| |
III.
Het is een heerlijke Julimorgen en wij bevinden ons in de schoonste streek onzes vaderlands.
Indien wij den zacht glooienden straatweg beschaduwd door loverrijke beuken, langs wandelen en den top des heuvels, waarover die weg is aangelegd, hebben bereikt, dan worden wij verkwikt door het gezicht op een snelvlietende rivier, die als een zilveren lint de welige landouwen, de donkere boschaadjes omkronkelt en aan den horizon verdwijnt als in een zee van groen.
Daar ginder zien we door het donker groen lover der eiken en iepen de witte façade van een heerenhuis heenschemeren, dat de bouwmeester bevallig en smaakvol had bedoeld op te trekken, maar waarin hij, zoo als het meest met onze bouwmeesters gaat, deerlijk is gefaald. Het is geen deftig stedelijke huizing, waar de bevalligheid aan den ernst en de degelijkheid, zoo het niet anders kan, is opgeofferd; het is geen luchtig lusthuis, dat in bevalligheid vergoedt, wat het aan degelijkheid derft. De gewone Nederlandsche smaak zou er echter weinig aan te berispen vinden, want die zou zich wellicht reeds tevreden gesteld vinden, door het balkon, waarop eenige bloemen stonden gerangschikt, en door de stoep van escozijnschen steen, prijkend aan weêrszijden met aloëes in marmeren vazen. Het plein, dat voor het huis lag, was werkelijk met veel smaak aangelegd en boeide het oog door de bloemperken en de allée van granaat- en oranjeboomen.
Aan de eene zijde school de stalling met tuinmanswoning, aan de andere de oranjerie in dichte boschjens van bloemhout weg. Alles duidde aan, dat de bezitter van het landgoed vermogend moest zijn en er zich op verstond om van de schoone ligging partij te trekken. Dat laatste werd vooral bewezen door de banken onder dezen of genen boom, of door den koepel aan gindsche zijde nedergezet, van waar het uitzicht op de rivier en de naastbijliggende dorpen werkelijk verrukkelijk mocht heeten.
Aan de achterzijde van het heerenhuis, waar de ingang van de keuken zich bevindt, zien we een burgervrouwtjen staan, wier betrekkelijk zeer groot
| |
| |
voorschoot of boezelaar de aandacht trekt. Waarom het vrouwtjen dat kleedingstuk of liever sieraad in dien vorm heeft gekozen, wordt weldra duidelijk. Het hoofd van een huisbediende wordt behoedzaam door het keukenraam geschoven; een hand, die een pakjen naar beneden houdt, wordt zichtbaar en een stem fluisterde: ‘Marretjen, een kip.’ Diezelfde hand wordt tot driemaal ingetrokken en uitgestoken en reikt even zooveel malen een pakjen, - het laatste is schijnbaar een rolletjen ondergoed - aan Marretjen toe, die met het hoofd vriendelijk knikkende en op zonderlinge wijze glimlachend, den buit onder het voorschoot of onder den arm verbergt en op de gewone sukkeldraf wegspoedt.
Het is doodstil in en om het huis, zoodat de huisknecht en Marretjen beide zeer gerust ieder hun weg voortzetten, en gene zich reeds verheugde in het heerlijk avondtjen, dat hem bij Marretjen in het dorp wachtte, als hij bij haar al het lekkers en het eêls, dat hij niet uit zijn mond, maar uit den mond van ‘het volk’ gespaard had, met zijn uitverkorene verorberen zou. Maar welk een schennige hand wierp dat luchtkasteel omver! Daar klonk een welbekende, een gehate stem van uit het koepeltjen aan den vijver, de stem van Jufvrouw Belle, zoo als Dirk de huisknecht altijd met vollen mond zeî, en waaraan hij dan gewoon was toe te voegen op den meest minachtenden toon: de dame loogee.
Marretjen stond als in een zoutpilaar veranderd, toen zij de stem hoorde en wel haar naam hoorde uitspreken. Zij stond te rillen op haar bijna vierkante voeten en vroeg al stamerend, wat de Jufvrouw bliefde. Deze werd thands zichtbaar. Ze scheen eene dame, die de eerste lente reeds voorbij was, maar bij wie de zomer des levens toch nog slechts even was aangebroken. Ze had fraaie trekken, schitterende, levendige oogen, een welgevormd neusjen en twee purperen lippen, die op het oogenblik eenigzins waren saâmgetrokken. Er lag schranderheid op dat gelaat, maar ook iets zinnelijks. Een bevallig négligé getuigde van haren smaak, even als het borduurwerk, dat zij in de hand hield en waaraan zij eenige oogenblikken vroeger ijverig had gewerkt.
‘Marretjen! wat kwam je hier doen?’ was de vraag van Jufvrouw Belle of Isabella, zoo als zij eigenlijk heette; een vraag, die herhaald moest worden eer er andwoord kwam.
‘Heere jé, Jufvrouw, wat maakt u me aan 't schrikken? Ik liep daar zoo in gedachten voort en daar hoor ik me op eens....’
‘Goed, goed! Wat heb je daar?’
‘O die jeugd, Jufvrouw! Dirk woû mooi wezen en gaf me zijn halflinnen overhemden....’
‘En onder je boezelaar?’
‘Jufvrouw denkt toch niet dat ik een dièf ben? Jufvrouw gelooft toch niet dat ik iets meê zou nemen? Ik sta bekend, weet uwé, als een eerlijk vrouwmensch, die geen veêr op zal rapen van den weg, als ik weet dat buurmans kip die verloren heeft.’
‘Laat zien, Marretjen, wat het is.’
‘Wel Heere jé, heb ik in mijn leven!’ zoo begon zij op een heel anderen toon. ‘Dat mag Mevrouw, die de baas is, alleen maar vragen. Uwé is hier even zoo goed dienstbooi als Dirk, verstaat u!’
Isabellaas wangen gloeiden van toorn. ‘Dat zullen we zien!’ zeide zij gebiedend, en plotseling op de vrouw toetredende, rukte zij het voorschoot weg. Marretjen was echter ook niet van gisteren, zoo als ze plach te zeggen, en wierp de mand, waarin de pakjens lagen, van zich af in den vijver en het rolletjen goed dat zij onder den eenen arm droeg evenzeer. ‘Dan mogen de goudvisschen het hebben,’ riep zij in drift. ‘Uwé mag het Dirk betalen als uwé het kunt.’ Zij wilde verder gaan, maar zij zag tot haar schrik, dat het rolletjen minder goed af was gekomen dan het mandtjen, dat in den vijver dobberde en reeds dreigde te zinken, want het rolletjen had aan een tak van den rooden beuk, die naast den vijver stond, gehaakt, was daardoor ontrold geworden en gaf alstoen een flesch wijn te zien.
‘Zult ge nu bekeunen?’ vroeg Isabella, terwijl haar voetjen trappelde van drift. ‘Ik heb het wel gedacht dat jij de heelster waart. En hoe lang heb je je vak al uitgeoefend, teemende heks?’
‘Ja, ja, dat is wel de taal der kinderen Belials!’ ving Marretjen op zalvenden toon aan, nu zij in de laan rechts van zich af Mevrouw bespeurde, die langzaam naderde. ‘Daar komt de godvreezende weduwe aan, die met tien maten olie mirakelen deed. Ziet uwé, daar komt ook uwées Mevrouw aan,’ zoo besloot Marretjen op tergenden toon.
Met buigend hoofd en trage schreden naderde een bejaarde, in rouw gekleede, dame, wier strakke op éen punt gevestigde blik afgetrokkenheid verried.
‘Goed, dat ik uwé zie,’ riep Marretjen haar toe, terwijl zij de handen vouwde. ‘Uwé, die de weezen voedt en de weêuwen troost, zult een arme weduwvrouw niet laten mishandelen. Ik weet wel, dat Jufvrouw Belle me niet mag, want ik ben er niet een, die in het gestoelte der spotters zit. Och heere, neen!’
‘Wat is er, Isabella?’ vroeg Mevrouw, die als uit een droom wakker schrikte.
De toegesprokene vertelde het gebeurde, verhaalde er bij, dat door haar telkens iets gemist werd en zij het haar plicht rekende op te sporen wie de schuldige waren.
‘Het is of Jufvrouw denkt dat er nog niet genoeg over zal blijven, zoo snuffelt zij kast en kist na, zegt Dirk, die er bij zeit - en ik weet het, zoo waar ik zalig hoop te worden uit klinkklare genade - dat Mevrouw het goed vindt als de kruimkens van haar tafel door de Kananeesche vrouw worden opgeraapt, om er de armen des Heeren meê te laven, zoo als Dominé Verdoren laatst preêkte.... Dat weet Mevrouw nog wel.’
Deze knikte toestemmend en zag met eenigen wrevel Isabella aan. ‘Voor de armen mogen op het korenveld wel eenige airen overblijven. Lees
| |
| |
het boek van Ruth, nicht, ge zult er veel uit leeren!’
‘Och ja, Mevrouw!’ zeide Marretjen, ‘maar Mijn volk werd aangezeid dat zij ziende blind waren en hoorende niet verstonden.... Er zal wat zilver tin wezen als de dag komt.... Och ja! En de weêuw, die naast me woont met heur bloeien van kinderen, zal nu ook heur versterking en versnapering missen.... Ze is zoo zwak... en ze is van het volk Gods, Mevrouw! Daarom loopen de kinderen der menschen haar voorbij.... Nu heeft ze niets, want Jufvrouw Bella wil het niet hebben, en als die het niet hebben wil... och ja!’
‘Ga naar binnen, Marretjen! en zeg aan Dirk dat hij u een flesch wijn geve en wat vleesch!’ zeide Mevrouw, terwijl zij Isabella daarbij verbolgen aanzag.
‘Hier is de sleutel van den kelder, nicht!’ zeide deze. ‘Dirk kan er anders niet bij, tenzij hij een lat losbreke....’
‘Wees zoo goed zelve deze vrouw te helpen; ik vertrouw u dat zeer goed toe. Daarna verzoek ik u mij den sleutel te geven. Ik zal die voortaan bewaren.’
‘Zoo als ge wilt,’ mompelde het meisjen, wie de tranen in de oogen stonden. Ze wierp een veelbeteekenenden blik op al den rijkdom rondom haar. Een denkbeeld, dat haar pijn deed, rees in haar brein op. ‘Wanneer? Wanneer?’ prevelde zij.
‘Wat een engel! Als die niet in den hemel komt...!’ zeide Marretjen, terwijl haar uitroep onderging in een godzalige zucht.
Mevrouw de Gravin Duhamel bleef alleen bij den ingang van het koepeltjen achter en verzonk weldra in diep gepeins.
‘Wie zal bestaan, zoo Gij met hem in het gerichte treedt, Heere!’ zoo prevelde zij. ‘Heere!’ vervolgde zij angstig, terwijl zij de handen vouwde. Zij zeeg op een der tuinbanken neder en staarde weder voor zich heen. ‘Ja, zij heeft zijn hart! Zij moet weg. Ik wil het niet langer verdragen.’
Daar werd een voetstap op het mollige gras gehoord. Het gelaat der Gravin verhelderde, het was haar vriend Egbert, de schoolmeester, die dikwerf haar bezocht en haar sterkte in hare oogenblikken van zwakheid.
‘De Heere doe Zijn aanschijn over u lichten en zij u genadig, zuster!’ sprak de man op zalvenden toon, terwijl hij de oogen naar boven hief en een geestelijke trek zich om neus en mond vertoonde. Hij nam den hoed af en gaf zijn rechtvaardig naar beneden gekamd hair, dat bijna zijn geheel voorhoofd bedekte, te zien.
‘Dag, meester! zijt ge daar eindelijk!’
‘In de ure der benauwdheid zult ge mij aanroepen en ik zal u verhooren, zegt de Heere Heere!! Hebt ge weder eene bevinding, zuster? En troost u dan niet wat Paulus zegt: Wij dan gerechtvaardigd zijnde door het geloof hebben vrede bij God!’
‘Ja, meester! dat is waar! Ik moest mijnen God danken, dat Hij mij geroepen heeft van uit mijne ellendigheid... O, de mensch is wel ellendig en het gedichtsel zijns harten is boos....’
‘Maar wie den Heere, Heere! dienen, moeten alle dingen medewerken ten goede. Daniël steeg af in den kuil en de leeuwen lekten zijne voeten.... Dat is het ware dierbaar geloof. Wat kan u dan nog deeren, zuster?’
‘O, die oogenblikken van twijfel! Ben ik werkelijk geroepen? Zal ik werkelijk deel hebben aan de bruiloft des Lams.... mijne zonden zijn als scharlaken....’
‘Alles werkt den uitverkorene mede, tot zelfs zijne zonde.... Ik zal ze maken als witte wolle! zegt de Heere. En weet ge 't dan niet, zuster! dat men zijn zelfs zaligheid moet werken met vreeze en beving? Uwe bevindingen zijn zoo vele toetssteenen, waaraan gij de genade des Drieëenigen Gods erkennen kunt. Volhard in den gebede. De goede werken zijn dood zonder het geloof, maar met het geloof zullen zij in den dag des oordeels bestaan. Daarom, zuster! volhard in de goede werken.... Maar zegge ik dat tegen u, gij, Dorcas der gemeente Gods!’
‘Ik gevoel het, ik heb van daag een goed werk gedaan. Een kind dezer waereld heeft een vrome verdrukt, maar ik heb haar beschermd; een dochter Belials, die zich niet laaft aan de fonteinen des heils, durft bij mijn leven reeds mijne plaats innemen. Het wordt mij soms zwaar mijn juk te dragen hier in dit tranendal....’
‘Boven hangt de kroon!’ zeide Meester, in verrukking het hoofd opheffende. ‘Maar hebt ge weder een nieuwe wonde gekregen, waarde zuster?’ zeide hij bijna teder, terwijl hij op den stoel naast haar plaats nam.
‘Gij weet hoe hij is. O dat ik aan dien man geketend ben, maar, Heere! niet zoo als ik wil, maar zoo als Gij wilt!’
‘Maar die keten is toch wel te breken, zuster! Geen huwelijk tusschen de dochteren des hemels, en de zonen der aarde kan gelukkig zijn. Breek dat huwelijk, of zijn er bezwarenissen om.... dat nietig slijk?’ vroeg hij bijna fluisterend.
‘Neen, neen.’
‘Zijt ge in gemeenschap van goederen getrouwd, zoo als deze waereld het noemt?’ vroeg Meester zoo liefelijk mogelijk.
De Gravin Duhamel trok het hangend hoofd even naar boven; het doffe oog tintelde een oogenblik, en wierp een blik, die Meester sidderen deed. Hij werd bevreesd zich te ver gewaagd te hebben en zeide dan ook zoo nederig mogelijk: ‘Het is om uwe reine ziel alleen, Mevrouw de Gravin, dat ik naar die dingen waag te vragen!’
‘Ik geloof u,’ hernam de Gravin, maar poosde nog een wijle. Eindelijk vervolgde zij: ‘Geene geheimen heb ik voor u, Meester! Ik heb mij verdeemoedigd voor God. Hem zij de eere, dat ik mijn zondige trotschheid heb kunnen afleggen en niet meer ben zoo als hij, wiens naam ik draag. Ik heb hem eens zóó zeer liefgehad, dat ik den raad
| |
| |
van mijn overleden vader, om met huwelijksvoorwaarden te huwen, in den wind sloeg. Hem komt alzoo de helft van mijn vermogen toe.’
Meester schudde het hoofd, ‘Dat slijk, hetwelk men goud noemt, wordt koper in de tasch van de kinderen dezer waereld. Maar met de helft kunt ge dan toch bewijzen, dat ge den Heere om Zijne verkiezing looft en prijst. Gij weet, zuster! hoe de gemengde school mij ergert, waar een Christendom zonder Christus en een zoutelooze zedeleer zonder de vruchtbaarmaking van ons dierbare geloofwaarheden wordt onderwezen. Gij hebt mij dan ook al aangespoord, eens om te zien naar een gelegenheid, waar de jeugd der geloovigen kan worden opgekweekt ten oogste, als wanneer wij hopen, dat ze vergaderd mogen worden in de schuren. Ik heb die gelegenheid thands, welwaarde zuster! Zondt ge mij kunnen, ik zeg niet willen, maar kunnen ondersteunen?’
‘Hoeveel behoeft ge?’
‘Ja, het zal wel tweeduizend gulden beloopen voor eens....’
‘Ik geef ze gaarne. Maar zal hij willen?’
‘Moet gij 't hem vragen?’ Zij knikte toestemmend. ‘Ziet ge wel hoe zondig een band is tusschen den hemel en de aarde. Ruk u los, zuster, om den wille uwer onsterfelijke ziele!’
‘Voor mij geen enkel woord; voor haar, voor die dartele, wulpsche vrouw uit Babel is alles....! Gister nog had ik zijn lievelingskost gereed doen màken en gezorgd dat zijn wijn behoorlijk koel was gehouden. Hij dacht dat Isabella dat gedaan had en hij dankte haar en glimlachte. Toen hij hoorde dat ik het deed, stond zijn gezicht weder strak. Hij houdt veel van haar.’
‘De waereld heeft het hare lief. Maar denkt ge, zuster! dat ons heilig plan....?’
‘Ik zal er hem over spreken, Meester! Komt ge van avond nog?’
‘We moeten onze onderlinge bijeenkomsten niet nalaten. Ik heb Samuël 2 gelezen en moet u een gemoedsbezwaar meédeelen. Zoudt ge dan van avond over de bewuste zaak iets naders kunnen melden?’
‘Ik hoop het; dag, Meester Egbert!’
Zij bleef alleen, een weinig meer tevreden, een weinig zekerder van haars zelfs zaligheid en roeping van 's Heeren wege.
Moest het zóo ver komen met Agnes, Gravin Duhamel? Moest zij vervallen tot dweeperij, tot den onzin des waanzinnigen? Ja, zij moest het, na hetgeen haar leven geweest was. Zij had veel van de aarde gevraagd; deze had niets gegeven en daarom vroeg zij het aan den hemel, zoo als zij zich dien dacht. Zij was hoogmoedig geweest, trotsch op hetgeen zij bezat. Alles was haar ontnomen, alles, behalve dien hoogmoed, welke voedsel en een nieuwen vorm ontving in de rechtzinnigheid, zoo als zij en velen met haar die opvatten in het Kalvinisme, dat zij tot een ongerijmdheid opdreef en tot onzin misvormde.
En toch was haar dweeperij nog haar behoud geweest; want dit was bij haar de veiligheidsklep geworden, waardoor de overtollige stoom zich ontlastte. Na den dood van haar laatste kind en naast een echtgenoot, die voor haar meer en meer versteende, voerde de wanhoop haar den waanzin nabij. Indien zij niet iemant gevonden had, die punten van aanraking met haar had, die wel verre van haar terug te stooten door zijn meerdere kennis of verlichting, haar geleek in bekrompenheid van opvatting, maar die genoegzaam weder van haar in toestand en aanleg verschilde, om haar te kunnen geven wat zij het eerst en het dringendst behoefde; - indien zij zulk een niet ontmoet hadde, dan ware zij voorzeker krankzinnig geworden. Thands was de vonk wel diep onder de asch verborgen, maar zij was toch nog vonk gebleven. Hij, wien zij haar behoud te danken had, was Meester Egbert, van het naburige dorp; Meester Egbert, die met de gantsche waereld in dat dorp, en vooral met den dominee overhoop lag, omdat de waereld noch de dominee dachten zoo als hij op het punt der rechtvaardigmaking, voorbeschikking en dergelijke doornige quæstiën meer. Toen het tegenwoordige buiten door Graaf Duhamel werd aangekocht, hetgeen voor een viertal jaren geschied was, erkende Meester al heel spoedig een geestverwante in Agnes, die van hare zijde zich mede tot Meester voelde aangetrokken. Noch de Voltairiaansche spotternij van den Graaf, noch de minachtende glimlach van Isabella, weêrhielden haar om hem haar gantsche vertrouwen te schenken. En Meester voer er wél bij. Ik zie het vaak met leedwezen - en het is te dikwerf gewoonte in onze letterkunde - dat de rechtzinnige een voorwerp is van achterdocht, en bijkans altijd gelijk wordt gesteld met een huichelaar. Ik ben er verre van, om dit strenge vonnis te onderschrijven, daar de werkelijkheid tegen die fiktie getuigt. Toch moet ik u Meester Egbert als een huichelaar voorstellen: maar Meester was dan ook geen rechtzinnige in den gewonen zin des woords. Hij was een ultra, hij streefde het gezond verstand voorbij, en zulk een is spoedig en te recht verdacht. Wie geen principe te verdedigen heeft, maar slechts bij het volgen eener richting zich zelven bedoelt, hij heeft het noodig dat hij anderen overtuige, waarvan hij zelf niet overtuigd is, namelijk: van de oprechtheid van zijn streven; en dan loopt men gevaar het doel voorbij te rennen en onder het bereik van de oude uitspraak te komen: die te veel bewijst, bewijst niets. Meester woû meer dan rechtzinnig zijn, om de rechtzinnigen te overtuigen dat hij tot de hunne behoorde en overtuigde daarom niemant dan de Gravin, de bekrompene, de half simpele, alleen. Sedert de kennismaking met deze, was zijn school altoos meer achteruitgegaan, maar waren zijn meubelen, tegen alle gewone regelen aan, in waarde toegenomen: en nu dat school geheel dreigde te niet te gaan, haastte hij zich bij de gewone reddende Engel aan te kloppen, die hem ook dit- | |
| |
maal - zoo vertrouwde hij kinderlijk geloovig - niet hulpeloos zoude laten. Hij was langzamerhand een soort van biechtvader geworden, maar had zijn macht slechts zelden gebruikt, om balsem in het gewonde gemoed der biechtelinge te storten. Integendeel, hij vond er zijn voordeel bij, om dat huisgezin te doen blijven zoo als het was. Al had hij de breuke willen heelen, toch zou hij het niet vermoogd hebben, daar hij daarvoor te weinig menschenkennis, te weinige zedelijke reinheid bezat; maar hij wilde het ook niet. Hij had het hart der Gravin nimmer gepeild: hij had nimmer bespeurd, dat dat hart bezwaard was door het bewustzijn eener zware schuld, wel in een ver verleden aangegaan, maar daarom niet minder wichtig en verpletterend; hij had nimmer bespeurd dat zij, die eens haar echtgenoot beleedigd had, zich zelve strafte, daar zij zijne onverschilligheid niet verdragen kon, omdat zij zich als door een raadselachtigen band aan hem gehecht gevoelde. Indien haar dit laatste ware gezegd geworden, zij zou het geloochend, ze zou hebben verzekerd dat ze koelheid stelde tegenover koelheid, en minachting tegenover minachting, maar in het volgend oogenblik het tegendeel metterdaad hebben bewezen.
Meester bracht het oude spreekwoord: ‘in troebel water is het goed visschen,’ in praktijk, en verwijdde dan ook de klove, terwijl hij haar scheen te dempen. Hij was gewoon haar te beklagen om haar rampzalig lot, dat haar dwong te wonen in de tenten der Kanaäniten; dat haar dwong Isabella, een kind der waereld, een vrouw voor wie het voorportaal der helle open stond, aan haren disch te ontvangen.
Dat meisjen vooral was haar kwetsbaar punt. Om te verklaren hoe zij in die woning kwam, is het noodig, dat wij in het kort de geschiedenis van het openbare en intime leven des Graven, sedert wij haar het laatst sloten, doorbladeren.
Zijn Charles was gestorven en zijne smart over dat verlies scheen uitbundig. Op de condoléancevisites, die talrijk en voornaam waren, vermocht hij de étiquette niet te handhaven, was hij niet altijd in staat om welsprekend te andwoorden op den van buiten geleerden troost, die hem ruimschoots werd aangeboden. In de grootste neerslachtigheid zat hij de eerste dagen neder, onmachtig of onwillig om den gewonen arbeid te hervatten. Maar... het leven heeft ook zijn eisch en vooral het leven eens staatsdienaars. Leerden wij het niet in de klassieke tragedie der Renaissance van de daarin voorgestelde Romeinen der 17e Eeuw, dat de burger vóor den mensch gaat? ‘Van die waarheid scheen Zijne Excellentie zóo doordrongen,’ zoo schreef zijn sekretaris-generaal, half officieel, ‘dat de vader in den staatsdienaar reeds is ondergegaan.’ ‘Het gevoel van zelfsbehoud is bij den minister,’ zoo mompelde de oppozitie, ‘zóo krachtig, dat hij staatsdienaar weet te zijn, waar een minder bevoorrechte alleen vader zou wenschen te wezen.’ Dierf hij ook zijn erfgenaam, dierf hij ook de toekomst, nog had hij een heden te behouden, nog had hij voor zich zelven te zorgen, en dat was nog veel. Hij toog daarom aan den arbeid en poogde nogmaals de gedemoralizeerde troepen tot eendrachtig strijden te bewegen. Misschien zou hij ook deze reis geslaagd zijn en zijn bestuur voor eenigen tijd verlengd hebben, indien de kandidatuur van van der Steen niet ware gelukt en deze hem niet met ‘zijne beginselen,’ zijn moordende ‘logika’ en zijne niet minder moordende kalme scherpte in de zaal der volkvertegenwoordiging ware tegengetreden. Van der Steen loste slechts éen schot, maar het was schroot, en de vijand tegenover hem stond achter een hegge van stroo; alles vatte vlam, alles verteerde; de transaktiegeest, die Duhamel minister had gemaakt, blies den adem uit, en.... Duhamel was zonder portefeuille.
Dat was een harde slag; bijna - we durven niet zeggen even - zoo hard als het verlies zijns eenigen zoons. Hij was verpletterd en het was hem of hij van al zijne glorie niets overhield dan zijn gravenkroon, van al zijn vrienden niets dan de makelaar in effekten, die hem bediende. De liberalen, door van der Steens bijstand zoo machtig geworden, hadden Duhamel als hunner onwaardig verworpen; de konservativen deden niet minder en vroegen hem daarbij nog al bitter af, wat hij voor hen gedaan had? Toch wilde hij het strijdperk niet verlaten, zonder een laatste poging. Hij steunde, niet op zijne bekende principes, maar wel op zijne bekende roetine. Zoo hij slechts plaats konde nemen op de banken der Volksvertegenwoordigers! Hij stelde zich kandidaat bij de eerste verkiezingen en.... werd verslagen.
Duhamel had te veel roetine, om niet te weten wat dat beteekende. Het tij was hem tegen en.... dan moet men de bakens verzetten. Dit kon echter niet zoo spoedig geschieden; hij moest op het gunstig oogenblik wachten, en inmiddels leven, zoo als hij dat nog het genoegelijkst kon doen. Het was echter geen gemakkelijke taak. Van het toppunt der grootheid tot het vlak, waarop de gewone menschenkinderen leven, te worden neergeslingerd, en zich dan aan die laagte te moeten gewennen! Zijne vrienden en vereerders, maakten het hem waarlijk niet gemakkelijk! Allen, op slechts enkele uitzonderingen na, hadden den moed en de zelfverloochening om van hun titel afstand te doen en niet langer warme vrienden en vereerders, vooral niet vereerders, te blijven. Zelfs de eere-dame Harer Majesteit bleef hem niet geheel trouw; en hieruit kan afgeleid worden, hoe de schare van verongelijkten of teleurgestelden, wien posten beloofd, maar nooit gegeven waren, te moede was. De vroeger zoo aangename residentie werd hem een last en hij heette thands de lente welkom, daar zij hem in staat stelde om den bon ton te volgen en om te zien naar een lustoord, waar de nachtegalen zouden kwelen, in plaats van de stekelige, schorre, verwijtende joernalisten en opponenten. Er werd een prachtig buiten te koop aangeboden en Duhamel kocht het.
| |
| |
Waarmede echter den ledigen tijd aan te vullen? Ernstige studie had hij nooit gezocht of gewild, en even onmogelijk als het voor het lichaam is, dat aan bureau of kantoorcel zich gewend heeft, den arbeid te verrichten dien de daglooner met gemak volbrengt, even onmogelijk is het voor het brein, dat nimmer tot krachtige werkzaamheden is opgeroepen, zich daaraan te onderwerpen, vooral wanneer de winter des levens reeds in aantocht is. Bovendien, Duhamels beschouwing der wetenschap, der studie in het algemeen was geenszins veranderd. Waartoe zou het baten, dat hij naar de oorzaken wroette van een handels- of geldkrizis, dat hij beginselen van staatsrecht en de ontwikkeling dier beginselen ging nasporen? Gaf het hem voordeel? Gaf het hem genot? Slechts op de hoogte te blijven der partijen, slechts hare zwakheden te bespieden, waar misschien nog eens voordeel van te trekken zoude zijn, beloonde de moeite; slechts de beoefening - maar zij was wel vluchtig en oppervlakkig - van de kunst en de daaraan verwante schoone letteren, verschafte hem eenige oogenblikken van genot.
