| |
II.
Twintig jaren zijn verloopen, sedert wij ons eerste tijdvak besloten. Wat jong was is van middelbaren leeftijd, wat bedaagd was, is oud geworden.
Die twintig jaren hebben geen gunstigen invloed uitgeoefend op de vrouw, die wij ginds elegant, ja weelderig, gestoffeerd vertrek zien binnentreden. Zij is nimmer schoon geweest, maar toen wij haar de eerste reize zagen, was de blanke wang gevuld, tintelde het oog, had het geheele gelaat eene uitdrukking van scherpzinnigheid. Thands echter zou de blankheid van teint moeten onderdoen voor een anderen min begeerlijken tint, zoo niet de kunst ware te hulp gesneld en de natuur van tijd tot tijd hadde overwonnen. Het gedoofde vuur echter van het oog kon door geen kunstmiddel weder worden aangeblazen, en de uitdrukking van scherpzinnigheid, ontaard of te welig ontwikkeld, deed zich thands voor als eene soms schrijnende scherpte.
Wij zien die vrouw echter in deze oogenblikken zoo als zij zich nog het voordeeligst kon vertoonen: wij zien haar toch en gala. Sla ook even den vinger aan die dikke geveloeteerde stoffe en ge zult begrijpen hoeveel goud daarvoor moest afgewogen zijn; sla het oog op den diadeem in het hier en daar grijzend hoofdhair - het was bon ton geen valsch hair meer te dragen - op de diamanten broche, waaraan de zware en toch elegant bewerkte keten is vastgemaakt, die aan een mikroskopiesch horlogie is bevestigd, en ge zult verbaasd staan over de schatten, aan zulk eene kleedij besteed. Maar zoo ge den rang verneemt van wie daar voor u staat, verdwijnt een goed deel dier verbazing; want het is Mevrouw Duhamel, de vrouw van den voor weinige dagen benoemden minister. Zij is gereed naar binnen te gaan, haar echtgenoot door den kamerdienaar te laten vragen of hij mede gereed is, ten einde alsdan saâm in de koets te stappen, die voor de deur wacht. Voor zij echter aan haar voornemen gevolg geeft, herinnert zij zich moeder te zijn. Zij treedt even de zoogenaamde kinderkamer binnen, om haar jongste, thans helaas! op één na haar eenige, nog eens te zien. Ze had reeds vijf kinderen grafwaards zien dragen, allen echter in jeugdigen leeftijd. De eerstgeboren, hoe zwak en teder ook, was blijven leven, de jongste leefde nog, maar voor hoe lang? Het laatste vroeg zij zich niet af: zou zij anders wel zijn uitgegaan?
| |
| |
Zij deed zachtkens de deur open en poosde een oogenblik, als om zich aan den schemer te wennen, die er in het vertrek heerschte. Verschillende potjens met geleien of kruiden, verschillende fleschjens met medicijnen stonden op de gladhouten tafel in het midden van het vertrek, slechts ten deele beschenen door het waschlichtjen achter het transparant verscholen, voorstellende Gretchen en Faust. Aan die tafel was een ouderwetsche easy-chair geschoven, waarin een bonne lag te sluimeren, hoewel zij bij het binnensluipen van Mevrouw dadelijk het hoofd ophief, en, schoon eenigermate verschrokken, vroeg: Wat Mevrouw bliefde?
‘Hoe is 't met Emmy?’
‘O de lieve engel is rustig; als Mevrouw haar eens zien wil....’
Zij ging met het licht voor naar het ledikantjen, dat eenige schreden verder in een hoek stond. Het zijden damast behangsel werd omhoog geslagen en daar lag op een sneeuwwit kussen waarlijk een engelenkopjen neer. De slaap - zoo als de bonne zeide, - de koorts - zoo als de dokter verzekeren zou, - zette het albast koontjen met een zacht rood blosjen af, bijna zoo rood als de op elkaar geklemde mollige lipjens. De kleine welgevormde handekens lagen op de sneeuwwitte sprei te spelen - zoo als de bonne het heette - te stuiptrekken en te plukken - zoo als de dokter het noemen zou.
‘Engel, lieve engel! Beste Emmy!’ klonk het telkens onder de teêrste liefkozingen, bij het kreuken der fluwelen kleêren, het waggelen van diadeem en kleinodiën. Zij merkte niets dan haar kind; zij was niets dan moeder! O we zouden haar bijna lief hebben gekregen, de trotsche koude Mevrouw Duhamel, zoo als zij in de residentie genoemd werd.
‘Ge zorgt toch goed voor haar? Ge valt niet in slaap?’
‘God bewaar me, Mevrouw! ik, slapen? En als de engel me eens noodig had! Foei. neen!’
Na deze verzekering was Mevrouw geheel gerust, en daalde zij den breeden wenteltrap af. Zij trad de zijkamer binnen en werd er door de tegenwoordigheid van haar gemaal verrast.
‘Reeds klaar, Henri!’
Hij knikte even met het hoofd, terwijl hij zich nog dieper in de kussens der elegante sofa drukte en de brieven, die hij in de hand hield, met te meer aandacht scheen te beschouwen.
Is dat Henri Duhamel? roepen wij uit. Bij nauwkeuriger beschouwing echter moeten wij die vraag bevestigend beandwoorden, want al de lijnen zijn dezelfde, de uitdrukking van het gelaat evenzeer, hoewel wij - schijnbare tegenstrijdigheid! - er tevens eene wijziging in opmerken.
Ja, het is hetzelfde geestige, schrandere gelaat; het is het gewelfde voorhoofd, waarop het machtige intellekt te zetelen scheen, het waren die weerspiegelende bruine oogen; het was die ironische glimlach om de dunne fijne lippen; het was die tengere, eenigzins spitse kin, het was dat alles wat hem voor jaren in nederiger kring als een geadelde deed onderscheiden, wat hem een aristokratiesch voorkomen geven deed. En toch behalve dat alles was er nog veel, wat vroeger niet of niet merkbaar bestaan had. Die oogen waren twee spiegels gelijk, die teruggaven wat er zich voor plaatste; daar was helderheid in, geene diepte echter; daar was licht, maar geene warmte. Die fijne geestige glimlach had nog meer charakter gekregen en deed de waarheid vermoeden van het algemeen beweren, dat een knodsslag van Herkules niet zoodanig wonden kon als een enkele glimlach Zijner Excellentie. Maar als die glimlach afwezig was, dan dierf dat gelaat meer dan de aarde bij nacht. Een beklemmende droogte, een verkillende koude lag er dan op dat altoos nog schoon, ja werkelijk beeld-schoon gelaat; eene beteekenisloosheid, eene afmatting of liever loome onverschilligheid, die angst aanjoeg of walging verwekte! Ook hij was op dit oogenblik en gala, wat zijn officieuse kostuum betrof. Indien hij het officieele had gedragen, dan zou hij zich niet zoo gemakkelijk op de sofa hebben kunnen neervlijen, want er is minder goud aan een goudlakenschen faizant, dan aan zoo'n officieelen rok eener moderne Excellentie. Duhamel had dan ook meestal aan dezen titel en aan een zijner grootkruizen genoeg, om zich in den onberispelijken zwarten rok en pantalon en den sneeuwwitten col en gala te beschouwen, en, zoo als heden avond, naar eene receptie te begeven. Die receptie zou plaats hebben in het hotel der Gravin van der Streefkerke, en was - Mevrouw had het zoo even nog met eenige zelfvoldoening opgeteld - reeds de zevende van deze maand. De hoogste adel, het corps diplomatique en de grootdignitarissen van het rijk waren alleen genoodigd, zoodat Duhamel er geen oogenblik aan denken kon om er voor te bedanken, al had hij het ook gewild. Zou hij tot het laatste eenige neiging hebben gevoeld? Vraagt het hem als ge 't waagt, bij elken geeuw dien hij slaakt, terwijl hij altijd door brieven en paketten opent en inziet.
De bronzen pendule op zwart marmeren voetstuk, prijkend met een heerlijke groep, voorstellende de verdrijving van Adam en Eva uit het Paradijs, sloeg negen uur.
‘Duhamel!’ fluisterde Mevrouw, die reeds herhaaldelijk op het uurwerk en dan naar haar echtgenoot gezien had.
‘Agnes?’
‘Het is negen uur.’
‘Welnu?’
‘We zullen zoo laat verschijnen.’
‘Er zal nog wel een plaatsjen voor ons bewaard blijven,’ besloot Duhamel droog en hoog. ‘Verveelt ge u hier,’ zoo voegde hij er geeuwend bij, ‘troost u, het zal ginds niet minder zijn.’
‘Dat is een troost, zoo als gij maar alleen weet te geven,’ hernam zij met een hoofsche buiging. Er volgde geen andwoord. ‘Indien ge voornemens waart geweest werkelijk zoo laat te gaan, dan had
| |
| |
ik mijn tijd beter bij Emmy kunnen besteden...’ Er volgde weder geen andwoord. ‘Gij kent Emmy immers wel? Gij hebt haar te minste wel eens gezien.’
‘Agnes!’ klonk het berispend van zijne lippen.
‘Ik herhaal het, gij hebt Emmy toch wel eens gezien. Zeker niet zoo dikwijls als Charles, maar die is ook de idole, voor welken al het andere verbrijzeld wordt. Maar zeker herinnert ge u Emmy nog wel! Gij hebt ook geweten, dat ze ernstig ziek is, en weet misschien nog wel, wat er dan gewoonlijk ten onzent in het verschiet ligt.’ Hier beefden hare lippen, en dacht zij aan de verlorenen.
‘Emmy is altijd zwak geweest; ernstig ziek zal het kind wel niet zijn, daar ik u anders toch voorzeker niet zoude hooren dwingen om naar de receptie te gaan. Ik weet immers dat gij een goede moeder zijt.’
Zij sprong op als door een speld geprikt en trad voor een der schilderijen. Zij neuriede een air, terwijl zij de maat met haar gulden waaier sloeg op de wit verlakte en met goud afgezette leuning van een der stoelen.
‘Een brief voor u, Agnes!’ zeide Henri, terwijl hij er een op de tafel wierp. ‘Van Jonkheer van Dapperen, geloof ik!’
‘Van Papa! Ja, waarlijk. Hij vraagt voor een paar dagen belet. Hij komt... van avond nog. Dat treft slecht, Henri!’
‘Voor wie, Agnes?’
‘Wel! voor Papa en ook voor ons, daar we uit zullen zijn als Papa komt....’
‘Ja, het treft slecht.’ Hij schelde en vroeg den lakei, die weldra binnenkwam of de koets voor stond? Bij het toestemmend andwoord des bedienden, bood hij zijn vrouw den arm en leidde hij haar weg. Voor hij mede instapte, gaf hij, op herhaald verzoek zijner vrouw, het bevel om alles voor het souper in gereedheid te brengen, daar Jonkheer van Dapperen dien avond nog zoude aankomen.
Dat Mevrouw daarop bij herhaling moest aandringen, deed haar blijkbaar leed. Zij schudde het hoofd en beet zich op de lippen, terwijl er in den blik harer oogen wrevel verholen lag.
Duhamel hield niet van schoonpapa en deze niet van genen. Wij herinneren ons wat er bij het huwelijk had plaats gehad; hoe van Dapperen zich in zijn geslacht beleedigd had gevonden, toen Duhamel het waagde om de hand van Agnes aanzoek te doen. Duhamel kon dit nooit vergeten of vergeven. De beleediging, die Jonkheer van Dapperen meende te ontvangen, was er juist eene voor hem. Men voelde zich verlaagd, omdat Henri Duhamel zich met de familie verzwageren wilde! Schoonpapa en schoonzoon geleken elkander in trotschheid te veel om niet te gelijkertijd gekwetst te zijn; wat bij den een echter trots op het geslacht was, was bij den ander trots op den persoon zelven, die een geslacht ging stichten, en de laatste trots was, na beleedigd te zijn, niet de minst geprikkelde. Vertegenwoordigde van Dapperen ook de aristokratie van het verleden, Duhamel deed het die der toekomst. Toen de huwelijksknoop echter gelegd was, voelde men zich te beschaafd, zich te veel verplicht aan den ingenomen stand in de maatschappij of aan zich-zelven, om openlijk te toonen, hoezeer men elkander bleef minachten. Integendeel, men poogde weder te schijnen, zoo als vroeger; maar welke speldeprikken, ja somtijds dolksteken werden er niet gegeven met een lachend gelaat, bij een beleefde buiging of een hartelijken handdruk! Geene gelegenheid werd door van Dapperen verzuimd om te doen blijken dat hij met Duhamel in betrekking stond alleen om zijne dochter. Wij merken dit weder op bij de ontvangst van den laatsten brief, waarbij van Dapperen zijne dochter belet vroeg of kennis gaf zijner komst. Jammer maar, dat hij zelden veel voldoening had van de kwetsuren die hij maakte, daar hij zelfs bijna nooit vernam of bemerkte dat hij ze werkelijk gemaakt had. Duhamel toch liet hem nooit iets blijken, en ontving hem altijd met den fijnen glimlach op de lippen en den gewonen vriendelijken, maar ijskouden toon.
Terwijl het hooge echtpaar in de sierlijke koets ter statelijke receptie rijdt, dienen we nog wel een oogenblik in het verleden te verwijlen, om het tegenwoordig standpunt des ministers aan te duiden.
Wij hebben hem verlaten als benoemd hoofdambtenaar bij een der Departementen van algemeen bestuur en hervinden hem als Minister. Een wijde klove ligt daar tusschen. Welk eene glansrijke toekomst men Henri Duhamel ook voorspeld hadde, slechts de weelderigste verbeelding of het spottendste vernuft zou hem eene portefeuille in het verschiet hebben voorgespiegeld.
