en spraken hem geen enkel woord toe. De niet zeer stoute Kapellaan scheen het ditmaal niet te deeren, want zonder de anderen op te merken ging hij naar haar toe, nam hare hand in de zijnen en zeide deelnemend: ‘Arme Mary!’ De deerne dankte met de oogen, meer om den toon waarop die woorden gesproken werden dan om de woorden zelven. ‘Vertrouw op den liefderijken Vader daarboven!’ voegde hij er aan toe. Mary vergat de leelijkheid, de hoekigheid, het belachelijke van dien man. ‘Ik moet u de groeten van hém overbrengen,’ dus besloot hij, daarmeê te kennen gevende, dat hij warmer van gemoed dan rijk in menschenkennis was. Dirkens beklaagde zich, maar te laat, dat hij Robert te lang had laten spreken en niet voorkomen had wat thands gebeurde, want toen Mary vroeg van wien zij dien groet ontving en de Kapellaan de waarheid zeide, werd zij bleek en leî zij de hand op het hart als voelde zij er pijn. Na eenige oogenblikken van inwendigen strijd gelukte het haar bedaard te schijnen en te zeggen: ‘Dus is hij vertrokken?’ ‘Wist gij het dan niet....? en Dirkens... och, vergeef het mij...’ hernam de Kapellaan. ‘Wat heb ik u te vergeven, Sir?’ vroeg Mary kalm: ‘De zoon van Sir Henry is vertrokken; welnu, waarom moogt ge mij dat niet mededeelen? En hij heeft mij laten groeten, dat is goed van hem.’ ‘En hij zal u niet vergeten!’ zeide de Kapellaan, die den strijd in dat vrouwelijke harte in het geheel niet begreep. Dirkens begreep het echter beter en voegde aan de laatste woorden van den Kapellaan toe: ‘En hij vroeg u of gij hem ook niet vergeten wildet... begrijp je?’ ‘Ja ik begrijp u, goede Dirkens!’ zeide zij in tranen uitbarstend. Zij begreep dat hij haar troosten wilde, en door de wijze waarop hij het deed, scheen het dat hij vermoedde welken troost zij behoefde. Zij schaamde zich. Had zij dan zoo de schuilhoeken van haar binnenste prijs gegeven, dat die man kon gissen wat daar gebeurde? De troost van Dirk Jansz. wondde haar na eenig nadenken. Zij wischte de oogen droog, maar waagde ze niet op te slaan. ‘Ik ben toch nog een kind!’ zeide zij eindelijk, ‘en een zwak kind bovendien, waar ge medelijden voor moet hebben. Als het vader wel ging zou ik niets te wenschen hebben. Sir! zoudt ge Sir Henry willen vragen mij een verlof te geven om mijn vader te Leeds te gaan bezoeken?’ ‘Dat geeft hij zeker. Hij heeft zulk een berouw van hetgeen hij deed en hij wil voor u zorgen en Mylady zal u een bruidschat geven en beiden zullen .. een knappen man voor u kiezen..!’ ‘Ik zal van hen niet zóo veel vergen! Die de wonde slaat behoeft haar niet te zalven. Slechts dat verlof, Sir!’ zeide zij eenigzins fier. ‘Ik ga het voor u verzoeken.’ Dirkens ging den Kapellaan achterna toen hij vertrok en fluisterde hem toe: ‘Het heeft geen haast, vat je! Morgen is ook goed.’ Maar Mary had besloten niet tot morgen te wachten. Toen moeder Anne verzorgd, en vrouw Dirkens op haar zolder en haar man bij zijne planten bezig was, sloop zij het huis uit en betrad zij Hallam-Castle. Zij was nooit daar binnen geweest en voelde zich altijd bang te moede bij de gedachte reeds van er te zijn. Zij had zich altijd voorgesteld, dat hare kniën zouden knikken en hare lippen beven zoo zij in die vertrekken zich bevond, welke haar zoo hoog en zoo grootsch voorkwamen. En nu was zij er, en haar hoofd werd fierer geheven en haar houding was niet gebogen, hoewel zij tegen over de deftige Lady Digby stond. ‘Mary Hollis, men kan medelijden hebben met den misdadiger al straft men ook de misdaad!’ zeide zij, het meisjen met nederbuigende vriendelijkheid toesprekend. ‘Wij hoorden wat uw bede was en Sir Henry doet gereed maken wat gij wenscht. Wij zullen u niet beletten hem te zien die uw vader is en voorzeker gehoorzamer onderdaan ware geweest indien hij zich werkelijk vader had gevoeld.’ Een enkel zacht woord had hier zulk een vruchtbaren grond gevonden, maar Lady Digby was de vrouw niet, om door zachtmoedigheid te verkrijgen wat zij door kracht konde eischen. Bovendien, zonder het zich te willen bekennen, zij haatte dat kind, dat Charles voor haar zoo dikwerf ontembaar had gemaakt en hem als zonder moeite scheen te kunnen leiden. Mary werd gegriefd door de woorden die zij hoorde. ‘De beste vader is de beste Christen, Mylady! en de ware Christen dient den Meester met woord en daad. Ik heb er mijn vader liever om, dat hij deed wat hij deed.’ Lady Digby zag haar met eenige verbazing aan. De zachtheid van uitdrukking, waartoe zij haar gelaat had gedwongen, verdween, en de strakheid, die er meest op zetelde, werd alleen merkbaar. ‘Waarlijk, ge zijt de dochter van Jakob Hollis,’ zeide zij. ‘Indien gij het in dien zin blijft, dan zullen de goede voornemens van mij en Sir Henry met u wel niet verwezenlijkt kunnen wòrden. Mij dunkt, wat minder fierheid voegde u beter, kind!’ ‘Ik hoop dat de Hemelsche Vader mij die fierheid zal laten behouden, overal waar de tranen der verdrukten een zegepraal te meer zijn voor den verdrukker!’ zeide Mary. Lady Digby stond op en schelde: Stewart!’ zeide zij toen deze binnen kwam, ‘houd deze gezelschap tot Sir Henry haar verzoek heeft ingewilligd.’ Zonder groet verliet zij het vertrek. Mary had haar willen naijlen en vergiffenis vragen; zij had niet willen kwetsen, zij, de diep gekwetste, zij, die zoo | |
[pagina 140]
| |
vernederd, zoo rampzalig, zoo alleen was. O had zij slechts een enkel woord gehoord, een enkelen blik opgevangen die van deelneming getuigde! De tegen- woordigheid van den dienaar weerhield haar thands te doen wat haar hart begeerde. Tegenover hem wilde zij zich niet vernederen, op het gevaar af van weggestooten te worden. Zij bleef dus en zweeg, en wachtte tot de Kapellaan haar eindelijk, eindelijk, het lang verwachtte papier overhandigde. De oogen van dien man schitterden van vreugde, daar hij haar een dienst had kunnen doen. ‘Sir Henry had het u zelf willen komen brengen, maar... Mylady kwam hem in den gang tegen en vond het beter van niet... Wil ik met u gaan, Mary? Ik ken den weg... en... als ge niet praten wilt... dan zal ik zwijgen...’ ‘Dat zou zeker nog het best zijn,’ riep een grove stem, en een schelle lach volgde. Zij waren op het voorplein zonder het te vermoeden door Dick Wharton achtervolgd; hij had het voorstel van den Kapellaan vernomen en maakte er zich vrolijk mede. ‘Oude hoenderdief,’ vervolgde Dick toen de lachbui voorbij was. ‘Pas gij op de ganzen, maar let niet op de lieve hennetjens zoo als deze er een is. Waar gaat de reis heen, lief kind?’ Mary drong zich tegen den Kapellaan aan, maar deze voeldezich onmachtig tegen zulk een tegenpartij. Hij stamerde, zocht naar woorden en vond ze niet. ‘Bewaar ze maar, je woorden. ze schijnen kostbaar te zijn!’ riep Dick, terwijl hij Mary het papier, dat zij in de handen hield, vrijpostig afnam. ‘Dat is braaf, zoet kind! Als ik van daag niet vertrekken moest, zou ik met u naar Leeds gaan. Goede reis! Ver is het niet en veel wandelaars zult ge niet ontmoeten.’ Mary viel een steen van het hart; de ruwe gemeenheid, die zij zoo zeer vreesde en die in Dick verpersoonlijkt scheen, gewaagde er van te vertrekken en dreigde niet haar te volgen, hetgeen alleen in staat ware geweest om Dirkens te doen zegevieren. Van den Kapellaan nam zij een haastig afscheid toen Dick verdwenen was, en weldra was zij den weg naar Leeds ingeslagen. Zij was alleen. Op de onafzienbare naakte heide voelde zij het dubbel. Haar vader gevangen, Charles vertrokken! Die beide gedachten doorkruisten haar brein en bekampten elkaâr en hielden elkaâr in evenwicht, zoodat geene dier beiden zich geheel van haar meester konden maken. Nu was zij geneigd dankbaar er voor te zijn, dat de speelnoot harer jeugd vertrokken was, dan weêr dreigde zij in tranen uit te barsten en zijn gemis te beweenen. Hij was immers voor haar niets? Hij had wellicht bij het afscheid nemen van zijne ouders over haar toekomst gesproken en met hen haren bruidschat bepaald. Hij wilde haar gelukkig gehuwd zien bij zijn terugkeer! Hij begreep niets, hij wilde niets begrijpen! O had zij hem nooit gekend! Hare sombere gedachten werden afgeleid door de naderende voetstappen van een wandelaar achter haar. Het was Willie, de marskramer, die haar weldra op zij kwam. Zij verhaastte haar tred, maar hij verhaastte den zijne, zoodat het haar onmogelijk was het ongewenscht gezelschap te ontvlieden. Misschien was het ook beter dat zij niet langer alleen ging en zich, door onderstelling op onderstelling te bouwen, kwelde en pijnigde. ‘Zoo alleen op de wandeling, Mary?’ begon de marskramer, die bekend stond voor ieder een praatjen te hebben. ‘Maar ik begrijp het waar de tocht heengaat. Ik heb er van vernomen. Heel Yorkshire weet het en trilt er van. Dat is nu al de tweede, die geknipt werd en naar het verste land zal gestuurd worden. Er is geen pardon voor een non-konformistiesch prediker...’ ‘Zoudt ge dan denken dat de wreedheid zoo ver zoude gaan, Willie?’ ‘Wel zeker. Er zit in mij ook nog van dat bloed en daarom doet het me leed, dat het gebeurd is. Ik had eerbied voor uw vader, Mary! meer dan voor mijn besten klant. Ik had het van hém op Hallam-Castle nooit gedacht.., maar hij heeft het ook niet gedaan, Mary! De andere was het. Dat's een groote schurk, Mary!’ ‘Wie dan toch. Willie?’ ‘Wel hij, die den kostbaren ring droeg. Het is een heele groote. In den ring stond het naamcijfer van den Hertog van Buckingham.’ ‘Die Sir George zou....?’ ‘Ja, waarom niet? Het is altoos een schurk; draagt hij zijn eigen ring niet, dan heeft hij dien gestolen; draagt hij zijn eigendom, dan is hij de Hertog van Buckingham; in beide gevallen is hij een schurk.. Ik heb uw vader mijn gevoelen nog medegedeeld, en ik geloof dat het meer dan een vermoeden was, Mary, want Roode Jack sprak er ook al van...’ ‘Het is waar, ge kent dien man,’ zeide zij, hem met eenige minachting aanziende. ‘Uit waarachtige vriendschap voor uw vader zeide ik het hem. Met zulk een snoeshaan in de buurt kan men altijd een ongeluk onderstellen, maar hoe het in elkaâr hangt, dat weet ik niet; want ik vernam dat hij u veel bezocht... Nu, ik hoop niet, dat ik wat al te erg jegens u over hem gesproken heb... maar waarheid is waarheid....’ ‘Zou hij werkelijk die man zijn!’ zeide Mary peinzende. ‘Hij is nu vertrokken,’ viel Willie in, die de woorden van het meisjen verkeerd opvatte. ‘Misschien jammer, he!’ ‘Waarom, Willie? ik gaf u toch geene aanleiding...!’ ‘Word niet boos, de lieve God hoort het me zeggen! liever had ik, dat gij dien hans niet kendet dan wel, ofschoon het laatste mij misschien voordeeliger zou kunnen zijn, want er worden aardigheden gekocht als een paar lieve oogen ze verlangt..’ ‘Willie, meent ge dan alles tegen mij te kunnen zeggen nu ik alleen op de waereld sta?’ vroeg Mary op zulk een weemoedigen toon, dat het den marskramer zelfs trof. ‘Neen, zoo waar als ik eenmaal zalig hoop te worden en niet meer met een marskraam te loopen, | |
[pagina 141]
| |