De beeldtenis van zijn zoon hing nog altijd boven zijn schrijftafel, en zoo als eenige beweerden, die hem van nabij kenden, geschiedde dit te recht, om hem bij wijlen te doen herinneren dat hij een kind had gehad. Had hij hem dan niet liefgehad? vragen wij nogmaals. Voorzeker. Hij had hem nog lief, getuige de zucht, die soms in de eenzaamheid hem ontglipte bij een somberen dag of bij de een of andere omstandigheid, die hem tot zich zelven deed inkeeren; maar Duhamel was er niet naar bewerktuigd, om zich zelven zoodanig te vergeten, dat hij om een ander, al ware die ook zijn zoon, lang zoude treuren en door het gevoel van iets te missen zijn eigen levensgenot verbitteren. Zoo hem echter de vraag ware gesteld of hij tot geene opoffering bereid zoude zijn, indien hij zijn zoon daarmede kon doen herleven, dan geloof ik, dat hij tot de helft van zijn vermogen had willen geven; maar de helft van zijn vermogen was dan ook eer te geven, dan een deel van zijn levensgenot.
Het was geen wonder, dat hij zich zelven weldra op zijn buiten evenzoo verveelde, als in zijn hotel in de residentie, toen de broeibakken in orde waren en het noodige opleverden, toen de bloemperken waren aangelegd en het huis was verbouwd. Idealist was hij nooit geweest, realist altijd, en tot de genietingen der realiteit behoorden zeker ook de geneuchten van den rijkelijk voorzienen disch. Duhamel werd dan ook gastronoom. Zelden was hij beter geluimd, dan wanneer hem de knecht tot diner of souper kwam noodigen en hij de prachtig geslepen buires met portwijn en madera in het oog kreeg. Maar helaas! hoe rijk het ook op den disch was, aan den disch was het arm, daar hij, behalve de enkele reizen, dat hij gasten uit den omtrek had genoodigd, die meestal zijn minderen waren en waarmee alzoo op den duur niet was om te gaan, altijd tegenover Agnes, de dweepende Agnes, die hem geheel onverschillig was, nederzat. Daarin zou echter verandering komen. Eens kwam er een brief aan, die een verzoek om voorspraak bleek te behelzen van een achternicht, die evenzeer Duhamel heette en een kleindochter was van een broeder zijns vaders. De famille verkeerde in behoeftige omstandigheden, zoodat de oudste dochter eene plaatsing, kon het zijn in de hoogste kringen, zocht. Zij hoopte, om daartoe te geraken, op de hulp van haar hoogen bloedverwant. Duhamel liet dien brief aan Agnes lezen. Deze, hetzij getroffen door dit betoon van vertrouwelijkheid, of wel door den kernigen stijl van den brief, waarin zoo krachtig en tevens zoo waardig haars echtgenoots ondersteuning werd ingeroepen, stelde zelve voor, dat meisjen in hun huis te ontvangen, en, zoo de nadere kennismaking gunstig uitviel, bij zich te behouden. Duhamel stemde toe, en Isabella betrad het hooge en voorname huis.
Zij had hare betrekking aanvaard, met het vaste voornemen om alles te verduren voor de haren, die zoo zeer hare bijdragen behoefden. Was dat voornemen minder vast, haar charakter minder krachtig geweest, ze zou wellicht na het eerste jaar reeds gewankeld hebben. In den aanvang ging alles voor treffelijk. Zij werd door Nicht op de handen gedragen, door Neef zelfs van tijd tot tijd beknord, en dat zoo hartelijk, dat het Nichts naijver begon op te wekken. Die naijver steeg spoedig tot jaloezy, toen Isabella, die weldra niet meer naast hen maar tusschen hen moest staan, de partij van haren Neef had gekozen en de dweeperij van Nicht vervelend begon te vinden. Zij was begonnen met aan de zwakheden van beiden te gemoet te komen, maar zij begreep het gewonde hart harer Nicht niet; zij kende te weinig van het verleden dier vrouw en wist alleen dat Neef veel beter het leven wist te waardeeren en veel gezonder oordeelde dan de afgeleefde en de uitgeleefde Agnes. Hoe wijder de klove werd tusschen die beiden, hoe meer Isabella haren Neef naderde, hoe meer zij zich toelegde om aan zijne wenschen te voldoen, om hem het leven te veraangenamen. En toen zij bemerkte, dat zij boven verwachting slaagde, toen zij vernam, uit zijn eigen mond vernam, dat zij hem het politieke leven vergeten deed en bijkans ook, dat hij kinderloos was, toen begon zij eerst recht te begrijpen dat hij geen kinderen, dat hij geene erfgenamen had in de rechte lijn en ze dus uit de zijlinie konde kiezen. Welke begeerten stegen in dat jeugdige hart op! welke verwachtingen ontwaakten daar, verwachtingen, wier vervulling niet alleen gewenscht werd om den wille van zich zelve, maar ook om die der haren! Deze begonnen reeds de kracht van haren invloed te ondervinden. Een harer broeders was naar Oost-Indiè vertrokken, om de betrekking te erlangen, waaruit de zoon van het lid der oppozitie van der Steen - Albert, of ge u dien nog herinnert! - om de een of andere voorgewende reden spoedig na den dood van Jonkheer van Dapperen was ontslagen. De tweede broeder
| |
| |
ontving eenige ondersteuning in geld, hoewel tegen behoorlijke intrest, - Duhamel begon het geld hoe langer hoe hartstochtelijker lief te hebben - ten einde een zaak met goede vooruitzichten te beginnen. Zij zelve ontving cadeaux op cadeaux en dacht er niet aan die te weigeren, om den haat harer Nicht niet te doen toenemen of den laster der waereld, die haren naam verloren noemde, te ontgaan. Zij koesterde en verpleegde een Neef, voor wien zij niets anders dan een zweem van erkentelijkheid gevoelde: zij verdroeg een dweepzieke Nicht, die zij minachtte: zij duldde den smaad van zoo velen, om de toekomst die haar en de haren waarschijnlijk wachten zou.
Wij hebben straks gezien, hoe het in de woning des Graven Duhamel toeging en hebben met eenige der bewoners of bezoekers kennis gemaakt. Wij hervinden thands de trotsche, diep gekwetste Isabella in den gang, waar zij Dirk en diens bondgenote Marretjen, in plaats van beiden weg te jagen, wijn en vleesch moest geven, hetgeen door Marretjen met een veelbeteekenenden glimlach werd aangenomen, onder den herhaalden uitroep van: ‘Je Mevrouw is toch een engel...’ Eindelijk was dat gedaan. Isabella peinsde toen een oogenblik en vatte een besluit. Zij klom den trap op en klopte aan de zoogenaamde studeerkamer van Neef, die van uit de mollige kussens eens divans haar het ‘binnen’ toeriep. Hij lei, toen hij haar zag, het boek dat hij doorbladerde geeuwend neer. ‘Zoo, waarom komt ge me plagen?’ vroeg hij haar op knorrigen toon. ‘Of is het beneden wat al te hemelsch, en komt ge hier de aarde weerom zoeken?’
‘Stoor ik, dan ga ik heen? Maar, Neef! het is niet goed zoo gestadig in huis te zitten.... Waarlijk, het is niet goed met uw gestel, dat juist beweging vordert. Waaraan zijt ge nu bezig?’ en ze boog zich over hem heen. ‘Wat is dat voor een boek? Welke zonderlinge figuren!’
‘Het is een werk over de Heraldiek: wapenkunde zeggen de leeken! Je zult er niets van begrijpen. Ik heb het voornemen onze geslachtslijst te laten maken. Ik heb eindelijk gevonden wat ik zocht. De Duhamels zijn altoos van adel geweest. Nu wat zegt ge, ge heet ook Duhamel!’
‘Adel zonder geld, Neef! is een glas zonder wijn zoo als iemant eens zei.’
‘Als het glas er maar is, dan komt de wijn misschien ook wel,’ bromde Neef, die thands veelbeteekenend door Nichtjen werd aangestaard. ‘Maar wat is dat voor een leven onder mijn raam geweest? Ik kon mij zelven bijna niet verstaan. Ik wil dat het stil is.... ik heb het reeds zoo dikwijls gezeid, en als men om een verzoek niet meer geeft....’
‘Maar, beste Neef vertel mij iets anders van ons geslacht. Ik moet het u bekennen, ik stel er belang in.’
‘Ik ben het spoor tot 1235 gevolgd, maar daar verliest het zich. Ik moet het echter terug vinden.... Ik heb bijna de zekerheid, dat de naam reeds voor dat jaar bestond. De oudste, dien ik tot dusverre ken, is Gozewinus, Heere van Duchatel tot Garderen van de Maze - je begrijpt dat het een fout der oudste schrijvers is om onzen naam zoo te spellen; Duchatel is Duhamel - die naar het Heilige land gegaan en daar gestorven is. Hij verpandde zijn goederen, om de reiskosten goed te maken. Zijn zoon, die hem opvolgde, herstelde dit echter alles weêr door een rijk huwelijk. We zijn sedert rijk gebleven tot aan de Reformatie, toen een zekere Aert - dit zal wel Gheeraert moeten zijn - Gheeraert Duhameau - of Duhamel, hetgeen hetzelfde is - tot Garderen van de Lys - of dat laatste een fout is en in plaats van van der Maze staat, of dat een der Duhamels zich werkelijk nog een ander Garderen heeft gekocht, laat ik in het midden - toen die Gheeraert rebelleerde tegen zijn Vorst en dan ook al zijn goederen verloor. Hij schijnt toen naar Noord-Nederland gevlucht te zijn en zich in den handel geworpen te hebben. Verschillende geslachten volgden dat voorbeeld en klommen nooit hooger dan tot schepen eener stad en bekommerden zich weinig over de oudheid en de grootheid hunner afkomst....’
‘Tot dat gij, Neef, ons allen weêr hersteld hebt.... of neen, als ik het wel begrijp, dan mag mijne lijn niet deelen in hetgeen gij verworven hebt.... Dat behoeft ook niet; gij hebt reeds genoeg voor ons gedaan. Maar het zal wel altijd voor ons een spoorslag blijven, om vooruit te streven en onzen naam waardig te zijn. Och, beste Neef! leen mij dat boek eens. Vroeger - ik erken het u openhartig - was mij de naam dien ik droeg zeer onverschillig. Gij hebt mij echter geleerd, daar waarde aan te hechten.’
‘Zoo!’ zeide Neef, en een flauw glimlachjen plooide zich om zijne lippen. ‘Maar wat voor rumoer vernam ik straks?’
‘Och, vergeet wat in uwe nabijheid omgaat. Blijf u in hoogere sfeeren bewegen, daar voelt gij u te huis... Indien ik een man ware, ik geloof dat ik u volgen zou en niet meer als de zwaluw telkens het watervlak met de vleugels aantippen,’ riep Isabella met vonkelend oog, en weder onder den invloed van de pas ondergane beleediging, uit.
‘Maar wat gaat er om?’ vroeg Duhamel driftig, die blijkbaar zelf niet wilde gelooven, dat hij alleen in hoogere sfeeren behoorde. ‘O....’ en hij greep met de hand naar het been. ‘Ik geloof waarachtig dat het 't podegra is. Ge hebt mij driftig gemaakt; waarom doet ge dat? Ik moet mij wachten voor alle emoties. Ga heen.’
Isabella hief, in plaats van heen te gaan, zachtkens het beschuldigde been op een taboeret en vroeg of het zoo makkelijker lag. Neef knikte toestemmend en herhaalde zijn vraag wat er om hem heen gebeurde nogmaals, en beval haar in arren moede om meê te deelen wat zij wist. Een oogenblik later klonk er een driftige schel en ijlde Dirk naar boven. De ongelukkige wist niet wat hem boven het hoofd hing. Hij had éen onweer
| |
| |
zien verdwijnen en was juist weder begonnen aan den heerlijken avond bij Marretjen te denken, toen Mijnheer hem opontbood, om.... hem zijn dadelijk ontslag te geven. Doodsbleek en met de tranen in de oogen was hij naar het koepeltjen geloopen, waar Mevrouw nog altijd na Meester Egberts vertrek neerzat. Hij vertelde het gebeurde, en kleurde het gloeiend. Hij wist wel, zoo heette het, aan wie hij dat alles wijten moest, daar hij de Jufvrouw nimmer had mogen lijden en altijd Mevrouws partij trok. Bij dat laatste woord flikkerden de oogen der Gravin; het was een gevoel van trots bij de onbeschaamde verzekering van een lakei, dat hij haar partij trok. Spoedig echter overwon bij haar de verbolgenheid, dat Isabella haar bestreden en haar weder overwonnen had. Een bitter woord kwam haar op de tong; een bitter woord, dat zij echter binnen hield, niet omdat Dirk de knecht voor haar stond, want de domestieken waren wel eens van bitterer woorden getuigen geweest, maar om een andere reden, die straks duidelijk zal worden. De toorn deed haar bijna duizelen; een gevoel van haat, van grenzenloozen haat, overheerde haar; toch borst zij niet los. Meester Egbert, het geschiedde om uwentwil! Zult gij het weten te waardeeren?
‘Gij hebt loon naar verdienste!’ zeide zij eindelijk tot den verbaasden knecht, die minstens van Mevrouw een poging had verwacht om hem te beschermen. ‘Jufvrouw Isabella is hier, om mij in het toezicht te helpen. Zij zal u niet aanklagen als gij het niet verdient....’
‘Mevrouw!’ stamerde Dirk, alsof hem een beroerte zou treffen.
‘Je kunt gaan; de palfrenier zal je wel kunnen helpen pakken....’
‘Maar als ik wist dat u zoo met ons handeldet, dan was ik ook wel beleefd geweest voor.... voor.... het meisjen van Mijnheer.’
‘Uit mijn oogen! dadelijk.... en dan uit mijn huis!’ riep de Gravin gebiedend.
Dirk gehoorzaamde en droop stil af, met het heilige voornemen evenwel van openbaar te maken wat hij gezien had of wel had kunnen zien, als hij het gewild had.
Isabella had Neef verlaten, die de lezing hervatte van de kroniek zijns adellijken geslachts, dat wel geen toekomst zou hebben, maar dan toch volgens zijne overtuiging een verleden had gehad. Zij daalde den trap af, terwijl haar oogen helderder flikkerden en de neusvleugels zich sneller bewogen.... Zij had een overwinning behaald, die haar gezach in huis voor goed zoude vestigen, maar ook de arme Gravin een nieuwe wonde moest slaan. Dit laatste temperde zoo zeer hare vreugde dat haar de woorden ontsnapten, ‘hoe lang zal het nog duren!’ Daar ontmoette haar blik dien der Gravin, en zij.... sloeg haar oogen neder. Ze had haar verguisd, ze had haar de kroon als heerscheresse ontnomen en de hardste naam, dien zij hare Nicht konde geven, was die van krankzinnige! Het was of haar een zwaard door het hart ging bij het zien van die vrouw: maar zij dreef die weekheid terug en trad haar nader.
‘Isabella!’ zoo werd zij toegesproken. ‘Ik heb u straks verkeerd beschouwd. Ik had.... ongelijk...’
‘Nicht!.... Die zaak is afgedaan.... buiten u, het is waar; maar wist ik niet, dat gij op hoogere dingen het oog hieldt gericht....?’
‘Ja.... hier beneden is het niet,’ prevelde de Gravin, ‘en zoo het dat ware, ik zou den Heere bidden mij te vernietigen.’
‘Nicht! spreek niet zoo.... Och, wat, wat kan ik doen om u eenige afleiding te geven? Ik wilde zoo graag iets voor u doen....! Geloof mij, heb ik straks gehandeld tegen uwen zin, het was om uw eigen bestwil. Kan het geduld worden dat men u besteelt....?’
‘Niet meer daarover!’ viel Nicht eenigzins gebiedend in. ‘Gij waart boven....? bij Neef?’
‘Ja, Nicht!’
Er was een oogenblik van stilte. Geen dier beiden scheen verder te willen gaan. ‘Gij hebt hem don langen tijd wat gekort, niet waar? Hij las zeker weer uit dat dikke boek, waar zijn naam in voorkomt, den naam van zijn geslacht?.... Isabella, hoe hebt gij Duhamel aangetroffen?’
‘Wat meent u, Nicht?’
‘In welke luim?’
‘Tamelijk. Het podagra begon hem te plagen; men moet geduld hebben en kan alsdan de kwade luim overwinnen. Hebt u iets te vragen?’
‘Ja, en nog van daag. Ik kan het niet uitstellen. Maar indien hij in een kwade luim is....’
‘Ik zeide u straks dat ik zoo gaarne voor u iets wilde doen. Mag ik voor u....?’ Isabella was wel lief, dat zij ditmaal Nicht in hare wenschen voorkwam. Het oogenblik van wroeging, dat zij straks doorleefd had, had eenige vrucht gedragen. ‘Zeg mij, Nicht, wat kan ik voor u doen?’
Nicht deelde haren wensch mede om over tweeduizend gulden te beschikken voor een behoeftig huisgezin.
‘Ik zal er over spreken. Van middag nog! Is er iets fijns, Nicht? Dat zou een goede stemming kunnen bevorderen.’
‘Ja, ga het zelf maar bestellen.’
Isabella snelde heen, veel lichter dan zij gekomen was. Nicht daarentegen zag haar somber met op elkaar geklemde lippen na en prevelde: ‘Van hem iets te moeten krijgen door haar!’
Eenige uren later zien wij het prachtige equipage met het grafelijk wapen van Duhamel het sierlijke hek der buitenplaats uitrijden. Het was ledig, maar keerde weldra met een Heer van middelbaren leeftijd terug. Het was een Neef des Graven, van moeders zijde, Barendsz genaamd. Hij was in de laatste jaren door het drijven van steeds grootere zaken in aanzien geklommen en werd thands gerekend te behooren tot den kring, op niet te verren afstand verwijderd van dien, waarin de Graaf Duhamel zich bewoog. Vroeger had hij er niet
| |
| |
aan kunnen denken, zich te herinneren een Neef des Graven te zijn, want zijne aanspraken op dat voorrecht zouden toen als geheel ongegrond verworpen zijn geworpen. Sedert eenigen tijd was het voornemen bij hem gerijpt, om zijne rechten te doen erkennen, en als voorbereiding had hij den Hooggeboren Heer en Vrouwe Graaf en Gravin Duhamel, zijn geëerden Neef en Nicht, eenige kostbare voortbrengselen der Indiën als geschenk en gering blijk zijner vereering en onbegrensde hoogachting aangeboden. Het werd gracieuselijk geaccepteerd; latere beleefdheden evenzeer. Eindelijk werd een bezoek gebracht, en Neef Barendsz, hoewel zijn naam afschuwelijk werd gevonden en daarom zoo weinig mogelijk uitgesproken, werd een wellevend en.... wat nog meer zegt, een fatsoenlijk mensch geheeten, waarmee men praten kon. De Gravin bleef meer op neutraal terrein, daar zij zich even als altoos met de aardsche dingen, en alzoo met het gesprek van Neef Barendsz, niet bemoeide.
Het mocht dan ook geen bevreemding wekken, dat op het beleefd verzoek van Barendsz, om eenige dagen op het landgoed van Neef te mogen vertoeven, gunstig werd beschikt, en dat hem de eer werd gegund om van de boot met het grafelijk rijtuig te worden afgehaald.
Toen de palfrenier, die echter niet meê had mogen gaan, daar de koetsier alleen in liverij volstaan kon, de trede neersloeg, zien we een gezet man in zwarten rok en broek en met een zorgvuldig geschuierden hoed op het hoofd te voorschijn komen. Zijn gelaat naderde den ovalen vorm en had een uitdrukking van jovialiteit. Zijne oogen stonden nog al levendig, zelfs schalks, vooral wanneer hij ze half toekneep, zoo als hij dat kon doen. Zijne lippen waren in oogenblikken van rust nog al dik, maar werden bij het intiem gesprek al dunner en dunner, alsof ze wilden zeggen: wij verbergen ons zelven.
‘De Graaf en de Gravin zijn toch wel? En het Nichtjen ook?’ vroeg hij met innemende vriendelijkheid aan den liverij-bediende, die met een diepe buiging andwoordde en hem naar de zaal geleidde, waarna hij den Graaf van Barendsz aankomst ging kennis geven.
Toen de knecht de studeerkamer binnenkwam, vond hij er Mevrouw, die even te voren zich derwaards had begeven met het voornemen zelve te beproeven, wat zij straks door Isabella gewild had. Hoe meer zij er toch over had nagedacht, hoe moeielijker het haar werd eene gunst aan dat meisjen te moeten dankweten.
‘Goed, goed, ik kom!’ riep hij den bediende toe, die buigend weder heen ging. ‘Juist van daag dat bezoek! Die Barendsz.... Barendsz..., het lijkt wel een matrozen-naam!’
‘Duhamel!’ zeide Mevrouw.
‘Wat wilt ge? Maak het kort.... ge hoort toch dat onze gast er is....! Waarom zijt ge niet beneden om hem te ontvangen? Altijd moet ik dat doen, alsof ik geen ernstiger bezigheden heb, dan om zulke gasten te recepieëren.... En die vervloekte pijn.... Ga gij hem ontvangen!’ duwde hij haar wrevelig toe.
‘Waarom uw nicht daar niet liever mee belast?’ vroeg zij met eenige drift. ‘De honneurs van ons huis kan zij immers altijd zoo goed waarnemen!’
‘Is het weder op haar geladen, Mevrouw? Op haar, die ons leêg huis... Ja, leêg is het,’ zeide hij, terwijl hij het boek over de Heraldiek met geweld dicht sloeg. ‘Wij hebben domestieken, we hebben paarden, equipages, landgoederen....’
‘En een naam, die hoog klinkt!’ zeide Mevrouw half luid; zij wist het zelve niet of het als welkome of onwelkome herinnering door hem zou worden aangenomen.
‘Ja, een naam! O we zijn gelukkig! We hebben onzen weg weten te maken! We hebben een prachtig gebouw weten te stichten; een kaartenhuis; de laatste ademtocht van ons laatste kind blies het weg. Ja, ge herinnert mij ter rechter tijde dat ik een hoogklinkenden naam heb. Het maakt mij de gedachte aan ons leêg huis nog smartelijker. Gij bedoeldet dat immers, niet waar? Nooit is de tering in mijne familie geweest; zij was in de uwe. Daarom is het leêg, dit huis! Waart ge een gezonde moeder geweest, hij’ - en daarbij wees hij op het portret zijns zoons - ‘hij zou er nog zijn... en mijn naam zou niet verloren gaan.’
‘Dus ik ben de schuld van den dood mijns kinds?’ zeî zij met trillende stem: zich echter in hare volle lengte opheffende, vervolgde ze: ‘Wel mag ik zeggen met den psalmist: Ziet hij is in arbeid van ongerechtigheid ende is zwanger van moeite; hij zal leugen baren.’
Duhamel sprong op. ‘Mevrouw!’ riep hij uit, ‘ik wil hier ten minste vrij zijn van het laffe gekwel eener oude dweepzieke vrouw.’
‘Wat een dwaasheid is voor de kinderen der aarde, is wijsheid bij den Heere! Denk dat er eene opstanding is ter verdoemenis!’ riep zij toornig, waarna zij de kamer verliet.
Een schoon vooruitzicht voor den gast, die beneden wachtte! Gelukkig dat hij er niets van vermoeden kon en in een zeer tevreden gemoedsstemming de bloemen bewonderde, die in den drager sierlijk waren gerangschikt. Hij bleef lang met die bloemen alleen; wel lang. Hij had bijna al de knoppen geteld en had zich juist de taak opgelegd om al de bladeren te gaan tellen, toen hij een zwaren voetstap op den trap hoorde en hij Zijn Hooggeboren, ondersteund door Isabella, de kamer zag binnentreden.
‘Ik hoop toch niet, dat ik u ongelegen kom, Neef!’ zeî Barendsz, onhandig genoeg om te laten merken dat het wachten hem wat lang was gevallen.
‘Volstrekt niet. De boot is zeker voor den tijd aan geweest, niet waar?’ vroeg Duhamel, nadat het onderzoek naar den gezondheidstoestand der wederzijdsche betrekkingen was afgeloopen.
‘Ja, ze liep hard, Heer Neef, en voor mijn onge- | |
| |
duld toch niet hard genoeg. Ik verlangde u weêr te zien. De herinneringen zijn dan ook zoo engageant voor mij. Ik woû u zoo graag doen blijken, Heer Neef! dat ik u niet vergeten had.... maar hoe kon ik dat? Iemant, zoo als u, heeft al wat bevallig, smaakvol en kostbaar is. Toch heb ik iets machtig kunnen worden, dat u waarschijnlijk niet hebben zult. Kent u “de waarachtige cronycke der Heeren Duchatel” of Duhamel, wat, zoo als u me laatst bewezen hebt, hetzelfde is, “en derzelver bravoures en gestes?”’
‘Neen; maar Barante verwijst er naar in zijn Histoire des Ducs de Bourgogne. Een kostbaar werkjen Kunt gij 't krijgen, zoo koop het voor mij. Wat vraagt men?’
‘Veel, zeer veel. Men vraagt het genoegen te smaken om het u te mogen aanbieden.’ Dat zeggende opende hij een pakjen, en een boeksken, in kalfslederen band, met gouden letters op den rug, werd zichtbaar. Weldra was het in de hand des Graven, die het met verrukking inzag.
‘Dank, Neef! Een allerliefst cadeau, juist wat ik behoefde. Zie, Issabella, hier hebt gij de afbeelding van den eersten Heer van Duhamel. Hiermeé zal ik het raadsel der naamsverandering kunnen oplossen. Nogmaals, dank!’
De oogen van Neef Barendsz schitterden: hij neep ze half toe bij de verrukking van den Graaf en ontmoette toen den blik van Isabella, die hem strak aanstaarde van achter den stoel haars Neefs, over wiens schouder zij zich heenboog. ‘Hoe heerlijk is dit hier! Een tweede Eden!’ fluisterde Barendsz een oogenblik later tot Isabella.
‘Ziet u ook den Cherub al met het vlammende zwaard die de zonde er uit drijft?’ vroeg zij met een spotachtig lachjen.
‘En hoe is het toch met Neefs podraga?’ vervolgde Barendsz luid, alsof hij Isabellaas aanmerking niet gehoord had. ‘Bij ons in de club kwam een “roode” binnen, die vertelde dat Neef incurable was, hetgeen verslagenheid te weeg bracht onder de welgezinden. Wij hopen toch altijd, Neef, u nogmaals en dan voor heel lang aan de groene tafel te zien plaats nemen. We worden hoe langer hoe meer de revolutie moede... er moet...’
‘Ik ben dood voor de politiek,’ hernam Duhamel eensklaps kortaf. ‘Ik heb mijn beste levensjaren mijn vaderland en koning ten offer gebracht en wat was mijn loon?’
‘De dankbaarheid van allen, op wier dankbaarheid u kunt prijs stellen. Is het u niet goed te bespeuren, dat duizenden naar u verlangen....’
‘Ik zal Nicht roepen!’ zeide Isabella plotseling, die daardoor Neef Barendsz in zijne welsprekende redevoering stoorde.
‘Kom aan, Neef! Hebt ge zin in een wandeling? Ik zal je eenige veranderingen, die ik in den moestuin gemaakt heb, doen zien. Kom, Neef! Mag ik je arm hebben?’
Barendsz dacht te zwijmen van genoegen. Het genot echter om den grafelijken arm op den zijnen te voelen rusten, zou door hem in dit oogenblik niet worden gesmaakt. Mevrouw, achtervolgd door Isabella, kwam hen toch tegen, juist nu zij gereed waren naar buiten te gaan. Barendsz was wel gedwongen met zijne hooge Nicht eenige woorden te wisselen, en van dat oogenblik maakte ‘de slang’ zoo noemde hij Isabella in zijn hart, gebruik, om Neef haar arm te bieden. Een ander wandelde dus met Neef zoo vertrouwelijk en hij kon zich vergenoegen met... Nicht.