Geholpen door de partij. die overwonnen had, was de roep zijner ongemeene gaven, zijner buitengewone behendigheid hem vooruitgesneld. Waarin al dat buitengewone bestond, dat ongemeene, dat half-bovenmenschelijke, zoo als de twee of drie bazuinen, welke iedere partij heeft, verkondigden, dat wist eigenlijk niemant klaar en duidelijk aan te wijzen. Henri Duhamel was te wijs of liever te schrander en te behendig geweest om meer dan de wettelijk vereischte dissertatie te schrijven, en de middelmatigheid van deze bewees niets, daar het zelfs iets klassieks aan den pasverkregen dokterstitel geeft, als deze op niet al te degelijke gronden verkregen wordt. Behalve die dissertatie, welke toch nooit iets bewijzen kon, had Duhamel niets aan de pers toevertrouwd. Waarop rustte dan toch zijne reputatie? Waarop rust die van zoo velen, soms de hoogst geplaatsten in den lande? Er moet een geheimzinnige stem door het luchtruim ruischen, die den gezachhebbenden in alle standen der maatschappij toefluistert, welke geheime verdiensten deze of gene bezit, van wien de groote menigte zoo iets niet zou vermoed hebben. En die geheimzinnige stem moet zóo veel kracht
| |
| |
hebben, dat zij, hoe onhoorbaar ook bij den aanvang, toch eindigt met allen te beheerschen en de groote menigte, die altijd nog al lijdelijk is, te dwingen om óok overtuigd te zijn van de groote verborgene hoedanigheden van A of van B. En dan heeft er een algemeene verzekering en herhaling van onomstootelijke waarheden, ten opzichte van A's of Bs ontzachelijke, ontzettende, buitengewone bekwaamheden, capaciteiten, abiliteiten, behendigheden plaats; tot dat... ja, tot dat A of B het buitengewone standpunt, aan die buitengewone verdiensten geëvenredigd, heeft ingenomen, en daar zich zelven of - wat nog erger is - de ‘vrienden’ niet handhaaft en deze, die hem naar boven geschoven hebben, niet eens een handtjen toesteekt om ook naar boven te klimmen.
Och, die buitengewone, ongemeene capaciteiten, die als uit den grond verrijzen, zonder dat men er den wortel van kan aanwijzen! Ze zijn als de champignons; ze zijn iets waard voor dat de zon opkomt; zoodra deze ze echter beschijnt, dan zijn ze vergiftigd.
Duhamel was werkelijk zoo als wij weten een man van geest en vernuft, maar heette weldra een genie en bovendien de vertegenwoordiger eener partij. Het had kunnen gebeuren, dat hij dit laatste altijd ware gebleven, maar dan had hij ook niet zoo behendig moeten zijn als hij werkelijk was. Hij wilde meer worden dan hoofd eener partij; hij wilde boven alle partijen staan, hetgeen alleen maar geschieden kon door zelf tegenover alle partijen te abdiceren, Henri Duhamel had er al de gevorderde kracht en behendigheid voor. Zijn werkelijk groote takt in de konversatie opende hem niet alleen alle kringen in de residentie, die hem, den zoogenaamden volksman - was hij niet door de partij, die de volkssoevereiniteit heette te prediken, op het kussen gebracht? - anders waren gesloten gebleven, maar deed hem er bovendien immer gevierde en vergoode zijn. Hij begon daar in het klein, wat later in het groot zou worden voortgezet. Och, het is zoo gemakkelijk gevierd en vergood te worden door de menigte! Als men slechts schijnbaar van zich zelven afstand doet en dengeen die vóor u staat schijnt te huldigen; hij, dien ge huldigt, zal u op zijn beurt huldigen, en daar gij allen huldigt, wordt gij ook op úwe beurt door allen gehuldigd; het is bijna eene mathematische formule!
Terwijl hij zijne eigene partij diende, ontzag hij zich wel de tegenovergestelde, schijnbaar verslagene, te bestrijden. In tegendeel: hij begon de invloedrijksten te naderen, en de tijdelijk verslagene was voor dat bewijs van gematigdheid zeer dankbaar. Zijn aristokratiesch huwelijk droeg er dan ook veel toe bij, om de halstarrigste der patriciërs tot hem, die niemant afstiet, te doen naderen. En toen eindelijk het uur aanbrak dat men de vrijzinnige plak moede was, zoo als vroeger de konservative gard, en geen der beide hoofd-partijen in ons lauw vaderlandtjen eene volstrekte meerderheid bezat, moest men wel weder het weggetjen inslaan dat ten onzent zoo geliefd is, namelijk: het gulden middenweggetjen. Men begon weder te nemen en te geven, half en half, hier wat hetrogeen daar wat homogeen, hetgeen dan mettertijd wel een kompakte massa zou worden. Wie was de man van het oogenblik? Niemant kon het anders zijn dan Henri Duhamel. Het was of hij de omstandigheden zoo had voorbereid, of hij de houding der partijen zoo had gevormd, of hij het cadre zoo had gemaakt, want hij paste er volkomen in. Eensklaps verbreidde zich dan ook de mare door de residentie ‘de heer Duhamel is bij Z.M. ontboden,’ en weldra verscheen het besluit waarbij mijnheer Duhamel en verschillende onbekenden tot ministers worden benoemd. Welk een schoone pozitie voor den eersten! De liberale partij heette zich niet verslagen, omdat Duhamel, een der hunnen, zoo goed als het hoofd van het bestuur was; de konservatieve noemde zich bijna overwinnares en dat wel om denzelfde redenen. Ja, Duhamel was wel de man van het oogenblik, en ging een schitterende toekomst te gemoet.
Welk eene bekwaamheid, welke gaven waren de zijne, niet waar? De goochelaar Bosco deed bewonderenswaardige toeren, maar zou wel een enkele zooveel behendigheid verraden als al de toeren van mijnheer Duhamel?
Met zulk een streven, als we uit hetgeen hij sprak en deed hebben kunnen leeren kennen, kon het niet anders of de eens wetenschappelijke doctor utriusque juris moest in hem ondergegaan zijn. Hij had eens de wetenschap ‘een vrouw niet van de waereld’ genoemd, hetgeen in zijn mond eene veroordeeling der wetenschap was. Hoe hij dan ook spotziek kon glimlachen bij de ontvangst der talrijke ‘imprimé's,’ hem door zijn talrijke vereerders en vleiers toegezonden. Hierin echter maakte hij éen uitzondering, en dat was in de eerste jaren na zijn vertrek naar de residentie, wanneer hij een juridiesch werk van van der Steen ontving. Hij was gewoon het met belangstelling in te zien, maar het ten laatste met een wreveligen trek op het gelaat weg te werpen. Toch had het hem pijn gedaan, toen hij eens in de dagbladen de aankondiging las van een nieuw werk diens auteurs, dat hij van dezen niet zoo als gewoonlijk ten geschenke had ontvangen. Het had hem beleedigd! Van der Steen beschouwde hem zeker niet langer als wetenschappelijk man. Van der Steen, die eens zijn mindere was geweest, dacht zich thans misschien wel zijn meerdere! Tegenstrijdigheid in het menschelijk charakter! Duhamel minachtte de wetenschap, en nu de dienaren van deze hem met onverschilligheid voorbij gingen, achtte hij zich gekwetst en beleedigd!
Doch niet langer door redeneering opgehelderd en aangewezen, wat in de handeling voorgesteld en door den lezer zelven kan worden begrepen.
De koets houdt voor het hel verlichte hôtel der gravin van der Streefkerke stil. Bij de sierlijke gasreverbères, die zich aan weêrzijden der deur be- | |
| |
vinden, staan twee lakeien in groot tenue, om de gasten, welke altijd nog in de prachtige equipages worden aangebracht, te ontvangen. Duhamel en Agnes bevinden zich weldra in de breede vestibule, waar de kunst den winter door den zomer heeft doen vervangen, en stijgen den marmeren trap op, die hen naar de receptiezaal leidt.
De hooge gastvrouw - een vrouw van ongeveer veertig jaren en wie de sporen van vroegere schoonheid nog zijn bijgebleven - treedt hen bevallig tegen. Wel bevallig! De gravin van der Streefkerke behoorde tot den oudsten adel van het koningrijk, en zij was in staat om zelfs in de meest demokratische republiek den adel te doen eeren, zoo niet liefhebben. Zoodra men haar zag, begreep men, dat de attributen van haren hoogen rang de beschaving des geestes niet hadden uitgesloten: begreep men dat zij van der jeugd doordrongen was geweest van het aloude: noblesse oblige. Ja, voor zulk een hooggeborene buigen we gaarne, daar we haar den ingenomen rang waardig keuren en de aristokratie van geboorte eigenlijk bij zulk eene overgaat in de alleen ware aristokratie van den geest.
Het lust mij niet mijn lezer een nauwkeurige schildering te geven van de pracht, die er in de zaal zich bevond. Ik zou, zoo ik er toe overging, de honderde bougies tellen en het fluweel en damast van kleed en draperies moeten waardeeren.
De hooge gastvrouw voerde mevrouw Duhamel mede, terwijl le comte de Stachelhausen - een bloedverwant der gravin die haar dezen avond ter zijde stond - Son Excellence Duhamel met zich voerde. Agnes meende naast de gastvrouw op de sofa plaats te moeten nemen, hetgeen door de gravin met den meesten takt en zonder dat het kwetsen kon belet werd.
‘De gastvrouw mag niet zóo zeer égoiste zijn.’ fluisterde zij Agnes toe, terwijl zij haar naar een fauteuil leidde, naast een ambassadrice van een rijk van den tweeden rang.
Duhamel had dit alles zeer goed gemerkt en vestigde er met zijn gewonen glimlach de aandacht van le comte de Stachelhausen op, met de woorden: ‘Mevrouw Duhamel heeft zich daar een eeuw vergist.’
De bedoeling dier woorden scheen Stachelhausen eenigzins duister. ‘Uwe Excellentie bedoelt....?’ vroeg hij.
‘Dat mevrouw Duhamel zich in de 20e eeuw waande. Het geslacht van dien naam zou dan reeds een eeuw oud zijn en derhalve oud genoeg voor... eene eer die het thands blijkbaar nog niet toekomt.’
‘Excellentie!’
‘Heer Graaf!’ zoo viel Duhamel plotseling op geheel veranderden toon in, ‘heb de goedheid mij daar ginds voor te stellen!’ Hij duidde op eene dame van uitstekende schoonheid, die omfladderd werd door goudgekleurde vlinders: hooge dignitarissen, herkenbaar aan het goud van den galarok. De dame was van gelijken rang: zij had toch het voorrecht te behooren tot het huis des konings en voerde den titel van eeredame der koningin.
Wij gelooven te mogen aannemen dat hare tegenwoordigheid, die Duhamel niet onverwacht kon zijn, hem eigenlijk tot het bezoeken dezer receptie had aangespoord.
Hij trad haar diep buigend nader en hoorde met een soort van verrukking den zilveren toon harer stem, die hem iets vleiends toefluisterde, nadat hij door den graaf van Stachelhausen was voorgesteld. Het hof was alzoo jegens Duhamel niet ongunstig gestemd. De stoute verwachting die hij koesterde had derhalve eenige kans van slagen. En welke was die verwachting? Ja, voorwaar, zij was vermetel. De titel van baron of graaf werd door hem verlangd en alzoo eene verheffing in den Nederlanschen adelstand. Noem den Staatsman om dien wensch, dien wij burgerluidtjens klein zouden heeten, toch niet nietig. Indien ge in de kringen verkeerdet, die de minister Duhamel bezecht, gij zoudt niet zoo ongunstig of onverschillig over een titel denken!
Er werden eenige woorden tusschen de eeredame en Duhamel gewisseld; slechts eenige woorden! Toch scheen dit den fladderenden vlinders te veel toe, zoodat een zich onderstond half fluisterend tot zijn gebuur te zeggen: ‘le bourgeois-gentilhomme.’
Duhamel zag glimlachend op. ‘Een meesterstuk van Molière! De dichter leefde vóor de Fransche revolutie, anders had hij een anderen tijpe genomen, bijv. die van ‘le gentilhomme-bourgeois, baron!
Als of deze bestraffing, die een fijnen glimlach op de lippen der eeredame te voorschijn riep, door haar nog geene genoegzame werd geacht, stond zij op en zeide: ‘Mag ik den arm Uwer Excellentie verzoeken? Uwe Excellentie zal niet lang het offer harer beleefdheid zijn. De fransche ambassadrice zit niet ver van hier.’
‘En dit maakt mij waarlijk victime,’ zeide Duhamel. Hij voelde den albasten arm op den zijnen rusten; hij hoorde bijkans het zwoegen van den boezem, die een kunstprodukt geleek uit het atelier eens Griekschen beeldhouwers: een onberispelijk marmeren beeld, dat het leven was in gestort. Hij boog zich tot haar voorover om het fluisteren harer stem goed te verstaan.
‘Ik gun u eene tournée door de zaal.’ Duhamel dankte met de oogen ‘Tevens veroorloof ik u, mij aan u te verplichten,’ voegde zij er even glimlachend bij.
‘Dankbaar en erkentelijk maak ik van dat verlof gebruik,’ hernam Duhamel.
‘Ik geloof u, en wensch mijn neef reeds geluk met zijn ambt.’
‘Uw neef?’
‘De baron van Staveren van den Tekelenburg,’ hernam zij eenigzins hoog.
‘Die in Leiden....?
‘Uwe Excellentie heeft er van gehoord? De partijhaat heeft hem bij zijn examen doen struikelen. De famille heeft het recht eene revanche te eischen.
| |
| |
Zij vraagt die van Uwe Excellentie, die - het is bekend - zich boven de partijen verheft.’
‘Wij zullen zien,’ gaf Duhamel afgetrokken ten andwoord.
‘Dat is de toekomende tijd,’ viel zij schertsende in, ‘maar ik wil den tegenwoordigen.’
‘Bij eene vakature....’
‘Er is er eene, Excellentie!’
‘Waar?’
‘Aan uw Departement. Een plaats als referendaris.’
‘Mevrouw!’
‘Ik heb u voorspeld, dat gij het offer uwer beleefdheid zoudt zijn. Ik verzeker u, dat mijne profecij vervuld zal worden; gij zult mij verplichten. Adieu!’
Zij was ter bestemder plaatse aangekomen en nam van hem afscheid op een geheel anderen toon als waarop zij hem begroet had. Hij gevoelde zich gekwetst door dien vertrouwelijken toon van eene dame, die - hij herinnerde het zich met eenige bitterheid - tot het huis.... des konings behoorde, zooals men zeide. Gedurende de laatste woorden had hij de oogen om zich heen geslagen en ze onwillekeurig op zijne vrouw gevest.
Op den rug van haar fauteuil rustte de arm van den baron van Herdecke, met wien zij in druk gesprek was geraakt. Duhamels lippen trilden even; zijn oogen verloren een wijle de gewone helderheid en koude. Weldra keerde echter alles weder tot den gewonen toestand terug. De glimlach om zijn lippen teekende alleen, in plaats van spot, minachting. Agnes sloot de oogen een oogenblik, hoewel die reeds achter den waaier verborgen waren.
Daar trad een kamerdienaar binnen, die der gravin van der Streefkerke een briefjen overreikte, dat bestemd was voor den heer Duhamel. De naam van jonkheer van Dapperen werd daarop gelezen.
‘Van Dapperen? kent gij de familie, gravin?’ hooren wij de gastvrouwe aan hare gebure vragen. Deze hernam luchtig: ‘Eene van den tweeden rang. Koopluî weleer!’
De spreekster vermoedde niet, dat het woord door Duhamel, die niet verre stond, werd opgevangen.