ik meen het wel met u. Ik wou maar het fijne eens weten, Mary! Dat die vreemde al het kwaad gesticht heeft is zeker, maar waarom deed hij dat? Omdat ge hem terug gestooten hebt, Mary? Ja, niet waar?’ ‘Men behoeft niets te weigeren waar niets gevraagd wordt.’ ‘Zoo dus is het dat ook niet. Hoor eens, Mary, ik moet links af; maar eer we scheiden moet ik u iets in het oor fluisteren.’ Zij week ter zijde. ‘Hebt ge mij iets te zeggen waarbij gij het geluid van uwe eigenstem niet verdragen kunt, zoo zwijg. Spreek luid, niemant dan ik zal u hooren.’ Willie schudde het hoofd en zag om zich heen ‘Mary,’ zeide hij. ‘Ik mag het u niet zeggen, en toch doe ik het; ik moet uw gangen nagaan...’ ‘Wie heeft u dat gelast?’ vroeg zij met de hoogste verbazing. ‘Ja, dat mag ik niet vertellen, en het doet er ook niets toe.’ ‘Maar waarom moet gij dat doen?’ ‘Ik weet het niet; ik heb wel eens meer zulk een last ontvangen en dan liep het nooit heel goed af,’ zeide Willie met neêrgeslagen oogen. ‘Wees dus op uw hoede... Vaarwel, Mary!’ ‘Maar waarom moet ik op mijn hoede zijn? Welk gevaar dreigt mij?’ ‘Ik weet het niet. Als het u later eens goed gaat en ge rijk wordt, denk er dan aan, dat ik u een goeden raad heb gegeven. Ik ben van alles voorzien, Mary!’ Hij ging heen. Zij vroeg niets meer, want de laatste woorden schenen haar weder een zinspeling, zoo als hij er straks eene maakte. Die man had misschien in zijne dorperheid een logen bedacht om zich bij haar in te dringen; zijne laagheid dacht het laagste van haar, en zoo zij rijk werd dan kon hij voordcel van haar trekken, zoo als hij straks reeds met een enkel woord te kennen had gegeven... Toch had het gesnap van den marskramer haar eenige verademing geschonken en buiten den kring harer gedachten gebracht. Zij peinsde na over hetgeen hij haar aangaande dien vreemde had verteld, over den vermoedelijken samenhang der gebeurtenissen, maar die samenhang bleef haar duister even als Willie. ‘Zij had eindelijk het doel van haren tocht bereikt en klopte aan het somber gebouw aan, dat te Leeds als gevangenis diende. Het was vroeger de wo ning geweest van een trotschen baron, wiens naam gevonden werd onder de Pairs van het rijk, die Jan zonder land de Magna Charta, het fondament der Britsche vrijheid, afpersten. In de eerste tijden der Tudors werd het geslacht vernietigd en de burcht vernield, maar de gewelven waren te ruim en te donker, de muren te hecht en te dik, om den puinhoop prijs te geven aan gantsche verwoesting. Als kerker kon het gebouw goede diensten verrichten en het beandwoordde ten volle aan die verwachting. Vele en velerlei waren de misdaden, die daar in al de vormen, waarin de wanhoop en de vertwijfeling zich hullen kunnen, de laatste kastijding verbeidden; eene kastijding, die maar te dikwijls eene foltering was en waarbij de slag, die den dood schonk, te recht den genadeslag mocht heeten. Maar het waren dan ook rampzaligen, die zich vergrepen hadden aan de wetten der zedelijkheid. Sedert het huis Stuart echter ten troon zat werd dat gebouw een verblijf ook nog voor anderen. De groote strijd tusschen volk en vorst, tusschen vrijheid en dwang begon. Nergens kon zulk een strijd zich tot het staatkundig leven alleen bepalen; want waar de gedachte zich vrij wil uiten in de raadzaal, moet zij dat ook in het bedehuis, en waar het Protestantisme heette geworteld te zijn, was vrijheid een behoefte en tevens eene noodzakelijkheid. De overwonnenen in den aangevangen strijd waren martelaars van het een of het ander beginsel in de oogen der partijgenoten, waren misdadigers in die van den bestrijder. Hoe vele van zulke misdadigers lieten de Stuarts niet ketenen, eer éen hunner zelfs als misdadiger werd vermoord! Na de herstelling der dynastie en onder de regeering van den tegenwoordigen Koning bleek het heden de spruit van het gister te zijn, en openden zich weder de kerkerholen voor wie anders