Hij had echter zelfbeheersching genoeg om niet te doen blijken hoe hij dacht: want wij zien hem met het hoofd een weinig naar haar over gebogen, als om beter te kunnen luisteren, naast haar voortwandelen, en hooren hem eindelijk met bewogen stemme zeggen:
‘Ja, wel heeft de Voorzienigheid u beproefd. Die zoon was een engel. Mij dunkt, ik zie hem nog, toen ik eens te Leiden kwam. Dag, Neef Barendsz, zeî hij. Dag, Neef Charles, andwoordde ik, en toen ging hij een poos met mij meê.... Maar u moet maar denken: het zijn de slechtste vruchten niet waaraan de wespen knagen, of liever: onze Heere kastijdt niet om te plagen. En hoeveel voorrechten hebt u niet....! Een meisjen, dat u beiden liefheeft, zie maar, het is aandoenlijk hoe vertrouwelijk Jufvrouw Isabella Neef vasthoudt, hoe krachtig zij hem ondersteunt; en wat zij voor Neef doet zal zij zeker niet minder voor Nicht doen.’
‘Zeker, zeker!’ gaf Nicht afgetrokken ten andwoord.
Wat Neef Barendsz zeide was waar. Beiden liepen vertrouwelijk en voerden dan ook een zeer vertrouwelijk gesprek.
‘Een charmant mensch, die Neef Barendsz!’ zeide Duhamel.
‘Voor u zeker!
‘Waarom voor mij alleen?’ vroeg hij, een weinig gestreeld. ‘Wat attentie, om bij al de zaken die hij doet, nog aan dat kurieuze boeksken te denken!’
‘Ja, Neef! ik geloof dat hij voor u in het water sprong, mids hij de zekerheid hadde er weder te worden uitgehaald. Ik moet erkennen dat hij zeer aan u gehecht is.’
‘Gij zegt dat op zulk een wonderlijken toon.... Gij meent het niet.’
‘Neef, ik moet zeggen dat u op dit punt moeielijk te overtuigen zijt. Het is waar, om op dit punt lichtgeloovig te zijn, moet men niet uwe mate van scherpzinnigheid bezitten.’
‘Duidelijk, duidelijk! Waarom zou neef Barendsz niet aan mij gehecht zijn?’
‘Ik zeg niet, neef, dat hij het niet is. Ik behoef er echter voor u niet bij te voegen, dat men niet dadelijk behoeft te gelooven aan gehechtheid, waar een man als.... Mijnheer Barendsz kruipend vriendelijk is en de persoon voor wien gebogen, diep gebogen wordt, de Hooggeboren Heer Graaf Duhamel heet.’
Een vluchtig rood kleurde even het gelaat des
| |
| |
Graven; zijne wenkbrauwen trokken samen; een trek van wrevel vertoonde zich om de dunne lippen. ‘Gij zijt zeer ontwikkeld voor uw leeftijd!’ zeide hij koel. ‘In een leeftijd dat men gewoonlijk de dingen door een gazen sluier ziet, neemt gij ze....’
‘Misschien zoo als ze zijn, neef! Gij wildet mij berispen en gij prijst mij. Het ongeluk ontwikkelt of liever maakt vroeg rijp; ik geloof alzoo op eene vroegrijpheid aanspraak te kunnen maken.’
‘Kind! wat zijt ge somber! Wat achter u ligt is voorbij en keert nooit weêrom. Zie op het geen voor u ligt en geniet wat het heden u biedt, dat is de ware levenswijsheid. Maar ook gij zijt reeds aangedaan met de zotte dweepzucht van Mevrouw Duhamel! Ook gij wordt zeer gezellig!’
Isabella zag hem bij het laatste gezegde aan. Zij begon te vreezen dat ze overbodig mocht worden. Zij was niet langer gezellig! Was dat waar, dan zou haar doodvonnis onderteekend zijn, want zij maakte zich geene illuzies over den aard zijner genegenheid voor haar. Tot dus verre had zij in eene leemte weten te voorzien, was zij hem noodig geweest, om hem zijne vrolijkheid te doen behouden. Was zij dat niet meer, dan zou de ijle band, die hem aan haar verbond, worden verbroken, zonder dat het hem een zucht zoude kosten. Zij ging een oogenblik zwijgend naast hem. Het kwam in haar op, dat neef Barendsz wel in het spel kon zijn en den invloed, dien hij begon te krijgen, aanwendde om den haren te ondermijnen. Zij zou hem echter de zegepraal niet gunnen; zij zou hem met gelijke munt betalen.
Om het gesprek weder aan te knoopen en tevens op de zaak te komen die zij aanroeren wilde, herhaalde zij des Graven woorden: ‘De zotte dweepzucht van Mevrouw Duhamel? Als ik ongezellig werd, als ik oud werd vóor den tijd, dan mag het wel ten deele geweten worden aan de sfeer waarin ik adem, maar die ik niet verlaten wil omdat.... ja Neef! omdat ik begrijp nog nuttig te kunnen zijn bij personen, aan wie ik gevoel gehecht te zijn en te blijven, al is die gehechtheid ook niet wederkeerig,’
‘Meisken! wie zegt u dat zij het niet is? Gij gelooft dat Barendsz in staat is om u uit mijne gedachten te dringen? Neen waarlijk niet,’ hernam Duhamel met meer vuur dan gewoonlijk. Hij voelde zich gestreeld; hij mocht het wel, dat er een wedstrijd gehouden werd in liefde voor zijn persoon.
‘Ik dank u voor dat woord, Neef! Maar is het te veel gevraagd als ik naar een bewijs er van verlang? Uwe goedheid heeft mij dikwijls verrast en gelukkig gemaakt. Dat zij het thands weder doe! Gij noemt de somberheid van Nicht zotte dweeperij. Het is waar, zij kan zich dikwijls afmatten door hare eigene gedachten, door een strijd dien zij zichzelve verwekt. Maar zou het niet goed zijn als u, die zooveel hooger staat, dien strijd waar u dit vermocht deedt ophouden? Altijd kunt gij het niet, maar soms, maar thands wel! Straks kwam zij mij tegen met tranen in de oogen. Zij had hulp noodig, die zij niet aan u waagde te vragen. Zij wilde een armen huisvader met tweeduizend gulden gelukkig maken.’
‘Huisvaders zijn met geen tweeduizend gulden gelukkig te maken,’ bromde Duhamel.
‘Dat zegt u, omdat u zoo oneindig veel meer hebt ontvangen,’ hernam zij schalks. ‘Kom, Neef! maak Nicht gelukkig en mij door Nicht.’
‘Ik zal dwaas zijn!’
‘Dwaas? Ik bemerk het: de gehechtheid is wederkeerig!’ zeide Isabella bitter. ‘Niet waar? als Neef Barendsz straks...’ zeide zij aan zijn oor fluisterend.
‘Welnu...?’
‘U met honig zoete taal zoekt over te halen eenige duizenden in zijne zaken te steken, dan zult gij dat doen, dan zult gij, naar ge meent, geene dwaasheid doen, Neef!’
‘Wat? Hoe komt ge er aan? In alles ziet ge baatzucht. Als iemant aan mij gehecht blijkt te zijn, dan geschiedt het uit baatzucht, als iemant beleefd en vriendelijk is, niet meer dan betaamt, dan schuilt er zelfbelang. Niemant kan mij eeren om mijn zelfs wil... niemant... Graaf Duhamel is minder dan zijn lakeien... En wat moet ik dan van u denken, die mij telkens verzekert...?’
‘Het zou mij leed doen, Neef, indien ik in al den tijd dat ik hier woon niet in de gelegenheid ware geweest u te toonen dat niet alleen baatzucht mij drijft!’ hernam Isabella met neergeslagen oogen. Het bewustzijn echter, dat zij thands gereed was een goede daad te doen en voor een ander te arbeiden, gaf haar moed om voort te gaan. ‘Neef!’ vroeg ze zacht, ‘vraag ik thands voor mij zelve?’
Duhamel gaf geen andwoord. ‘Ik geloof dat Mijnheer Barendsz reeds daarin van mij verschillen zal, Neef. Gij anders zoo scherp ziende, en voor dien man juist zoo verblind! In den brief dien hij u schreef laat hij immers reeds iets doorschemeren; een half woord slechts, maar dat door zijn indringen en zijn vleien beteekenis krijgt. Schreef hij u niet dat er met kapitaal groote winst te behalen was? Schreef hij u niet eenige regels lager geheel ter loops, dat de groote familles zich den handel niet meer schijnen te schamen, daar een Baron van Someren zich heeft geassociëerd, maar en commandite - dat wil immers zeggen wel deelhebbend, maar geen medewerkend compagnon? - met een burgerjongen die homme d'affaires was? Wat wil dat anders zeggen, Neef...?’
‘Isabella!’ viel Duhamel bits in. Ge hitst mij altijd tegen mijne bloedverwanten op. Ik heb uwen arm niet meer noodig.’
Wij gelooven te mogen beweeren, dat niet zoo zeer zijne gehechtheid aan zijne bloedverwanten, als wel zijn eigen trots was gekwetst door Isabellaas opmerkingen, welker gegrondheid en fijnheid hij erkennen moest. Het verwijt dat hij haar toevoegde was scherp en bits.
‘Tegen uwe verwanten hits ik u niet op,’ zeide zij, terwijl het gloeiend rood van den toorn haar ge- | |
| |
laat bedekte. ‘Ik geloof er geen reden voor te hebben!’ vervolgde zij, het hoofd trotsch opheffend. ‘Ge wilt alleen voortwandelen! Adieu dan! Geloof nog lang, Neef, aan den zielenadel van Neef Barendsz!’ zeide zij half toornig, half spottend, terwijl zij zich snel omwendde.
‘Isabella! Isabella!’ riep Duhamel haar achter na, maar zij scheen niet te hooren; zij ijlde voort tot de persoon van Barendsz, die zich van Mevrouw de Gravin had weten te ontslaan, haar den weg versperde.
Geene ontmoeting kon haar onaangenamer zijn dan deze. Zij hield er zich van overtuigd, dat Neef Barendsz alleen uit zelfbelang handelde, en zij moest na het gebeurde gelooven, dat zijn invloed op den Graaf Duhamel reeds aanmerkelijk was toegenomen. Zijn zelfbelang wekte, vreemd genoeg, hare minachting op, zijn toeleg om haar te onttroonen, haar toorn.
‘Mejufvrouw Isabella! hebt gij Neef verlaten? Hij scheen zoo opgeruimd aan uwen arm.’
‘Neef is bijna altijd in dezelfde luim. Ik geloof te bespeuren dat het u genoegen doet, Mijnheer Barendsz. Ge hebt Neef wellicht alléen te spreken?’ voegde zij er half vragend bij.
‘Ja, Mejufvrouw Isabella, en gij zoudt me zeker van dienst kunnen zijn als gij het wildet.... Gij vermoogt zooveel bij Neef.... dat is bekend.... uwe macht is almacht....’
‘Mijnheer!’ riep Isabella; zij voelde dat haar wangen purper werden. Zij begreep niet, dat die blos tegen haar getuigen kon, maar ze kon dien niet weêrhouden, want Mijnheer Barendsz, die zich zoo geslepen dacht, wilde haar in zijn belang winnen, wilde haar vleien en.... deed haar eene beleediging aan.
Mijnheer Barendsz leî dien blos op zijn eigene wijze uit en neep de oogen half toe, terwijl hij er als vergoêlijkend bijvoegde: ‘Ik moet ook zeggen, dat Neef zich wel niet gelukkig naast Nicht zal gevoelen. Een vrome vrouw!’ liet hij er voorzichtig op volgen, Isabella strak aanstarende. Deze was hare aandoeningen thands beter meester en bleef hem vragend aanzien. Het scheen Barendsz aan te moedigen om voort te gaan. ‘Een vrome vrouw, maar mij dunkt, op den duur toch vervelend. Onder ons gezegd, heb ik meenen te bespeuren, dat Neef haar niet mag lijden. Het is natuurlijk, dat hij zich tot u voelt aangetrokken.’
‘Indien het eens zoo ware, dat ik eenigen invloed op Neef had....’ zeide Isabella.
‘Dan zoude ik gaarne uwe veelvermogende tusschenkomst willen inroepen. Ik erken gaarne, dat ik mij aan niemant liever dan aan u verplicht zou willen weten. Van het eerste oogenblik toch, dat ik het geluk had u te ontmoeten, voelde ik mij tot u aangetrokken....’
‘Te veel eer, te veel eer, Mijnheer Barendsz! Maar is er dan iets, waarmeê ik u van dienst kan zijn? Ik erken, dat Neef zeer met u is ingenomen....’
‘En grootendeels heb ik dat aan u dank te weten!’ riep Barendsz met vuur uit, terwijl hij hare hand vatte en die drukte.
‘Ik heb Neef niet verzwegen hoe ik over u dacht...’
‘Ik dank u, ik dank u. Gij kent Neef het best. Zou het thands een gunstig oogenblik zijn om met hem over belangrijke, ja gewichtige zaken te spreken?’
‘Ik mag u, waar blijkbaar zooveel op het spel staat, geen bepaalden raad geven. Ik kan u slechts zeggen, dat Neefs goede gezindheid voor u nog nimmer zoo sterk als straks is gebleken.’
‘Ik dank u.... Ik begrijp uwe woorden, even kiesch als voorzichtig geuit. Reken op mijne erkentelijkheid.... Waar vind ik Neef?’
‘Ik heb hem bij den moestuin verlaten. Adieu, Mijnheer Barendsz!’
‘Ellendige!’ prevelde Isabella, hem nastarende, terwijl haar gelaat eene uitdrukking aannam, die onheilspellend was. Zij had niets anders dan de diepste verachting voor den intrigant, die alleen eigen voordeel zocht en liefde en vriendschap huichelde. De verblinde! Zij kon zich zelve niet beschouwen; den grond harer eigen handelingen niet nasporen. Slechts moest zij het zich zelve bekennen, dat geene genegenheid voor Neef en Nicht en ook geen gevoel van plicht haar in dat huis deed blijven. Toch bleef zij; kon de beweegreden iets anders dan eigen baat zijn? Zij kwam niet tot dat besluit. Veeleer hoorde zij in haar binnenste een stem, die haar prees. Zij gevoelde iets goeds bedoeld te hebben door ditmaal de ongelukkige Gravin te hebben willen ondersteunen.
De wandeling dier beide Heeren duurde lang, zeer lang. Mevrouw en Isabella waren reeds geruimen tijd terug en zaten op de sofa in de eetkamer, terwijl de knecht bezig was te dekken. Isabella zag de beide wandelaars het eerst aan het einde eener lange laan terugkeeren. Haar oog tintelde; het scheen aan beider houding, aan beider beweging, aan beider voetstap zelfs, alsof de verhouding niet inniger was geworden. De Heeren kwamen nader; Neef Duhamel keek voornaam en Neef Barendsz boog deemoediger dan ooit.
‘Neem een stoel, en ga zitten,’ zeide Duhamel, toen zij binnen kwamen, zoo koud mogelijk. ‘En dan, ik sta er op, dat je mij de kosten opgeeft van dat boeksken.... Ik mag dergelijke kostbare cadeaux vooral niet van famille aannemen.’ Deze woorden gingen weder van den glimlach vergezeld, die den Duhamel uit een vroeger tijdperk kenmerkte. Vervolgens wenkte hij Isabella even met de oogen, die zich weldra bij hem op zijn studeerkamer bevond.
‘Daar hebt ge twee bankjens van duizend!’ zeide hij vriendelijk. ‘Gij hadt gelijk als altijd.... Gij zijt ook een Duhamel.’
Alleen gebleven drukte hij de hand tegen het voorhoofd. ‘De lage mensch, die mij met pluimstrijkerij eenige duizenden guldens armer woû maken! Zijn ze dan állen zoo! Alleen maar geld, geld! Ze dienen voor geld, ze hebben lief om geld, ze liegen om geld! Maar zij toch niet. Neen, Isabella niet....
| |
| |
Als het zoo ware dan.... dan....’ Plotseling bleef hij staan voor het portret van zijn zoon: ‘Gij hadt mij toch niet lief om geld!’ prevelde hij bewogen, en toen hij eenige oogenblikken later beneden kwam om te dineeren, was hij nog niet geheel kalm, wat het scherpziende oog van Isabella zeer goed opmerkte. De soep was goed, de vleeschen delicieus, de groenten malsch, de puddings wel gelukt, de wijnen en vruchten exquis, zoodat Neef, na een uur getafeld te hebben, weder in een goede luim geraakte. Juist werd de Madera na den verkoelenden Ananas gepresenteerd en de opmerking door Neef in alle stilte gemaakt, dat Barendsz zich dien wijn al zeer goed smaken liet, toen zijne aandacht werd afgeleid door een Heer, die vrijmoedig het plein overstapte en regelrecht op het huis aankwam.
‘Dat is toch onbeschaamd!’ zeide Duhamel de wenkbrauwen fronsend. ‘De bedreiging van voetangels en klemmen helpt óok al niet meer! Het is een vreemde, zie maar, Bella, gij hebt scherpe oogen....’
‘Ik ken hem ten minste niet. Hij ziet er evenwel zeer fatsoenlijk uit,’ hernam de aangesprokene, even kleurend, daar zij in dien vreemde den jonkman herkende, die haar in de kerk geboeid en bij het uitgaan zoo sterk gefixeerd had.
De schel ging over en de knecht bracht een elegant kaartjen binnen met de vraag of er voor dezen Heer ook belet was.
‘Mijnheer van der Steen!’ las Duhamel, en zijne vingeren beefden een weinig.
‘Van der Steen!’ herhaalde Mevrouw, terwijl zij nadacht als om een half uitgewischt beeld uit het verleden zich voor den geest terug te roepen.
‘Verzoek Mijnheer in de zaal te gaan. Zeg hem, dat ik mij juist aan het dessert bevind. Van der Steen! bij mij...!’
Indien ge gindschen straatweg langs gaat en het bosch inslaat, dat reeds van verre door zijn veelvuldige tinten van groen, door zijn rijken molligen dosch u aanlokt, dan komt ge op een heerlijke plek gronds. Eenige buitenverblijven - in goed Hollandsch: optrekken, dat wil zeggen: verpozingen voor den niet buitengewoon bemiddelden man - zijn in de schaäuw der beuken en eiken aangelegd. De tuinen er om heen zijn niet groot; zij zijn slechts weinig breeder dan dat huis, maar de gantsche plek, waar zij in bevallige achteloosheid als op neêr zijn geworpen, is een tuin. De geheimzinnige geluiden suizen u tegen uit de toppen der boomen, de liefelijkste tonen uit de twijgen, terwijl in het gantsche orkest een nabijzijnde papiermolen, door het water der kristalheldere beek gedreven, de funktiën van basso forte verricht.
In een dier buitenverblijven, juist in die, welke we voorzien vinden van een veranda van kamperfoelie, treffen we op dit oogenblik eenige goê bekenden uit het verleden aan. Een dame reeds van eenigen leeftijd - we geven haar vijf en vijftig jaren - poost daar naast een jeugdige moeder: want dat zij dat is lezen wij in hare oogen, met zulk een veelbeteekenende uitdrukking, met zulk eene heilige verrukking op het slapend wichtjen gevestigd, dat in den kinderwagen vlak naast haar is nedergelegd. Bij nadertreden herkennen wij in de trekken der bedaagde vrouw de schoone Julie van vroeger, en in de jeugdige moeder, de Benjamin der van der Steens, het schalke Juultjen. Wij weten niet wie we nog dit oogenblik den palm der bevalligheid, ja der schoonheid zullen reiken. Voor de alleen zinnelijke waarneming moest de jongere het natuurlijk winnen, maar bij eene opvatting der schoonheid in haar verhevensten zin, was de uitspraak moeielijk... Lieftalligheid straalt er uit de levendige kijkers der jeugdige, maar zachte ernst, bij wijlen een weemoedige, tintelt in die der andere; het lichtblonde hair golft sierlijk langs de blanke slapen van gene, maar de grijze vlokken van deze omlijsten een voorhoofd, waar de ondervinding hare rimpelen neêrgestrooid en ook de reinheid haar stempel op gedrukt heeft. Over het aanschijn der eerste ligt het waas van gezondheid en levenslust, over dat der andere de kalmte, als die er gesmaakt kan worden na een welbesteden dag en een wel volbrachten arbeid.
Mevrouw van der Steen werd door hare gelukkige dochter aangestooten en heengewezen op den schat, die er in den half overdekten wagen lag. ‘Zie, hoe engelachtig!’ lispelde Julie en moeder keek haar aan en knikte haar toe: ‘Hij is wakker! Zeg dan: Albert, jongen! engel!’ en de verdere woorden gingen als schuil in de tallooze kussen.
‘Zeg, is hij wakker?’ vroeg een bevende stem uit het nabijzijnde prieel, waaruit we een ouden man, leunende op een bamboezen stok, zien te voorschijn treden.
‘Grootpa, grootpa!’ juichte Julia hem tegen, ‘hij heeft straks Albert gezeid!’
De oude van Doelwijk, hij was diep in de zeventig, strompelde zoo gauw hij kon naar den kinderwagen en poogde door herhaalde liefkozingen dien naam door den kleine eens te hooren zeggen. De naam van Albert was dan ook een tooverklank. Toen zijn kleindochter moeder werd van een zoon, durfde hij wel niet voor zijn innigen wensch uitkomen om den verren lieveling vernoemd te zien; zijne dochter evenwel las dien wensch op zijn gelaat en dreef het weldra door. ‘Zijn Albert,’ zoo zeide de goede oude dikwijls, ‘zou hij wel nooit weêrom zien hier op aarde; dien zou hij alleen omhelzen daar boven als een engel, van wien hij nooit scheiden zou.’ Wij gelooven dat hij alleen, om op dat punt zekerheid te erlangen, Dominee X. zoo dikwerf opgezocht en onderhield over de toekomende dingen, over de opstanding der dooden, en de herkenning van lieve verwanten. Wat hij dan hoorde, troostte hem over het geleden verlies. Niet dat hij zijn Albeit een oogenblik vergeten kon, niet dat hij nog ooit vergeten had onder aan den brief, voor de vertrekkende Mail bestemd, met al- | |
| |
tijd bevender hand immer ongelijker en onleesbaarder letters neêr te schrijven, die altijd denzelfden groet inhielden. Maar hij leerde berusten, en den tweejarigen Albert als een van God gezonden plaatsvervanger van zijn jongen aanzien.
‘Albert!’ klonk het eindelijk van de roozenroode lippen der kleine, die daarvoor op den schoot zijner moeder een plaats mocht vinden.
‘Lieve, beste.... engel!’ riep overgrootvader, bijna op de stramme beenen huppelend, zoodat zijn dochter hem tot voorzichtigheid aanmanen en hem den grooten leuningstoel van binnen halen moest, waarin zij hem bijna dwong zich neder te zetten. Spoedig daarop viel hij in een sluimer, maar voor hij indommelde hoorde men nog even den naam Albert van zijne lippen.
In de laatste jaren was het minder merkbaar geworden, maar in de drie eerste na het vertrek zijns uitverkorenen, kon papa Doelwijk zijn wrok jegens zijn schoonzoon niet geheel verzetten. En zelfs toen die wrok zich niet meer als zoodanig te kennen gaf, bleef ar toch nog altijd als gevolg van het gebeurde en het strenge gedrag zijns schoonzoons een soort van schuwheid in zijn omgang met dezen bestaan. Hij had van der Steen nog wel lief, hij achtte hem nog wel, maar hij vreesde hem toch ook een weinig.
Zijne dochter echter had haar man te liever, om hetgeen had plaats gehad: zij had reeds voor lang ingezien, hoe wijs hij had gehandeld en kon dat dan ook te lichter doen, daar haar kind carrière had gemaakt. Wat er goeds in Albert geweest was, was ontwikkeld geworden, wat er kwaads in hem ontkiemde, was verstikt. Hij had den eed, aan zijn vader gedaan, gehouden. Toch waren de dagen, in het gindsche waerelddeel doorgebracht, niet altijd voorspoedig geweest. Door Jonkheer van Dapperen geplaatst, werd hij na diens dood door Graaf Duhamel ontslagen, zoo het heette, om plaats te maken voor een neef des eigenaars, maar eigenlijk omdat hij een zoon was van Prof. van der Steen. De Administrateur, die zijn vriend was geworden, stierf, zoodat Albert alleen stond, alleen, zonder middelen. Maar hij wanhoopte niet: hij nam aan wat hem geboden werd en zat weldra als bediende in het magazijn eens tokohouders. Hij leerde er den handel, en was langzaam, zeer langzaam, maar dan ook zeker, opgeklommen tot chef van een handelshuis, dat geene onbelangrijke zaken deed, maar bij gebrek aan grooter kapitaal aan geene verdere uitbreiding denken kon. Om daarin zoo mogelijk te voorzien, werd tot een reize naar Europa besloten. Hij had zijne ouders er over geschreven, maar hun niet medegedeeld wanneer en met welke gelegenheid hij komen zou. Die tijding werd nog altijd gewacht en daarom werd juist ditmaal de aankomst der Mail met zooveel ongeduld verbeid.
‘De post kan reeds aan wezen!’ zeide Mevrouw van der Steen zeker voor de twintigste keer tot hare dochter, die er altijd op andwoordde: ‘Maak u maar niet ongerust! De brieven zal Gerard wel meêbrengen als hij buiten komt.’
Mevrouw van der Steen zou die vraag spoedig nogmaals kunnen herhalen, daar haar man en haar schoonzoon - een gegoed koopman uit de hoofdstad, van hun wandeling uit het bosch terugkeerden. Prof. van der Steen was niet meer dezelfde. Zelfs van titel was hij veranderd. Wij verlieten hem als vergeten buitengewoon Professor en wij hervinden hem als algemeen bekend, bij velen berucht, volksvertegenwoordiger. Toen hij eens als theorist het politiek terrein had betreden en natuurlijk zich in de rijen der toenmalige oppozitie had geschaard werd hij spoedig tot de praktijk geroepen. Wij weten hoe de kandidatuur door de Regering werd bestreden, maar die bestrijding deed den kandidaat, in de omstandigheden die toen bestonden, nog meer stemmen verwerven en hem met een groote meerderheid tot vertegenwoordiger des volks verkiezen. De oppozitie juichte en met reden. Zij werd versterkt door een athleet, die echter geheel op zijne eigene wijze streed. Hij tastte zelden personen aan; hij richtte zijn loup op richtingen en beginselen. Mocht hij daardoor bij de hoogst beschaafden in waarde rijzen, door de groote menigte werd hij meest niet begrepen. Hij vleide daarenboven nooit eenigen hartstocht en sleepte niet mede bij zijne redevoeringen, daar hij alleen overtuigen wilde. Niettemin was zijn stormram, waar hij dien aanwendde onweêrstaanbaar, zoo dat hij de regering, die hij aan de spits vond, hielp verslaan en zelfs al de volgende, die uit de oppozitie, maar zoo als gewoonlijk, uit eene aan zich zelve ontrouwe oppozitie ontstonden, tegen zich innam. ‘Een geleerd man, maar toch een onpraktisch man!’ hoorde hij om zich heen. ‘Een groot man, maar een onhandelbaar man!’ zeide een tweede. ‘Een eerlijk, uitstekend volksvertegenwoordiger, maar een onmogelijk minister!’ verklaarde een derde. En wat daar verzekerd werd, werd algemeen geloofd, zoo dat van der Steen door het beschaafde deel der natie, door het meerendeel zijner medeleden geëerd en gevreesd, en... toch nooit Minister, ja zelfs nooit tot eerste kandidaat voor het voorzitterschap der Kamer gekozen werd, en dus niet waardig werd geacht om zich met het lint van de orde van den Nederlandschen Leeuw te tooien.
En niettemin bleef van der Steen arbeiden en zijn steen aandragen aan het gebouw der menschelijke maatschappij. Voelde hij ook reeds den ouderdom naderen, toch wankelde de stap, toch verminderde de arbeid, toch verslapte de ijver niet. En werkelijk de ouderdom was in aantocht! De altijd scherpe lijnen van zijn gelaat zien wij nog meer gescherpt, de strakheid zijner trekken nog strakker geworden, de kruin geheel ontbloot van de natuurlijke dekking, Maar dat oog kon bijwijlen nog flikkeren en bliksemen, en die mond, hoe bedaard, hoe kalm die zich ook opende, woorden spreken, die de Excellenties aan de groene tafel op hunne zetels deden trillen.
| |
| |
‘Nog geen brieven!’ riep zijne vrouw hem van verre te gemoet.
De aangesprokene schudde het hoofd. ‘Toch blijf ik altijd Gerard nog van daag verwachten....’