‘Arme schoonpapa!’ meesmuilde hij.
De gastvrouw bemerkte hem. Zij toonde hem het briefjen, waarop met potlood te kennen werd gegeven, dat de schrijver beneden wachtte en Zijne Excellentie (die bespottelijke titels had de jonkheer eens gezegd!) dringend verzocht even beneden te komen. Duhamel voldeed aan de uitnoodiging en keerde spoedig terug.
‘Het doet mij leed,’ zeide hij met eenigzins trillende lippen tot de gravin van der Streefkerke en den graaf van Stachelhausen, die hem te gemoet ijlden, ‘dat ik verlof moet verzoeken om met mijne vrouw terstond te vertrekken. Een famille-aangelegenheid vordert ons beider tegenwoordigheid dringend elders.’
Toen naderde hij Agnes en den baron van Herdecke, die nog altoos dezelfde plaats innam. ‘Het doet mij leed uw discours te moeten storen. Is het geoorloofd nader te treden?’ zeide hij, op een kleinen afstand staan blijvende.
In eenige verwarring trad de baron van Herdecke terug. ‘Waar Richard Leeuwenhart nadert....,’ stamerde de baron, die een aardigheid wilde zeggen.
‘Treedt Jan zonder Land terug,’ vulde Duhamel dadelijk aan. ‘Agnes,’ zeide hij toen fluisterend, ‘uw vader wacht ons beneden. Wij moeten vertrekken.’
‘Jaloux!’ mompelde Agnes. ‘Waarom kwam papa hier aan het hôtel? En nu hij er is, waarom komt hij niet in de zaal?’
‘Omdat hij slechts eene famille is van den tweeden rang,’ hernam hij halfluid, de gebure der gastvrouw aanziende. ‘Waarom hij hier kwam, het zal u blijken. Haast u dan, Agnes!’ zoo besloot hij in drift.
Het vertrek van beiden maakte eenige opschudding en gaf aanleiding tot eenige vermoedens aangaande de famille-aangelegenheden.
‘Waar is van Herdecke?’ vroeg er een, ‘hij zal, als het de famille-aangelegenheden der Duhamels betreft, wel op de hoogte zijn.’
Om de hatelijkheid dezer aanmerking te kunnen vatten, dienen wij aan te stippen, dat de baron van Herdecke bekend stond als een lion in zekere zaken en betrekkingen. Hij werd de schrik genoemd der echgenoten. In hoeverre hij het hier was moge ons verhaal zelf aanduiden. Wij hebben echter reeds gezien dat er weinig liefde heerschte tusschen Agnes en haar echtgenoot. Er was eene verwijdering waarvan wij de oorzaken nog niet geheel kennen. Mogen wij al geen oogenblik geloofd hebben aan de mogelijkheid van het bestaan eener hartelijke genegenheid bij charakters als de hunne, eene koelheid, die alleen de waereld vreesde om tot eene scheiding te besluiten, werd daardoor nog niet verklaard. Agnes kon haar echtgenoot niet veel geven, het is waar, maar die echtgenoot vroeg haar dan ook niet veel. Hoe zij zich bedrogen had in den geestigen, schoonen jonkman, toen hij haar echtgenoot was! Het vernis, dat de waereld altoos zag, was voor haar verdwenen, zoo klaagde zij, en een man, als met ijzer bepantserd, meende zij voor zich te zien. De arme, zij had dien man nooit begrepen; zij had nooit vermoed, dat hij slechts voor éene aandoening vatbaar was, en dat hij haar alleen als middel om die aandoening te bevredigen een tijd lang had geliefkoosd. Hij had haar nimmer een hard of ruw woord toegeduwd, maar zij had dikwerf gewenscht, dat hij dat mocht doen, liever dan altoos met die ijskoude kalmte haar terug te wijzen. Zij had hem toch werkelijk liefgehad; zij had dus moeten lijden bij zijne onverschilligheid; zij had zich dus wel alleen moeten gelooven, te midden van de weelde en de grootheid, die haar altoos meer en meer omringden! Toen werd haar de Baron van Herdecke voorgesteld, de galantste cavalier de ridderlijkste chevalier, die haar woor- | |
| |
den deed hooren, zoo als zij ze nimmer gehoord had van haar echtgenoot, van wien zij ze echter alleen had mogen hooren. Wij heffen den sluier, die er ligt over den aard der betrekking, die toen tusschen beiden ontstond, nog niet op. Slechts stippen wij aan, dat Agnes zich in de drie laatste jaren - tijdvak waarin zij den Baron leerde kennen! - niet meer zoo alleen en verlaten gevoelde; dat zij recepties en bals en concerten bezocht, en daar profiteerde van de aanwezigheid des Barons.
Henri Duhamel had zijne vrouw niet gelukkig gemaakt. Laten wij hem daarom nog niet als monster verafschuwen. Hij wist niet dat hij haar ongelukkig maakte; hij vroeg zich nooit af, welke eischen een ander aan hem richten kon; hij wist alleen wat hij van anderen vermocht te vorderen, en stond geen titel van die vordering af. Wij zeiden straks, dat hem slechts éene aandoening beheerschte, en die eene behoefde in de echtelijke liefde geen voedsel te zoeken. In zijn jeugd was het zijne leuze: kennis is macht; in zijn middelbaren leeftijd verzekerde hij zichzelven: macht is geluk!
Was hij dan gelukkig?.... Hij hád de macht.
Maar wij zouden haast vergeten dat Jonkheer van Dapperen beneden wacht. De oogenblikken, dat hij daar beidde, hadden hem uren toegeschenen. Hij had de antichambre reeds ontelbare malen heen en weder geloopen, met de diepste verslagenheid op zijn gelaat, en onder den uitroep van: ‘Arme Agnes! Arm kind!’ Maar die arme Agnes kwam daar in al haren rijkdom binnen zweven, en, zoo er al een trek van wrevel op haar gelaat werd waargenomen, terwijl zij de marmeren trappen afdaalden, hij verdween toen zij haar vader bemerkte. Toen zij echter de uitdrukking van zijn gelaat bespeurde, week zelfs bijna de kunstblos op hare wangen.
‘Mijn God! wat is er gebeurd, Papa? Emmy is toch niet...?’
‘Wees bedaard, Agnes!’ voerde Duhamel haar te gemoet. ‘Wij zijn nog in het hôtel der Gravin. Ik had u ook verzocht in de koets ons te wachten!’ zeide hij tot van Dapperen.
‘Ik kon het daar niet uithouden! Ik heb toch niet uwe zelfbeheersching.’ merkte de Jonkheer scherp aan.
‘Ge moogt dan ook wel éen voorrecht missen bij de vele die ge bezit!’ hernam Duhamel, terwijl hij Agnes' arm nam en haar noopte om van den stoel op te staan, waarop zij neêrgezegen was. ‘Agnes, Emmy is zieker.... Bewaar uwe kracht, verspil haar niet noodeloos.’
Het was of deze kille woorden de geschokte zenuwen der moeder plotseling verstaalden. Zij rees op, wees stilzwijgend den arm haars echtgenoots af en nam dien haars vaders.
Zij kwamen thuis. De oude huisbediende deed open en borst in tranen uit toen hij Mevrouw zag.
‘Ga naar achter, Jacob!’ fluisterde Mijnheer hem welwillend toe, ‘en roep Hendrik! Is de dokter boven?’
Hij knikte bevestigend en ijlde toen heen. Agnes had zich middelerwijl met een strak gelaat naar haar vader gekeerd en vroeg hem: ‘Zal ik dan eindelijk hooren wat ik te vreezen heb? Emmy... is dood!’
‘Emmy is zeer ziek!’ zuchtte van Dapperen. ‘Schrei, Agnes! het zal u goed doen.’
Zij zeeg op de sofa neêr, maar kon niet schreien. Zij zocht de hand van Duhamel te vatten. In oogenblikken van smart heeft het hart behoefte aan een hart; maar dat waaraan zij klopte werd niet geopend.
‘Toen uw vader hier kwam,’ zeide haar echtgenoot, ‘was er reeds groot gevaar.’
‘Gevaar? Groot gevaar?’ herhaalde zij met heesche stem, ‘en hoe is het nu? Dood?’
Zij poogde op te staan, hetgeen haar gelukte met behulp van van Dapperen. ‘Ik wil naar boven, Henri!’
Hij ging haar voor en wenkte de dienstboden, die in de kamer waren, om heen te gaan. Slechts de dokter bleef. Agnes snelde Henri voorbij en sloeg de gordijnen van het ledikantjen weg, en zeeg op de kniën en bedekte het marmerkoude engelen-gezichtjen met gloeiende kussen, maar die koude was niet te verwarmen; het was de koude van den wreeden dood!
‘O mijn God! o mijn God!’ gilde zij en zeeg toen in een.
Een stuip had een einde aan dat jeugdig leven gemaakt; een snerpende noordenwind had een rijken bloesem verwoest!
Daar lag het met de heilige onschuld op het nog aanvallig gelaat. Dat mondtjen had slechts kusjens weten te geven en woordekens van liefde weten te stameren - het was gesloten. Die handtjens hadden slechts weten te streelen - ze waren verstijfd; die reine blauwe kijkers, ze hadden slechts weten te vleien en te kozen - ze waren gesloten!
‘God! Uwe hand is zwaar op ons,’ snikte van Dapperen.
Henri stond onbewegelijk. Zijne lippen beefden echter; de trillende hand voer over het klamme voorhoofd. Eindelijk deed hij een schrede naar het ledikant en sloot er de gordijnen van, waarna hij de dienstboden schelde om Agnes, die door den dokter verpleegd werd, naar haar slaapvertrek te helpen brengen.
Het werd spoedig doodstil in het prachtige hôtel des Ministers. Jonkheer van Dapperen zat voor het bed zijner dochter, met hare hand in de zijne, en met haar weenend over den verloren schat.
‘Hij, die hier voegde, heeft zich in zijn kabinet opgesloten,’ merkte van Dapperen bitter en onverstandig in dit oogenblik aan.
‘Gelukkig dat ik u nog heb, anders...’
‘Waart ge alleen, geheel alleen, en dat mijn kind!’ hernam van Dapperen heftig.
Agnes had den moed niet gehad den begonnen volzin te eindigen. ‘Alleen?’ herhaalde zij bij zich zelve. Zij bloosde, want een gestalte, die haar thands afschuw inboezemde, trad haar voor den geest.
Daar ginder in het kabinet was het stil. Men
| |
| |
hoorde slechts het gekras van een pen, die met snelheid over het papier heengleed en daar figuren vormden, welke het voertuig waren van de tederheid eens vaders. Ja, Henri Duhamel was nog vader gebleven; nog verbleef hem een zoon, een zoon, de appel zijner oogen! Die zoon mocht thands even negentien jaren tellen en was student, even als zijn vader geweest was. Henri Duhamel leefde in dien zoon. Zie, hoe de aandoening zich op zijn gelaat teekent, terwijl de vinger bijkaus niet in staat is de ontstaande gedachten neder te schrijven! Zie, hoe zijne oogen vochtig worden, hoe de hand begint te beven! Gelukkig, dat de brief geëindigd is, daar hij anders gevaar liep niet geëindigd te worden. Zijn Charles moest overkomen, dadelijk overkomen. Hij verlangde hem te zien. Hij begreep zelf niet, waarom hij nu zoo zeer naar hem verlangde; maar hij kon zijne begeerte niet langer bedwingen; reeds morgen, zoo schreef hij, verwachtte hij hem.
Na het sluiten van den brief werd hij kalmer, en ten laatste zelfs zóo kalm, dat hij de portefeuille, die op de tafel lag, kon openen en de papieren daarin aandachtig gâslaan. In het eerst zag hij van tijd tot tijd nog eens op naar het portret van zijn Charles, dat boven zijn schrijftafel aan den wand hing. De lezing der papieren nam echter weldra zoo zeer zijne geheele aandacht in, dat hij dat naliet. Hij begon weldra eenige opmerkingen neêr te schrijven en spoedig een rapport op te stellen. Plotseling stond hij op en liep hij nadenkend de kamer op en neder. ‘Ja, zoo zal het gaan,’ prevelde hij. ‘Op het centrum moot ik steunen. De gematigden van beide partijen zijn mijne natuurlijke bondgenoten. - Eenige der ultra's kunnen wij wel tot zwijgen brengen. Ik heb den grootsten schreeuwer reeds een post in de verte laten zien. Gewoonlijk heeft men te veel honger om aan het aas niet te bijten!’
Hij was geheel in de politiek verdiept. Hij maakte zijne berekeningen voor de worp, die hij wagen moest. Een wet moest tot stand komen, die den partijgeest zoude opwekken; dien partijgeest moest hij bezweren, en dit zoude hij kunnen, zoo als hij voorwendde... ofschoon hij geen principe tegenover een principe te stellen had!
En daar boven lag Emmy den doodslaap te sluimeren en Agnes in een brandende koorts zich slapeloos om te wentelen op de donzen legerstede, omhangen met zijden damast!
De nacht en de daaropvolgende dag waren bijna voorbijgegaan. De hooge ambtgenoten Zijner Excellentie hadden hunne visites van rouwbeklag afgelegd en tevens met hun kollega, dien zij stilzwijgend voor hun chef erkenden, over gewichtige vraagpunten beraadslaagd. Het feestmaal, dat men voornemens was te geven en waarop vooral de oppozitie in grooten getale zou worden genoodigd, werd uitgesteld; evenwel werden de... rollen verdeeld. Van wege Zijne Majesteit den Koning werd Zijne Excellentie gecondoleerd en Mevrouw X., de dame van het huis des Konings, had zich voor de receptie ter condoléance laten inschrijven: al te maal eerbewijzingen, voor welke Henri niet onverschillig konde zijn. Zijne stemming, die den vorigen avond een oogenblik wel iets te wenschen had overgelaten, was weder tot hare gewone kalmte teruggekeerd. Hij staarde weder op de beeltenis zijns zoons, wiens aankomst hij ieder oogenblik verwachtte, en prevelde: ‘Gij zult dit alles erven.’ Hij schelde en vroeg den bediende of Mevrouw alleen was. Hij wilde haar een bezoek brengen; hij wenschte bij haar te zijn als zijn zoon aankwam. Hoe hij hem lief moest hebben, daar hij er zelfs aan dacht dien zoon aan het huwelijksgeluk zijner ouders te doen gelooven! Maar zijn gelaat betrok, toen hij vernam dat de Baron van Herdecke den toegang tot zijne vrouw gevraagd en verkregen had. Hij keerde zich van den bediende af en voegde dezen toe: ‘Verzoek Mevrouw hier te komen, zoodra zij vrij is!’