dachten dan de heerscher. Wij zagen het, hoe een vreedzame kudde uit een gejaagd en de herder gevat werd, en indien we die sombere poorte doorgaan, beschermd door de hooge torens aan weerszijden, over het binnenhof, omgeven en afgesloten door den hoogen gekanteelden muur, naar binnen treden, den langen gang, waar de met ijzer beslagen deuren het aantal hokken aanwijzen, ten einde gaan, den steenen wenteltrap afdalen tot op eene diepte gelijk met de oppervlakte van het water in de gracht, die alles omgeeft, dan kunnen wij ontwaren hoe zulk een misdadiger niet alleen het ellendigst hok, maar ook de uitgezochtste zielepijn werd waard gekeurd. Hoe groot ook het aantal vertrekken was, toch stond het niet altoos in verhouding tot het aantal gevangenen, zoodat dikwerf meer dan een van deze in éen hol moesten opgesloten worden. Jakob Hollis ondervond dit en moest de enge ruimte nog met een ander deelen, en de wreedheid had gewild dat de prediker, ‘de verstokte rondkop,’ niet zoude samen zijn met een gelijke of een schuldige van dezelfde soort, maar met den ruwsten, onbeschoftsten, den meest goddeloozen booswicht. Op het rad zou de moordenaar sterven, die den armen Hollis den gantschen nacht had gepijnigd met zijne godslastering en vuile spotternij. En Jakob Hollis, de oude soldaat van Olivier Cromwell, had het lijden verduurd en toonde den Meester dezelfde gehoorzaamheid als eenmaal den generaal. Hij had de hand gevouwen ten gebede; hij had de lippen bewogen, maar de bede kon niet worden gestamerd door het getier van den razende, en Jakob Hollis zweeg. Hij had hooren lasteren wat hem het dierbaarst, spotten met wat hem het heiligst was, en Jakob Hollis zweeg, schoon de spieren zijns arms zich bewogen en de handen zich kromden, | |
[pagina 142]
| |
als om den gorgel van den booswicht te omspannen en dicht te wringen. Zoo was de lange, lange nacht eindelijk voorbij gegaan en viel er een schemerlicht door het kleine ronde venster. Hij hoopte op uitputting van de kracht zijns medgezels, die dat bemerkte en alle krachten inspande om hem te beletten het gebed uit te spreken, waaraan hij blijkbaar zoo groote behoefte had. Lang duurde het nog eer hij het vermocht; want toen Mary bang te moede, huiverend en sidderend. door den wachter in het hol werd gestooten, zag zij haarlieven, ellendigen vader voor het venster en alzoo in het licht, dat daardoor naar binnen viel, en eene ineen gezonken menschengestalte, hijgend en snorkend naast hem in den hoek. Zij bleef bij de deur staan want zij hoorde hem met half luide stem en eene innigheid, zoo als slechts de benauwdheid der ziele geven kan, de woorden aanheffen: ‘Mijne stem is tot God; en ik roep: mijne stem is tot God en Hij zal het oor tot mij neigen. ‘Ten dage mijner benauwdheid zocht ik den Heer: mijn hand was des nachts uitgestrekt en liet niet af; mijne ziel weigerde getroost te worden. ‘Dacht ik aan God, zoo maakte ik misbaar; peinsde ik, zoo werd mijne ziele overstelpt, Sela! ‘Gij hieldt mijne oogen wakende; ik was verslagen en sprak niet. ‘Zal dan de Heere in eeuwigheden verstooten, en voortaan niet meer goedgunstig zijn? ‘Houdt Zijne goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een einde van geslachte tot geslacht?’ Hij poosde een oogenblik; dikke tranen druppelden langs de bleeke wangen, en de gevouwen beenige hand hief hij in de hoogte. Mary kon zich niet langer bedwingen; zij had in haar binnenste den 77sten Psalm met hem gebeden; maar thands viel zij in, waar de klaagzang een geloofszang werd en zeide met vuur: ‘Ik zal de daden des Heeren gedenken; ik zal gedenken uwer wonderen van oudsher. ‘O God! uw weg is in het Heiligdom: wie is een groot God, gelijk God?’ ‘Mary, mijn kind! mijn lief, lief kind!’ riep Jakob uit, de armen uitbreidende en haar aan zijn harte drukkend, ‘geloofd zij God in de hoogste hemelen! Maar.. stil.. wek dien... man niet!’ besloot hij, met schrik en afschuw op den ronkenden mensch in gindschen hoek wijzende. ‘Zijt gij dan niet alleen? Heeft men u een medgezel gegund. Dus was de nacht dan toch niet zoo somber?’ ‘De nacht, Mary?... Kind, de Heere heeft mij vastgehouden, anders had ik mijn hoofd tegen den munr willen te bersten stooten,’ zeide hij, terwijl het zweet hem bij de herinnering alleen reeds uitbrak. ‘Doe dien verworpeling niet ontwaken: hij is een dienaar van hem, die een zielemoordenaar was van den beginne. Maar heb ik geleden, ik word verblijd, werd ik verwond, ik word gezalfd door uwe komst, lief kind!’ ‘En ik heb dezen nacht zoo gerust kunnen slapen: ik heb een zacht leger gehad, terwijl gij... Vader, vader! het verscheurt mij het hart.’ Hij zocht haar Op zijne beurt te troosten en vroeg haar waar zij en moeder Anne waren gehuisvest, en toen hij vernam hoe Dirkens voor beiden had gezorgd en Sir Henry berouw had over hetgeen hij deed, maar niet had willen doen, bleef Jakob een oogenblik in gepeinzen verdiept. ‘Die de laagste is zal de hoogste wezen! De koude onverschillige Dirkens! En hij van Hallam-Castle, de melaatsche hand van den wulpschen Antichrist..! Het kan hem wellicht niet toegerekend worden... Ik doorzie de strikken door den booze gespannen...! Mary, ik beken het voor God en u, mijn kind, dat ik zelf de pijlen der ongeloovigen op mij deed richten. Wat ik lijd en nog lijden moet, ik zal het dragen met kracht, zoo de Almachtige het wil, maar dat ik u doe lijden, het breekt mijn kracht, mijn kind!’ Hij weende; de man, dien de zwaarste smart kon verkroppen, kon dat thands niet, en door de tranen heen snikte hij, haar aan zijn hart drukkend en haar in de liefderijke oogen starend: ‘Ik had zoo vurig gebeden om u gelukkig te zien. Wat God ons beiden aan beproevingen had toegeleid, ik bad Hem, het alleen mij te geven opdat gij gelukkig mocht zijn... Ik had wel niet gedacht, ooit het kind mijns kinds op de kniën te mogen wiegelen: dat ware te groote vreugde geweest, maar wel, dat ik u een beter steun zou kunnen nalaten dan ik ben... Een Abraham voor deze Sara heb ik afgebeden, mijn God! En nu is alles voorbij... Was het dan een misdaad, het zondig gebod des menschen te overtreden en U te verheerlijken in geest en in waarheid?’ ‘Vader! niet zoo twijfelmoedig. - Vader, ben ik dan niet bij u? Heeft uwe dochter u dan niet nog meer lief, omdat ge een gehoorzaam dienaar zijt van den eenigen Meester? Wij zullen niet gescheiden worden, vader!’ Met wellust dronk hij de tonen dier stem in; hij kon zich niet verzadigen ze te hooren, en nog een poos, nadat ze niet meer vernomen werden, klonken ze nog na in zijne ziel. Ja, de wonde werd gezalfd; ja de lijder werd verblijd! Toch waren het niet de woorden, die hem troostten; want hare hope had zoo weinig grond. ‘Ik zal worden uitgestooten in de woestijn,’ zeide hij met gesmoorde stem, maar toch kalmer. ‘Neen, vader! Ik heb gedacht, lang gedacht; ik heb met mijn Heer geraadpleegd en Hij schonk Zijne goedkeuring. Ik voel dat in mijn binnenste, en daarom ben ik vastelijk besloten. Ik ga naar Londen, vader! om den Koning genade voor u te vragen...’ Zij kon niet voortgaan, want driftig greep Hollis hare hand; zijn oogen tintelden en met een stem, bevende van toorn riep hij uit: ‘Genade vragen? Voor wien? aan wien? Ben ik dan schuldig? Is hij geen Achab, die met zijn Izébel de heiligen Gods belacht en bespot? Gij zoudt naar Londen gaan? Ik verbied het u, hoort ge, ik wil het niet.’ | |
[pagina 143]
| |