Voor wie van der Steen kende, goed kende, had de wijze waarop hij den naam zijns tweeden zoons uitsprak, iets zonderlings.... Als hij van Albert of Julie sprak, dan hoorde men dat de vader sprak, maar als hij op zijn naamgenoot en eens - hoe hij het ook altijd bestreden had - zijn lieveling doelde, dan was er iets gedwongens, iets pijnlijks in den toon zijner stem. Het was vreemd! Gerard was toch een hoogst bekwaam man; Gerard had de liefde voor de wetenschap van zijn vader geërfd; Gerard was, hoe jeugdig hij zich nog heeten mocht, zijn vader in diens ambt als buitengewoon professor opgevolgd, ja had het reeds verder gebracht dan die vader, daar hij onlangs tot gewoon professor was benoemd. De vader mocht dus vreugde beleven van zijn Gerard! Zoo oordeelde de waereld, maar de vader niet. De ware ziele-sympathie tusschen die beiden was verstoord; want de beginselen des zoons waren geheel tegenovergesteld aan die des vaders, en juist die tegenovergestelde beginselen hadden tot de spoedige bevordering des zoons medegewerkt. Beider begrippen werden van weerszijden met dezelfden kracht, degelijkheid en volharding aangevallen en verdedigd. Is het niet het hoogste genot eens vaders, eens hoog ontwikkelden vaders, als hij zich zelven herboren, maar zooveel frisscher herboren ziet in zijn zoon? En dat genot werd hier niet gesmaakt. Altijd verschil van gevoelen, altijd strijd, waar overeenstemming, waar vrede zulk een zaligheid zou zijn geweest!
Maar niet langer te midden der heerlijke natuur, de wonden aangetoond, die er ook in de harten der van der Steens waren geslagen. Geen hunner vraagt het ons op dat oogenblik, nu een gevoel van zaligheid hen allen doorstroomt en zelfs de sluimerende overgrootvader en het sluimerend achterkleinkind met een tevreden glimlach zijn ingedommeld. Van der Steen was naast zijn vrouw gaan zitten en Julie had voor haar Papa en haar man eenige sigaren gehaald. Terwijl zij ze overgaf, sloeg zij als bij toeval het oog in de laan, die van den straatweg naar haar buiten leidde en daar zag zij een welbekende naderen met een vreemden Heer.
‘Gerard, Gerard!’ riep zij en al de sigaren vielen haar uit de hand en zij ijlde den lang verwachte te gemoet.
‘Wilde meid!’ zeide Mama lachend, terwijl zij mede opstond, niet om de sigaren op te rapen, waar haar man zich meê gevleid had, maar om haar dochter na te ijlen. Tot hare verwondering zag zij echter niemant meer in de laan.
‘Waar zijn ze gebleven?’ vroeg ze dan ook, verbaasd terugkeerende.
Zij zou nog eenige oogenblikken moeten zoeken voor de lang verwachte voor haar stond naast hare dochter, die de roode oogen zocht te verbergen. ‘Is er een ongeluk gebeurd? Julie, is Albert....?’ Meer vermocht zij niet te zeggen. Van der Steen en zijn schoonzoon waren nadergetreden en bestormden Gerard met vragen, die op alles andwoordde, dat hij goede tijding had, dat hij een brief van Albert had ontvangen, waarin deze zijne aanstaande overkomst meldde, dat het wel mogelijk was dat Albert nog met deze Mail was aangekomen... en zoo bereidde de ernstige man, het evenbeeld zijns vaders, die tot zelfs de stem en de wijze van dien vader had, al de zijnen voor op den plechtigen en verrukkenden oogenblik, dat een stemme, die beiden echtgenoten als een stemme uit den Hemel toeklonk, uit de zijkamer hun toeriep: ‘Vader! Moeder!’
De altijd kalme vader stond thands als aan den grond genageld, stond nog altijd op dezelfde plek, toen reeds zijne vrouw aan den hals haars eerstgeborenen hing, lachende, schreiende ondereen.
‘Waar is vader, waar is vader?’ vroeg Albert, terwijl hij den arm om zijn moeder heen sloeg en haar half voortdroeg, half voortdreef naar de plek, waar de oude lieve vader stond, gesteund door zijn anderen zoon en zijn eenige dochter. O dat was een heerlijk oogenblik, toen Albert de hand des dierbaren greep met liefde, ondermengd met eerbied, en de vader niet de hand, maar het hoofd zijns kinds tusschen zijn handpalmen vatte en dat voorhoofd kuste en nokkend uitbracht: ‘Albert!’ toen hij het hoofd omhoog hief en de lippen zich bewogen tot een gebed, waarvan de woorden door geen menschelijk oor werd gehoord; toen de zoon lispelde: ‘Ik dank u, ik dank u voor wat ge deedt.... ik dank u, dat ge hebt weten te kastijden.’
Toen de grootvader wakker werd en men hem beduidde dat zijn echte Albert terug was gekomen, en de grijzaart in zijne blijdschap geheel tot den kinderlijken leeftijd scheen teruggekeerd, maakte Julie een heilzame afleiding, door aan te merken, terwijl zij haar broeder, wiens gebruind gelaat van mannelijke kracht en mannelijke schoonheid getuigde, schalk in de glinsterende oogen zag: ‘En dat komt nu den wijden oceaan over.... zoo het heet om ons te zien, maar eigenlijk.... om een vrouw te zoeken. Albert, ik beloof je, ik zal je helpen, zoo als jij me vroeger hielp.’
‘Dan komt er niets van me te recht, zusjen!’
‘Een lief kompliment voor mij, broertjen, oude plaaggeest!’
En zoo dartelden en schertsten de jongen om de ouden, de kinderen om de gelukkige ouders, terwijl de gantsche natuur in hunne genieting scheen te deelen en de duive op haar til, het muschjen op gindsche boomtwijgen, het windeken door het boschaadje het hun scheen toe te kirren, toe te tjilpen, toe te ruischen: ‘We zijn gelukkig, we zijn gelukkig!’
Toch trok er eenige dagen later een wolk over het voorhoofd des vaders, toen Albert bij hem onderzoek deed naar het buitenverblijf des Graven Duhamel, bij wien een nichtjen was gehuisvest.
| |
| |
wier broeder zijn intime vriend was geworden, en hem verzocht had zijne Isabella te gaan opzoeken, zoodra hij in het vaderland zou zijn teruggekeerd.
‘We zullen morgen na het eten een wandeling doen en ik zal er u heen brengen, dat wil zeggen, ik zal u het hek wijzen.’
Wij weten dat van der Steen zijn belofte hield en zijn zoon den rechten weg naar het huis des Graven wees.
Wij hebben den Graaf verlaten op het oogenblik dat hij zich gereed maakte naar de zaal te gaan waar de bezoeker wachtte, wiens komst hem verraste.
Hij kon niets anders vermoeden dan den volksvertegenwoordiger van der Steen, zijn politieken tegenstander te zullen zien, en wel verre dat de gedachte aan den aanvaller, die zijn nederlaag berokkend had, in zijn brein oprees en op nieuw eene aandoening van wrok en haat deed ontstaan, gevoelde de Graaf bijkans vreugde over het bezoek des tegenstanders. Hij had het politiek terrein verlaten.... voor een poze, op het oogenblik dat de overmacht van den vijand hem dreigde te overvleugelen: hij vlood van het slagveld, maar dit belette hem niet op die plek terug te keeren als de dooden begraven en het omwoelde veld weêr een weligen en groenen akker zou zijn geworden. Het verwondere ons daarom niet, dat er zich eenige teleurstelling op zijn gelaat vertoonde, toen hij een geheel onbekende voor zich zag. Hij had echter te veel savoir vivre om dit, zoo het al door den bezoeker mocht zijn opgemerkt, niet spoedig te doen vergeten, door dien fijnen innemenden takt waarmeê hij zijne gasten konde ontvangen, wanneer hij het wilde, een takt, dien hij van de natuur ontvangen, en door het verkeer in de groote waereld ontwikkeld had.
‘Ik zal de eer niet hebben bij Uwe Excellentie bekend te zijn!’ begon de vreemde beleefd buigende. ‘Ik ben de oudste zoon van Mijnheer van der Steen die, ik twijfel er niet aan, bij Uwe Excellentie wel bekend zal zijn.’
‘Voorzeker, voorzeker!’ Zou die zoon een zendeling des vaders zijn? Die gedachte rees bij hem op. ‘Doe mij het genoegen plaats te nemen...’
‘Indien ik niet inkommodeer....? Maar Uwe Excellentie zal waarschijnlijk dringende bezigheden hebben, die het mij leed zoude zijn te vertragen of te doen verschuiven.’
‘Volstrekt niet, en al ware het zoo, wat zou bij mij voor het genoegen kunnen gaan den zoon eens ouden vriends te ontmoeten.’
Albert keek eenigzins bevreemd op. Hij wist niets van die intimiteit, maar begreep dat de wellevendheid vorderde dit niet te bekennen.
‘Alzoo de zoon van Mijnheer van der Steen. Papa is buiten naar ik verneem en zal er voorzeker uitrusten van de vermoeienissen der laatste zitting. Ik geloof dat deze nog al belangrijk geweest is; ik geloof het: ik heb mij geheel aan de politiek onttrokken, daar ik begreep niet meer nuttig te kunnen zijn, en als men dat begrijpt is het retireeren plicht, niet waar? Ik sla slechts in de verte den strijd der partijen gade. Ik moet erkennen steeds hulde te moeten brengen aan de klaarheid en de logische toepassing van de beginselen uws vaders. Ik, hoewel een tegenstander dier beginselen, moet het erkennen. Maar hoe machtig Mijnheer van der Steen ook zij in de vertegenwoordiging, toch geloof ik niet dat zijne partij ooit geneigd zal zijn hem heen te voeren naar de plaats waar zijne groote gaven hem roepen. Mijnheer van der Steen ziet daarvoor.... te veel altijd recht voor zich uit en te weinig ter rechter en linker zijde. Gij begrijpt mij; gij zijt zelf geen vreemdeling in de politieke sfeer, naar ik verneem, en tevens zoo als het gerucht wil te weinig homogeen met uw vader wat diens beginselen betreffen, om de waarheid mijner opmerking, alleen omdat ze van de zijde eens tegenstanders komt, in twijfel te trekken.’
‘Uwe Excellentie,’ zeide Albert luider dan eenige oogenblikken vroeger, toen hij reeds den stroom van Duhamels woorden had willen keeren, daar hij zich in de pijnlijke verlegenheid bevond van hem, die over dingen onderhouden wordt, waarvan hij niets weet, en die gevoelt dat zijne onkunde hem tot verwijt moest worden, ‘Uwe Excellentie vergist zich zeker in den persoon. Mijn broeder de professor zal wellicht worden bedoeld. Ik beweeg mij niet in zulke verheven kringen,’ vervolgde hij even kleurend. ‘Ik ben degeen die naar Java is gegaan en door Jonkheer van Dapperen is geplaatst geworden. Ik ben eenvoudig koopman, Excellentie! Ik heb niet vergeten wat ik aan de famille Uwer Excellentie verplicht ben.... Toen ik niets bezat, toen ik door eigen schuld alles had verloren, toen heeft uwe famille mij niet verstooten. Ik ben er dankbaar voor.’
‘Ik moet erkennen mij vergist te hebben in den naam!’ merkte Duhamel met een glimlachjen om de lippen aan. ‘Gij zijt mij echter even welkom. Ik herinner mij.... Het deed mij toen reeds leed door famille-omstandigheden gedwongen te zijn geweest, een ander in uwe plaats aan te stellen.... ik ben er aarzelend toe overgegaan.... Indien ik het genoegen had gehad u toen te ontmoeten, waarlijk, Mijnheer van den Steen! ik zou er de kracht niet toe bezeten hebben....’
‘Mijnheer de Graaf!’ zeide Albert zich buigende.
‘Hebt gij mij wellicht met uw bezoek vereerd, om van mij te vernemen welke redenen mij toenmaals noopten u uwe vrijheid terug te geven?’
‘O Mijnheer....!’
‘Gij hebt eergevoel. Mijnheer! ik kan dit denken, en ik ben er verre van dat te veroordeelen. Mocht dit het doel uwer komst zijn, dan leg ik gaarne de betuiging af....’
‘Uwe Excellentie drijft hare goedheid voor mij te verre. Ik mag de welwillendheid Uwer Excel- | |
| |
lentie alleen dank weten aan den naam dien ik voer.’ Duhamels gelaat nam een zweem van wrevel aan. ‘Het is mij een bewijs te meer voor de hoogschatting, die mijn vader allerwege ondervindt en die mij trotsch en gelukkig maakt. Neen, ik heb het niet gewaagd mijne opwachting bij u te maken, om u opheldering te vragen eener daad, welker beoordeeling boven mij ligt. Ik bevind mij hier niet voor mij zelven, maar als gemachtigde, Excellentie!’
‘Zoo! Dus heeft uw hierzijn een diplomatiesch charakter en moeten de zaken konfidentieel behandeld worden!’ merkte Duhamel innemend schertsend aan.
Waarom kleurde Albert, waarom geraakte hij een oogenblik in verwarring bij den blik des Graven, een blik, die waarlijk niet scherp of bestraffend op hem gevestigd was?
‘De plaats, die ik inneem, Excellentie! geeft mij wel niet het recht om naar zulk een charakter te dingen. De koopman slechts vertegenwoordigt zijn gelijke, de vriend den vriend. Te Batavia leerde ik den jonkman kennen, die door Uwe Excellentie in mijne plaats werd aangesteld. Hij werd mij een lieven kameraad. Hij sprak dikwerf over de zijnen en derhalve ook over eene zijner zusters, die het voorrecht heeft in dit huis te wonen. Hij gaf mij een brief voor haar mede en tevens het verzoek, om zelf haar dien te gaan aanbieden, waardoor ik de gelegenheid zou ontvangen om een en ander aan de zuster, die hij zoo zeer lief heeft, mede te deelen. Is het mij vergund, Mijnheer de Graaf! den wensch mijns vriends te vervullen?’
De Graaf knikte met het hoofd, ten teeken van toestemming. Hij sprak het verlof niet uit, daar hij het gevoel van teleurstelling, dat hem bezielde, niet geheel overwinnen kon. Hij had gehoopt een zendeling voor zich te zien van den volksvertegenwoordiger van der Steen, die zich met hem wilde verbroederen, ten einde vereenigd een grooten slag te slaan en het hoog gezach aan zich te brengen. En nu bleek het, dat het gehouden gesprek slechts het overbrengen van een brief gold, van een brief door een broeder aan een zuster, door een man zonder naam aan zijn gezelschapsjuffer geschreven. Maar uit schijnbaar nietige omstandigheden kon iets groots geboren worden. De jonge van der Steen was thands alleen de bezorger van een brief, maar hij kon wellicht de brug worden, waarover de Graaf Duhamel den tegenstander, wiens hulp hij behoefde, zou kunnen naderen. Daarom besloot hij, wel verre van de bezoeken van Albert te belemmeren, den jongeling met de grootste welwillendheid te blijven recipieeren. Dat het hem wonderlijk wel gelukte die welwillendheid te doen blijken en het Albert genoegelijk in zijn huis te maken, bleek bij den eersten blik, in den salon geworpen, waar wij Albert met den Graaf en Isabella bijeen vinden. De Graaf had den jongeling zelf aan Isabella voorgesteld als den vriend haars broeders, en Isabella had hem in die hoedanigheid hartelijk welkom geheeten.
‘Ge zoudt hem wellicht niet meer kennen, Mejufvrouw!’ zeide Albert als in andwoord op Isabellaas vraag naar het voorkomen haars broeders. ‘Hij is mannelijker geworden, zonder dat de bevallige uitdrukking van zijn gelaat daaronder iets geleden heeft. Toen hij aankwam was hij teder en tenger, en scheen hij onder den invloed eener diepe melancholie. Deze is geheel verdwenen.’
‘En spreekt hij nog dikwijls van mij, van zijne betrekkingen.... en van zijn geachten Neef, aan wien hij alles verschuldigd is?’
‘Hij heeft mij veel van u verhaald en ook van al de zijnen. Het ongeluk schijnt hem van nabij gevolgd te zijn en dit ongeluk schijnt hij gedeeld te hebben.... met zijne famille. Dat verklaart mij vooral de gehechtheid van den band, die hem aan haar vastvlocht....’
‘Mijnheer van der Steen, gun dat ik voor het oogenblik niets meer ben dan een introducteur. De zaken, die gij te behandelen zult hebben, vorderen juist geen derde tot getuige. Ik hoop straks het voorrecht te hebben, u terug te zien. Hoe zoudt ge 't vinden, Isabella! als we in den koepel theedronken?’
‘Neef! ik vind het idée charmant, maar ik weet niet.... of Mijnheer van der Steen er van zal kunnen profiteeren....’
‘Indien ik niet mocht geneeren...,’ viel Albert schuchter in.
‘Volstrekt niet. Ik reken er op u terug te zien. A tantôt!’
De Graaf maakte een zeer genadige beweging met de hand; hij wuifde Albert zijn groet toe en vertrok. Isabella was hare verbazing nauw meester. Neef was zoo geheel anders dan gewoonlijk; hij was zoo innemend jegens een vreemde, een onbekende, die noch een groot fortuin, noch een groote pozitie had. Zou Albert, dien zij voor zich zag en in wiens flikkerend, geestig oog zij zich niet altijd waagde te spiegelen, dien kouden Graaf Duhamel reeds bij het eerste onderhoud een gevoel van vriendschap hebben ingeboezemd? Het was ondenkbaar, en toch zij zag het gebeuren.
‘Zoo ik u iets benijden kon, Mejufvrouw! het zou het verblijf in dit lustoord zijn,’ hernam Albert na Duhamels vertrek. ‘De schoonheid der natuur met de beschaving der bewoners!’
‘Gij komt van het goddelijk schoone Java, en roemt het verblijf alhier?’ vroeg Isabella met eenige bevreemding.
‘De natuur heeft ginder een gants ander charakter. Ginder beheerscht zij den mensch, hier beheerscht de mensch haar. En al sloeg de evenaar ook door ten voordeele van gindsche natuur, mij dunkt de beschaving en verstandelijke ontwikkeling van Europa zou de weegschaal weder ter gunste van dit waerelddeel doen dalen. Uw Neef, Mejufvrouw, is een type, dien men in Indië niet ontmoet.’
‘Zou Indië er gelukkiger of ongelukkiger om zijn? Het is een vraag, die nog niet zoo gemakke- | |
| |
lijk te beandwoorden is,’ hernam Isabella. De dubbelzinnigheid dezer woorden werd door Albert niet opgemerkt. ‘Maar als ik u vragen mag, Mijnheer van der Steen!’ vervolgde Isabella, ‘hebt gij den type, waar ge van spreekt, reeds vroeger gekend of steunt uwe uitspraak op het straks gehouden gesprek....?’
Albert glimlachte. ‘Ik bemerk dat alle voorbarigheid en oppervlakkigheid tegenover u haar rechtmatig loon ontvangt. Ja, mijne uitspraak steunt eigenlijk alleen op dit gesprek; nog meer, dat gesprek heeft vroegere opvattingen moeten verstoren.’
‘Dus hadt ge Neef anders leeren beschouwen dan gij thands doet?’
‘Waarom het te ontkennen? Ja. Het was uw broeder, die, zeker in zijn buien van zwaarmoedigheid, mij een portret maakte, dat... niet gelijkt op het beeld door mij zelven beschouwd, zij het ook kort en vluchtig. Maar ik zou het niet wagen mijne beschouwing van eenige waarde te gelooven, in dien ik geen bontgenoote had in u zelve!’
‘In mij?’ riep Isabella uit, terwijl zij, zonder te weten waarom, bloosde.
‘Het zal u blijken op welken voet uw broeder Alfred met mij verkeerde, als ik u mededeel, dat zijne briefwisseling voor mij niet gesloten bleef. De mailbrieven, die we ontvingen, werden meest overluid gelezen, en daardoor had ik het voorrecht u te leeren kennen reeds voor ik u gezien had. In den stijl drukt zich de geest uit, en zonder te durven beweren, dat ik den uwen geheel begrepen heb, ken ik er toch zooveel van, dat het mij doet verlangen ook het nog onbekende er van te leeren kennen.’ Isabella voelde hare wangen weder vuurrood worden; zij wendde het hoofd af. ‘Welnu, in die brieven vond ik geene de geringste zinspeling zelfs, die de uitspraak van Alfred had kunnen ondersteunen en bekrachtigen. En toch, wie moet den Graaf beter kennen, dan gij, die in zijn huis verkeert, die hem in de meest verschillende toestanden hebt gezien en in een brief aan een geliefden broeder u van geene indiskretie hadt behoeven te beschuldigen, indien gij de volle waarheid hadt medegedeeld.’
Het was zoo, Isabella had niemant, zelfs niet haar broeder, in haar binnenste laten lezen. Zij had altoos hare smart verkropt, haar lijden ontveinsd, evenzeer als haar hoop en hare uitzichten. Niettegenstaande hare geestkracht, die ook weder uit de briefwisseling bleek, vond zij den keer, dien het gesprek dreigde te nemen, thans voor haar gevaarlijk. Vóor alles moest beider verhouding beter begrensd zijn dan ze tot nu toe was. Zij wenschte het om velerlei redenen. Hij zou vrijer met haar, zij met hem zich kunnen onderhouden, indien zij zich door den vriend en den broeder aan elkaâr verbonden gevoelden. Isabella gevoelde tevens, hoewel donker, dat zij er behoefte aan had, dat de naam vriendschap spoedig door beiden genoemd werd, opdat daardoor beider vertrouwelijkheid, waarnaar zij, de eenzame, zoozeer verlangde en verlangen moest, gewettigd mocht worden.
‘Uwe openhartigheid,’ zeide zij daarna, vereischt er ook eene van mijne zijde. Door het lezen mijner brieven aan mijn broeder, zijt ge met mij bekend geworden, door de brieven van dien broeder werd ik het met u. Ik ontving geen schrijven of er werd van u melding gemaakt, en gij kunt begrijpen op welke wijze. Daarom weet ik, dat ge mijn armen broeder, die door de goedheid van Neef geplaatst werd, maar och verre van rijk te Batavia aankwam, hebt ondersteund en geholpen. De daad was edel jegens ieder ander, maar zij was groot. Mijnheer van der Steen! van u jegens hem, die u uit uwe betrekking kwam stooten. Alfred vaart wel, zoo als ge mij straks mededeeldet; dat hij dat doet, mag ik grootendeels aan uwe vriendschap toeschrijven. Ontvang mijn oprechten dank voor hetgeen ge voor mijn broeder, voor mijne gantsche familie gedaan hebt.’
Zij was opgestaan en reikte hem met zooveel eenvoud de hand, dat hij die vatte, zonder er meer dan een bewijs van vriendschap in te zien, hetgeen zij gerechtigd was te geven en hij te ontvangen.
De deur werd plotseling geopend. Het hoofd van den palfrenier, die na het vertrek van den huisknecht als zoodanig dienst deed, werd naar binnen gestoken en een grove stem zeî verre van beleefd: De thee staat klaar. Moet ik Mevrouw ook roepen?’
‘Ja, en Neef ook, Jakob!’ andwoordde Isabella.
‘Die man zou bruikbaar worden, als hij eens een half jaar wat koelie werk op Java had verricht,’ merkte Albert aan.
De aanmerking, hoe onschuldig ook, bracht Isabella in eenige verwarring. Zij had gehoopt dat Albert de onbeschoftheid van den knecht jegens haar niet bemerkt had, maar waar een Oost-Indiër ook de oogen voor kunne sluiten, voor de onbeschoftheid van een dienstbare zeker niet. Isabella dacht er aan, dat zij daarvan gebruik konde maken en andwoordde dan ook: ‘Gij, Indiërs, zijt verwend. Indien gij hier woondet, zoudt ge alle dagen uw domestieken kunnen wegjagen, want de een lijkt sprekend op den ander.’
Langzaam wandelden beiden het huis uit en de plaats op. Menige bijzonderheid uit Alfreds, uit het Indische leven, werd Isabella verhaald, die aan de lippen des vertellers hing en daardoor Jakobs boodschap vergat. Ze waren reeds ettelijke reizen de aloëes en de oranjeboomen van den bloementuin omgewandeld en waren gereed nogmaals denzelfden gang te doen, toen Jakob de laan kwam inslaan en in de verte haar toeriep: ‘Mijnheer de Graaf vraagt of de Jufvrouw haast komt.’
‘Onbeschofte vlegel!’ riep Albert onwillekeurig uit.
‘Gaan we, gaan we! Neef zal beneden zijn,’ zeide Isabella zonder de woorden te wegen die zij sprak.
Zij waren spoedig aan den ingang van den koepel, waar zij den Graaf en de Gravin vonden zitten.
‘Mag ik u Mevrouw de Gravin voorstellen!’ zeide Duhamel, zoo haastig en op zulk een wreveligen toon, dat Albert den spreker bijkans niet herkende. ‘Mijnheer van der Steen, de vriend van Alfred uit Batavia,’ zeî hij onachtzaam, waarna hij Albert wenkte plaats te nemen en zich zelven weder nederzette.
| |
| |
‘Wist ik het niet reeds dat het discours van Mijnheer van der Steen zeer interessant en boeiend is, ik zou het toch kunnen afleiden uit uwe lange afwezigheid!’ zeide de Graaf, Isabella verbolgen aanziende.
‘Wij spraken over mijn broeder, Neef!’ hernam Isabella bedaard, hoewel haar gelaat gloeide. Zij gevoelde zich ongerust, zelfs benauwd in het gezelschap van Neef en Nicht en had Mijnheer van der Steen verre gewenscht.
‘Zonder het te weten heb ik u van het bijzijn van Mejufvrouw uwe Nicht beroofd. Ik gevoel mij zéer schuldig!’ zeide Albert hoffelijk buigende.
Mevrouw Duhamel had nog geen enkel woord laten hooren. Zij had Alberts groet flauw beandwoord en was hem blijven aanstaren, alsof zij uit de lijnen van dat gelaat een ander wilde samenstellen. De jonkman was een van der Steen, een zoon van haar, die Henri Duhamel had lief gehad Hoe innemend het gelaat ook ware dat zij beschouwde, hoe openhartig en geestig de oogen ook blikten, zij voelde afkeer van dien jonkman. Misschien werkten juist de voorrechten door de natuur hem verleend er toe mede, want hoe bevalliger dat aangezicht ware, des te meer geleek het voorzeker op de gehate onbekende.
‘Het is eene schuld die men licht vergeven kan. Wij profiteeren zoo lang en zoo veel reeds van het gezelschap mijner Nicht, dat wij wel zeer egoïstiesch zouden moeten zijn, indien wij het een zoo aangenamen bezoeker niet eenige oogenblikken gunden,’ zeide de Graaf, als in andwoord op Alberts laatste aanmerking.
‘Hoewel mij het genoegen was ontzegd. Mevrouw!’ zeide Albert, zich tot de Gravin wendende, ‘om u persoonlijk te kennen, waart gij mij toch geen onbekende. Mijn vriend Alfred sprak mij dikwijls van u....’
‘Ik dacht niet dat de broeder van Isabella zich mij nog herinnerde,’ klonk het andwoord op stroeven toon. ‘Er is in mij zoo weinig waaraan een ander zich hechten kan.’
De Graaf maakte een teeken van wrevel of ongeduld. Hij wilde een afleiding, keerde zich tot Isabella en riep haar op schijnbaar vrolijken toon toe: ‘Mijnheer Barendsz is vertrokken, voor goed vertrokken.’
Isabella was den persoon gants en al vergeten, en scheen, nu zij aan hem herinnerd werd, zelfs geen belang er in te stellen, want zij andwoordde er niets op.
‘Indien ik de mededeelingen mijns vriends mag vertrouwen, Mevrouw!’ zeide Albert, ‘dan zou ik juist het tegendeel moeten onderstellen. Lijden eischt immers deelneming en het hart dat veel bewogen is kan toch niet gesloten zijn....?’
‘Gij hebt alzoo uw Heer vader in welstand aangetroffen!’ viel de Graaf in. ‘Ik kan mij de vreugde voorstellen, toen hij na zulk een lange afwezigheid zijn zoon omhelsde. Het is waar, hij had altijd nog een tweede om zich heen....’
‘Hij is wel gelukkig,’ prevelde Mevrouw, terwijl zij haastig opstond en na een groet, die veel minder koud was dan dien zij hem straks gunde, vertrok. Albert had haar bij het afscheid nemen in de oogen gezien en zag ze vochtig. Hij had medelijden met die vrouw, wie de diepe rouw zoo somber kleedde, terwijl die kleur zoowel paste bij de uitdrukking van het fletsch bleek gelaat.