Het duurde lang eer zij dat was en aan den wensch van haar echtgenoot voldeed. Toen zij eindelijk boven kwam, waren haar oogen nog rood, de zenuwen haars gelaats nog vertrokken. De dood harer Emmy kon daarvan de oorzaak zijn, maar ook het gehouden gesprek met den Baron. Dit laatste geloofde haar echtgenoot, die haar strak en minachtend aanzag en nog een tijd lang bleef aanzien, nadat zij zich op een stoel had nedergezet en op zachten trillenden toon had gevraagd wat hij van haar begeerde.
‘In de eerste plaats, Agnes! dat ge u bepaaldet den Baron alleen op bals en concerten te ontmoeten.’
‘Hij nam deel in ons verlies; neen, in het mijne!’ klonk het andwoord schier fluisterend.
‘En hij wist te troosten, niet waar? vroeg Henri smadelijk.
‘Beter dan gij, Mijnheer!’ klonk het schril en scherp, terwijl Agnes het hoofd omhoog stak. ‘Geen enkel woord is u ontvallen, dat mij kon doen denken dat gij leedt, dat ge met mij leedt. Het zou mij getroost hebben, als gij zulk een woord hadt gesproken; het zou mij jaren van verdriet hebben doen vergeten: éen handdruk slechts... maar dan hadt ge minder versteend moeten zijn, of liever: minder politiek akteur, verdiept in zijn hoofdrol...’
Agnes' oogen schoten vuur: de uitdrukking haars gelaats was geheel veranderd.
‘Ik heb niet gesproken, Mevrouw, omdat ik u sparen wilde. Maar wilt ge dat ik spreek? Goede, trouwe moeder! die den laatsten snik van haar kind had kunnen opvangen, misschien voorkomen, indien... indien zij minder gaarne recepties bijwoonde en galante cavaliers ontmoette, wier brein echter niet tegen het goud borduursel hunner kleedij opweegt!’
Agnes sprong van haar stoel op. ‘Mijnheer!’ riep zij in ziedende drift. ‘Mijnheer, geenerlei band hecht ons aan elkaâr, dan dien de wet heeft gelegd, en de wet kan ontknoopen...’
Daar werd de deur opengestooten en ijlde een schoon bevallig jonkman, in de vlugge kleedij eens
| |
| |
students, binnen. ‘Beste moeder... Papa!’ klonk het, en hier werd een kus gegeven en daar een hand gedrukt. ‘Arme, arme Emmy!’ vervolgde hij, terwijl de tranen hem over de wangen vloeiden.
Mevrouw, die hem koel ontvangen had, reikte hem na die woorden de hand, rees plotseling op en drukte zenuwachtig gehaast een kus op 's jongelings lippen.
‘Charles, ik heb met u te spreken!’ zeide Papa eenigzins wrevelig. Hij wilde zich zelven niet bekennen, dat de wederzijdsche liefkozingen van moeder en zoon hem verdroten. Charles wikkelde zich uit moeders armen los en naderde Papa met eerbied, Papa, die hem met verrukking gadesloeg.
‘Je ziet er goed uit, mijn jongen!’
‘Het gaat mij ook zeer wel, Papa!’
‘Ik wil uw gesprek niet storen,’ zeide Mevrouw opstaande en koud jegens haar echtgenoot buigende. ‘Mocht ge lust hebben straks uw moeder te bezoeken, Charles, ge vindt mij op mijne kamer.’
‘Beste moeder! wel zeker!’ riep hij naar haar toehuppelend en haar nogmaals hartelijk kussend. ‘Dan kunnen we over onze Emmy spreken, Mamaatjen!’ fluisterde hij haar in.
‘Beste jongen!’ zeide Mevrouw voor de eerste maal met diep gevoel.
Toen Mama vertrokken was en Charles zich met Papa alleen bevond, werd de anders zoo vlugge en levendige jongen links en stil.
‘Vergeef mij dat ik u liet wachten, Papa!’
‘Zwijg daarover,’ viel deze gemelijk in. ‘Weet ik niet hoe een zoon verrukt moet zijn, als hij zijn moeder in geen drie weken gezien heeft! Neem een stoel, Charles!’ Deze gehoorzaamde. ‘In de laatste weken is er veel gebeurd, mijn jongen!’
‘Ja, Papa! onze Emmy is gestorven...’
‘En uw vader werd tot minister benoemd. Dit kan grooten invloed uitoefenen op de toekomst van ons geslacht. Ja Charles! van ons geslacht! Ik heb grond voor de meening, dat wij plaats zullen nemen onder den nederlandschen adel. Gij, die de eenige stamhouder van ons geslacht zijt, ge begrijpt welke verplichtingen er op u rusten. Het is niet genoeg dat ik u rijkdom, rang, eer en een geadelden naam nalate, gij moet ook waardig zijn die eere te ontvangen en dien naam te dragen. Vroeger was het den edelman eere genoeg het zwaard te kunnen voeren en versmaadde hij de pen als zijns onwaardig; thands is het omgekeerd, mijn jongen! thands kan de edelman het zwaard ontberen, maar niet de pen; thands voert hij als eenige spreuk in zijn blazoen: kennis is macht.’
‘U hebt gelijk, Papa! Ik doe mijn best... ik leg mij toe...’
‘Ik verwijt u nog niets, mijn jongen! Gij hebt uwe dwaze neiging voor de krijgsdienst overwonnen en hebt mijn zin gevolgd...’
‘Ja, Papa... maar... het valt mij moeielijk. Om te studeeren moet men een sterk hoofd hebben... zoo als u, Papa.... Maar, moed, ziet u, dat is wat anders... daar is men meê geboren... moed en dan een degen op zijde te dragen...! o Papa laat mij nog..!’
‘Het moet, Charles! Daar is niets aan te veranderen,’ viel Papa koud maar vast in. ‘Kennis is macht. Hoe ver zult gij het wel niet kunnen brengen, daar gij begint, waar ik eindig! Charles, bedenk dat gij de zoon eens ministers zijt, de eenige zoon!’ Hij sprak de laatste woorden werkelijk geroerd uit, zoodat Charles den eerbied voelde plaats maken voor een andere aandoening, voor eene meer tedere.
‘Ik zal gehoorzamen, vader! Ik zal het ten minste beproeven...’
‘Ik wist het wel... Maar waar is je horlogeketting, die je vroeger met zoo'n edelen zwier droegt?’ zeide Papa op vertrouwelijken toon.
Charles bloosde. ‘Gebroken, Papa!’
‘Zoek er straks een voor mijn rekening uit bij den hofjuwelier; zoo fraai als ge er maar een hebben wilt, hoor!’
‘Hartelijk dank!’ zeide Charles, die op wou springen om zijn vader te naderen. Het woord dat deze sprak, deed hem echter weder terugtreden: ‘Maar dan ook vóor de Paasch-vakantie je propaedeutiesch examen.’
‘Papa!’
‘Ge kunt in vier jaar klaar zijn! Ik was het ook, en je gelijkt me sprekend... Wie weet hoe lang ik de portefeuille behoude, en hoe eer ge Advokaat zijt des te meer kans heb ik u te vestigen. Ik wensch dat ge straks den minister van Buiten-landsche zaken een bezoek gingt geven. Ik heb het hem beloofd.’
‘Met u toch, Papa?’
‘Ik kan niet..... de rouw verbiedt mij nog uit te gaan... Gij gaat dus alleen. Zie eens goed in het rond... Is Papa misschien voor u vervelend, zijn dochter is het niet. Adieu, ga je kleeden.’
‘Mag ik niet eerst Mama gaan bezoeken?’
‘Eerst die vizite en dan wil ik niet over je tijd beschikken; dan moogt ge u amuzeeren,’ zeide Papa met beteekenis, terwijl hij eenigzins smadelijk glimlachte.
Charles voelde zich het hart benepen bij dat woord. Nooit had hij zijn moeder zoo lief gehad als in dit oogenblik. Vóor dat hij naar boven ging om toilet te maken, klopte hij, na schuchter naar Papaas kamer omgezien te hebben, aan de kamer zijner moeder. Daar lag Emmy, zijn lief zusjen, en voor het ledekantjen zijn lieve moeder op de kniên; hij knielde naast haar, terwijl hij, zijn eenen arm om haar midden sloeg, en zoo bleven zij zamen een oogenblik zwijgend bidden, tot dat zijne moeder in tranen losborst en hem snikkend om den hals viel met de woorden: ‘Neen, ik ben nog niet verlaten... ik sta niet alleen! Ik wist niet, dat ge me zóo lief hadt!’
We hebben wellicht reeds te lang een ander huisgezin uit het oog verloren, waarvoor ik bij mijn le- | |
| |
zer eenige belangstelling heb zoeken op te wekken. Wij hebben Gerard van der Steen in het oogenblik verlaten, dat hij zijne gade aan het hart drukte, dat hij zich de hemelen geopend dacht aan de zijde zijner vereerde Julie. Wij hervinden ook hem een twintigtal jaren ouder. Wat er ook in die jaren is voorbijgegaan of veranderd, hij heeft altoos zich zelven, hij heeft tot heden zijne Julie behouden. Was het eens de wensch van den jongeling geweest, een advokaat met praktijk te zijn, en slechts zóo veel tijd te kunnen ontwoekeren, dat hij de door hem geliefde wetenschap kon blijven beoefenen: de man zag dien wensch in de ruimste mate vervuld. Hij mocht toch al zijn tijd aan de wetenschap offeren: de degelijke studie had hem naar het hoogleeraarsambt geleid. Hij was buitengewoon hoogleeraar en was het reeds sedert tien jaar. Wel had hij gehoopt dat beperkend bijvoegelijk naamwoord: buitengewoon, gedurende dien tijd te hebben zien verdwijnen, maar het was een ijdele hoop, zoo lang hij zich zelven wilde zijn en blijven. De wind, die hem in den aanvang zijner loopbaan had voortgestuwd, was tegenwind geworden, en, ofschoon velen, die vroeger met hem denzelfden koers hielden, de wijsheid hadden getoond om een tegenovergestelden aan te nemen nu de wind anders woei, hij bleef dezelfde richting volgen, die hij eens als de ware had erkend. Eenvoudige van der Steen! Zijne leerlingen waren verstandiger en buigzamer dan hij en predikten dan ook reeds als gewone hoogleeraren aan 's Rijks Akademiën de opgegaarde wijsheid, terwijl hun meester in vele opzichten altijd nog maar buitengewoon hoogleeraar was aan een athenaeum!
‘Welk eene onverstandige hardnekkigheid!’ riepen vele zijner vrienden. ‘Welk een ouderwetsch man!’ fluisterden vele zijner ambtgenoten, die zijne werken echter met graagte in de studeerkamer lazen, om er bij hunne kollegies partij van te trekken, hoewel zij het bestaan er van ignoreerden, hetgeen ten onzent een geliefkoosde bezigheid is. Zelfs was er een, die het nog het best met hem meende, zoo ver gegaan, met hem Strauss' opstel: ‘der Romantiker auf dem Throne der Caesaren’, te zenden. De bedoeling kon niet duister zijn. Het hield toch eene beschouwing in van Julianus, die den tijdgeest bekampen en een veroordeeld stelsel handhaven woû! En niettegenstaande al die vermaningen, al die wenken, al die miskenning van de zijde zijner tijdgenoten, bleef hij wat hij was geweest, altijd strevend en zoekend naar de waarheid langs den weg, dien hij eenmaal voor den besten had erkend.
Hij bewoonde een huis op eene der mindere grachten. Dat woordtjen: buitengewoon, verkortte hem niet alleen in den rechtmatig hem toekomenden rang, maar ook in zijn inkomen. Zijne jaarwedde was gering, en hoewel zijn gehoor talrijker was dan dat van een zijner ambtgenoten, sloten zijne ontvangsten met zijn uitgaven alleen, omdat deze naar gene werden geregeld. Dat hij dat konde doen, dankte hij vooral aan zijne Julie, het idiaal zijner jonkheid, de lust en de vreugde van zijn mannelijken leeftijd. Hij droeg eenigzins de sporen van den gevoerden strijd op zijn gelaat. Was het vroeger ook meestal ernstig, het was thands nog strakker geworden; diepe rimpels waren hem in het voorhoofd gegroefd en slechts nog weinig hoofdhair dekte hem de kruin. Zij echter, de vroeger zoo lieftallige Julie, was wel niet dezelfde gebleven, maar had de frischheid der jeugd behouden, al waren al de omtrekken van haar vormen gerond en ontwikkeld. De aanvalligheid was verhoogd tot beminnelijkheid. De schuchtere maagd was ook een rijke moeder geworden. De zorgen des levens, de echtelijke liefde en de ouderweelde hadden alle kiemen in haar ontwikkeld. Zij was de steun van haren echtgenoot, de schutsengel der haren, de afgod van haar ouden vader, die aan haar haard een toevlucht had gezocht, na den geduchtsten slag die hem ooit had getroffen: de dood zijner gade, de dood van Julies moeder, van wie die Julie het evenbeeld was.
Twee zonen en een dochter zitten aan den disch die meestal geen keurige, maar voedzame spijzen draagt. Een paar keer in het jaar echter dampten op de schalen en schotels van het fijnste aardewerk fijner vleeschen en fijner groenten; dan was het ook een festijn, door den buitengewonen hoogleeraar aan zijne jongere ambtgenoten en eenige zijner voornaamste leerlingen gegeven. ‘Het moet er af, want ik wil niet minder zijn dan zij,’ zeî Gerard altijd tegen dat de dag naderde, en Julie knikte dan toestemmend en verzekerde met de meeste stoutheid, dat ‘het er wel af kon en zij er op gerekend had,’ van welke twee verzekeringen de laatste meer waarheid dan de eerste inhield.
De oudste zoon heette Albert naar zijn grootvader, die hem van zijn geboorte af bijna afgodische eer had bewezen, den jongen eerst als kindermeid verzorgd, later als eerste onderdaan gediend had. Sedert ‘grootpa’ in huis was gekomen, was de verhonding niet veranderd; integendeel, was zij, zoo dat mogelijk ware, nog inniger geworden. Grootpa overhoorde den knaap zijne lessen en bracht hem naar school; Grootpa bleef thuis als Albert thuis bleef, zat naast hem aan tafel waar hij het recht had het eerst zich te dienen, en van dat recht gebruik maakte ten voordeele van Albert. Grootpa was ziek als hij ziek was, was vrolijk als hij vrolijk was. Van der Steen en zijne vrouw zagen het niet met genoegen, vooral toen het charakter van den jongen zich ontwikkelde, en zij bemerkten dat de levenslust, de kracht en de moed van den jongeling waarlijk niet behoefden geprikkeld te worden. Toch had de anders krachtige vader geen moed of misschien geen tijd om grootvader in zijne overdreven genegenheid, en zijn zoon Albert in zijn overmoed geheel te keer te gaan. Geleek Albert niet geheel op zijne Julie? Had hij niet denzelfden oogopslag? Had hij niet hetzelfde goed hart?