‘Vader, waarom niet?’ Die vraag word stamerend gedaan en een vluchtige blos vertoonde zich daarbij op haar gelaat. Zou haar vader misschien denken dat nog een andere reden haar naar Londen dreef? ‘Waarom niet, vader? De Koning, hoe groot zondaar hij zij, kan u verlossen. Wees niet trotscher dan de Apostel Paulus, die zich op den heidenschen Keizer beriep: zijn leven was kostbaar als het uwe. Gelooft ge misschien, dat de poging boven mijne krachten gaat? Vreest ge voor de gevaren, die ginder een onervaren, een zwak kind omringen. Bekommer u daarover niet! God zal het kind beschermen waar het voor haar vader arbeidt en zal zich verheerlijken in mijne zwakheid. En, vader, het zou zijn den Heere verzoeken, indien ik een wonder vroeg; maar ginder zou ik niet gants alleen staan, zou er iemant zijn die mij hielp...’ ‘De Hertog van Buckingham wellicht? Mary, gij zoudt toch niet...? Neen, neen, die man is niet almachtig in het kwade..!’ Hij zag haar donker aan. ‘Gij denkt toch niet aan dien vreemde, die tot u is doorgedrongen? Mary, bij den alwetenden God daar boven, zeg de waarheid!’ ‘Aan dien man heb ik nooit gedacht, vader! Charles Digby is naar Londen vertrokken en diens hulp wilde ik vragen...’ ‘Ook diens hulp niet. Ik herhaal het, ik wil geene genade... ik wil haar niet tot zulk een prijs. Neen, niet voor de oneer mijner dochter! Mary, het vonnis is verbanning. Vlei u niet met eenige hoop, maar ik lijd met de zekere verwachting, dat de heilige zaak daardoor zal worden bevorderd. Ik weet dat de dag van verlossing voor Sion zal komen... Eenigen denken, dat die komen zal als vroeger met geruchten van krijg en onrust, maar ik geloof veeleer, dat het thands zal zijn met vuur en met vlammen uit den poel van den afgrond...’ Hij poosde, de prediker had den vader vergeten, maar deze deed zich toch gelden boven genen, want mat en bevreesd besloot hij met de woorden:... ‘maar wij zullen scheiden... wij zullen scheiden!’ ‘Scheiden? En kan ik dan niet medegaan? Wie zal dat beletten? Vader ik ga met u...’ ‘Dank, Hemelsche Vader!’ prevelde Hollis. Hij zou het haar nooit hebben gevraagd; hij zou nooit zulk een opoffering, en het was er eene, als zij zelve haar niet bracht, van haar hebben begeerd. Hoewel zij het zelve aanbood, bleef het een offer, zwaarder dan hij, zelfs dan zij het in den aanvang dacht. De vonk harer liefde was niet uitgedoofd maar glom onder de assche der teleurstelling. Zij zou Engeland verlaten, en Charles voor eeuwig... Een doodelijk bleek overtoog haar gelaat. Het duurde slechts een oogenblik. Weldra was zij weder kalm; het offer zou zij brengen; nog dikwijls mocht het haar zwaar vallen, maar wankelen zou zij niet meer. Hollis was gelukkig. Hij begon haar eenige voorschriften te geven hoe te handelen: hij zeide haar Dirkens in alles te raadplegen, voor Moeder Anne te zorgen... toen de slaap van den medegevangene werd gestoord door het binnentreden van de beul en diens knechten. De laatste ure was voor den moordenaar gekomen. Hollis vatte Mary bij de hand, drukte die, leidde haar naar de deur en bad den wachter haar door te laten. ‘Ga heen, dadelijk!’ zeide hij, haar haastig een kus op de lippen drukkend... Indien hij geweten had wat aanstaande was, hij zou het afscheid niet hebben kunnen uitspreken, hij zou haar in de armen geklemd hebben gehouden tot de wachter beiden met geweld had gescheiden.... Mary verliet het sombere gebouw, verliet met luchten tred het opbloeiend Leeds: maar zij kwam niet in Dirkens' woning terug. De avond was gevallen; de vader was met zijn zonen in verschillende richtingen uitgegaan, maar teruggekeerd zonder de verdoolde. Het spoor van Mary Hollis kon zelfs bij het licht van den volgenden dag niet worden gevonden. |
|