Bij haar vertrek zag de Graaf Isabella veelbeteekenend aan. ‘Wat is die vroomheid toch vervelend!’ zuchtte hij in zijn binnenste.
‘Ik zal even gaan zien of Nicht mijne hulp ook behoeft,’ zeide Isabella, terwijl zij na een bevallige buiging voor Albert, de beide Heeren verliet.
Van waar die hulpvaardigheid van Isabella voor eene vrouw, die zij daaraan niet gewend had? Zij had Albert in de ziel gelezen; zij had op zijn gelaat zijne innige deelneming bespeurd, en, week zoo als zij zich nooit te voren voelde, was ook zij bewogen geworden bij het bespeuren van den ingehouden traan in het oog der kinderlooze moeder. Zij stond naast haar eer het bemerkt werd en ongewoon zacht klonk het der bedrukte toe:
‘Wacht ge meester Egbert nog?’
‘Waarom?’ klonk het stroef.
‘Omdat ge zoo spoedig u verwijderdet. Ik zag het, Mijnheer van der Steen wilde zoo gaarne met u spreken.’
‘Om mij te beklagen?’ vroeg zij eenigzins hoog. ‘Ik heb geen troost noodig.... voor 't minst niet van hem.’
‘Waarom niet van hem, Nicht?’
‘Zooveel drift als ge vroeger hadt om mij te verlaten, zooveel drift hebt ge thands om bij mij te zijn, zelfs daar, waar ik liefst alleen wil zijn. Hebt ge aan uwe dienst, mij laatst bewezen, ook een prijs gehecht?’
‘Nicht!’ en de tranen paerelden haar in de oogen, maar zij pinkte ze terug. ‘Neen, dat heb ik niet aan u verdiend.’
‘Het is waar, gij hebt voor mij gesproken, en hebt verkregen wat mij geweigerd was. Ik ben er u dankbaar voor, maar laat mij nu alleen. Het leven is te kort om het te verbeuzelen om de dingen dezer waereld.’
‘Nicht, geloof mij, ge doet mij onrecht! Is er mij een verwijt van te maken, dat Neef mij dat verzoek heeft ingewilligd? Werd het mij niet door u zelve gevraagd, dat ik het aan hem richten zou? Neef is koel jegens u. Het is niet goed dat hij het is, maar worden zijne zwakheden wel ontzien en zijne goede eigenschappen opgemerkt?’
‘Ik heb u niet tot richter geroepen tusschen den Graaf en mij!’ hernam de Gravin met vonkelend oog. ‘Heb ik mij ooit beklaagd jegens u over Mijnheer Duhamel? Mijn echtgenoot is voor mij wat ik voor hem ben; wij verwijten elkaâr niets.’
Zij keerde zich om en sloeg het boek open dat op de tafel lag. Isabella voelde het bloed bruisschen; zij voelde zich ditmaal verongelijkt, diep gekwetst, maar tevens dat het verleden haar geen recht gaf
| |
| |
te klagen. Zij klaagde dan ook niet; zij zette geen hard woord tegen het ontvangene, maar sloop heen.
Kil koud was het marmer dat zij betrad, doodstil de gangen, die zij doorging, eenzaam, uitgestorven was dat huis, en zij was nog jong, zij gevoelde nog levenslust in haar binnenste.
De Heeren waren de plaats opgegaan. Het gesprek was in den aanvang slepend. Op onverschilligen toon had de Graaf eenige vragen omtrent het Indische leven tot Albert gericht, waarop deze andwoordde, veel mededeelde wat een Europeaan verbazen moest, en eindelijk zich liet wegslepen in een waarlijk schoone schildering van een morgen in een tropische natuur.
De Graaf scheen te luisteren, zoo als Albert geloofde, maar eensklaps riep hij uit: ‘Zie, ik heb er deze uiterwaarden nog bij gekocht, tot groote ergenis van mijn buurman, die er op gehoopt had. We zijn nu aan de grens der heerenplaats, maar aan de overzijde, zoo ver als ge zien kunt, loopt de overplaats. Als ge uw bezoek eens hervat, dan zal ik u die óok laten zien. Het zal van avond daarvoor te laat zijn.’
‘Ik betuig Uwe Excellentie,’ hij bezigde den titel weder, ‘reeds mijn dank voor hetgeen zij mij heeft doen genieten. De uren, hier doorgebracht, krompen tot minuten. Als Uwe Excellentie mij toestaat mijn respekt aan de dames te gaan betuigen en daarna den terugtocht aan te nemen....’
‘Gij geneert mij niet.... als het u tijd is dan mag ik u niet weêrhouden, maar gij geneert mij waarlijk niet.... Als ge uw bezoek wilt hervatten, het zal mij aangenaam zijn.’ Hij leidde zijn gast naar een hek, dat den toegang tot den rijweg gaf en was gereed het open te sluiten.
‘Zou ik de dames....?’
‘Dat is ook waar. Wij zullen terug wandelen. Mijne vrouw zal echter wel onzichtbaar zijn; maar mijne nicht zult ge toch kunnen zien.’
Zij gingen terug en ontmoetten Isabella bij het heerenhuis, op de sierlijke ijzeren bank gezeten, met het hoofd op de hand geleund.
‘Mijnheer van der Steen wilde niet vertrekken, vóor hij afscheid van u genomen had. Het is slechts een afscheid voor korten tijd. Wij zullen het genoegen hebben Mijnheer meermalen te zien.’
‘Mijnheer de Graaf gaf mij daartoe de vrijheid, Mejufvrouw! en wie het geluk heeft mogen smaken eens op deze plek geweest te zijn, maakt gretig van de gelegenheid gebruik er terug te keeren.’
Zij boog, terwijl haar gelaat bloosde, hetgeen in de schemering niet kon worden opgemerkt. Zij oogde hem een oogenblik na; het was haar of het donkerder en donkerder om haar werd. Neef had reeds eenmaal het woord tot haar gericht en zij had het niet gehoord; hij herhaalde wat hij gezegd had. ‘Een interessant jong mensch! Een aangenaam discours! Ik geloof dat het hem veel genoegen doet tot een tweede bezoek te zijn uitgenoodigd.’
‘Ja, Neef!’ zeide zij, maar ze bleef den gantschen avond mijmerend en in zich zelve gekeerd, en zij vroeg het zich zelve meermalen af, hoe Albert plotseling zulk een indruk op den Graaf had gemaakt. Dat was ook zoo niet. Albert maakte geen indruk, maar wel de jonge van der Steen.
Aan den zoom van een dicht dennenbosch, en bij den aanvang van eene onafzienbare heidevlakte, lag eene armelijke arbeiderswoning. De grond er om heen toonde, ter breedte en lengte van eenige roeden, eenige aardappelenpollen en wat schrale boekweitstengels; overigens was alles eene bruine vlakte tot aan den gezichteinder toe. De woning was ellendig en ten deele van plaggen opgebouwd. De twee raampjens, die in een der wanden waren aangebracht, waren ten deele met papier beplakt, daar de vensterruitjes, die er zich vroeger in bevonden, waren gebroken en niet door andere vervangen konden worden. De ellende van buiten kwam overeen met de armoede daar binnen. Als men de lage nauwe deur binnenkwam, moest men zich eerst aan het duister en aan den rook gewennen, die door het eene vertrek heenwalmde, waarin men een gebroken bakken vloer, een paar hinkende stoelen en een lamme kleptafel bemerkte; op een kast, waarvan een der twee deuren den vorigen winter gebruikt was bij de felle koude om het vuur op te stoken, stonden eenige grove Delfsch-aarden potten en pannen en lagen twee ijzeren vertinde vorken. Er was vroeger in den muur, die de hut in twee vertrekken afdeelde, een deur geweest, maar zij was den weg der kastdeur opgegaan en thands vervangen door een brok katoen, dat echter hier en daar gescheurd en los gerafeld, zeer weinig aan zijne roeping voldeed en zeer weinig afsloot. Dit achterste vertrekjen was nog leêger dan het voorste. Een tafel ontbrak, slechts éen stoel was aanwezig, waar thands een kopjen water op stond, vlak voor de eenige bedstede, waarvoor mede een brok katoen hing. In de andere hoeken lag eenig stroo.
Wij zijn in de woning van Kees Trap, arbeider op de buitenplaats van Graaf Duhamel. In zulk een betrekking geplaatst en toch zóo ellendig? Verdiende hij niet even goed als elk ander zijn drie acht en twintigen, zooals het vroeger luidde, zijn vier gulden vier zoo als het nu heet? Voorzeker, en niettegenstaande zulk een weekloon, niettegenstaande het vruchtgebruik van eenige roeden heide was Kees zoo ellendig. Maar welke slagen hadden hem ook getroffen? Zijn vrouw kreeg eerst kind op kind. ‘Kinderen zijn een zegen des Heeren!’ zeide Aagt, die meestal opgeruimd was, soms tot haar wrevelige echtgenoot, waarop deze dan filosofiesch op andwoordde, ‘dat kinderen toch geen biggen of kalveren waren.’ Toch leerde Kees in zijn lot berusten en zelfs met een maag, ten halve slechts met waterige aardappelen gevuld, somtijds met de kleuters stoeien. Daar wordt de eene echter ziek
| |
| |
en sterft; een tweede zinkt spoedig ook in den kuil, voor de bedeelden der gemeente afgezonderd. Aagtjen, de vroeger stoere Aagtjen, wordt bleeker en bleeker, zwakker en zwakker en eindelijk bedlegerig. De tijden worden duurder, de aardappelen zijn slecht, want wat vroeger voor het varken werd bestemd, moet thands dienen voor het huishouden van ieder, die niet meer dan drie acht en twintigen Zaturdag 's avonds meê naar huis brengt. Kees verloor den moed. Over dag hard werken, en 's avonds te zitten naast een zieke vrouw en onder schreeuwende kinderen, het werd hem te bang. Hij liep zijn hut uit en eens een kroeg in. De arme, hij was verloren! Sedert dat oogenblik bracht hij Zaturdags 's avonds geen drie acht en twintigen meer thuis, deelde hij niet meer in de gunsten van den tuinbaas, die hem anders nog wel wat doorgeschoten sla of verdorde peulvruchten toestopte. In plaats van te gemoetkoming als hij bitter klaagde, kreeg hij een driftig woord en werd er gedreigd met ontslag, daar hij, in plaats van harken of wieden, wel eens snorkend gevonden was. Toch was het uur spoedig geslagen, dat hij een oogenblik beklaagd zou worden. Op een Maandag morgen was hij er niet, toen de tuinbel ging en werd hij een paar uur later in een sloot verdronken gevonden.
‘Laat hem voor mijn kosten begraven!’ zeide de Graaf Duhamel, toen hem het gebeurde geboodschapt werd.
‘En hij heeft kinderen, de ongelukkige?’ vroeg Mevrouw. Op het toestemmend andwoord beval zij aan de knechts, die het lijk thuis zouden bezorgen, om in het rond te zien en te vragen of er ook aan iets gebrek was. Welke boodschap zij ontving kunnen wij gissen.
Het was eenige dagen na het noodlottig toeval, dat twee dames den straatweg langs gingen, die voorbij het dennenbosch liep, waaraan de hut van Aagtjen van achteren paalde. Eenvoudig, maar smaakvol gekleed, werden zij dadelijk door elken voorbijganger beschouwd, als tot de bewoners van een der vele buitenverblijven uit de omstreken te behooren. De twee wandelenden zijn oude bekenden; ze zijn Mevrouw van der Steen en hare dochter, die een uitstapjen in de buurt willen maken, maar langzamerhand al pratende een weinig zijn afgedwaald. Het was dan ook een belangrijk onderwerp wat die beiden bezig hield. Het betrof de toekomst van den tot hen terug gekeerden Albert. De mannelijke ontwikkeling van den zoon en broeder wekte in beider binnenste een gevoel van trots op, en toch waren er oogenblikken, vooral bij de moeder, dat er weder een wolk over haar voorhoofd trok, dat de angst haar beklemde van den lieveling weder een zijweg te zien opgaan.
‘Ja, ik wenschte dat ge u niet bedrogen vondt,’ zeide Mevrouw van der Steen. ‘Ik wenschte dat Cecilia van der Burg hem boeide. Al wat wij kunnen verlangen vereenigt zy. Ze is wel een weinig scherp, maar ze heeft een goed oordeel.... en dan niet ontbloot van vermogen.... het zou Albert passen....’
‘Als hij Cecile ziet, Mama! dan hou ik me overtuigd, dat hij zin in haar heeft. Hij houdt zeker van de vrolijke, prettige meid. Ik geloof wel niet, dat hij vragen zou naar geld, maar in de gegeven omstandigheden zou hem dit te stade komen. Zoo als hij zegt kan hij met betrekkelijk weinig, groote winsten behalen. En als hij dan eens binnen een jaar of vier terug keerde, rijk, geacht, gezien, o wat zou dat heerlijk voor ons allen wezen!’
Mama schudde het hoofd. ‘Neen, Juultjen, ik kan het niet gelooven. Droombeelden, die niet verwezendlijkt zullen worden! Ik heb een angstig voorgevoel, kind!’
‘Mama, mama! hebt ge daar eenigen grond voor? Ge zijt te verstandig om aan een donker gevoel zonder aanleiding toe te geven. Hebt ge dan iets bespeurd, dat...?’
‘Juul, vindt ge dat Albert dikwijls bij ons thuis is?’
‘Neen, dat juist niet; maar wat zou iemant van zijn jaren ook bij ons hebben, als papa of mijn man of Gerard niet thuis zijn? Bovendien is hij aan een ander leven zoo gewend! Op Java wandelt men niet, maar rijdt men. Hij is een fiksch ruiter en wil de omstreken zien.’
‘Als dat zijn doel was, dan moest hij nu eens rechts en dan weder linksch inslaan, maar hij gaat altijd maar éen kant, altijd naar de zijde der rivier, altijd naar den kant der buitenplaats van den Graaf Duhamel.’
‘Welnu, mama?’
‘Gij weet niet hoe de naam dier famille in ons verleden een schrillen klank heeft, kind!’
Juultjen zweeg een oogenblik en zag mama strak aan; eindelijk zeide ze eenigzins schuchter: ‘Albert oordeelt toch anders over die famille; vooral over de Gravin spreekt hij met zooveel innig medelijden....’
‘Daar is een nichtjen in huis; spreekt hij over haar niet?’ vroeg Mevronw.
‘Hé mama, moet gij dat mij vragen? Als ge vertrouwelijker met hem hadt willen zijn.... hij heeft - ik heb het bemerkt - u zoo dikwijls zijn vertrouwen willen schenken, maar hij bespeurde dat mamaatjen het niet wilde. Ja, hij heeft mij eens over dit nichtjen gesproken, maar op onverschilligen toon. Hij vond het een allerliefst meisjen, dat ongelukkig was in de schaduw van al de grootheid, die daar ginder heerscht.’
‘Een centje, as je blief.... een centje....’ klaagde een zwak stemmetjen uit het kreupelbosch, dat zij langs gingen. De zwakke pijnlijke klacht deed de dames stilstaan en omzien. Daar werd een kind zichtbaar, of liever eenige lompen, die zich voortbewogen. Het hoofdtjen en de beenen waren tot aan de dijen bloot. Het gezichtjen was geel bleek en bijna ontvleescht, de blauwe oogen waren ingevallen en stonden mat en flauw.
‘Wat ellende!’ prevelde Juultjen, terwijl zij in stilte een vergelijking maakte tusschen haar kind en het kind daar voor zich.
‘Och ik heb zoo'n honger.... een stukkie brood.... as je blieft....’
| |
| |
‘Waar woont ge, kleine?’ vroeg Mevrouw van der Steen, echter niet voornemens, zoo als het scheen, om de gevraagde aalmoes toe te staan, want zij greep niet naar haar porte-monnaye, en weêrhield hare dochter zelfs om naar de hare te grijpen.
‘Ginder, achter het bosch! vader is dood, en moeder leit ziek en we binnen met ons vijven.... en we hebben zoo'n honger....’
‘Breng ons bij je moeder! Kom, hoor je niet? we gaan naar je moeder.’
Het kind bleef eerst staan van verbazen, zoodat Mevrouw van der Steen aan bedrog dacht, maar eindelijk liep de kleine voort. Het denkbeeld was zoo nieuw: een goed gekleede dame zou naar moeders hut gaan!
Zij kwamen weldra aan de plek die wij kennen, want het kind dat langs den straatweg bedelde, behoorde tot het ongelukkig huisgezin van Kees Trap. Zooveel ellende als zij hier zagen, deed beiden het hart krimpen. Zij gingen het voorvertrekjen door, en voelden zich de borst benepen en de keel als toegeschroefd; de lucht, die zij inademden, was verpest. Zij schenen echter niet de eerste te zijn, die dat hol der armoede bezochten, want uit de achterkamer klonk hun een vreemde stemme tegen, een stemme, die niet aan een der bewoners of een der naburen kon toebehooren, want de woorden die zij uitbracht konden niet van gants onbeschaafde lippen vloeien. Onwillekeurig stonden zij een oogenblik stil en luisterden:
‘Nu, vrouw! ik heb gehoord hoe je leven geweest is.... Zondig was het in de omstandigheden waarin je verkeerdet aan trouwen te denken. Je man had geen inkomen, en zorgeloos gingt ge de toekomst maar in. Zorgeloos zou je gebleven zijn, niet alleen bij de dingen dezer waereld, maar ook bij die, die tot je eeuwige vrede dienen, had God de Heere je deze zware beproeving niet toegezonen....’
‘Ja, Mevrouw! wel eene zware beproeving! Och God! mijn arme kinders! Ze hebben zoo'n honger....’
‘Ik zal iemant zenden met wat versterkends. Zie den vinger Gods in alles wat je overkomt. Zonder deze beproeving zou ik je ellende niet hebben geweten, zou er niemant geweest zijn die je op je eeuwig heil had gewezen.’
‘Ja, Mevrouw! Ik zal het maar kort maken, dat voel ik wel.... Maar mijn arme bloeien van kinderen.... zult u daar voor zorgen....?’
Mevrouw van der Steen en hare dochter hieven het brok katoen, dat voor den ingang hing, omhoog, en traden binnen. Zij bogen voor de vrouw, wier woorden zij hadden gehoord en wier voorkomen iets indrukwekkends had. Waar is het, dat de troosteres een geheel andere houding had aangenomen, toen zij de twee vreemden bespeurde; het geschiedde instinktmatig.
‘Mevrouw! staat ge ons toe te deelen in het schoone werk dat ge hebt opgenomen?’ vroeg de melodieuze stem van Mevrouw van der Steen, een stem, welke de kranke, die in de donkere bedstede, als begraven in lompen en brokken katoen, neêrlag, het zwakke hoofd even deed omkeeren.
Mevrouw Duhamel - de lezer zal haar reeds herkend hebben - boog zwijgend. ‘Goede vrouw!’ vervolgde Mevrouw van der Steen, ‘je man is dood, niet waar? en je hebt veel kinderen?’
‘Vijf nog,’ trilde het. ‘Dat zijn engelen uit den hemel,’ prevelde de vrouw, die zulk een zachten gevoelvollen toon niet gewoon was te hooren. ‘Juultjen!’ zeide Mevrouw van der Steen, ‘ga dadelijk naar het dorp en haal wat brood; voeg er wat melk bij, en zeg aan den meester dat hij dadelijk hier komt... huur een of andere vrouw om haar op te passen en laat die wat dekens en lakens meêbrengen.’ Juultjen ijlde heen. ‘Moedertjen!’ zeide Mevrouw van der Steen, zich over de bedstede heenbuigende, en het stroo, waarop de zieke lag, betastende, bij welke daad Mevrouw Duhamel onwillekeurig een stap terug trad. ‘Moedertjen, hebt ge kracht om even op te staan?’
‘Ik weet niet, Mevrouw! ik weet niet, maar ik geloof wel.... ach het is me hier zoo benauwd.’
‘Mevrouw zal wel zoo goed zijn de arme stakkert meê te helpen!’ zeide Mevrouw van der Steen tot de onbekende dame, ‘zij moet een betere ligging hebben....’ Daar hoorde men een angstig geschrei. Een der kinderen had nog een korst roggebrood op den vloer gevonden en wou het in den mond slaan, toen een andere broêr de gelukkige een stomp gaf, zoodat ze met het hoofd op den bakkenvloer viel, waarna de aanvaller haar de korst uit de hand rukte.
‘Och, mijne arme Neeltjen!’ kreunde de zieke. Mevrouw van der Steen had Neeltjen reeds opgetild en het bloed dat uit een kleine wonde gudste gestelpt; zij wenkte Mevrouw Duhamel, die niet meer wist wat zij doen of spreken zou, en wees haar een stoel. ‘Het kind bloedt en de zieke moeder mag het niet zien,’ fluisterde zij, ‘houd u het kind op den schoot, terwijl ik de moeder verbed.’
Mevrouw Duhamel aarzelde, maar het voorbeeld der andere scheen invloed uit te oefenen, want zij ging op den wrakken stoel zitten en nam het verwaarloosde bloedende kind op haar schoot.
‘Wie mag toch die vrouw zijn?’ vroeg zij zich af en de andere deed het ook.
Het ging der voorname dame in den aanvang wonderlijk af dat kind te sussen en te verplegen, maar hoe huiverig zij ook aanvankelijk ware om te doen wat die vreemde vrouw haar bijkans geboden had, het kind met het bleek gelaat en den matten blik verteederde toch het gemoed ook van die vrouw.
Mevrouw van der Steen, die de zieke zoo goed zij het kon op liet staan, en in den hoek der kamer had neergevlijd, zag het met genoegen en zeide eindelijk: ‘Ge zijt zeker óok moeder, Mevrouw!’
‘Geweest!’ klonk het fluisterend andwoord, terwijl het gelaat zich van de vraagster afkeerde.
| |
| |
‘O, verschooning, Mevrouw! dat ik wellicht een snaar heb aangeroerd, die pijnlijk trilt.... Zalig is het toch, Mevrouw! in staat te zijn, zij het ook kinderen van anderen, te kunnen helpen, en een moeder te verzorgen, die zelve hare plichten niet vervullen kan!’
Mevrouw de Gravin knikte toestemmend; zij gevoelde zich aangetrokken door den toon dier stemzij waagde het die vrouw in de zachte oogen te zien. ‘Mevrouw! weet ge nog meer armen hier in den omtrek?’ vroeg zij eenklaps.
‘Ge zoudt ze willen helpen? Dat is goed, dat is christelijk.... Voor het oogenblik geloof ik, dat u hier het nuttigst kunt zijn.’
Ja, daar is veel noodig. En uwe dochter - de dame die straks met u was, is dat toch, niet waar? - zal niet spoedig genoeg hier kunnen komen; zoo ik een bediende naar het dorp zond? Ik stuurde de laatste dagen wat wijn en wat soep; ik had den grooten nood zelve nog niet gezien; ik wist ook niet dat het zoo erg was,’
‘Uitmuntend, Mevrouw! Indien uwe woning niet ver verwijderd is.’
‘Bagatelle, het buiten der famille Duhamel.’
‘En heb ik de eer Mevronw de Gravin Duhamel te ontmoeten?’
‘De Gravin knikte toestemmend. ‘Gij kent mij?’ vroeg zij schier achterdochtig, en de oogen nederslaande.
‘Arme moeder!’ fluisterde Julie, hare hand vattende en die drukkende.
De Gravinne trilde. Wie was zij, die zoo innig belangstelde in haar lot, die met een enkel woord zóo wist te troosten? Zij hief de oogen, die van tranen schemerden, op, en wilde op hare beurt een vraag doen, maar de uitgezonden bode kwam met twee dorpelingen achter zich terug. Juultjen droeg een melkkan en een heel brood, de anderen een stroozak, lakens en dekens.
‘Ik zal iemant sturen om de zieke op te passen en dan wat fijns en krachtigs....’
‘En als u het hadt.... wat kleêren voor de kleinen,’ vulde Mevrouw van der Steen aan.
‘Juist, juist; ik ga het bestellen, adieu, adieu, ik hoop u weder te ontmoeten.. dag, vrouw Trap!’
‘Dag, Mevrouw! u bent wel goed, zoo'n mensch als ik te komen zien.... O, dat zijn engelen van onzen lieven Heer, niet waar, Mevrouw?’ zeide zij op de beide anderen duidende.
De Gravin knikte toestemmend. In gepeinzen schreed zij voort: ‘Arme moedor!’ zij herhaalde het woord, maar bemerkte dat zij het niet op denzelfden toon konde doen. ‘Arme moeder!.... Arme vrouw! had zij moeten zeggen,’ zeide zij in zich zelve, ‘En ik vergat te vragen wie zij was. Ik moet het weten. Ik zal het vrouw Trap laten vragen! De ongelukkige! Heere, Heere, wat is armoede toch ijselijk! en waarmeê zou die vrouw zulk een lot hebben verdiend..,.?’ Zij ijlde voort en was weldra in het gezicht van hare sierlijke buitenplaats: Bagatelle.
Maar een ander was voor een tweetal uren dien weg ook langs gegaan. Het was een jonkman, in de vlugge kleedij die zich de welopgevoede stedeling, indien hij smaak heeft, gewoonlijk kiest. Een fijne stroohoed zweefde hem bijna op het krullende hair; een wandelstok met eenvoudigen ivoren knop werd luchtig in de hand gedragen, en een vrolijk neuriën werd dikwerf van de lippen gehoord. De heerlijke natuur stemde den wandelaar tot verrukking. De heerlijke natuur alleen? Waarom houdt dan juist dat neuriën op, nu hij de hoogte beklommen heeft en het schoonste vergezicht geniet, het vergezicht over de plaats des Graven Duhamel heen, met de uiterwaarden in het verschiet, waar de rivier zich in talloze bochten om heen kronkelt?
Hij poost een oogenblik; hij peinst; hij vaart met de hand over het voorhoofd en eindelijk ijlt hij voort op het hek van Bagatelle toe.
‘Heeft de Graaf belet?’ vroeg hij een der domesstieken. Het andwoord was toestemmend. Albert van der Steen, want die was de bezoeker, kon het weten; Zijne Excellentie recepieerde nooit op dit uur. ‘Maar Mevrouw de Gravin?’
‘Is alleen uitgegaan?’
‘En jufvrouw Isabella?’
‘Die is thuis!’
Alberts gelaat helderde op. Het was of hem het belet des eenen, het uit-zijn des anderen niet teleurstelde, ten minste veel minder dan het thuis zijn der derde hem genoegen deed.
‘Heb de goedheid mij aan te dienen.’
‘Bij de Jufvrouw? Die is de plaats in.’
Dan zal ik mij zelven aandienen, Jakob!’
Het noemen van den knecht bij zijn naam toonde dat Albert op de plaats geen vreemde meer was. Dat kon hij ook niet meer zijn. In den laatsten tijd had hij er bezoeken afgelegd, veel meer dan moeder of vader wel wisten. Hij was alzoo een ontrouwe bode geweest voor den Graaf, die hem meermalen zijdelings, geheel zijdelings, verzocht had over het aanknoopen van politieke betrekkingen zijn Heer vader te polsen en hem dikwijls had afgevraagd wat zijn Heer vader daarop geandwoord had. Telkens had het andwoord moeten zijn, dat er of geene gelegenheid voor zulk een gesprek met zijn vader was geweest of dat deze naar de stad was, waarna dan niet verder werd gesproken, daar Zijne Excellentie zich niet te veel wilde bloot geven. De Graaf was toen heel voorzichtig begonnen, den jonkman over diens eigen zaken te onderhouden; hij moest hem winnen en als altoos slaagde hij. Albert was openhartig; bekende dat hij voor zijne zaken was teruggekeerd, dat hij kapitaal zocht, waarop de Graaf op zijne eigene manier had geglimlacht, daar hij de rechte reden van Alberts herhaald bezoek, eigenlijk van diens ‘indringen’, nu eerst meende te kennen, ‘Hij zoekt geld even als die Barendsz, misschien zendt de man van beginselen hem zelf wel naar mij toe. De man is mij, want zijn beginselen zal ik koopen.’
| |
| |
Albert was er verre van te vermoeden, dat hij dergelijke denkbeelden had opgewekt. Steeds aangenamer werden hem de oogenblikken op Bagatelle doorgebracht, en thands ging hij zelfs met koortsachtige haast de plaats in.
In een der prieelen op een heuvel, van waar men een vergezicht op de rivier had, vond Albert Isabella. Toen hij zichtbaar werd zat zij te lezen, maar een hooge blos purperde haar de wangen, terwijl haar boezem zwoegde.