De tweede zoon, de naamgenoot des vaders, was geheel een tegenvoeter van zijn broeder. Hij zag
| |
| |
er bleek en ziekelijk uit, hoewel hem zelden iets scheelde; hij was altoos afgetrokken en peinzend, en heette het van kindsbeen zijn grootste genoegen op vaders studeervertrek platen te zien, later boeken te doorbladeren en te lezen. Van der Steen voelde zich in dien zoon als herboren en had hem bestemd voor de studie, terwijl hij Albert, in overeenstemming met Grootpapaas wenschen, voor den handel had doen opleiden.
Het derde kind was een dochter, Julie, naar hare moeder genaamd. Zij telde even vier jaar, en had nog het voorrecht geheel kind te zijn en als vrouwelijke Benjamin door allen gekoosd en gekoesterd te worden. Het was een allerliefst blond kopjen, dat nu reeds bewees hoe het eens op de moeder zoude gelijken. Dezelfde blauwe oogen, die ieder helder en vertrouwelijk aanstaarden, dezelfde blanke teint, dezelfde lieftalligheid op het aangezicht gespreid! Op dit oogenblik dartelt zij het ruime maar eenvoudig gestoffeerde vertrek rond, en hangt zij aan den japon van mamaatjen, wie zij nogmaals vleit om haar het vaersjen op te zeggen, dat zij gister avond nog zoo goed van buiten kende en thands slechts haperend en bij fragmenten zich herinnert. Albert is bezig haar nog meer in den war te helpen, Albert, van wien zij alles en veel meer dan van Gerard verdraagt, Albert, die haar met de schalke oogen telkens aan het lachen maakt. Toch was hij niet zoo als vroeger. Een opmerkzame beschouwer zou bemerkt hebben, dat hij zich met geweld tot vrolijkheid dwong, en, bij wijlen uitgelaten, een oogenblik later zwijgend neêrzat, met de grootste neerslachtigheid op het gelaat. Mama had het eerst door het stoeien met haar kleine schalk niet bemerkt; maar sloeg toevallig haar oogen op naar de zijde waar hij weder was nedergevallen naast zijn bedaarden broeder, die eenige themata nazag.
‘Wat is het, Albert? Anders zoo opgeruimd en nu zoo droefgeestig? En dat op vaders verjaardag!’
Grootpa trad daarop binnen, die met gejuich door de kleine Julie werd binnengehaald en wien zij, zonder dat hij er acht op sloeg, haar vaersjen op zeî. Hij had dan ook de woorden van mama gehoord en ondervroeg daarom met bezorgdheid zijn lieveling. Deze andwoordde ontwijkend en gaf zijn hoofdpijn de schuld. De moeder stelde zich daarmede echter niet te vreden en naderde hem, zoodra zij bemerkte dat grootpapa eindelijk naar de kleine luisterde. ‘Albert,’ fluisterde zij, ‘het is u toch daar goed?’ en ze wees op het hart. ‘Vader weet nog niets van gister avond. Ik wou hem dezen dag misschien noodeloos niet verbitteren.’
‘Omdat ik wat opgewonden thuis kwam! Moet ik daarom zooveel hooren! Ben ik dan nog zoo'n kind?’ gaf hij wrevelig ten antwoord.
Een aangenamer aanblik bood thands grootvader, die Julie op den schoot had getild en moeite had de aanvallen van het mollig handtjen op zijn pruik en daarop rustende huispet af te weren. Aandoenlijk gezicht, die grijzaart, het graf nabij, dat kind, nauwelijks de wieg ontgroeid! Grootvader wist nog beter dan vader en moeder kind met de kinderen te zijn; de vrome, eenvoudige grijsheid, die zelve zoo liefelijk is, begrijpt dan ook de liefelijkheid der kindsheid het best.
Ten laatste kwam de koning van het feest binnen, die dezen morgen vroeger dan gewoonlijk door zijne vrouw was verlaten, daar zij hem te midden der haren geluk wilde wenschen. Zij viel hem om den hals en pinkte de tranen niet weg, die haar in de oogen paerelden. ‘Gerard, hartelijk geluk gewenscht met dezen dag! Dank, dank, beste man, voor al het geluk dat ge mij, dat ge allen bereidt.... God zegene u.’
Het ernstige strakke gelaat ontplooide zich, en een tevreden glimlach verhelderde de altoos edele uitdrukking, even als de zon in het sombere, maar schoone herfstlandschap.
Thands eerst bespeuren we welk een adel op dat denkend gelaat ligt gespreid. Het leven van studie, van zelfverloochening, van arbeid en zorg moge de rimpels op dat voorhoofd hebben gegroefd, het drukte er tevens den stempel op der zedelijke en verstandelijke ontwikkeling. Zijne lippen, dikwerf geopend om tegenstander en vijand door scherpe dialektiek tot zwijgen te brengen, maar tevens te verbitteren, ontvloeiden thands woorden van innige liefde, terwijl zijne stem, anders niet van schelheid vrij te pleiten, thands liefelijk zacht in de ooren der zijnen klonk.
‘Dank mij niet, liefste!’ andwoordde hij op de woorden zijner gade. ‘Ik dank u. Wat zou mij deze dag zonder u zijn, die alle lasten licht en elken strijd tot een zegepraal maakt!’
Kleine Julie begreep er niets van en bleef Paatjen aan den rokspand trekken, terwijl Grootpa de gerimpelde hand in de hem toegestokene zijns schoonzoons leî en Gerard, de stroeve Gerard, beide ouders omarmde en met trillende stem geluk wenschte.
‘Bert, Bert, ook hier!’ riep het kleinste eindelijk tot Albert, die in tweestrijd stond of hij wel naderen zou. De uitnoodiging zijner lievelinge deed hem een besluit nemen en tot zijn vader gaan, dien hij eenigzins stamerend geluk wenschte. Vader merkte het in de algemeene vreugde niet op: moeder wel....
Een wolk trok over het zonnige landschap heen: een trek van droefheid ontsierde een wijle het straks nog zoo blijde gelaat zijner moeder. Ze wilde echter thands van niets spreken, en dat te minder, nu Julie eindelijk gelegenheid kreeg om het vaersjen op te zeggen, zoo rad, zoo rad, dat zij over haar eigen tong struikelde en eindelijk begon te stameren en naar een hulp uit te zien, hetgeen ditmaal niet Albert, maar Gerard was. Vader hief de kleine juichend in de hoogte en bij die gelegenheid knoopte zij een bouffante, haar door moeder zoo geheim mogelijk in de handtjens gestopt, om zijn hals, der den uitroep: ‘dat's nu van Juultjen, Paatjen!’
| |
| |
Dat was het sein voor allen. Zijne vrouw troonde hem thands met lachend gelaat en achtervolgd door Grootpapa, die zich van louter genoegen zoo hard in de handen wreef, dat de knokels kraakten, naar de voorkamer, waar een elegante easy-chair stond.
‘Dat is van ons allen,’ zeide zij, haar man bijna dwingende er op te gaan zitten. ‘Rust er dikmaals op in ons aller midden.’
‘Ja, dat is van ons allemaal,’ verzekerde Grootpa, die toch duidelijk wilde doen uitkomen, dat ook hij er toe behoorde. ‘Rust er op, jongen, zoo als gij mij hebt doen rusten....’
Gerard reikte den goeden lieven oude, wiens ‘jongen’ hij altijd gebleven was, nogmaals de hand, en hij zeide met diep gevoel: ‘Wat maakt gij mij gelukkig. ja gelukkig!’ Maar nog beidde hem, en thands allen, eene verrassing. Een kartonnen doos, waarvan niemant den oorsprong kende, stond op de tafel. Ze werd geopend en bleek een prachtigen zilveren inktkoker te bevatten met inscriptie. Het was een geschenk van eenige zijner leerlingen bij zijn verjaardag en tienjarig professoraat.
‘Ge wordt toch gewaardeerd, al schuilt ge zelf weg in het duister,’ zeide zijne vrouw met trotschheid. ‘Een allerliefste attentie! Ik wed dat de jonge Verburg, die je adoreert, een der gevers is.’
‘Is het zoo, dan heeft het prachtig cadeau nog meer waarde voor mij,’ hernam van der Steen.
‘Wel prachtig,’ prevelde Grootpa, die den inktkoker op zijn handen woog.
‘Ik geloof wel dat hij meêgedaan heeft,’ verzekerde de jonge Gerard. ‘Laatst was ik bij zijn moeder, díe mij naar uw verjaardag vroeg.
‘Het zou het penninksken der weduwe zijn,’ zeide van der Steen in zich zelven. ‘Wat hij heeft, nog daarvoor afgezonderd!’
Werkelijk bleek hij er toe te behooren, toen hij 's avonds op de receptie kwam, te gelijk met de kollegaas en eenige van 's Professors meest geliefde discipels. Julie had zich voorgenomen den feestdag te doen eindigen, zoo als hij begonnen was, en hare gasten - ze waren weinige, maar van goed gehalte - eens goed en rijk te onthalen. Daarom school dan ook ginder in den hoek der kamer een ketel weg met een prop in de tuit, en warm gehouden op het komfoor in de beste theeëmmer; daarom prijkte op een blaauw porceleinen schaal met zilveren hengels - mede een cadeau, zoo als al wat weelde in dat huis mocht heeten. cadeaux waren - een stapel soezen in den meest onberispelijken vorm; daarom stonden er pijpen en keurige cigaren gereed: daarom mocht Julietjen tot 9 uur opblijven en behoefde Gerard niet naar zijn studeerkamer; daarom eindelijk sisten en sparkelden en snorkelden de pannen en de koperen kasserollen in de keuken en stond er in de achterkamer de tafel, met het fijnste tafellaken dat zij had, gedekt.
Het gesprek der dames was levendig en werd door de lieve gastvrouw niet weinig gekruid. Deze was echter niet altijd even spraakzaam en zag dikwijls naar de deur. Hare gejaagdheid vermeerderde, toen haar vader, de oude Heer van Doelwijk, die bij de dames was gaan zitten, daar de Heeren hem te geleerd waren zoo als hij zeide, zich tot haar overboog en haar vroeg waar Albert toch bleef, die reeds lang van het kantoor kon zijn.
‘Hij heeft het, geloof ik, zeer druk,’ gaf zij hem haastig ten andwoord.
Bij de Heeren was het niet minder levendig. Van staatsaangelegenheden ging het soms over tot juridische quaestiën, van deze op vragen, der wetenschap en kunst ontleend, en in alles bleek het dat Prof. van der Steen, niet alleen omdat hij gastheer was, door discipelen en kollegaas als meerdere werd erkend. Ongemerkt was Professor, te midden van het algemeen gesprek, den pas gepromoveerden Verburg nader getreden, en fluisterde hij hem in het oor: ‘Er is een vakature aan het Ministerie van X. Een referendarisplaats. Solleciteert ge niet?’
‘Ik, Professor? Ik, geen man van famille en zonder protektie!’ klonk het eenigzins bitter.
‘Doe het, Verburg! Wat ik er aan kan doen....’
‘O, daaraan twijfel ik niet, maar....’
‘Ik weet wat ge bedoelt. Ik kan niet veel, en ben ook geen man om te antichambreren, meent ge. Maar vriendlief! misschien vermag ik thands iets, en voor u wil ik leeren buigen voor eene Excellentie.’
Verburg vatte zijne hand en drukte die. ‘Ik zal het doen, Professor! Gij weet dat een vaste betrekking mij welkom zou wezen.’
Daar naderde een kollega, die reeds meermalen, maar te vergeefs, van der Steen alleen had getracht te spreken. Hij gaf het thands zoo duidelijk te kennen, dat Verburg zich met een beleefde buiging verwijderde.
‘Van der Steen,’ zoo klonk het fluisterend, ‘waar is je oudste zoon toch?’
‘Ik weet niet.... op het kantoor denk ik....’
‘Hebt ge dan niets in de laatste dagen gemerkt?’
‘Wat dan?’ vroeg van der Steen, thands verschrokken.
‘Niets, niets! Maar kwam hij altijd op den gewonen tijd thuis?’
‘Ja, ik geloof het wel; mijne vrouw zou het mij anders wel gezegd hebben.... Ik zit meest boven.’
‘Zoo. Mijn zoon is, zoo als je weet, ook in den handel, en die vertelde mij dat Albert niet meer op zijn kantoor is.’
‘Wat en waarom niet?’
De ander haalde de schouders op. ‘Hij moet in slecht gezelschap geraakt zijn: jonge-lui, die zeker veel meer te verteren hebben dan hij en die hem zeker om zijn geest - want die moet hij hebben - in hun kring hebben opgenomen. Het moeten dobbelaars en losbollen zijn. Ik moet je waarschuwen. Hou het oog op den jongen!’
‘Dank je, dank je.’ Hij had het verwijt op de lippen, dat kollega wel een andere gelegenheid had kunnen uitkiezen, om hem die tijding te brengen,
| |
| |
maar hij hield het terug, omdat in zijn binuenste het verwijt tegen hem zelven oprees: dat hij te veel op zijne studeerkamer en te weinig in het leven zich bevond. Toch drong hij dit, drong hij alles, met al de geestkracht die hij bezat, terug. Hij wilde zijne gasten en vooral de zijnen in hunne vreugde niet storen. Hij bleef dan ook voor ieders blik dezelfde, die hij geweest was, maar het kostte hem een inspanning, die hem vaak het zweet uit de poren dreef. Aan tafel had hij zelfs den moed te zeggen, toen er weder gevraagd werd waar Albert toch bleef, en hij zijne vrouw zag verbleeken en telkens met angst naar de deur zien, dat zijn zoon hem gezegd had, dezen avond lang uit te zullen moeten blijven en dat hij wist waarheen hij gegaan was. Hij wilde zijn vrouw geruststellen, die het zeer goed bemerkte en dan ook gerustgesteld scheen, maar ook zij verborg haren angst, om haar echtgenoot, dien zij geloofde het rechte niet te weten, niet te doen ontstellen. Ieder dier beiden leed, maar verborg het voor den ander!
De gasten vertrokken en de echtelingen bleven alleen. Het masker, dat zich beiden aan het gelaat hadden gehecht, viel weg. Welk een einde dreigde deze gelukkige dag te nemen! De klok sloeg een ure en nog had de vermiste niet aangescheld. De moeder zat bij de studeerlamp haars echtgenoots te schreien; de vader liep met groote schreden het vertrek op en neder, en wrong van tijd tot tijd de handen, terwijl het anders zoo kalme gelaat de grootste onrust te kennen gaf. Het sloeg twee ure. Julie kon zich niet langer bedwingen en borst in snikken los. ‘Heere, Heere, mijn arme jongen, mijn Albert!’