‘Stoor ik.... Isabella?’
‘Mijnheer Albert, wees welkom!’
‘Mijnheer! Waaraan heb ik toch verdiend, dat altoos die titel mij tegenklinkt? Blijf ik dan eeuwig een vreemde, Mejufvrouw Isabella?’
‘Gij weet wel beter; zijt gij niet de vriend mijns broeders, ja mijn vriend?’
‘Ik wenschte dat van u te hooren. Er zijn soms oogenblikken dat ik aan uwe vriendschap twijfel, dat ik gelooven zou door u met.... eenigen onwil beschouwd te worden.’
‘Albert!’
‘Heb ik mij vergist? Dat zou mij gelukkig maken. Die uitroep is welsprekend, Isabella!’
Zij andwoordde niet, zij sloeg de oogen neder. Ook Albert zweeg, ook hij scheen in verwarring; zijne lippen beefden, zijne vingertoppen trilden; Albert was de stoutmoedige en dartele Albert niet meer. Hoe hij er moed toe had, wist hij niet, maar hij waagde het toch hare hand te vatten en zij trok die niet terug.
‘Isabella, zuster mijns vriends, zijt gij gelukkig?’ vroeg hij bijna fluisterend. Het was of het hem nog niet ten volle bewust was, waarom hij haar die vraag deed; het was of hij het nog te vermetel vond, om haar die vraag uit naam zijner eigene bekendheid met haar te doen, want hij deed die als vriend haars broeders.
‘Gelukkig? Zou ik het niet zijn? Houd ik mijn verblijf niet op een prachtig buiten? Mag ik mij niet laten schommelen in een sierlijk equipage? Wordt het mij niet vergund Neef te zeggen tegen den Graaf Duhamel? Ik woon in een weelderigen tempel en ik heb niets anders te doen dan er den afgod, die er troont, te bewierooken. Moet men dan niet gelukkig zijn?’ De bittere ironie lag alleen in de woorden die zij uitte, niet in den toon harer stem; daar lag smarte, daar lag diepen weemoed in, en bij de laatste vraag schemerde er zelfs een traan in het oog.
‘Isabella! eindelijk ligt gij een tip van den sluier op, die uw leven hier bedekt. Uw broeder heeft het vermoed; wat ik zelf hier gezien heb, heeft mij doen onderstellen dat gij niet gelukkig kondet zijn, terwijl de waereld....’ Hij zweeg, geheel in verwarring gebracht; in zijne opgewondenheid was hij te ver gegaan en had hij de woorden op de lippen, die eene beleediging konden, ja moesten zijn.
Isabella sloeg de oogen op die thands vonkelden.
‘Wat zegt de waereld?’
‘Och niets! Zij achtte u gelukkig, maar hare uitspraken gelden bij mij niet; ik vertrouw liever mijne eigene waarneming.’
‘Neen, dat doet ge niet!’ hernam Isabella, terwijl de drift hare wangen nog hooger kleurde, de oogen nog heller deed stralen. ‘Gij klaagdet straks over mijne teruggetrokkenheid, over mijne koelheid.... Albert, men houdt zoo gaarue een ander een spiegel voor en vergeet het zoo licht zich zelven te doen! Toen gij hier kwaamt als de vriend mijns broeders, toen noemde ik u den mijnen, toen leî de zuster de hand in die van den broeder. Maar weldra zijt gij terug getreden en hebt gij... achterdocht en argwaan tegenover zusterlijk vertrouwen gesteld. Begrijpt ge niet, dat uwe handelwijze mij heeft moeten kwetsen? Toch heb ik het door geen woord, geen gebaar doen blijken, omdat... omdat ik de oorzaak dier verandering kende.... omdat ik het recht niet heb van u meer zachtmoedigheid en billijkheid in het oordeelen te verwachten, dan de waereld betoont.... Niet waar, Albert, gij vertrouwt uwe eigene waarneming, maar nog meer die der waereld?’
‘Neen, Isabella, neen!’ riep hij heftig bewogen. ‘Ik heb, zoodra ik u leerde kennen, geen geloof geslagen aan hetgeen zij heeft verspreid; neen, ik geloof u rein als de engelen in den hemel, en daarom, Isabella! wacht ik van u mijn geluk. Word de mijne, indien gij mij liefhebt, zoo innig liefhebt, dat gij de weelde en de rijkdom, die u hier omringen, verlaten wilt; word de mijne! Ik heb thands vernomen, van uwe eigen lippen vernomen, dat gij u hier ongelukkig gevoelt....’ Hij vatte weder hare hand en drukte die vurig; zij trok die thands langzaam terug.
‘Ik dank u voor uw medelijden!’ sprak zij met heesche stem.
‘Hoe nu?’
‘Gij weet thands dat ik ongelukkig ben en biedt mij uwe hand. Gij zijt een zóo trouwe vriend voor mijn broeder, dat ge u wilt ontfermen zelfs over zijne zuster; maar deze verlangt toch zulk eene opoffering van uwe zijde niet.’
Albert staarde haar doodsbleek en als wezenloos aan. Hij begreep haar niet; hij begreep alleen dat zij hem van zich stiet, na hem eerst herhaalde blijken van genegenheid gegeven te hebben; van de trillende lippen klonk het dan ook: ‘dat is wreed!’
Isabella had het aangezicht afgewend en met geweld hare tranen bedwongen, zij vermocht het niet langer en borst in tranen, in snikken uit. Het medelijden van den jongeling, dien zij liefhad met heel haar harte, had haar ter dood toe gekwetst. Zij had, half in vertwijfeling, de vermeende koelheid in Albert opgemerkt, want zij had die toegeschreven aan minachting, geboren uit den laster der waereld, en die koelheid was niet anders dan terughouding van den edeldenkende, die, zonder fortuin of grooten naam, zich de verplichting had opgelegd van zich te verwijderen van een meisjen, dat veel fortuin zoude erlangen en zich in weelde baadde. Maar zij, die zelve niet aan hare toe komst
| |
| |
geloofde, en zoo zij er al eens vroeger aan dacht, het toch niet kon doen in tegenwoordigheid des beminden, kon geen oogenblik vermoeden dat dit de oorzaak zijner teruggetrokkenheid was; zij schreef het toe aan de straks aangeduide oorzaak. Toen zij hem zijne liefde hoorde verklaren, toen zij hem hoorde verzekeren dat hij haar liefhad, toen voelde zij eene zaligheid, zoo als zij niet dacht ooit te zullen of kunnen smaken, toen voelde zij het hart, weleer als met het ijs der zelfzucht omschorst, warm worden en vertederd! Maar, welk een overgang! Toen hij haar verzekerde dat hij nu wist dat zij ongelukkig was, toen greep haar de gedachte aan, dat de vroegere minachting was overgegaan in medeleden en dat wat der eerste onmogelijk was, aan het tweede mogelijk was geworden! Mocht zij echter tusschen die beiden nog kiezen, dat zou zij nog eer gebukt willen gaan onder den last zijner minachting, dan opgericht willen worden door den steun van zijn medelijden!
Albert begon bij het hooren dier snikken haar meer en beter te begrijpen. Hij begon in te zien dat zij, wel verre van zich boven hem te gevoelen, zich beneden hem dacht en zijne hand, maar uit liefde haar gereikt, beschouwde als haar besten en liefsten steun. Het was liefde voor hem, die haar die tranen deed storten bij de gedachte, dat slechts medelijden hem naar eene vereeniging met haar deed staan.
‘Isabella!’ riep hij dan ook uit, haar naderend en den eenen arm om haar taille slaande, en met den ander de hand wegvleiend, die haar gelaat bedekt hield. ‘Isabella, gij begrijpt mij niet! Neen, geen medelijden beleedigt u. Zoo mijn liefde, mijne innige liefde dat niet doet, waarom mij dan op den folter gespannen? Meisjen, dat ik niet durfde naderen, omdat ik vreesde van baatzucht te worden verdacht, wilt ge mij op mijn pad vergezellen? Ik kan u slechts weinig meer geven dan mijn hart en mijn eerlijken naam. Is u dat genoeg, Isabella?’
Zij andwoordde niet, zij kon niet andwoorden, slechts gunde zij hem een blik, die welsprekend was en hem de zekerheid gaf, dat zijne vraag niet ontkennend zou worden beandwoord. In haar hart lag slechts eene aandoening, in haar brein heerschte slechts éene gedachte. Al de weelde, die haar omringde, verzwond; het familiebelang zwichtte; slechts de vrouw bestond en gevoelde, dat zij liefhad, en wist, dat zij dit mocht uiten.
‘Dus hebt gij mij toch niet gewantrouwd of veroordeeld?’ lispelde zij, toen hij zich tot haar voorover boog en een kus op hare lippen drukte.
Daar werd de tuinbel driftig geluid. Het was ook reeds de tweede maal, maar beiden vernamen het thands voor het eerst.
‘Ik word geroepen, Albert! Zoudt ge wel met mij gaan?’ vroeg zij blozend.
‘Nu reeds geroepen? Wie weet wanneer wij elkaâr weêr ontmoeten, zonder dat de etiquette mij een pantser omwringt. Die mijnheer de Graaf is toch vervelend! Zou zijn gulden boeksken al uitgelezen en van buiten geleerd zijn?’ vroeg hij spottend. Hij keerde zich echter om en maakte zich gereed Isabella te volgen.
‘Waarlijk, Albert, ik geloof dat het niet goed zou zijn, indien men u bij mij vond.’
Nogmaals en nogmaals werd de bel geluid.
‘Adieu, adieu!’ riep zij hem toe, hem een kushand toewerpend.
‘Zij heeft gelijk,’ mompelde Albert, die noode van haar scheidde en met loome schreden zich van de plek verwijderde, waar hij het geluk zijns levens gevonden had.
Toen Isabella het huis naderde, vond zij de domestieken in verschillende richtingen uitgezonden om haar te zoeken.
‘Mevrouw heeft al wel tienmaal naar u gevraagd. Ik herken Mevrouw niet meer. Zoo stil als ze vroeger was, zoo druk is zij na. Zij heeft mij gevraagd waar men dekens en bedden kan koopen en Gerrit naar den bakker gezonden,’ zeide de dienstbode, die haar het eerst gevonden had.
Binnengetreden vond Isabella het ontvangen bericht bewaarheid. Een blos gloeide op het anders zoo bleeke gelaat, en de oogen, die anders zoo fletsch stonden, tintelden.
‘Isabella!’ riep zij haar verheugd toe, ‘ik heb u overal gezocht. O die arme ongelukkige schepsels! En dat ik niet eer hun ellende gekend heb!’ En nu vertelde zij wat zij gezien had, en hoe zij wilde helpen, waartoe zij Isabellaas bijstand inriep.
‘Lieve nicht!’ riep deze bijna verrukt uit. ‘Lieve nicht! we mogen saâm iets goeds doen! O dat is lief van u, daar ben ik u dankbaar voorl’ en zij kuste haar in hare blijdschap, en nicht, wel verre van zich daarover verbolgen te toonen, zag haar voor het eerst met minder strakken blik aan.
‘Ik ga dadelijk naar het dorp en bestel een waakster en het noodige dat u mij hebt opgegeven. Maar wie was die vreemde dame, die u daar ontmoette en u zoo lief voorkwam?’
‘Ik heb haar naam niet gehoord, maar als we weêr naar vrouw Trap gaan, moet ik dien toch vragen. Ja, ik moet weten wie dat is....’
Isabella ving den tocht aan met een vrolijk hart, en Mevrouw de Gravin dribbelde het huis door, dat in dezen oogenblik voor haar niet leêg meer was. Zij zeide dezen dit en genen dat, en bij al dien arbeid voor de arme weduwvrouw kwam haar telkens het beeld der vreemde dame voor de oogen, die zoo lief sprak en zoo goed te troosten wist.
Het was een zoele achtermiddag. Mama was met hare dochter het bosch ingegaan; grootpapa was in het lievelingshoekjen geplaatst en van der Steen zat eenige stukken te lezen, die hem door den Voorzitter der Kamer waren toegezonden. Daar dwarrelde een wolk van stof in de laan op en omwindelde een elegant equipage met schitterend livrij. Tot groote verwondering der naburige optrekken,
| |
| |
hield het voor het huis van van der Steen stil, die zoodanig in zijne lezing verdiept was, dat het voornaam bezoek eerst door hem werd bemerkt, toen het reeds gegeven werd. De lakei had toch de treden al neergeslagen, het portier geopend en een zwaarlijvig man, geheel in het zwart gekleed en met een lintjen in den roksknoop, geholpen om uit te stappen.
‘Wien heb ik de eer...?’ begon van der Steen, die opgestaan was en een schrede nadertrad, te vragen, maar eensklaps hield hij op. Of de verbazing, of de wrevel hem den mond sloot, toen hij Graaf Duhamel herkende?
‘Doe ik u een oogenblik belet?’
‘Als het belet niet van uwe zijde komt....’ zeî van der Steen strak buigende.
‘Stap dan wat heen en weêr! De paarden zijn warm; laat ze dus niet lang staan!’ riep de Graaf zijn koetsier toe.
‘Mag ik thands weten wat u tot mij voert, Graaf Duhamel?’
Zij hadden elkaâr niet gesproken sedert het oogenblik dat van der Steen tot Duhamel was gekomen.
‘Wel zeker, Mijnheer van der Steen! Vooreerst moet ik u geluk wenschen met het bezit van een zoon....’
‘Ik heb er twee,’ merkte van der Steen droog aan.
‘Ge zijt wel rijk!’
Er was een oogenblik van stilte. Het medelijden met den kinderlozen man deed van der Steen een wijle zwijgen. Hij moest echter spreken en hij vond geen andere woorden dan de volgende:
‘Ik heb van uw verlies gehoord. Het is treffend en onvergetelijk. Uw eenige erfgenaam....’
‘Niet waar?’ hernam Duhamel, die het kwetsende wat er voor hem in die aanmerking lag niet voelde of niet voelen wilde.
‘Ik heb niets meer, niets meer.’
‘Mevrouw de Gravin is immers wel?’
Duhamel andwoordde, nauw hoorbaar, toestemmend. ‘Maar ik wilde van uw zoon spreken, die mij meermalen bezocht heeft, of liever mijne Nicht. Ge kunt echter denken dat ik mij haastte meê van zijn gezelschap te profiteeren.’ Duhamel werd allerbeleefdst. ‘Ik hing aan zijne lippen, zoo dikwijls hij ons eenige epizodes uit zijn rijk leven vertelde. Hij heeft een gave van voorstelling, die uitnemend is! Hoe meer hij mij komt bezoeken, des te aangenamer zal het mij zijn.’ Van der Steen boog even, maar bleef zwijgen. ‘Het deed mij ontzachelijk veel genoegen, juist in hem zulk een uitstekend jong mensch te mogen rencontreeren. Jonkheer van Dapperen had wel gelijk, toen hij hem in zijne protektie nam.’
‘Hetgeen zooveel zeggen wil, als dat de Graaf Duhamel ongelijk had, toen hij hem ontsloeg. Het doet mij genoegen dat te vernemen.’
Duhamel beet zich op de lippen; hij zou echter niet waardig zijn geweest den naam dien hij droeg te dragen, als hij boos ware geworden, of van het verder gesprek had afgezien. Hij had nu eenmaal een doel met dit bezoek; hij had van der Steen noodig, en al zouden de kiezelsteenen uit de veranda hem om de ooren zijn gesprongen, hij zou ze bedaard hebben láten springen. Hij liet de laatste opmerking van van der Steen onbeandwoord, en zeide half verwijtend: ‘Maar wat mij bevreemdde, was te observeeren dat uw zoon geen kennis scheen te hebben van onze vroegere intimiteit. Ik vertelde hem menige nieuwe partikulariteit uit onze jeugd.’
‘Het was een daad van zelfverloochening, die ik zal leeren op prijs te stellen!’ hernam van der Steen koel.
‘Zeg liever een daad van egoïsme,’ andwoordde Duhamel met onverstoorbare kalmte. ‘Als men oud wordt, is het een genot op het verleden, en wel een gelukkig verleden, terug te zien.’
‘Toch niet altijd. Er zijn er toch, die zouden wenschen hun verleden te kunnen vernietigen of terug te kunnen treden, om een anderen weg in te slaan dan dien zij bewandeld hebben.’
‘Doelt ge op mij, van der Steen?’
‘Dat is een openhartige vraag, Graaf Duhamel! Een even openhartig andwoord zou kunnen kwetsen.’
‘Gij hebt mij dat andwoord reeds gegeven en ik zeg er u dank voor.’
Van der Steen zag den bezoeker strak aan. Zou die man werkelijk in zijn ouderdom tot de overtuiging zijn gekomen, dat hij gedwaald had? Zou dat egoïsme zich werkelijk kunnen veroordeelen? Hij zou er de proef van nemen en voerde hem dan ook wat hard te gemoet: ‘Hoe jammer, dat men gewoonlijk erkent gedwaald te hebben als de terugkeer onmogelijk is.’
‘Denkt ge?’ vroeg Duhamel met den welbekenden glimlach op de lippen. ‘Het triviale spreekwoord zegt: zoo lang er leven is, is er hoop. Men kan altijd terugkeeren, van der Steen!’
Dezen werd het wat minder duister. Had Duhamel vroeger boven alle partijen willen staan, hij wilde zich thands aan de sterkste aansluiten. Het moest hem thands leed doen geen vérder zienden blik gehad en onder de bestaande partijen die, welke de toekomst voor zich had, te hebben kunnen onderscheiden! Hoe hij dan nooit iets anders dan liberaal ware gebleven! Maar hij had dan nooit zoo vroeg Minister kunnen zijn, en - het is wederom een triviaal spreekwoord - als het tij verloopen is, verzet men de bakens.
‘Men kan altijd terugkomen!’ herhaalde van der Steen dan ook met de meeste bevreemding. ‘Dus gij zoudt - ik zeg niet willen, maar - kunnen terugkeeren, Graaf Duhamel?’
‘Voorzeker: Of het komt dat ik uit de bourgeoisie ben voortgekomen, maar mijne Sympathien zijn met de bourgeoisie!’
‘Juist, met de meerderheid!’ klonk het scherp van van der Steens lippen.
| |
| |
‘Gij en uwe geheele partij hebt het kunnen merken. Ben ik ooit in het kamp der konservativen geweest?’
‘Met den eenen voet ja, met den anderen - ik beken het gaarne - waart gij in het tegenovergestelde, in het onze. Men moet al zeer veel kracht in de gewrichten hebben om lang in die pozitie te blijven staan. Gij deedt het, geloof ik, niet lang!’
‘De omstandigheden waren er toen niet naar, waarde vriend! Men moet met de menschen leven zoo als zij zijn, niet zoo als wij ze hebben willen. Ik beproefde het en regeerde dan ook langer dan mijne voorgangers.’
‘Er zijn soms oogenblikken van overgang - zoo als het uur van schemering: het is geen dag nog en ook geen nacht meer - en dan heeft men soms menschen noodig, die op de hoogte der omstandigheden zijn, en dus tusschen het donker en het licht in staan,’ zeide van der Steen op scherpen toon met fronsende wenkbrauwen.
‘Gij hebt vergelijkingen.... vergelijkingen, die.... meestal treffend zijn!’ hernam Duhamel met eene trilling in zijne stem.
‘Ik dank u!’ zeide van der Steen koel.
Duhamel dacht een oogenblik na: ‘Van der Steen!’ zoo begon hij eindelijk vertrouwelijk, ‘mijne Carrière is nog niet ten einde. Nog bezit ik invloed van eene zijde, waar gij die wellicht niet bezit. Ik geloof blijk te geven van mijne hoogschatting van uwe pozitie, door tot u te komen en u te zeggen: gij hebt aanspraak op eene plaats en wel op eene eereplaats in den raad der Kroon.’
‘Ik heb geene eerzucht!’
‘Gij hebt kinderen. Al hebt gij er geene, toch kan de toekomst der uwen vorderen, dat ge u dwingt eerzucht te hebben.’
‘Mijne kinderen zullen tevreden zijn met hetgeen ik hen nalaat. Indien ik smijdiger had willen zijn, misschien.... dat ik hun dan meer zou hebben kunnen nalaten!’ De laatste woorden sprak hij meer tot zich zelven, dan tot Duhamel. Die woorden waren ook onvoorzichtig en schenen aan Duhamel nog onvoorzichtiger dan zij werkelijk waren. Het gelaat des laatsten verhelderde dan ook. ‘Gij laat hun reeds veel na: een grooten en geëerden naam. Dit is veel, niet waar? Maar een nog grooter en een nog vereerder naam is nog meer. Welnu, gij kunt uwe reputatie nog verhoogen.... Er wordt geene opoffering van beginselen van u gevergd. Integendeel, uwe beginselen zullen heersenen. Maar die beginselen kunnen niet alles. Verschoon mijne openhartigheid, maar gij zijt wel een parlementair doch geen goevernementaal man. Welnu, die kleine leemte kan wellicht verholpen worden.... indien gij hulp verkiest....’ Hij poosde weder, maar van der Steen wilde niet begrijpen, wilde hem den laatsten volzin niet besparen, en daarom moest hij zelf wel volenden. ‘Zullen wij ambtgenoten zijn? Uw programma is het mijne.’
‘Ik geloof geen man van de schemering te zijn, Graaf Duhamel!’ zeide van der Steen opstaande.
‘Is dat uw laatste woord? Geloof mij niet zoo onmachtig; al word ik verkeerd beoordeeld door de volksmenners, ik word gewaardeerd bij de hofpartij.’
‘Gij zijt ook aan de laatste vastgehecht door de teêrste banden, al zijn het ook niet banden van bloedverwantschap.’
Het gevulde gelaat van Duhamel werd vuurrood, het magere, beenige van van der Steen vaal bleek.
‘Gij wijst dus de hand terug, die u wordt geboden uit gemeenschappelijk belang? Geloof toch niet, dat ik alleen hulp behoef...’
‘Ik doe het ook niet; ik geloof alleen, dat ik niet de hulp kan bieden, die gij vraagt.’
Duhamel wendde zich toornig af en wenkte den koetsier om voort te rijden. Plotseling echter keerde hij zich nogmaals naar van der Steen, en zijn hand op diens arm leggende, vroeg hij met eenige hartstochtelijkheid: ‘Vriend mijner jeugd! wilt ge.... eenig gunstbewijs van den Koning?’
Van der Steen trad een stap achteruit. ‘Om u zelfswil,’ beet hij hem toe met gesmoorde stem, ‘zet het gesprek niet langer voort; elk woord dat ge spreekt verlaagt u.’
Dat was te veel. Een stuiptrek vertoonde zich om den mond des Graven en maakte dat anders bevallig gelaat afschuwelijk.
‘Ge zult van mij hooren. Gij hebt een zoon; kunt gij hem de middelen verschaffen om hem het doel te doen bereiken, dat hem in Europa heeft doen terugkeeren? Dwaas!’
De vader bleek kwetsbarer te zijn dan de staatsman was. Dat Duhamel dien zoon met geld zou hebben willen ondersteunen, indien hij, van der Steen, de toegestoken hand had aangenomen, daaraan had hij niet gedacht. Maar al hadde hij dit gedaan, hij zou toch evenzoo hebben gehandeld en hetzelfde gezegd.
‘Ik dacht straks dat gij het laagste peil hadt bereikt,’ riep van der Steen hem dan ook toe. ‘Na de laatste woorden erken ik gedwaald te hebben. Ben ik ook geen schrandere Faust, ik had tech niet een zóo groven Mephisto verdiend.’
Daarop viel niet meer te andwoorden. Duhamel was verslagen niet door den eleganten fleuret van den dandy, maar door den knods van den athleet. Hij boog het hoofd en merkte niet, terwijl hij naar zijn equipage stapte, dat een grijzaart uit het nabij zijnde prieel hem aanstaarde; het was de oude van Doelwijk, dien hij eens alleen had doen staan in het bitterst oogenblik zijns levens. De grijzaart was te suf om goed te kunnen begrijpen, wat er was voorgevallen en indien hij het al begrepen had, te rein van hart om zich gewroken te voelen.
Haast had Duhamel het portier bereikt, toen een plotselinge verschijning en de wet der wellevendheid hem den voet deed terugtrekken en het hoofd buigend omwenden. Mevronw van der Steen kwam van hare wandeling terug en stond voor den Graaf. Deze mocht zelfbeheersching leeren van de vrouw, die tegenover hem stond en
| |
| |
die, terwijl hij bijna verschrokken terugdeinsde, bevallig buigende tot hem zeide: ‘Ik maak van deze gelegenheid gebruik, om u mijne erkentelijkheid te betuigen voor uwe welwillendheid jegens mijn zoon.’
‘Mevrouw van der Steen....’ stamerde hij. ‘Uw zoon verdiende een beter steun dan de mijne. Zijne verdiensten, zijne innemende manieren...’
‘Een zeer vleiend kompliment! Wie mag grooter kenner en beter rechter in die zaken heeten dan gij?’
‘Wie? wie?’ vroeg hij geheel bedremmeld, ‘ik ben oud.... oud....’
‘Julie!’ riep van der Steen uit de veranda, ‘ge zijt warm van het wandelen en de avond is koel.’
Julie was reeds bij hem, want bij het hooren van dien naam was Duhamel, vlug als een hert, het rijtuig ingevlogen. Hij viel als vernietigd in de mollige kussens neder. ‘Die vrouw, die vrouw!’ prevelde hij. ‘Wat moet dat skelet gelukkig zijn!’
Wat er was voorgevallen, ervoer Mevrouw Duhamel wel niet, maar zij en zelfs Isabella ondervonden toch, dat er iets gebeurd was.
‘Niet langer wilde hij leven zoo als hij leefde! Niet langer wou hij berispt worden door zijne vrouw of haar bekreten oogen zien! Niet langer wou hij bespot worden door zijn luie domestiques!’ riep hij toornig uit.
Toen Isabella van hare macht wilde gebruik maken en hem met de gewone taktiek poogde te overvleugelen, leed zij voor de eerste reize een volkomen neêrlaag. ‘Niet langer wil ik bezoeken in mijn huis dulden, die aan mijn gezelschapsjuffer gebracht worden. Den Oost-Indiër verbied ik den toegang....’
‘En u hieldt zooveel van hem, neef?’
‘Ik? Dat is niet waar. Ik wil niets meer van hem weten, ik wil hem niet meer zien.’
Mevrouw kon niet langer zwijgen, daar zij dien plotselingen haat aan geheel iets anders toeschreef. Zij lachte schamper en zeide: ‘Jaloersch!’
Dat was olie in het vuur. Een tooneel van den strijd volgde, waarvoor wij de gordijnen laten vallen, om een tip daarvan een half uur later op te heffen, ten einde alleen een oogenblik getuigen te zijn van de afmatting der strijders.
Duhamel lag op de sofa in zijn studeerkamer en vloekte op de menschheid, op het waereldbestuur, waarvan hij - het zij in het voorbijgaan gezegd - in den laatsten tijd meer dan vroeger gewaagde, en berispte alles en allen, behalve zich-zelven. Zijne vrouw lag geknield voor haar stoel en bad inniger en oodmoediger dan ooit, maar besloot toch - was het de kracht der gewoonte? - met het gebed des Farizeërs: ‘Heere, ik dank u, dat ik niet ben als deze.’ En Isabella....! Nauw op haar kamertjen aangekomen, zette zij zich aan het schrijven; het adres luidde: Den Wel-Edelen Heer A. van der Steen, en de brief hield in: eene uitnoodiging namens haar nicht - die er echter niets van wist - om morgen de beloofde wandeling door de nog onbezochte bosschen van het prachtige buiten van neef en nicht te doen. Isabella had moed; zij had het dikwijls getoond, maar toch nooit in zulke gewichtige omstandigheden als thands.
En daar ginds in het nederig optrekjen lag ieder ter ruste, behalve van der Steen en zijne vrouw.
‘Wat gevoeldet ge, Julie! toen gij tegenover dien man stondt?’ vroeg van der Steen.
‘Medelijden. Hij is zoo ongelukkig en ik zoo gelukkig.’
‘Alleen medelijden? O, gij zijt beter dau ik. lieve, beste vrouw! Ik heb dien man vernietigd en hij kwam mij de hand bieden.... Maar ook op die wijze! Maar ook zulk een hand, uitgestrekt alleen uit belang.... uit egoîsme!’
‘Wat ziet gij, mannen, altijd scherp!.... Wij vrouwen zouden misschien eerst de hand aannemen en dan.... dan....’