Gerard trad op haar toe en nam hare hand in de zijne en fluisterde: ‘Wij waren ook te gelukkig, Julie!’ Zich herstellend, voer hij kalm voort: ‘Maar waarom zouden wij ook het ergste vreezen? De jongen is achttien jaar. Wij mogen niet eischen, dat hij nog handele als een knaap. Wellicht een jool, die hem zoo lang ophoudt! Wellicht....’ hij voleindde niet, want zijn gehoor, door den angst gescherpt, had het geluid van voetstappen vernomen; hij ijlde naar de voordeur en zag... zijn zoon. Maar in welken toestand! Twee jongelingen ondersteunden hem in zijn waggelenden gang en joelden bij de onsamenhangende klanken of de onzinnige taal, die hij uit brulde. ‘Hier, hier!’ riepen eenige, die de wegwijzers bleken te zijn, die zich als 's jongelings gidsen hadden opgeworpen, maar er eigenlijk zelven behoefden. ‘Hier, hier!’ en onder herhaald geroep en getier werd Albert de stoep opgesleurd en opgeschoven, tot hij in de armen zijns vaders viel.
Deze voelde zich het bloed in de aderen als verstijven. Wat had hij niet willen offeren, zoo slechts zijne vrouw niet beneden ware!
Door een half gesmoorden gil gaf zij echter spoedig blijk harer tegenwoordigheid. ‘Is hij flauw? Albert?’ vroeg zij bijna waanzinnig.
‘Het is niets! Hij is van de koû bevangen! Slechts een glas water en rust!’
Met moeite werd Albert naar boven gebracht, waar hij op zijn bed werd nedergelegd. Op herhaalden aandrang van Gerard begaf Julie zich eindelijk ter rust, terwijl hij nog een poos bij zijn beschonken zoon, wiens ronken een diepen slaap te kennen gaf, achter bleef. Wat er in dat binnenst omging! Welk een scherp verwijt hem door het harte sneed! Welk een vurige bede er tot God opsteeg om kracht, ten einde strengheid aan zachtmoedigheid te paren en den verdoolde tot terugkeer van zijn dwaalweg te nopen! En boven rees een niet minder innige bede omhoog. Een moeder bad daar voor haar kind!
Maar de Alwijze, die alleen weet wat het noodigst is ter ontwikkeling zijner schepselen, had den lijdensbeker voor die beiden ten boorde gevuld en zou hen dien tot den bodem doen ledigen! Den volgenden morgen werd Prof. van der Steen een vroegtijdig bezoek aangediend. Hij ontving den vreemde op zijn studeerkamer. Het onderhoud duurde lang en wat daar was omgegaan moest wel belangrijk zijn geweest, want toen van der Steen der bezoeker had uitgelaten en de huiskamer binnentrad, was hij doodsbleek en klapperden hem de tanden.
‘Gerard, Gerard! wat deert je!’ riep zijne vrouw.
Hij wenkte haar hem te volgen en zond toen om Albert, die nog altijd boven was gebleven. Hij deed zijne vrouw naast zich nederzitten en toen, toen schreide hij. O, een man, een krachtig man te zien schreien, verscheurt het hart! Julie sloeg haar arm om zijn hals: ‘Mag ik niet met u dragen wat gij draagt. Beste man, geef mij de helft uwer smart! God geve dat ik haar geheel mocht dragen....’
Daar werd een voetstap op den trap gehoord; het was die van Albert. Plotseling waren de tranen in Gerards oogen als opgedroogd. ‘Geene zwakheid, geene zwakheid! Het is voorbij!’ lispelde hij, terwijl hij het hoofd ophief en den binnentredende, die de oogen neergeslagen hield aan bleef staren.
‘Hoe is 't jongen! hoe is 't?’ riep Julie, die naar hem toe wilde snellen. Een wenk van haar echtgenoot deed haar echter toeven. ‘Moeder,’ zeide hij ernstig maar kalm, ‘de vreemde, die mij straks verliet, was de patroon van hem, die daar voor ons staat. Hij kwam mij mededeelen, dat onze zoon hem reeds sedert drie dagen niet meer diende; hij kwam mij mededeelen, dat onze zoon bij hem een schuld had gemaakt van driehonderd gulden, geene wettig aangegane schuld, maar eene, zoo als een dief alleen maken kan....’
‘O mijn God!’ steunde Julie.
‘Wees bedaard, moeder, arme moeder!’ vervolgde Gerard, die hoe langer hoe bleeker, maar tevens hoe langer hoe kalmer werd. ‘Wees bedaard. Ik heb die schuld betaald, en ik zal de andere, die onze zoon gemaakt heeft, ook betalen, zoo ver ons vermogen strekt; maar ik vrees dat het niet ver zal strekken. Hij kan thands weder naar zijn patroon terugkeeren; zijn vader heeft alles vereffend.’
| |
| |
Alberts kniëen knikten en hij hield zich aan de tafel vast. De plechtige ernst zijns vaders had hem in het hart gegrepen. Hij bedekte zich het gelaat met de handen en snikte: ‘Neen, vader! neen! ik kan niet! Vader, moeder, vergeeft...!’
‘Gij gaat weder naar het kantoor....’
‘Dat kan ik niet. Liever zou ik sterven. Ik kan daar niet weder zitten als vroeger en ieder oogenblik vreezen dat.... dat....’
‘Men u dief noeme.... God dank! dat hij het niet kan,’ zeide Gerard in zich zelven. ‘Toch,’ vervolgde hij luider, ‘gaat gij daar naar toe of naar Oost-Indië! Gij kunt kiezen!’
‘Gerard! Gerard!’ lispte Julie, die niet meer schreien kon en die wist wat een besluit, door haar man op dien toon aangekondigd, te beteekenen had.
‘Dan naar Oost-Indië, vader! Ja, dat heb ik verdiend. Moeder, moeder! spreek me een enkel woord toe.... Moeder, och vergeef het mij!’
Zij kon zich thands niet langer houden en vloog naar haar oudsten heen. ‘Hem verlaten, voor altijd vaarwel zeggen.... neen, Gerard, ik laat hem niet los.’
Gerard zag het niet met weerzin, dat de moeder de wond zocht te zalven, die hij geslagen had. ‘Laat mij nu alleen, Julie!’ zeide hij. ‘Zeg van het gebeurde niets. Niemant behoeft ons ongeluk te kennen.’
Geruimen tijd hoorde men in de kamer heen en weder loopen. Grootvader, die begreep dat er iets gaande was, maar niet achter de waarheid kon komen, was al dikwijls naar boven gegaan, had aan de deur getikt, maar geen andwoord bekomen.
Het was tegen den middag, dat Gerard zijn kamer verliet. Juultjen was in den gang en liep naar hem toe, maar kreeg geen andwoord op hare liefkozingen en kinderlijk gesnap; Vader liet haar staan en ging de buitendeur uit.
Wij zien hem eenige grachten langs gaan en de aristokratische wijk der stad naderen, waar hij aan een der dubbele huizen aanschelt, en, op zijne vraag of Jonkheer van Dapperen thuis en te spreken is, wordt binnengelaten. Hij staat weldra in de tegenwoordigheid van zijn vroegeren beschermer, die echter in de laatste tien jaren zich zijns alleen nog als socialist herinnerde; en hetgeen voor twintig jaren een aanbeveling bij hem geweest was, was thands een oorzaak van vijandschap, voor 't minst verwijdering, geworden.
Grijs hair bedekt des Jonkheers hoofd en geeft aan het altoos deftig gelaat nog edeler uitdrukking. Het geaffekteerde in zijn spraak, dat zoogenaamd voorname wordt nog altijd gehoord; zelfs is het nog toegenomen sedert hij de valsche pozitie die hij eenmaal innam, verlaten heeft, en zich weder zijnen adelijken voorvaderen waardig mag voelen. De beeltenisssen der laatsten hingen dan ook weder zoo als zij bij zijne ouders hingen: in den salon, waar hij gewoon is zich op te houden: zoodat hij elk oogenblik zich aan de herinnering zijner afkomst verkwikken kon.
‘Mijnheer van der Steen! waaraan dank ik de eer van uw bezoek?’ klonk het hoffelijk, maar toch zoo koud, dat de aangesprokene er niets meer dan een gewone beleefdheidsformule in opmerken kon.
‘Ik kom een gunst van u verzoeken,’ hernam van der Steen, die het hoofd, dat altoos omhoog werd gedragen, thands een weinig gebukt hield.
‘Een gunst van mij? Waarlijk? Hoe zou dat kunnen, Mijnheer!’
‘De laatste woorden bewijzen, dat er ettelijke jaren tusschen ons liggen, Mijnheer van Dapperen! Ik vraag geen gunst voor mij zelven, maar voor mijn oudsten zoon. Ik wenschte hem naar Oost-Indie te doen vertrekken, en daar zoo mogelijk een goede plaats te verzekeren. Daar u bezitter zijt van verschillende plantaadjes...’
‘Er zijn zoo vele sollicitanten... U begrijpt Mijnheer! dat men bekende bekwaamheden het eerst helpt... dat is niet meer dan billijk... En ik ken uw zoon niet...’
‘Hij heeft een misstap begaan, Mijnheer!’ zeide van der Steen langzaam. ‘Hij is door slechte vrienden medegesleept... Ik heb hem beproefd zijn hart is zuiver gebleven; maar ook dat zou worden aangetast, zoo hij langer den dampkring hier bleef inademen. Ik besloot het offer te brengen en hem te verwijderen.’
‘Dat moet hard zijn, Mijnheer!’ merkte van Dapperen op minder kouden toon aan.
Van der Steen knikte alleen toestemmend; hij kon geen andwoord geven. Van Dapperen scheen door die stomme smart geroerd. ‘Ik zal zien wat ik doen kan. Mijn administrateur is een man van kennis. Zoo de jongen oppassen wil, kan er daar misschien nog iets van hem groeien. Hoe maakt uwe famille het overigens? Gij zijt altijd nog Professor hier! Indien ik invloed hadde...’
‘Ik vraag niets, Mijnheer!’
‘Ik weet het, ik weet het. Hadt ge 't maar vroeger gedaan: uwe beginselen evenwel...,’
‘Ik herhaal het, ik vraag niets. Wilt ge echter uw invloed als schoonvader eens Ministers aanwenden voor een mijner leerlingen, een uitstekend verstand, die aan een scherpzinnigen blik...’
‘Ik vermag zoo weinig.... Mijn zoon de Minister...’ hij hield een oogenblik op... ‘laat zich door niemant of niets influenceeren....
‘Zelfs niet door bekwaamheid of door braafheid?’ vroeg van der Steen.
Van Dapperen scheen het niet verstaan te hebben en voer voort op denzelfden koudhoffelijken toon, als waarop hij van der Steen ontvangen had: ‘Wat ik echter voor uw zoon kan doen, zal ik doen. Reken op mij,’ voegde hij er op een toon van bescherming bij. ‘Ik stel belang in u... als ongelukkig vader!’
Die toon kwetste van der Steen wel, maar hij moest zich bedwingen. Slechts veroorloofde hij zich te zeggen: ‘zeker, omdat gij een gelukkig vader zijt!’
Van Dapperen was blijkbaar in verwarring gebracht, daar hij van der Steen tot afscheid de hand
| |
| |
reikte en die drukte onder de woorden: Wel gelukkig! Wel gelukkig! Adieu, Mijnheer van der Steen! reken op mij. Kom, als ge kunt, in de volgende week terug en ik geef u bepaald andwoord.’
Toen Gerard bij de zijnen terugkwam, trof hij Albert aan, tusschen Grootvader en moeder gezeten, welke beiden hem minder schenen te berispen, dan te troosten. Het was of de moeder haar kind, nu het schuldig was, nog meer liefhad dan vroeger, en of Grootvader begreep, dat zijn lieveling onrecht was aangedaan. Grootvader was altoos een goed man, maar slechts eens een groot man geweest, en wel in het oogenblik dat hij alles offerde om zijn naam te redden. Na dien tijd was hij weêr geworden wat hij geweest was. Hij kon dan ook nu de handeling zijns schoonzoons niet begrijpen, die zijn kind behouden wou, al kromp daaronder ook zijn hart.
Gerard fronsde het voorhoofd, toen hij binnentrad en de groep bemerkte. ‘Albert,’ zeide hij, ‘ga naar je kamer. In de eenzaamheid herinnert men zich het verleden het best.’
De jongen stond met neêrgeslagen oogen op en gehoorzaamde. Grootvader zag verbolgen zijn schoonzoon aan en dreigde voor het eerst in rebellie tegen diens nimmer miskend gezach te komen. Zelfs Julie voelde zich gekwetst en zag haar echtgenoot met een blik aan, waarin voor het eerst geene liefde lag. Gerard bemerkte dit alles zeer goed, maar zweeg. De tijd van spreken was nog niet gekomen.
Eindelijk kwam die, toen hij, bij het tweede bezoek bij van Dapperen, vernam, dat zijn zoon door den Jonkheer zou worden ‘voortgeholpen,’ maar spoedig gereed moest zijn. Van der Steen wenschte niets liever, ten einde aan de spanning, die telkens grooter werd en wel een samenspanning van vader en dochter tegen hem geleek, een einde te maken. Grootvader zou het best door zijne dochter tot kalmte gebracht kunnen worden, maar die dochter, zijne innige geliefde vrouw, moest hij zelf tot zich pogen terug te brengen.
‘Julie!’ zeide hij eens, toen hij met haar alleen was, ‘als een onzer kinderen in gevaar verkeerde, zoudt gij dan u zelve willen opofferen om het te redden?’
‘Die vraag doet ge aan een moeder, Gerard!’
‘Dus ge denkt dat gij 't zoudt kunnen? Neen, beste vrouw! ik geloof het niet.’
‘Wat heb ik gedaan, dat gij in mij tot zelfs de moeder toe verloochent? En dit op hetzelfde oogenblik dat ge haar ter dood toe verwondt, door haar van een harer kinderen te berooven...’
‘Ziet ge wel, beste vrouw! ge wilt u niet opofferen om uw kind te redden. Albert is verloren, indien hij hier blijft. De vrienden, die hem hebben doen struikelen, zullen zijne vrienden blijven, want Albert heeft verstand, heeft scherpzinnigheid, maar mist zelfstandigheid. Een andere waereld moet hij intreden; de oceaan moet liggen tusschen zijn oud en zijn nieuw leven... Hier zal het bewustzijn van zijn schuld hem blijven drukken, want al wat hem omringt, herinnert hem die; ginds is hij als wedergeboren. Toch weigert gij en wilt uw zoon bij u behouden! Julie, wat is uwe liefde anders dan zelfzucht?’