‘Vergeten en vergeven; ten minste dat zou mijn vrouwtjen doen!’ zeide van der Steen en een hartelijke kus sloot haar den mond.
Den volgenden morgen zien we Duhamel alleen door de lanen van zijne plaats op en neêr wandelen, met het hoofd op de borst gebogen en de hand op den rug in diep gepeins. De aandoeningen, bij hem opgewekt, waren niet zeer genoegelijk. Hij had het tijdstip gunstig gedacht, om nogmaals op staatkundig terrein te verschijnen en thands in goed gezelschap. Met van der Steen was hij sterk, zonder hem krachteloos. Gene, hoeveel invloed hij ook onder zijne ambtgenoten uitoefende, zou hem toch nooit gevaarlijk kunnen worden, want hij was te onpraktiesch, te weinig - zoo als hij het noemde - goevernementaal. Van der Steens steile begrippen kende hij, maar hij dacht ze thands niet onverwinnelijk, nu het belang van zijn oudsten zoon in het spel kwam. Dezen eenig kapitaal tegen behoorlijke rente voor te schieten, den vader daardoor aan zich te verbinden, het scheen hem weinige uren vroeger geene onmogelijkheid. En nu bleek het dat; nu was hij verslagen, nu was hij teleurgesteld in de eenige hope, die hij nog koesterde. Wat gaf aan zijn leven waardij, zoo het niet de politieke rang ware, dien hij innam, de politieke rol, die hij spelen kon! En het uitzicht daarop te moeten prijsgeven! En zijn tegenstander, zijn vijand, die hem altijd bestreed en nu met verachting had terug gewezen, was gelukkig met zijne kinderen, naast Julie! Julie....! Giftige angels staken hem door het hart bij het noemen van dien naam! Julie, die hij nog na vijf en dertig jaren niet in het altoos nog lieftallig gelaat waagde te zien, Julie, die hem onverschillig had bejegend....!
Arme Duhamel, elk levensgenot is u vergald; elke blik op het verleden is verdriet; elke blik in de toekomst spelt teleurstelling!
Daar kraakten de doode takken achter hem. Een haastige voetstap naderde; het was die van
| |
| |
Isabella. Hij ging haar haastig te gemoet; hij had behoefte aan gezelschap, ten einde zich zelven te kunnen ontvluchten.
‘Goede morgen, Neef!’ klonk het vriendelijk, terwijl de arm van Nichtjen vertrouwelijk op den zijnen gelegd werd. ‘Wel gerust na den storm van gister avond? Ik geloof van neen, want u ziet bleek en betrokken. Moet ik u dan altijd het voorschrift van de dokter herinneren?’
‘Herinner het mij nooit, maar handel zóo dat gij mij niet dwingt dat voorschrift te vergeten.... Maar ik zou het niet behoeven te vergeten, indien zij mij niet vervolgde met haar laf geteem. Ditmaal heeft zij ook u aangetast. Zijt gij de woorden vergeten, die zij sprak?’
‘Indien Nicht iets gezegd heeft wat mij moest kwetsen, dan heeft zij het zoo niet bedoeld.... Neef! het schijnt mij toe, dat ge u allen niet sterk genoeg gevoelt, en dat ge mij tot bondgenote wilt maken.... Het zou een goed teeken zijn!’ vervolgde zij eensklaps vrolijk, ‘want de hulp die gij wenschtet blijft zeker uit en daar ge alleen niet bestaan kunt, zou het verstandig zijn met de tegenpartij vrede te maken.... Niet onaardig geredeneerd, hé, Neef? Mij dunkt daar valt niets tegen te zeggen.’
‘Iets, en dat iets is nog al veel!’ hernam Neef glimlachend.
‘Men glimlacht, men is dus innerlijk niet meer verbolgen!’ ging Isabella ondeugend voort. ‘Men zou misschien wel geneigd zijn een parlementair naar het vijandelijk kamp te zenden, men zou daartoe wellicht het oog op mij kunnen slaan, en ik zou mij de keuze laten welgevallen.’
‘Toch? Jammer, dat ik geen parlementair noodig heb.’
‘Ik hoop het, Neef, in vele opzichten,’ hernam Isabella eensklaps ernstig.
Duhamel zag haar vreemd aan. ‘Gij hebt mij weêr in goede luim gebracht, maar bederf uw werk niet door over de Gravin te spreken.... Zij noch ik behoeven een parlementair. Zij heeft haar psalmboek immers bij zich en neuriet met David al haar verdriet weg; ze heeft ook wel iets van den godvruchtigen koning van Israël.’
‘Dat is wreede spot!’ zeide Isabella op een toon, zoo als Duhamel nog nooit van haar gehoord had; een toon zoo innig, zoo gevoelvol!
‘Hoe nu! Woont ge ook al in Kanaäns tente? Heeft zij u ook al verlokt, om mij het eenige schepsel te ontnemen dat me bij wijlen wat opvrolijken kan!’
‘Er zijn toch lijsters, vinken en musschen genoeg in uw bosschen,’ hernam Isabella glimlachend, als woû zij de scherpte der opmerking temperen. ‘Neef, ik sta er op, dat ge Nicht verzoent en dat kunt ge, door straks beleefd te wezen voor den jongen Mijnheer van der Steen.’
‘Wat? En ik heb gezegd dat die niet meer zou worden toegelaten. Ik wil niemant van dien gehaten naam meer zien.’
‘De uitnoodiging was vóor uwe veranderde gezindheid geschied. Zonder lomp te zijn, kan men den bezoeker, die toch tot een zeer gedistingeerde familie behoort, aan het hek niet afwijzen.’
‘Dat zal men doen. Geen woord meer daarover. Gij pleit welsprekend voor hem. Het is waar, hij is geen familie, want die houdt gij het huis wel uit, of, zoo ze er eenmaal in zijn, weet gij ze wel weêr naar buiten te dringen.’
‘Neef!’ en hare tanden klemden vast op elkaâr, en de kleine hand balde zich. ‘Gij wilt het verlangen van Nicht niet opvolgen?’ vroeg zij met ongekende drift.
‘Neen. Verstaat ge mij? En ik wil dat niemant dien naam meer in mijne tegenwoordigheid uitspreke, en geen der mijnen eenige betrekking met die familie onderhoude.’ Hij keerde zich daarop om en vervolgde alleen zijne wandeling.
Isabella oogde hem een oogenblik met zwoegenden boezem na. Zij leî de hand op het hart en een diepe zucht ontsnapte haar. Isabella was in de laatste dagen zich zelve een raadsel. Kwam zij vroeger haar bloedverwant en haar tyran in zijne luimen te gemoet uit belang, leidde zij het bijna bewusteloos leven eener plant uit belang, in de laatste dagen schenen haar al die schatten niet meer begeerlijk, had zij medelijden gevoeld met, ja genegenheid opgevat voor de arme verlatene, die Gravin en echtgenote heette. Isabella was als wedergeboren, want zij kende de liefde, zij bedoelde niet meer alleen zich zelve, zij leefde voor een ander, voor wien geene opoffering haar te zwaar zoude zijn.
De toorn, die haar straks een oogenblik overheerde, was spoedig verdwenen en ging over in gevoel van weemoed. Zij zocht Nicht en vond haar in den koepel, omringd van stichtelijke lektuur, die haar thands echter niet bezig hield. Alle aandacht werd geschonken aan een geopenden brief, dien zij in de hand hield. In den beginne ontweek zij het andwoord op al de vragen harer Nicht, die den inhoud van den brief wilde leeren kennen, maar toen deze ten laatste op zachten toon haar te gemoet voerde: ‘Nicht! Staan wij weder zoo verre van elkaâr? waarlijk, ik lijd met u,’ werd haar met een diepe zucht het blad papier overgereikt.
Het kwam van meester Egbert, die daarbij te kennen gaf, dat de tweeduizend gulden door hem in dank waren ontvangen, maar dat de Geest hem bevolen had geene paerelen voor de zwijnen te werpen, en dus die penningen op vruchtbare bodem en wel op dien van Amerika ten nutte der Heiligen Gods aan te wenden. Om echter in den aanvang vrijer in zijne bewegingen te zijn, moest hij van vrouw en kinderen, van ploegos en ezel een poos scheiden, gedachtig aan 's Heeren uitspraak: als uw oog u ergert, zoo ruk hetzelve uit, zoo uw arm u ergert houw denzelven af; waarom hij zijne vrome zuster in den Heere oodmoediglijk bad de zijne in hare bescherming te nemen, zoo lang hij arbeidde in den wijngaard des Heeren.
‘Lieve nicht!’ fluisterde Isabella met deelneming. Gelooft ge den huichelaar nog?
| |
| |
Nicht andwoordde niet, maar wischte een traan weg die haar in de oogen was opgeweld. ‘Gelooft ge den huichelaar nog?’ herhaalde Isabella.
‘Ik wilde dat ik het kon,’ zeide de Gravin. ‘O Heere, wien te vertrouwen als deze, dien ik een engel des lichts meende, een duivel is! Niemant die mij lief heeft, niemant die begrijpt wat daar schreit,’ zeide zij de hand op haar hart leggende. ‘Is alles dan logen? Zou er wel een God, wel een Evangelium bestaan, Isabella?’ en ze greep krampachtig het meisjen in den arm.
‘Nicht, was meester Egbert dan een apostel in uw oog? Ik, voor mij, ben verheugd, dat hij het masker heeft afgeworpen, want die man maakte u rampzalig. Nicht, is het geloof niet blijmoedig? en het zijne was altijd zoo somber. Maar het hoofd omhoog, en niet langer over die zaken gesproken! Onze sierlijke verteller, naar wien u ook zoo gewoon waart te luisteren, zal ons van morgen komon afhalen om te wandelen, Albert, die zoo veel van u houdt. Neef is echter zoo als u weet op de geheele familie verbolgen! Ik vrees, dat hij hem een affront zal aandoen en daarvoor wensch ik hem toch te bewaren. Voor een briefjen is de tijd te kort. Wat dunkt u, zoo wij hem eens te gemoet gingen? Wij beiden, nicht! U zou een wandeling goed doen en ik zal mijn best doen om zoo vrolijk mogelijk te wezen.’
Nicht zat haar bijna met open mond aan te staren. Isabella werd waarlijk geheel anders voor haar. Een voorstel om saâm uit te gaan! Zij had willen weigeren, maar de vriendelijke toon der uitnoodiging maakte haar de weigering zóo moeielijk, dat zij eindelijk aannam.
Toen beiden het hek verlieten, was de Graaf juist bij de oranjerie bezig, om de sidderende tuinknechts her- en derwaards te sturen. Hij zag beiden vertrekken en zond haar den tuinbaas achterna met de vraag, waar Mevrouw de Gravin heen ging. Isabella andwoordde voor hare nicht en zeide, dat ze den Heer van der Steen te gemoet gingen. Arme tuinbaas, die met die tijding terug kwam, arme knechts en dienstboden, die Mijnheer den Graaf na de ontvangst dier tijding ontmoetten! Was het dan ook zóover gekomen, dat het gezach des Graven in zijn eigen huis werd getrotseerd? Dat zou hij niet dulden en zijne afhangelingen zouden daarvoor moeten boeten.
Wij ijlen de beide wandelenden vooruit en bespeuren weldra den jongen van der Steen, die ons te gemoet komt. Hij is evenwel niet alleen: zijne mama verzelt hem een eind weegs op zijn verzoek en tevens ook op haar eigen verlangen. Zij ging de arme zieke weder bezoeken en had met Albert veel en veel gewichtigs te bespreken, wat alleen met hem moest behandeld worden. Met echt vrouwelijken takt had zij ongemerkt het gesprek op het huwelijk gebracht en hem even op dat stuk gepolst. Zij merkte genoeg, om er van overtuigd te zijn, dat ook de behoefte aan huiselijk geluk en echtelijke liefde hem tot de reize naar Europa genoopt had.
‘En indien beide wenschen eens te gelijk konden bevredigd worden?’ zoo vroeg ze, terwijl ze hem scherp spiedend gadesloeg. ‘Gij zoudt gaarne uw kapitaal vergroot zien en een lieve vrouw omhelzen, niet waar? Welnu als uw vader en ik eens een goeden raad konden geven...?’
‘Vader? Heeft vader voor mij gekozen?’ vroeg Albert meer beangst dan verbaasd.
‘Gekozen is het juiste woord niet. Kent ge Mejufvrouw van der Burght, een nicht van je zwager? Een allerbevalligst figuur, een lief Charakter....’
‘En zeker heel leelijk, mamaatjen, want anders waart ge niet met het figuur, maar met het gezichtjen begonnen. Ik versta me wel zóo veel op vrouwelijke signalementen, om reeds vooruit te weten, dat alle dames met mopneusjens of haviksneusjens, of groene oogjens, of versuikerende tandtjens, of mottige koontjens, prachtig etailles, hebben.’
‘Ik verzeker je, Albert dat ze er allerliefst uitziet: maar al was dit ook het geval niet, het meest is toch een lief charakter en dat heeft ze...’
‘En zeker veel geld?’
‘Ook dat; maar daarom alleen zou ik je huwelijk met haar niet wenschen, dat weet je wel. Hoe denkt je er over? Je zwijgt? Wil je geen kennis met haar maken? Julie kan haar te logeeren vragen. Nog geen andwoord? Je hebt toch nog geene keuze gedaan?’
‘Ik deed er een, moeder!’ hernam hij ernstig, ‘en ik hoop dat u die billijken zult.’
‘En wie is dat? Zoo ver ik weet hebt ge hier niemant ontmoet, die....’
‘Niemant? En Mejufvrouw Duhamel dan?’
‘Die? Albert, neen, dat kan niet, dat mag niet, dat zal je vader nooit goed keuren... Dat meisjen...’
‘Welnu, moeder! dat meisjen....?’
‘Heeft hare reputatie op het spel gezet; de schandelijkste geruchten zijn in omloop. Weet ge wel wat men verhaalt....?’
‘Ja wel moeder! Maar ik weet dat het niet waar is; zij had voor ongelukkige betrekkingen te zorgen, en had de kracht zich zelve levend te begraven in het graf daar ginds; ik heb haar verscheidene malen ontmoet; ik heb met haar gesproken; zij heeft een scherp verstand en een goed hart: neen, zij kan niet laag hebben gehandeld. Spreek haar zelve, moeder! en oordeel dan.’
‘Maar al hebt ge gelijk, haar naam is toch...’
‘Dus zou ik zoo laf zijn om van haar af te zien, daar de waereld goedvindt haar te belasteren....? Moeder dat kunt ú vooral niet eischen, u, die ook door de waereld geleden hebt....’
‘Maar de Graaf Duhamel zal het nooit toestaan.’
‘Hij is haar neef, maar niet haar voogd.’
‘Maar van hem moet alles komen....’
‘Welnu, ik begeer niets.’
‘Maar je vader wil niets van die familie weten; hij heeft nog onlangs twist met den Graaf gehad; hij zal je keus onberaden vinden en daarom veroordeelen....’
‘Ik ben oud genoeg geworden....,’ zoo begon hij
| |
| |
wrevelig, maar plotseling hield hij op; hij dacht aan het verleden en ging voort op zachter toon: ‘vader is toch voor overreding vatbaar; hij heeft zijn kinderen lief en als hij weet dat het mijn geluk betreft...., maar, moeder! daar komt zij ons te gemoet, met hare nicht, die voor waanzinnig doorgaat....’
‘Ik ken haar; ik heb haar kort geleden nog ontmoet! Agnes van Dapperen!’ lispelde zij, terwijl ze met een soort van medelijden de oude vrouw aanzag, die haar dit oogenblik mede in het oog kreeg en door een gouden binocle met een soort van trotsche terughouding beschouwde.
‘Mijne moeder,’ zeide Albert, haar aan de beide dames voorstellende. Isabella trad naar haar toe met een innemenden glimlach op de lippen. ‘Ik noem het wel een gelukkig toeval, dat mij het voorrecht geeft u te mogen leeren kennen!’
Mevrouw van der Steen boog beleefd; niet meer dan beleefd. De woorden door Isabella gesproken bewezen, zoo oordeelde zij scherpzinnig genoeg, dat haar zoon zich reeds jegens dat meisjen had verklaard.
De Gravin was Julie niet te gemoet gekomen. hij had eerst even geknikt en toen koud den naam genoemd, maar eensklaps trad zij naar haar toe, terwijl haar gelaat eene gants andere uitdrukking aannam en zij zeide: ‘Ik heb dan het genoegen gehad u aan het ziekbed der arme zieke ontmoet te hebben. Ik verlangde er naar u terug te zien, Mevrouw!’
‘Dat woord is zeer vleiend voor mij, Mevrouw! ik heb gister bemerkt hoe goed gij voor de armen weet te zorgen: waar vroeger gebrek was....’
‘Dat had er nimmer moeten zijn, als ik werkelijk goed voor de armen te zorgen wist,’ zeide de Gravin het hoofd buigend. ‘Maar ik beloof u daarin ten minste u te zullen navolgen.... Gij zijt het zeker gewoon armen te bezoeken, te troosten en wel te doen.... O ik had daartoe zoo weinig gelegenheid!’ Het hoofd boog haar op de borst; zij zuchtte en zweeg.
‘Mevrouw Duhamel!’ zeide Julie op haar lieven zachten toon; zij was gereed dieper in dat hart door te dringen, dat haar niet meer zoo geheel vreemd scheen, maar het was of de charme geheel verdwenen was, want het gelaat der Gravin stond weder strak als vroeger.
Julie van Doelwijk deed Mevrouw van der Steen in de schatting der Gravin afbreuk. Deze kon niet vertrouwelijk zijn met eene vrouw, die zij benijd had, wellicht nog benijdde, en van wier zedelijke meerderheid zij onlangs nog een blijk ontving. Maar de andere had zich voorgenomen niet ter halverwege te zullen blijven staan. Zij trad haar onopgemerkt nader en nader, en wist het ijs, waarmeê de Gravin zich omschorst had, wel niet te doen ontdooien, maar toch telkens meer te doen afbrokkelen.
Albert wandelde naast Isabella, en hoewel haar arm niet op den zijnen rustte, bewees toch beider houding, beider gebaren, dat men alleen om den wille der convenances dat bewijs van vertrouwelijkheid elkaâr onthield. De jongeren, die steeds meer achterbleven, bevroedden niet wat het beteekende, dat Agnes van Dapperen en Julie van Doelwijk elkaâr hadden ontmoet, bevroedden niet, dat eens de laatste was verstooten voor de eerste, dat die verstootene de rijkere was geworden en hare armere zuster was tegengetreden met een liefdevol hart. En die armere had niets van gelijke gehalte daar tegenover te stellen....! Zij heette in den herfst des levens, maar bij haar was de herfst reeds winter.
Lang sleepte beider onderhoud. Het scheen Julie niet te zullen gelukken, Agnes buiten den kring der alledaagschheden te doen treden. De schoonheid der vergezichten was besproken, de ligging van de buitenplaats der Gravin was aangeduid, zelfs van de pracht harer equipages was gerept, en hoewel Julie bemerkte, dat het haar gezellin nog het meest genoegen deed over de uitwendige pozitie der grafelijke familie te spreken, toch verflauwde het onderhoud ook op dat punt. Agnes gevoelde ook nog geen andere behoefte, dan om van hare meerderheid te doen blijken, en ach! die meerderheid werd bij elken voetstap, dien zij naast Julie deed, eene minderheid. Het droeg er niet toe bij, om haar zachter te stemmen of haar tot eenige vertrouwelijkheid te nopen. Maar Julie gaf den moed niet op, en nadat die oppervlakkige en nietsbeteekende woorden over de familie-grootheid gewisseld waren, zeide zij eensklaps: ‘Maar is het huis niet te groot en de equipage niet te ruim, Mevrouw? Een kinderloze echt onder zulke omstandigheden is die niet ledig?’
‘De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!’ hernam de Gravin met wegstervende stem, terwijl haar het hoofd op de borst zonk.
‘Gelukkig die dat zeggen kan en bij wie die woorden voortvloeien uit een hart, waar ware godsvrucht en liefde in woont. Ik heb zoo dikwijls woorden gehoord, Mevrouw, die voor hem, die ze uitsprak, zoo weinig zin hadden....’
‘Mevrouw van der Steen!’ klonk het trotsch.
‘Het heiligste wordt dikwerf onheilig, door het te dikwerf te beschouwen. Ik heb er gekend, die de woorden des Heilands altoos op de lippen hadden, omdat zij nooit tot het hart nederdaalden. Mevrouw, gelooft u ook niet, dat men, om waarlijk Christin te zijn, moet kunnen liefhebben?’
‘Wellicht in het nieuw-modiesch Christendom. Dat is het mijne niet. Om waarlijk Christen te zijn, moet men gelooven. Het bloed van Jezus Christus reinigt alleen van zonden. De zonden, die niet gewasschen zijn in het bloed des Lams, blijven scharlaken.... Gelooft ge dat ook niet?’
‘Voorzeker, Mevrouw! Maar laten wij niet twisten over dergelijke uitspraken. Wij vrouwen weten die zoo weinig te begrijpen; wij begrijpen, dunkt mij, het Evangelie van een andere zijde het best;
| |
| |
het is ons gemakkelijker den boom te beoordeelen naar de vruchten. Waar liefde woont kan onze Heer niet verre zijn.’
‘Liefde, liefde.... alsof dat slechts alles ware.... En dan liefde te voeden.... als men niets lief kan hebben!’
Zij gaf zich eindelijk bloot. Het pantser, dat zij zich omgehangen had, verloor een van zijn gespen, en de vinger kon door de voegen heen doordringen tot op het trillende vleesch.
‘Als men niets lief kán hebben!’ herhaalde Julie.’ ‘De vader uwer kinderen leeft toch nog.’
Welk eene trilling liep door de leden van Agnes van Dapperen! Wat deed haar de oogen neêrslaan en het hoofd afwenden? Waarom gaf zij geen andwoord op die vraag?
Isabella had waarlijk vergeten moeder en zoon mede te deelen wat haar en hare Nicht bewogen had beiden te gemoet te gaan. Zij dacht er aan, toen de dames reeds ver vooruit waren, ja reeds in de nabijheid der buitenplaats. Zij deelde het met de noodige verzachtingen aan Albert mede, die daarop voorstelde hun stap te versnellen om zijne moeder te waarschuwen; het was echter te laat. Wel had Julie de uitnoodiging der Gravin om binnen te gaan afgeslagen en een dadelijken terugkeer verkozen, maar dit had eene ontmoeting met Graaf Duhamel, die de beide ongehoorzame ouderdanen opwachtte, niet kunnen voorkomen. Julie scheen echter een bliksemafleider te zijn, want de bitse en schampere woorden bestierven hem op de lippen. Hij prevelde eenige woorden en keerde zich toen even groetende om.
‘Mevrouw van der Steen!’ zeide de Gravin koud buigende.
‘Mevrouw laat mij hopen u spoedig weder te mogen zien,’ zeide Isabella hartelijk, terwijl zij de hand van Alberts moeder nam.
Julie beandwoordde de beide onderliug zeer verschillende begroetingen op hare ,gewone lieftallige wijze en wilde zich verwijderen toen de Gravin, die in de laatste oogenblikken in een staat van spanning verkeerd had, naar haar toeijlde, haar gehaast de hand toestak en toefluisterde: ‘Ik moet u weêrzien. Ik kom ten uwent... morgen....’
‘Arme, arme vrouw!’ lispelde Julie. ‘Zou er heeling zijn voor die wonde?’
Wij behoeven niet mede te deelen waarvan er sprake was op de terugreize. Albert gewaagde nogmaals van zijne genegenheid, riep zijne lieve moeder op tot hulp, tot voorspraak bij zijn vader, dien hij eigenlijk niet over zijne liefde onderhouden durfde, want hij vreesde een bepaalde weigering, en eene weigering van die zijde zou hij niet wagen te trotseeren. Was zijne bede vergeefs? Kan eene moeder den innigen wensch van haar kind afslaan, al blijkt die ook tegenovergesteld aan de haren?
Het was tegen het vallen van den avond dat, Albert, die in gestadige onrust om het huis had gezworven, terwijl zijn moeder papa naar het prieeltjen had gelokt, eindelijk zich door den laatsten hoorde roepen. Het duizelde den jongen man, die zelfstandigheid geleerd had in den vreemde en geen menschenvrees kende. Nogmaals klonk de uitnoodiging om nader te komen. Hij vermande zich en trad het prieeltjen in. Of het de schuld van het maanlicht was, dan wel of het werkelijk zoo ware, hij vond zijn vader doodsbleek en den ernst van het gelaat schier geklommen tot strengheid.
‘Albert!’ zoo klonk het, en die eenigzins trillende stem was wel in tegenspraak met de opvatting zijns zoons, ‘ik hoorde van uw moeder, wie ge tot vrouw begeert. Ze heeft u zeker gezegd, dat zij voor u een andere, eene betere keuze had willen doen....’
‘Kent u Isabella, vader!’ Deze schudde ontkennend. ‘O zij zal u bevallen. Zij heeft een kracht, die juist u zult kunnen waardeeren en een diep en rein gevoel....’
‘Ik hoop het, Albert; maar zij is een Duhamel, en, naar ik hoor, zeer geliefd door hem, die mede dien naam draagt...’
‘Dus u gelooft den laster...’
‘Laat mij uitspreken. Zij is door Graaf Duhamel geliefd en dat kan zij alleen zijn, omdat zij dien man in zijn zelfzucht vleit. Om welke andere reden zal zij dat doen, dan mede uit zelfzucht?’
‘En als ze mij lief heeft, geschiedt dat dan ook uit zelfzucht? Onderstel dat zij haar Neef vleit, om eenmaal erfgename te zijn, geeft zij dan niet het grootste blijk van zelfopoffering door mij lief te hebben, door wien zij die erfenis verliezen zal?’
‘Gelooft ge dat, Albert? Gelooft ge dat werkelijk en hebt gij haar nochtans lief? Zij kan nog een andere reden hebben, om jegens u genegenheid te veinzen en zich daar door een onbesmetten naam te verschaffen - wees bedaard! ik onderstel slechts, ik beweer niets - maar ook gij, kent gij al de roerselen, die u thands doen handelen? Gij behoeft kapitaal. Zijt gij er van overtuigd, dat uwe vereeniging met Jufvrouw Duhamel den Graaf tot eene onterving zal nopen? Dat zij werkelijk u niets ten huwelijk zal aanbrengen?’
‘Vader, die vraag! Wat bedoelt u daarmede?’
‘Andwoord mij: hoopt ge van die zijde niets?’
‘Ik mag u niet misleiden, al hoor ik, om de waarheid die ik spreken zal, eene weigering van uwe lippen.... Neen, vader ! ik hoop niets van Graaf Duhamel. Ik heb hem eenige malen gadegeslagen; ik heb bemerkt, dat hij Isabella gaarne mag, alleen omdat zij hem in zijne zwarte buien opvrolijkt, omdat zij hem gezelschap houdt, even als zijn patrijshond, boven wien zij in zijn oog echter alleen dat voor heeft, dat ze spreken kan... Ik verwaeht dus geen bruidschat.’
‘Is dat uwe meening, uwe vaste meening? En gelooft gij uwe liefde geene opoffering, die het verstand veroordeelt?’
‘Neen, vader! veeleer het hoogste geluk,’ zeide hij vast.
‘Welnu, dan Zal ik den gang doen! Ik zal mor- | |
| |
gen acces voor u vragen. Zij woont bij hem aan huis. Wij moeten de vormen in acht nemen....’
‘Vader, vader!’ en de jongen drukte de hand, die hem toe werd gestoken en boog zich tot zijne moeder over, die, even als hij met eenigen angst het gesprek had aangehoord. Hij was als bedwelmd: hij wist niet wat hij deed; hij had beiden wel in zijn armen willen drukken. Hij waardeerde het besluit zijns vaders, maar hoeveel meer zou hij dat gedaan hebben, als hij geweten had hoedanig de verhouding was tusschen zijn vader en den Graaf Duhamel, als hij geweten had, wat het genen moest kosten om tot dezen te gaan.