Zij zweeg, maar bleef haar echtgenoot vragend aanzien. ‘Zelfzucht!’ herhaalde zij eindelijk werktuigelijk. ‘Maar hij is nog te jong om ons te verlaten, om hem alleen te doen staan in dat vreemde land....’
‘Hij zal er niet alleen staan. Ginder wacht hem een gids. Ik bezocht Jonkheer van Dapperen...’
‘Dien trotschen man, die u altijd zoo in den weg staat, die u zoo vijandig is...?’
‘Dezelfde. Ik heb hem opgezocht en zijne ondersteuning voor ons kind gevraagd; ik heb die verkregen... Albert kan vooruit komen, als hij het wil. Hij vindt op Java een voogd en een vriend... Vindt ge mij nog een ontaard vader, Julie?’
Deze vloog hem om den hals en kuste hem hartstochtelijk. De schellen vielen haar van de oogen. Wat haar koude, wat haar onverschilligheid had toegeschenen, het was de hoogste liefde geweest; wat zij liefde had gedacht, het was niets anders dan zelfzucht. Maar nog kon zij niet toejuichen wat zij nog kort te voren als wreed en ontaard had veroordeeld. Zij zweeg echter en Gerard kende haar genoeg, om niet het in haar boezem gestrooide zaad door haar zelve te doen ontkiemen.
Nog menigen aanval had hij te verduren, nog menigen stormwind had hij tot bedaren te brengen, voor dat alles gereed was. Grootvader en Julie stonden er op om tot aan de zeehaven mede te gaan. Twee dagen voor het door Gerard aangekondigde vertrek, stapte deze en Albert echter in een vigelante, die hen naar de stoomboot voerde, terwijl Grootvader en Julie in den waan waren gebracht, dat de rid het verrichten eener boodschap gold.
Het hartverscheurende van een afscheid was den grijzaart en der moeder alzoo bespaard, en zou de vader alleen hebben door te staan. Hoe deze leed, toen hij zijn jongen, dien hij toch zoo innig, innig lief had, voor het laatst het vaarwel toeknikte, en die jongen hem bij God bezwoer, de schuld van het verleden te zullen uitwisschen: hoe hij leed, toen hij, in de sloep gestapt, die hem naar den wal terugbracht, zijn kind op het dek zag staan, om hem met de hand nogmaals en nogmaals het vaarwel toe te wuiven! De kapitein, die bij hem in de sloep zat, begreep wat er in de borst van dien ernstigen man moest omgaan en keerde zich af bij die ingehouden droefheid en bij den laatsten handdruk, die het woord vergezelde: ‘Zorg voor hem, kapitein, zorg voor mijn kind!’
En thuis gekomen, wachtte hem eene droefheid, die bijkans wanhoop geleek. Grootvader scheen de spraak verloren te hebben en veegde zich van tijd tot tijd stilzwijgend een dikken traan van de wang; Julie daarentegen schreide luid, toen zij Gerard bespeurde, en een verwijt beefde haar op de lippen;
| |
| |
maar het woord dat hij haar toefluisterde: ‘Vergeef, dat ik alleen voor ons beiden heb willen lijden,’ sloot haar den mond. Mocht zij ook na dit woord nog getwijfeld hebben aan de innigheid zijner vaderliefde, haar twijfel verdween, toen zij hem, van haar afgekeerd en naar buiten starende, de heerlijke vaerzen van Vondel hoorde herhalen:
... de ouders teelen 't kind en brengen 't groot met smart; De kleine treedt op 't kleed, de groote treên op 't hart.
De dampkring was benaauwd en drukkend in de antichambre des ministers Duhamel; en dit was geen wonder, daar er zich in die betrekkelijk kleine ruimte talrijke menschengroepen bevonden. Toch zou men er het tikken eener klok hebben kunnen vernemen, 700 stil was het, hoewel de meeste aanwezigen zich met elkaâr onderhielden. Het ging echter op fluisterenden toon, zoo schuchter bijna, als ware men zelf bevreesd zijn eigen stem te hooren. Er waren er onder die zaten, de meesten echter liepen met eene kwalijk verborgen onrust heen en weêr. Wat dan ook in het volgend oogenblik beslist konde worden! Hoe de minister, de machtige, die over hun lot te beschikken had en hen gelukkig of ongelukkig kon maken, hen bejegenen zoude!
Onder degenen, die zich geen rust konden gunnen, behoorde eon jonkman, die, in het eenvoudige zwart gestoken, er zeer voornaam, of, zoo als de bode het noemde, er zeer fatsoenlijk uitzag. Hij had dat gunstig oordeel vooral te danken aan de aristokratische bleekheid van zijn gelaat en aan de ietwat roode kringen om de fletsche oogen, hetgeen iets voornaams kan beduiden en l' air abattu et blasé aan het geheel geeft. Zijne geganteerde kleine hand speelde achteloos met de charivari zijner horlogeketting, maar zijn heen en weder loopen bewees, dat die achteloosheid slechts schijnbaar kon zijn. Het was de jonge Baron van Staveren van den Tekelenburg, neef van de eeredame der Koningin, bedrogen kandidaat in de rechten. Wij gelooven niet aan zijne domheid, maar wel aan zijne uitspattingen het door hem geleden échec te moeten toeschrijven. Hij zelf en zijne geheele familie wijten het, zoo als we weten, aan geen van beiden, maar slechts aan personelen of wel aan partijhaat. Donkere toekomst voor dezen spruit der van Staverens, zoo de minister zich zijns niet ontfermt, en hem niet door eene benoeming tot een eervol ambt rehabiliteert en in staat stelt door het huwen eener rijke vrouw de benarde zaken der van Staverens van den Tekelenburg te herstellen.
Onder degenen die rustig een stoel hebben ingenomen, merken wij Prof. van der Steen op, die door den bode eerst met een soort van onbeschaamdheid van top tot teen was opgenomen, maar later toen hij op de lijst zijn naam en qualiteit had opgegeven, met een soort van eerbied, ondermengd met eenige vrees, was bejegend. Een Professor in de rechten moet dan toch ook heel veel verstand van de rechten hebben! En voor die rechten heeft zelfs een bode van een Departement van algemeen bestuur heel veel respekt.
Toch, hoeveel kalmte van der Steen ook voorwendde, was het in zijn binnenste niet zoo geheel rustig. Hij zou een vriend zijner jongelingschap terugzien in zijn meerdere, in den minister, die, zijn eigen verleden ontrouw, de beginselen, vroeger met warmte beleden, had afgezworen.
‘Een schoone zegepraal!’ hoorde van der Steen naast zich fluisteren door den jongen Baron, die door een vlugge halve pirouette in zijn loop opgehouden, naast den heer tot wien hij thands sprak, was komen staan. ‘Ook u hebt er zeker van gehoord!’ vervolgde hij tot van der Steen. ‘Ik meen de zege, door Zijne Excellentie behaald. De wet, waarvan een kabinetskwestie was gemaakt, is aangenomen; een wet, die alle partijen verdeelde en altoos onder vorige ministeriën werd verworpen, heeft na een welsprekende, treffende, krachtige redevoering van Zijne Excellentie eene meerderheid erlangd.’
‘Ik heb het in de courant gelezen; was het niet met drie stemmen?’ merkte van der Steen koeltjes aan, en den spreker eenigzins met de oogen metend.
De jonge Baron was als uit de wolken gevallen bij zulk een andwoord. Hij moest echter meer weten van hem, die het gegeven had. ‘Gij behoort zeker niet tot de richting Zijner Excellentie, Mijnheer!’ zeide hij.
‘Het is hier de plaats niet zich daarover uit te laten... Hier is 't best geene richting te hebben.’ Van der Steen stond na die woorden op en vervoegde zich bij een andere groep.
‘Sacre-dieu!’ prevelde de jonge Baron, hem nastarende; ‘Sacre dieu! Hollandsche kaffer!’ Maar hij had geene gelegenheid zijner verbolgenheid nog meer lucht te geven, daar er een schelletje klonk en de bode den naam van den persoon, die het eerst geteekend had, oplas. Weldra kwam de beurt aan van der Steen, daar Zijne Excellentie haast bleek te hebben en den een na den ander dikwerf meer dan half getroost dikwerf vol hoop, in minder dan eenige minuten wegzond. Met bonzend hart stond van der Steen voor zijn vroegeren akademiebroeder. Hij boog, maar stijf en verlegen, tegen Zijne Excellentie, die bevallig tegen den marmeren schoorsteenmantel leunde. Gelukkig dat hij niet het eerst behoefde te spreken. De minister zou alsnu moeten aanduiden, in welke verhouding hij zich tot Gerard wilde plaatsen.
‘Professor van der Steen!’ zeide hij, licht buigende en eenigermate op het eerste woord drukkende.
‘Juist, Excellentie!’ hernam de aangesprokene, evenzeer den klemtoon op den titel leggende
‘Het is mij zeer aangenaam u hier te zien.’
‘Waarom juist hier, Excellentie?’
‘Vraagt ge dat? Is het wonder dat een Generaal zich verheugt als er een uit het tegenovergesteld leger zich in zijn kamp vertoont?’
| |
| |
‘Als die het doet met zijne wapens en alleen als parlementair, Excellentie, dan kan de vreugde toch zoo groot niet zijn. Als zoodanig kom ik. Ik beveel Uwer Excellentie de belangen aan van mijn vriend Verburg, een uitnemend verstand... Hij wilde zoo gaarne onder de leiding Uwer Excellenlie de ambtenaarsloopbaan aanvangen en zoo mogelijk als referendaris...’
‘Voorzeker is het een uitstekend verstand, nu gij hem aanbeveelt; een man van wetenschap.... maar zulk een man is juist niet het meest bruikbaar.’
‘Waarvoor acht Uwe Excellentie den man van wetenschap dan wél bruikbaar?’ vroeg van der Steen eenigzins geprikkeld. ‘Ik wist alleen dat hij niet voor de waereld deugde.’ Hij zinspeelde op de woorden eens door den advokaat Duhamel gesproken.
‘Juist,’ viel de minister in; ‘hij deugt niet voor de waereld, en daarom ook niet hier. Zoudt ge me anders wel niet onhandig hebben kunnen noemen, daar ik u, wiens wetenschappelijke kennis gehuldigd wordt, níet aan Zr. Ms. regeering heb zoeken te verbinden?’
‘Dus is de vriendschap de klove, die Zr. Ms. regeering van mij scheidt?’ vroeg van der Steen zoo min mogelijk scherp. ‘Ik dacht dat het nog iets anders was. Maar Uwe Excellentie had de goedheid over mij te spreken, terwijl ik het over Verburg meende te doen....’
‘Nog iets andert scheidt ons? En dat andere is....’
‘Het verleden, Excellentie!’
Er was een oogenblik van stilte. De minister, hoe ook gewoon de uitdrukking zijns gelaats te beheerschen, beet zich op de lippen en fronsde even het voorhoofd. Weldra was echter alles glad en effen.
‘Het verleden leidt altoos naar het heden,’ zeide hij glimlachend.
‘Zeker, Excellentie! maar de een reist langs den natuurlijken weg, de ander springt soms over rotsen en steenen heen....’
‘Wat bedoelt ge in uw beeldrijke taal, misschien te beeldrijk voor een man van wetenschap, Professor! met die rotsen en steenen?’
‘Logika en beginselen, Excellentie!’
Het oog des ministers nam een ongewoon donkere uitdrukking aan. Waar was Duhamels geest, waar was zijn vernuft, dat hij zich door een kamergeleerde, een ideoloog zoo als van der Steen was, liet kwetsen, liet kastijden zelfs? Maar ook, waar was van der Steens wijze zelfbeheersching? Hij had zich voorgenomen zijn leerling te helpen en hij... zeide een Excellentie een bétise.
‘Logika en beginselen!’ herhaalde de minister. ‘Schoone woorden, voor wie ze goed verstaat! Gij zijt thands bezig om ze te doen verstaan, niet waar, Professor? Zoo als men zegt, zijt gij de redakteur van de M** Courant...’
‘Een der medewerkers, ja, Excellentie!’
‘En misschien wel de schrijver van het stuk: het ideaal van een staatsman onzer dagen. Beken het maar; gij moet de schrijver zijn, niemant is zoo uitstekend redakteur, en tevens zoo bitter rechter.’
‘Ik ben de schrijver, Excellentie! Ben ik bitter, het is ten opzichte van ideën, die ik gevaarlijk acht, of liever bij gebrek aan ideën, daar waar men ze vinden moest. Voelt zich bij de lezing een persoon gekwetst, welnu dan is hij de schuldige.’
De minister naderde van der Steen. ‘Ik dacht dat ge meest bitter waart tegen personen,’ zeide hij halfluid ‘en de oorzaak van uw... wrevel, zoo noemt men het, schrijft het publiek aan een dubbele oorzaak toe...’ De minister poosde een oogenblik, als wachtte hij een andwoord. Toen dit niet volgde, ging hij voort; ‘Ten eerste aan uw rechtmatig verlangen naar een Akademiestad, Professor!’ en ten andere... ja, het publiek is onbescheiden... aan huiselijke rampen..’
‘Men is wel liefderijk en wel goed... Het publiek heeft toch een groote kritische gave,’ zeide van der Steen, met een pijnlijken glimlach. ‘Het zij mij echter vergund Uwe Excellentie terug te brengen tot het doel mijner komst.’
‘Weet ge dan wel zoo zeker, dat ik er mij van verwijder?’
‘Mijne komst gold toch alleen Verburg en diens plaatsing.’
‘Zoo, en tevens mij te herinneren, dat wij eenmaal vrienden waren! Zoo heb ik ten minste uwe komst begrepen, en daarom heette ik u welkom... Ik treed u gaarne nader; kom mij echter ook een eind te gemoet.’
Van der Steen wist niet wat hij hoorde. Zijne verbazing zou echter nog stijgen.
‘Van der Steen, het eerste professoraat dat ter beschikking der tegenwoordige regeering komt, wordt u aangeboden... En thands over uw leerling Verburg! Ook hij schrijft zeker in uw blad. Ik zou een spion alzoo binnen de vesting toelaten!’
‘Hij heeft er nimmer in geschreven.’
‘Hij heeft het toch wel willen doen! De scherpe oppozitie in uw blad gevoerd, is hij toegedaan! En zoo iemaut referendaris te maken!’
‘Zij hij die oppozitie ook al toegedaan, hetgeen ik echter betwijfel, hij zwijgt.’