Het was in den voormiddag dat wij het equipage, hetwelk we voor weinige dagen voor het optrek van van der Steen zagen ophouden, daar weder zien vertoeven. Thands echter stapt niet de Graaf maar zijne gemalin er uit, die door Mevrouw van der Steen werd ontvangen. Vroeg in den morgen werd deze een briefjen gezonden, waarin de Gravin de belofte om tot Julie te gaan herhaalde, waarin zij bij vernieuwing te kennen gaf, dat zij haar spreken moest, dat dat onderhoud onder vier oogen moest plaats hebben. Dat briefjen was met een zenuwachtige haast geschreven en baarde Mevrouw van der Steen eenige bekommering. Zou zij voor de taak zijn opgewassen, die zij zich had opgelegd, ja, die zij zich opleggen moest, en dat in den oogenblik dat het lot van haar oudsten beslist zoude worden? Bijna even zenuwachtig als de vrouw, die uit het rijtuig klom was zij, die haar ontving en naar binnen leidde. Niet lang echter vertoefden zij daar, omdat Mevrouw van der Steen gevoelde dat een beangst hart zich eer in de schoone natuur, dan in een dompig vertrek zoude openen. Daar buiten was het of de liefde van den Schepper tot vertrouwelijkheid noodde, daar binnen, of de maatschappelijke konventie tot zwijgen, tot bedekken dwong. Mevrouw van der Steen stelde dan ook eene kleine wandeling in het naburige bosch voor, hetgeen door de Gravin werd aangenomen, maar ook met die zenuwachtige gejaagdheid, die alles wat zij deed en sprak kenmerkte. Het was of zij dacht den last, die haar bezwaarde, te kunnen afwerpen, zoodra hare gezellin dien maar verkoos te ontvangen, en daarom stemde ze alles gretig toe, ja sloeg zij bijkans geen acht op hetgeen haar omringde. Eene gedachte beheerschte haar, het was om als drenkelinge de hand te vatten, die haar redden kon.
‘Vindt ge 't hier niet heerlijk?’ vroeg Mevrouw van der Steen, terwijl zij haar het dal wees met rogge en boekweitakkers, terwijl de helling der heuvels met welig hout was beplant.
‘Ja, ja! Een Eden, maar de gevallen mensch hoort daar niet....’
‘Hebt ge mijn man ook ten uwent gezien?’ vroeg Mevrouw van der Steen weder na eenige oogenblikken.
‘Neen.... dien ken ik niet.... ik kom ook zoo weinig beneden.... of het moet in den koepel zijn bij den vijver, waar ik dan zit te mijmeren bij het ruischen van het water, tot het mij is alsof het in mijn eigen hoofd ruischte.... O er zijn raadsels, die niet op te lossen zijn.... Zou er genade zijn voor ieder? Er is toch een opstanding ter zaligheid.... eene ter verdoemenis? Mijne zonden zijn zoo vele als de sterren aan den hemel, als de zandkorrels aan de zee! Ik weet het, ik weet het; ik zal niet kunnen bestaan, indien de Heere God met mij in het gerichte treedt! Ter verdoemenis! En mijne Betsy, mijn Charles te zien ter rechterzijde van het Lam Gods, o dat zou mij een foltering zijn!’
‘Hebt gij nimmer eene vriendin gehad, die u liefhad en die gij liefhadt?’ vroeg Mevrouw van der Steen.
De Gravin schudde ontkennend. ‘Eene vriendin? Een vriend? Vertrouwen op menschen wordt beschaamd; wie op menschen vertrouwt, heeft zijn huis op stuifzand gebouwd.’
‘En gij komt tot mij? Het zal toch wel niet zijn uit wantrouwen?’
‘Neen, neen; ik was onbillijk. Gij hebt aan dat ziekbed mijn eerbied opgewekt en mij gister woorden toegevoegd, die mij in het hart zonken. O, ik had een afkeer van de menschen, die koude zelfzuchtigen! die bij de droefheid des naasten glimlachen en bij de vreugde de tanden knersen van nijd! O ik haat ze, en ik heb reden ze te haten. Weinige dagen geleden had ik er nog een, die eenswillend, eensdenkend met mij was.... Hij heeft mij bedrogen voor een handvol gelds.... Zoo zijn zij allen!’
‘En nochtans komt ge tot mij! Moet ge dus niet denken, dat er nog een uitzondering is, dat er nog iemant bestaat, die liefde genoeg voor u heeft, om uwe onbillijke klachten aan te hooren, en haar hart te leggen aan uw trotsch weerbarstig hart?’
‘Trotsch en weerbarstig?’ vroeg de Gravin met drift.
‘Ja. Mij ten minste dunkt het zoo. Indien van der Steen u hoorde, hij zou het u kunnen bewijzen; hij heeft toch woorden, die het onzienlijke zichtbaar, en het ontastelijke voelbaar maken. Ik kan dat niet. Uwe beschouwing van de waereld maakt op mij denzelfden indruk, als een blik door een gekleurd glas. Alles is zwart, daar het glas, waardoor gij ziet, zwart is. De menschen zijn koud en zelfzuchtig, omdat.... gij zelve koud en zelfzuchtig zijt.’
‘Mevrouw!.... Gister zeidet ge, dat men om Christin te zijn, moet kunnen liefhebben.... Thands dat ik koud en zelfzuchtig ben. Ik ben dus wel eene verdoemelinge volgens u.’
‘Dat is niemant, zoo waar hij een schepsel van God is! Ik heb menschen ontmoet, die van eenige bijbeltexten een huis bouwden, waarin zij de goedertierenheid des hemelschen Vaders en de liefde des Scheppers dachten op te sluiten. Mij zijn die goedertierenheid en die liefde grenzeloos als de
| |
| |
lucht, die ik inadem. Ik weet, dat geene stelsels en geene texten kunnen zalig maken, maar alleen een rein en heilig leven; ik weet, dat ons verblijven: Geloof, Hoop en Liefde, maar de meeste van deze drie de liefde is. En die liefde hebt gij niet. Hoe zoudt ge anders uw naasten kunnen veroordeelen, gelijk gij het doet? Neen, uwe leer is die van den hoogmoed.’
‘Mevrouw! uwe woorden zijn hard.... God de Heere weet of ik hoogmoedig ben! Hij weet mijne ziele-angsten, mijne benauwdheden.... Neen, ik ben niet hoogmoedig....
Mevrouw van der Steen vatte hare hand. ‘Niet hoogmoedig? Hebt ge nooit gezegd: Heere, ik dank U, dat ik niet ben als deze? Hebt ge nimmer geloofd, dat ge een uitgelezene waart des Heeren om uwe smarten, om uw grooter geloof? Niet hoogmoedig? Hebt ge het hoofd kunnen buigen, deemoedig kunnen buigen onder de beproevingen, die God u toezond...?’
‘Ja, ik heb zelfs kunnen juichen: Zijn naam zij geloofd!’
‘Ik geloof u niet!’ zeide Mevrouw van der Steen met kracht. ‘Gij hebt het wellicht gezegd, maar gemeend? Neen. Ik zal u er niet hard om vallen, dat gij het niet kunt. Als een moeder het liefste verliest wat zij heeft, dan nog bijna te kunnen danken!.... dat vereischt een strijd, Mevrouw! dien gij nog niet gestreden hebt, want dan - vergeef mij, ik spreek tot u als tot mij zelve - dan zoudt ge zelfverloochening hebben geleerd, dan zoudt ge den Heiland zijn kruis hebben weten na te dragen.... En hebt gij dat gedaan? Gister hebt ge nog bekend niemant lief te kunnen hebben, en hebt ge u afgewend op mijne vraag naar den vader uwer kinderen. Ik vermoed, dat gij niet gelukkig met hem zijt; ik vermoed, dat hij u het leven bitter maakt....’
‘Rampzalig,’ prevelde de Gravin, terwijl zij zich steunde op de leuning van een bank, die zij genaderd waren.
Mevrouw van der Steen trok haar zachtkens naast zich neder, zag haar in het vermagerd gelaat en vroeg haar fluisterend: ‘En hebt gij hem kwaad met goed vergolden? hebt gij hem lief gehad, terwijl hij u haatte? hebt gij hem gedwongen u lief te hebben door uwe liefde?’
Zij andwoordde niet. Daar was een oogenblik, dat zij een ongekende warmte in haar binnenste voelde, dat zij haar hart voelde bonzen, dat er woorden op hare lippen beefden, woorden, zoo als zij ze nog nooit gesproken had! Maar neen, nog zou zij niet kunnen buigen! Nog zou zij den sleutel op haar raadselachtig gemoed niet geven! Nog zou zij de wonde niet laten peilen, die er bloedde aan dat hart.
‘Hem liefhebben! hem, die mij zelfs wegstiet aan het sterfbed mijns laatsten zoons, die niets anders kent dan zichzelven, dan zijn eer, zijn geluk, die marmerkoud tegenover mij staat, koud als een doode....! en met hem heb ik een gantsch leven gesleten!.... Hij heeft mij altijd verstooten, hij heeft mij vertreden.... O, hij heeft mij rampzalig gemaakt, diep rampzalig!’
‘Toch hebt gij hem nog lief! Hij zou u zoo rampzalig niet hebben kunnen maken, als ge hem niet liefhadt....’
‘Neen, neen, ik heb niet lief.... neen.... ik haat hem en kan mij toch niet boven zijn minachting verheffen, want.... ik heb schuld jegens hem.’ Haar aangezicht werd door de beide handen bedekt. Mevrouw van der Steen wachtte af wat er volgen zoude. Zij wilde thands geen verder vertrouwen vragen; zij gevoelde, dat het haar gegeven moest worden. Wel vermoedde zij, dat er een hevige strijd in dat binnenst gestreden werd, een strijd tegen de trotschheid, die haar tot zwijgen vermaande; toch wachtte zij geduldig den uitslag af, zonder er zich in te mengen.... ‘Ik was eenige jaren gehuwd!’ zoo klonk het fluisterend aan het oor van Mevrouw van der Steen. ‘Henri!’ - bij dien naam vloog er een lichte blos over Julies wangen - ‘Henri was kouder en kouder geworden; slechts de politiek trok hem aan en ook onze zoon, een zwak kind, dat echter studeeren moest, want kennis, zeide hij, was macht Hij was zwak en hij moest studeeren.... hij kreeg een bloedspuwing.... van overspanning zeiden de doktoren; maar Henri beet mij toe, dat ik de schuld droeg, daar de tering in mijne familie school.... mijn lieve jongen stierf!’ Zij borst in tranen uit en boog het boofd op Julies schouder. ‘Maar, ik vertel het u te verward; och, mijn hoofd is zoo zwak; het komt. van die pijnlijke herinnering mijner zonden.... Ik zeide u dan, dat hij kouder en kouder werd; ik had hem toch nog zoo lief, maar mijn hart zeî me - o, het was zeker trotschheid! - dat ik hem dat niet moest laten merken: was hij koud en onverschillig, ik was driftig en hevig. Ik voelde mij spoedig alleen; mijn oudste was ver van mij; mijn overige kinderen stierven, en ik zat alleen.... te midden van de koude, koude, groote waereld! Toen naderde mij een man; medelijden straalde er uit zijne oogen, eerbied sprak er uit zijn mond. Hij vleide mij en ik was laag genoeg daardoor gestreeld te zijn; ik mocht mij niet langer verborgen houden, zei hij; ik moest schitteren; hij liet het mij aan zijne zijde doen; ik ben de gevangene geweest aan zijn triumfwagen gekluisterd.... ik ben de speelbal geweest zijner luimen.... ik offerde hem alles, alles.... en toen ik niets meer te geven had....’
‘Arme, arme zuster!’ lispelde Julie.
‘En hij, mijn echtgenoot, hij, die mij zijn naam gegeven had, die het recht had te vorderen, dat ik dien met eere droeg, hij zag mij waggelen en hij hield mij niet tegen; hij liet mij vallen, en toen ik mij oprichtte toen vond ik minachting, koude, koude minachting.... ik mocht haten maar hij kon, hij mocht minachten en ik niet.... Gelooft ge nog, dat ik hoogmoedig ben? O, dit harte is gebroken.... gij zijt de eerste, die ik het toon..., gij, Julie van Doelwijk de eenige vrouw, die hij ooit bemind heeft!’
| |
| |
‘Gij weet....?’ vroeg Julie heftig. Kalmer vervolgde zij: ‘Ik heb hem bemind, zoo als een vrouw maar eens beminnen kan. Hij heeft mij verstooten in een oogenblik toen hij mijn eenige steun was....’
‘En gij hebt hem vergeven, van gantscher harte vergeven?....’
‘God hoort mij het zeggen: ja!’ zeide Julie, de bevende hand op het bonzend hart leggend.
‘En gij hadt niets tegen hem misdreven!... O leer mij ook vergeven, leer mij liefhebben, Julie! opdat hij mij vergeven en niet langer minachten moge,‘ zoo borst zij los; terwijl zij haar arm om haren hals sloeg en haar kuste. Een zalig gevoel doorstroomde haar, de beklemde onrust was geweken; zij had eene vrouw gevonden, die hare wonde gepeild en die wonde gezalfd had.
Langzaam rolde op dienzelfden morgen een onaanzienlijk huurrijtuig over den schelpen weg van het plein, dat voor het Grafelijke woonhuis lag. Het hield voor de stoep met hare aloëes, die nog altijd op hare bloemen deden wachten stil, en een kaartjen werd den toesnellenden lakei overgereikt. Toen dit door den Graaf werd gezien, wierp hij het boek van zich, dat hij in de hand hield; liep hij eenige malen de studeerkamer op en neêr, in zichzelven prevelend: ‘Hij komt tot mij; zal ik hem ontvangen?’ Fluisterde de wrok hem ook toe: wijs hem af, de wenschen, die hij koesterde en die door den bezoeker moesten vervuld worden, geboden hem zijn wrok te onderdrukken. Het was reeds een voldoening dien man bij zich te zien komen; het trotsche hoofd zou hij zien buigen; dat schijnbaar zoo belangeloos hart kende dan toch ook den prikkel der eerzucht en vroeg van hem bevrediging, van hem, Graaf Duhamel!
‘Laat Mijnheer binnenkomen!’ zeide hij daarom eindelijk tot den altoos nog wachtenden lakei.
Van der Steen trad binnen, maar dat hoofd was in het geheel niet gebogen, de toon dier stem was in het geheel niet veranderd. ‘Ge zult het vreemd, vinden, Graaf!’ zoo hief hij aan, ‘dat ik na het laatste onderhoud u een bezoek kom brengen..’
‘In het geheel niet, Mijnheer! Ik heb u wel gezegd, dat men altoos terug kan keeren.’
‘Mijn bezoek heeft een ander doel dan om de waarheid van dat gezegde te bewijzen.’
‘Toch niet om er de onwaarheid van te toonen? want dan had ik mij liever de eer ontzegd u te spreken, eene eer, die van u meestal.... zéer duur moet worden gekocht....’
‘Zwijgen wij voor goed van het verleden,’ zeide van der Steen.
‘Over de toekomst dan gedacht!’ zeide Duhamel eenigzins vriendelijker.
‘Over het heden, Graaf! Ik kom als vader tot u; ik kom voor mijn oudsten zoon de hand vragen uwer nicht.’
‘Wat?’ Een vaal bleek overdekte 's Graven gelaat. ‘Uw zoon? Mijn nicht Isebella? Nooit.’ Hij schelde. Een lakei kwam binnen. ‘Mijnheer van der Steen, ik heb de eer u te salueeren!’ zeide de Graaf buigend.
Van der Steen wenkte den bediende zich te verwijderen. ‘Niet alzoo, Graaf Duhamel! Ik heb de vormen der wellevendheid willen in acht nemen, ik hoop dat gij van uwe zijde dit ook zult doen. Begrijp mij wel. Over uwe nicht oefent ge geen voogdij uit.’
‘Dat doe ik wel. Meer dan voogdij. Wat zij is, is zij door mij.... Ik verbied uw zoon mijn huis, daartoe heb ik toch het recht, niet waar?’- vroeg Duhamel sarrend.
‘Voorzeker; maar gij hebt het recht niet, om uwe nicht te verbieden uw huis te verlaten.... Uwe nicht heeft mijn zoon lief. Wanneer ik daarvan niet de zekerheid had, zou ik dan tot u gekomen zijn, zou ik dan voor mijn zoon een acces vragen, dat waarlijk niet door mij begeerd werd?’
‘O neen, dat kan ik mij begrijpen; de naam van Duhamel weegt ook niet op tegen dien van van der Steen!’ zeide de graaf smadelijk.
‘Ik ben hier niet gekomen om naam tegen naam, of beurs tegen beurs te wegen, maar om voor mijn zoon....’
‘Ik wil er niets van hooren. En Isabella zou....? Ik geloof er niets van. Zij beweegt zich in een kring, zoo als uw zoon er geen geven kan... Zoo dwaas is zij niet, om haar gantsche toekomst prijs te geven en mij te verlaten wie zij genegen is. Uw zoon zal vriendschap voor liefde hebben aangezien; liefde is zulk een tedere aandoening, dat de zoon van Professor van der Steen zich daarin wel zou kunnen vergissen.’
‘Gelief Mejufvrouw uwe nicht te roepen.... Ge zult inzien, dat ik mij niet met eene weigering van uwe zijde kan vergenoegen. Als ge zelf gelooft wat ge zegt, dan zult ge er niet tegen opzien haar hier te ontmoeten.’
Als eenig andwoord schelde Duhamel. Eenige oogenblikken later verscheen Isabella. Zij had zich eenvoudig, maar smaakvol gekleed en boog bevallig voor den Heer van der Steen, wiens naam zij noemde. Het bleek alzoo, dat zij hem, dien ze nooit gezien had, verwachtte. Duhamel merkte het met eenige bevreemding op. Toch begon hij met ironie: ‘Ik heb u verzocht hier te komen, om u te hooren aanbidden door Mijnheer van der Steen, een toko-houder op Java, niet waar, Mijnheer? Mijnheer is hier gekomen met procuratie van zijn zoon!’
‘Ik geloof dat het tijd is de onderhandeling met Uwe Excellentie te staken!’ zeide van der Steen, zich kalm tot Isabella wendende. ‘Mejufvrouw! een spoedig en kort andwoord zal mij welgevallig zijn. Mij is om vele redenen het verblijf hier on- aangenaam. Mijn zoon heeft mij zijne liefde voor u verklaard; ik vraag het u namens hem ernstig af: kunt gij die liefde beantwoorden en hem aannemen als uw echtgenoot?’
‘Ja, Mijnheer!’ hernam zij fluisterend, maar vast.
‘Ja, ja? Maar ik verbied het u. Ik verbied het
| |
| |
u en ik heb eenig recht daartoe, zou ik denken!’ riep Duhamel in ziedende drift.
‘Waardoor hebt ge dat recht verkregen. Neef?’ vroeg Isabella.
‘Waardoor? Ge schijnt een zwak geheugen te hebben. Wie waart ge, toen ge hier kwaamt? een arme, een hulpelooze.... Ik heb u opgenomen, ik heb u welgedaan, u en de uwen.’
‘Ik had het Mijnheer van der Steen zelve willen zeggen, wat u daar zegt, en mij dunkt, het had van mijne lippen beter geklonken.... Neef! mijn besluit staat vast....’
‘Ik geloof het niet; een Duhamel, en gij zoudt er aan denken u te verlagen.... te verslingeren....’
‘Mijnheer geef zelf niet den rang prijs, die u zóo veel gekost heeft!’ viel van der Steen hem in de reden. ‘Ik heb slechts nog éene vraag tot u te richten: Mijnheer! staat ge mijn zoon toe, zijn verloofde in uw huis te ontmoeten....?’
‘Nooit, zoo waar als ik leef, nooit. Maar zij zal zich nog wel bedenken! Ik heb haar met weelde omringd, kan die jongen u dat geven? En dan uwe toekomst, weet ge wat ik met u voorhad? Uw familie is arm, ik had u en haar rijk gemaakt....’
‘Ik sta van dien rijkdom af, Neef! Ik heb dien eens begeerd, maar hier leerde ik den rijkdom niet meer zoo begeerlijk achten.’
‘Isabella!.... Mijnheer van der Steen! zij zal een engel van een vrouw voor uw zoon zijn. Wie haar weldoet, verlaat zij; verplichting te hebben schijnt haar zeer zwaar te vallen....
‘Verplichting, Neef? Gij hebt veel voor mij gedaan, ik erken het, maar ik gaf daarvoor in ruil al wat ik had: mijne jeugd, de vreugde van mijn jong leven. Ik heb jaren gewoond in dit huis van wrevel en rouw, en nooit heeft mijn gelaat getoond hoe bang het mij in het binnenst was; want gij, Neef! wildet geeu droef gelaat zien, gij moest vrolijkheid om u heen zien! Welnu, ik ben vrolijk geweest, al scheurde mij het hart. Maar toen ik hem leerde kennen, toen werd mij het offer te zwaar dat ik bracht! toen voelde ik, dat er nog eene andere roeping voor de vrouw bestond, dan de speelbal te zijn van de luimen eens anderen.’
‘Schandelijk, schandelijk! uit mijn oogen.... Neen, neen.... Isabella, neen; gij meent het niet; gij weet: ik heb geen kinderen; ik zal u rijk maken....’ Hij trad naar haar toe: ‘hoelveel wilt ge....? Zeg het mij,’ fluisterde hij, terwij hij zich de zweetdruppels van het gezicht wischte.
Isabella andwoordde hem niet, maar keerde zich tot van der Steen. ‘Mijnheer, ik had u gaarne dit tooneel bespaard. God gave, dat ik uwen zoon betere betrekkingen kon aanbieden! ik ben arm: Albert weet het en heeft mij toch gekozen. Ik hoop hem waardig te zijn.... Ik verlaat nog van daag deze plaats en neem mijn intrek in het naburig dorp; ik wil niet dat hij, dien ik liefheb boven allen en alles’ - zij drukte op deze woorden - hier alleen zou worden geduld....’
Van der Steen naderde haar thands. ‘Goed gesproken en gehandeld, Mejufvrouw!’ zeide hij. ‘Maar niet bij vreemden, in mijn huis zal mijne dochter wonen.... Kom, gij zult open armen vinden; mijn rijtuig wacht niet meer mij alleen, maar ook u....’
‘Neen gij kunt hier blijven... gij kunt hem hier ontvangen.... Neen, verlaat mij niet....! Neen, Isabella! Hoor mij,’ hij voerde haar half met geweld naar het raam, ‘kunt gij iets aanbrengen? hebt gij! een bruidschat? Gij hebt niets... Als gij dezen bedankt en den zoon huwt van Baron van Staveren, die mij reeds gepolst heeft, dan geef ik u een halve ton mede.... Bedank dezen....’
‘Mijnheer van der Steen! mag ik uw arm verzoeken? Ik vind hier de lucht zoo drukkend....’ Zij had zich aan van der. Steen gehecht, en keerde zich, voor zij aan diens arm de kamer verliet, nog even tot Duhamel: ‘Neef, ik kan den koop dien gij mij voorstelt niet sluiten!’
Deze stond wezenloos haar na te staren. Zonder te weten wat hij deed, drukte hij de hand tegen het voorhoofd... Maar het bewustzijn keerde terug, hij rende de kamer uit, den trap af, de deur uit.... daar rolde het onaanzienlijk huurrijtuig het hek door. ‘Alleen! Ook die! Alleen, geheel alleen op de waereld!’ zuchtte hij.
Het was een harde slag. Hij had gedacht dat er éen wezen was dat hem behoorde, dat hem liefhad om hem zelven. Die waan was gevloden, en daar stond hij alléen, geheel alleen....
Hij was neêrgezegen op de ijzeren tuinbank, en verkoelde het brandende voorhoofd, door dit tegen de leuning te drukken. Daar voelde hij een hand op zijn schouder, daar hoorde hij een zachte stem, die hem toefluisterde: ‘Alleen? Mag ik dan nooit iets voor u zijn? Henri, kunt ge mij dan niet dulden; ik vraag toch niet veel van u; ik vraag niet meer dan dat.... en later misschien de helft uwer droefheid... Henri, de avond van ons leven valt.... zullen wij onzen laatsten weg eenzaam gaan.... of zullen wij elkaâr steunen...?’
Het was Agnes, die dus tot hem sprak; het was Agnes, die het heilig vuur dat in haar blaakte in den boezem haars echtgenoots poogde over te storten. Zou zij het vermogen? Neen, o neen!
‘Weg; weg.... laat mij alleen.... Het is uw bedrijf, dat zij weg is....’ Hij stiet haar driftig van zich af en ging naar zijne kamer.
Zij borst niet in klachten uit; zij oogde hem alleen na met diepe droefheid op het gelaat.
Eenige dagen waren voorbijgegaan. Agnes had de plaats van Isabella in de huishouding weder ingenomen en omringde haar echtgenoot met alle kleine zorgen, allerlei oplettendheden.
Hij scheen het niet op te merken; geen enkel woord kwam hem over de lippen. Eenige dagen later kon Agnes zich niet langer weêrhouden om tot hem te gaan. Weder lag hij op den divan, het groote boek in de hand houdende, dat hem den adel van zijn oud geslacht bewijzen zou.
Zij naderde hem vriendelijk en wilde weder eene, Verzoening; zij wilde nogmaals-dat hart vermurwen,
| |
| |
al kon zij dat ook alleen door zich zelve te vernederen... Maar het laatste woord dat zij hoorde was: ‘Charles had de tering van u.... kinderloos ben ik door u....’
En Agnes, geheel anders dan vroeger, zweeg op dat woord, en bad God in stilte, dat Hij het hem vergeven mocht. Zij ging voort met hem te dienen, met hem te geven wat zij te geven had; zij wachtte een enkel woord van liefde, een enkel slechts! Maar het werd niet vernomen....
Het was winter geweest en weder zomer geworden, en weder zien wij de familie van der Steen onder de veranda van kamperfoelie neêrgezeten. We missen alleen grootvader, die naar de onbekende kusten, van wie niemant terugkeert, is afgereisd. Daarentegen begroeten we een nieuw lid der familie, in Isabella Duhamel, de echtgenote van Albert, de lieveling van papa van der Steen, die met dien bijna mannelijken, maar thands door de liefde gelouterden, geest gaarne spreekt en van gedachten wisselt. Albert heeft reeds dikwerf aangedrongen op de afreize, maar papa en mama, en de eerste niet het minst, deden het tot het aanstaand najaar uitstellen. De jonge Gerard zat naast zijn vader; er is strijd tusschen beiden, maar geen twist meer; want vader heeft zijne laatste zwakheid overwonnen; hij verdraagt niet alleen de begrippen zijns zoons; maar leerde ze zelfs, als de uitingen eener overtuiging, eerbiedigen. De geest der eendracht, de poëzy der huiselijkheid zweeft over dien kring, en uit de bosschen en uit de tuinen stijgen geuren op, als een offerande aan den geheimzinnigen, maar goeden en grooten Schepper. De schemering is reeds gevallen en toch nadert daar een rijtuig. Het is geheel gesloten en houdt vlak voor de veranda stil. Agnes, Gravinne Duhamel, stijgt er uit, en zoodra wordt zij niet herkend, of allen staan op en treden haar te gemoet. Zij ziet slechts Julie en valt die om den hals, terwijl zij haar toefluistert: ‘Hij is gestorven...’
‘En hoe?’
‘Hij heeft niets gezegd, maar in de laatste ure nam hij mijne hand en drukte die....’
‘Gij hebt hem overwonnen Agnes!’
Van der Steen hoorde alles, maar vroeg niets. Hij stelde, om de pijnlijke stilte te breken, eene wandeling voor; de avond was zoo heerlijk en onder de veranda was het zoo zwoel. Agnes wilde weigeren en vertrekken, maar de uitnoodiging van Julie deed haar toegeven.. Men sloeg den weg door het bosch in, en kwam weldra aan de bank, waar eens de beide vrouwen hadden gerust.... Men bleef daar onwillekeurig staan en zag naar het dal af, dat vóor hen lag. Als een wolk van wierook wiegde de dauw over het rijpende graan, terwijl de volle schijf der maan boven het geboomte zichtbaar werd en alles met haar zilveren licht overgoot.
Van der Steen vatte thands de trillende hand van Agnes in de zijne en fluisterde haar toe: ‘De zon is ondergegaan, maar de avond van het leven is daarom niet donker.... Zalig is het te rusten, na een welvolbrachten dag!’
Eenige dagen later werd het testament des Graven geopend. Het was in de laatste drie maanden verleden. De helft van zijn vermogen had hij aan zijne vrouw, Agnes van Dapperen, vermaakt en de andere helft.... aan een filantropische inrichting, onder voorwaarde, dat het kapitaal een fonds zoude vormen, dat ten eeuwigen dage zijn naam zoude voeren!
Behoeven wij er nog bij te voegen, dat Agnes hare laatste en beste levensdagen in den schoot der familie van der Steen doorbracht en dikwerf met Julie instemde: ‘Al ware het, dat ik de talen der menschen en der engelen sprak en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schelle geworden?’
|
|