‘Dat is verkeerd. Hij moet spreken en dan toonen dat hij ons niet bestrijdt. De referendarispost is tot dien prijs!’
‘En ook het Professoraat, Excellentie?’
Thands ging van der Steen een licht in het duister op.
En het Professoraat aan een Akademie en de vervulling van Verburgs wensch werd van het staken van alle vijandelijkheden afhankelijk gemaakt.
Zijne Excellentie begon de oppozitie, die er bij liberalen en konservativen verrees, lastig te vinden. Ja, Duhamel was wel Duhamel gebleven!
Bitter en onvoorzichtig was dan ook de laatste vraag van van der Steen. Hij gaf te kennen hoezeer hij het plan des Ministers doorzag en dat hij
| |
| |
wist waarom Zijne Excellentie van eene toenadering gerept had. Deze vond het na van der Steens vraag overbodig zich langer te bedwingen en eene welwillendheid te veinzen, die niet bestond.
‘Gij hebt misschien gelijk, Mijnheer van der Steen, dat ge liever rups dan vlinder wilt zijn. Adieu, het ga u wel!’
‘Vergun mij dat ik bij het afscheid den comparativus van het laatste woord gebruik. Het ga u beter, Excellentie!’
Hij boog zich en vertrok. Hij had zich aan eene ontmoeting gewaagd, en wat was de uitkomst? Hij had gerekend op eene vroegere vriendschap, die wel geen vriendschap gebleven was, maar toch nog in geen persoonlijke vijandschap was verkeerd. De klove kon tusschen hen beiden niet worden gedempt; van der Steen had het tegendeel ook niet vermoed, maar toch tegen diens verwachting, tegen diens verlangen was die klove verwijd. Hij deed zich, toen hij de frissche buitenlucht inademde, dan ook scherpe verwijten. En toch.... kon hij hooren spotten met hetgeen hij het heiligst noemde: met waarheid, met overtuiging, met beginselen? Duhamel geloofde daaraan niet meer; wie gaf hem recht om te onderstellen, dat van der Steen het evenmin deed?
Keeren we echter nog een oogenblik terug naar den Minister Duhamel. De toorn damde uit zijne oogen, terwijl van der Steen zich verwijderde. Weik een eer voor dezen, dat hij bij genen toorn verwekte!
‘Zoo de dagbladschrijver-professor zich maar vergeten wilde en eens onder het bereik der strafwet viel! Buitengewoon hoogleeraar aan een Athenaeum! Hij staat te laag, dan dat hij onder mijn bereik zou zijn!’
Hij schelde, hetgeen den ungeduldigen solicitanten eindelijk het uitzicht gaf op een spoedig gehoor. Het gesprek met van der Steen had hun een eeuwigheid geschenen. De minister ontving ze allen met de meeste beleefd- en voorkomenheid; voor ieder had hij een goed woord, en toen de jonge Baron van Staveren van den Tekelenburg hem gesproken had, had hij de zekerheid, dat hij weldra in nadere betrekking tot Zijne Excellentie zoude treden.
‘Eene les voor het Leidsche ploertendom!’ prevelde hij, terwijl hij zich naar zijne hoogvereerde tante, de eere-dame Harer Majesteit heenspoedde.
Twee dagen later verscheen in ‘de Staatscourant’ het Koninklijk besluit, waarbij de Heer Meester Henri Duhamel werd verheven in den Nederlandschen adelstand, met het praedikaat van Graaf, erfelijk in zijne wettige nakomelingen. Die verheffing geschiedde uit aanmerking der vele en gewichtige diensten door den Heer Duhamel den lande bewezen.
Graaf Duhamel, wat ontbreekt er nog aan uw geluk? De stoutste verwachting zijt gij te boven gestreefd! Minister, Gunsteling des konings, en een Gravenkroon!
Zie, daar zit hij, achteloos de kaartjens beschouwend, die in den loop van den dag bij hem door zijne talrijke vereerders en vrienden zijn gepousseerd. Die graventitel, hij was schoon, jammer maar dat hij dien te danken had aan.... de vele en goede diensten den lande bewezen? - neen, aan Mevrouw de eere-dame Harer Majesteit! De portefeuille des Ministers, zij bracht eere aan! Zie, ze ligt thands bedolven onder een stapel dagbladen en het is dit oogenblik voor de verhitte verbeelding Zijner Excellentie of al die exemplaren veranderen in adders en schorpioenen, en een lomp gebouwde, maar sterk gespierde, buitengewoon hoogleeraar met een herkulesknods de maat slaat in al het gesijfel en gesis!
‘Toch kan ik hem niet voor den rechter brengen, de lasteraar!’ prevelde hij; maar bij dit laatste woord waagde hij het niet de oogen op te heffen en in den spiegel te zien, die voor hem hing. Zijne Excellentie, die in het publiek zoo dikwijls schertste met de machteloze kritiek, bleek in de eenzaamheid die kritiek niet zoo geheel machteloos te vinde.
‘Raad eens wie ik voor eenige dagen te mijnent zag verschijnen?’ vroeg Jonkheer van Dapperen aan zijne dochter, thands Mevrouw de Gravin Duhamel, terwijl hij haar in de gezwollen oogen zag, ‘raad eens!’
‘Ik kan het niet, Papa!’ klonk het flauw.
‘Gerard van der Steen!’
‘Van der Steen? Wie is dat?’
‘Zijt ge dien vergeten? Kent ge dien niet? Ge hebt u dan wel nooit aan politiek bezondigd. Die naam is een vlag geworden, waaronder honderden zich scharen... Hij kwam vroeger veel bij ons aan huis.... in den tijd der liberalen.... Herinnert ge u dat nog niet? Hij is getrouwd met die lieve blondine, de dochter van den makelaar van Doelwijk....’
‘Julie? Zijn eerste en eenige liefde?’ vroeg Agnes met eenige heftigheid.
‘Wiens eenige liefde?’
‘Van.... Duhamel! O ik vermoedde het reeds in die dagen, hoewel hij mij het tegendeel verzekerde. Zij was toen ook arm geworden en hij had een rijke vrouw noodig. Maar later... hij prefereerde altijd blondines en blauwe oogen....’
‘Quelle folie!’ zeide van Dapperen, zich dwingende te glimlachen. Hij kon evenwel zijn onrust niet verbergen bij de koortsachtige overspanning en daaropvolgende suffe ongevoeligheid zijner dochter. De eerste werd opgemerkt bij alles wat haar echtgenoot betrof, tot de laatste verviel zij, zoodra van dien echtgenoot geen sprake was. Het scheen van Dapperen eene soort van monomanie te zijn. Hij had gehoopt, dat de verheffing van zijn schoonzoon, eene verheffing, die met de hare gepaard ging, eene reaktie te weeg zoude brengen in dat hevig geschokt gestel; dat de stugge somberheid, en vooral de bijtende scherpte, waarmede zij Duhamel behandelde, eenigermate getemperd zou zijn geworden.
| |
| |
Hij moest echter bekennen, dat zijne hoop geheel ijdel was en dat de nieuw ontvangen titel, die haar vroeger wellicht de hoogste vreugde had kunnen verschaffen, haar geheel koud en onverschillig liet.
‘Ik heb de famille van der Steen bezocht en ik moet erkennen dat mijne achting....’ vervolgde van Dapperen.
‘Voor Julie?’ viel de Gravin in. ‘Ik wensch niets van die famille te weten Wij kunnen ook niet meer in contact met hen komen.... Wij leven in een andere sfeer.’
‘Was hunne sfeer slechts de uwe!’ gaf van Dapperen ten andwoord, die zich niet langer bedwingen kon.
‘Waarom zegt ge dat, Papa? Omdat die vrouw gelukkig is en ik....? omdat zij een man heeft die haar aanbidt.... omdat zij een rijke moeder is.... en ik arm.... arm ben?’
‘Ik dacht u al te hoogmoedig, en zeide u iets hards en onaangenaams! Vergeef het mij, Agnes!’
‘Hoogmoedig? Weet ik dan niet, dat ik verdoemelijk ben voor God!’
‘Kind, kind! Waar dwaalt ge heen?’ riep van Dapperen werkelijk verschrokken uit. ‘Misken uw eigenwaarde zoo ver niet. U zijn plichten opgelegd als moeder; gij vervult die zoo als de andere moeder ze vervult, en gij doet het met oneindig meer zegen: want weet, Agnes, die Julie zag haar oudsten afdwalen.... heeft zich van hem, den verdoolden, moeten scheiden....’
‘En zij stond alleen.... haar man had haar verlaten....?’
‘Neen, die bleef haar nabij en nam het zwaarste deel voor zich.’
‘Wat is zij gelukkig! Maar spreek me toch niet meer van haar, Papa!’ riep Agnes eensklaps wrevelig uit, terwijl zij gejaagd van de sofa oprees en eenige keeren het vertrek op en neêr ging. Zij ving hare wandeling in hevige gemoedsbeweging aan, maar allengs bedaarde de storm in haar binnenste; zij werd kalmer en kalmer, en ten laatste nam haar gelaat weêr de gewone uitdrukking aan van de strakheid, welke een gevolg van uitputting is.
‘Zij heeft hem nog lief.... of.... zij heeft jegens hem misdreven,’ mompelde van Dapperen, die doodsbleek zijn dochter gadesloeg, die als een spook langs tafel en stoel heengleed.
Plotseling echter spanden zich weder de zenuwen en nam het oog gloed en glans aan. Er werd een haastige stap op den trap vernomen; door den gang, op de stoep.... Agnes ijlde naar het raam. Daar wachtte de phaëton, waarin zij den Graaf Duhamel stappen zag.
‘Hij heette ongesteld! De dokter zeî me nog van morgen dat hij rust behoefde.... En nu plotseling uit!’
Zij schelde en vroeg of Mijnheer ook gezegd had waar hij heen ging. Het andwoord luidde niet bevredigend. Mijnheer was naar ‘de spoor’ gereden, na een oogenblik vroeger een brief ontvangen te hebben.
Wat zou dat zijn! Mevrouw vroeg het zich met blijkbare onrust af en van Dapperen, die er niet zooveel onheilspellends in zag, poogde te vergeefs haar te bemoedigen. Indien hij tegenwoordig ware geweest bij de ontvangst van dien brief, hij zou voorzeker geen kracht tot bemoediging hebben gehad. Hij zou misschien voor het eerst eene aandoening, welke naar medegevoel zweemde, bij den aanblik des Graven in zijn binnenst hebben voelen oprijzen; hij zou wellicht dien phaëton mede ingestapt en zijn schoonzoon zijn gevolgd.
Wij zien den Graaf Duhamel, die, een oogenblik te voren nog in den politieken strijd gemengd, naar middelen omzag om de kandidatuur van Prof. van der Steen, als volksvertegenwoordiger, te doen mislukken, in de kussens gedoken van een wagen 1e klasse. Zijne bewegingen verraden de meeste onrust, zijne blikken zwerven onbestemd om hem heen; hij beandwoordt den nederigen groet niet van dezen of genen; hij laat van tijd tot tijd het portierglas vallen en steekt er het hoofd uit, als om te zien waar de trein op dat oogenblik zich bevindt; en telkens prevelt hij in zich zelven, terwijl hij een gekreukelden brief in de hand houdt; ‘Een lichte ongesteldheid zal hem weêrhouden de volgende week over te komen... Een verzuimde verkoudheid... die niets beteekent... maar die hem toch weêrhouden zal om over te komen... de ongesteldheid zal dus wel eenige dagen duren; dat kan men vooruit zien.., toch noemt men haar licht....’
Zijne kritiek op den ontvangen brief pijnigde hem en matte hem af, zoo als alles deed wat hem omringde. In zijn wagen bevond zich een jongeling, die nauwelijks achtien jaar konde zijn, maar wien de blos der gezondheid op het gelaat gloeide, en de levenslust uit de oogen straalde. Die jongeling oefende bijkans een magnetischen invloed op Duhamel uit. Onafgebroken bijna waren zijn oogen in de laatste oogenblikken op dien knaap gevestigd. Zulk een zoon te bezitten! zulk een erfgenaam! zóo veel kracht en dus ook zekerheid voor... een lang leven! Bij die gedachte huiverde hij. Zou dan zijn kind, dat slechts licht ongesteld was, dan niet lang...? Hij sprak de vraag niet ten volle uit. Hij snakte naar adem en wederom viel het glas van het portier neder.
Er zou echter spoedig een einde komen aan zijne marteling. Het doel was bereikt. Graaf Duhamel betrad de Akademiestad en weldra de woning zijns zoons. Aan den voet van den trap, die naar boven leidde, toefde hij een oogenblik. Hij had aan de dienstmaagd, die hem de deur opende, geen vraag durven richten. ‘De volksklasse is zoo gemeen en zoo lomp,’ dacht hij in zich zelf. En een lomp andwoord op zulk een vraag schuwde hij vooral. Daar hoorde hij echter een behoedzamen voetstap en een stem, die van boven bijna fluisterend vroeg: wie daar was!
‘Mijnheer Duhamel!’ zeide de Graaf, die hier zijn titel geheel vergat.
Een oogenblik later was de onbekende bij hem,
| |
| |
die zich, altoos met eenigzins gesmoorde stem, onder de diepste buigingen, als den dokter bekend maakte.
‘En hoe is het?’ vroeg Duhamel, terwijl hij zijn hart hoorde bonzen.
‘Uwe Excellentie gelieve mij te volgen... Ik vermoedde uwe komst met dezen trein en stond u dus op te wachten, daar ik wenschte dat Uwe Excellentie mij mocht spreken vóor zij den patient bezocht....’
‘Het is dus erg?’
‘Mag ik u verzoeken hier binnen te gaan...?’
‘Maar is het ernstig met mijn kind, dokter?’ vroeg Duhamel in doodangst.
‘Stel u gerust. Uwe Excellentie is zeer gespannen.’ Hij schonk hem een glas water in. ‘Uw zoon heeft een verkoudheid, die niets beteekent... en ook niets beteekenen kan bij een eenigzins gezond en krachtig gestel.’
‘Maar het zijne, dokter! is niet krachtig en dus...?’
‘Hebben zich eenige incidenten voorgedaan, welke zich anders niet zouden vertoond hebben en ook op zich zelf niets beteekenen. Hij heeft bij het hoesten zich geforceerd en eenig bloed opgegeven... Dat is alles; maak u dus in geenen deele ongerust.’
Die laatste woorden deden eene weldadige werking op Duhamel. Toen hij vernam dat zijn Charles bloed had opgegeven, voelde hij de kniën knikken. Het was het ergst wat hij verwachten kon, en de dokter zeide, dat hij zich niet ongerust behoefde te maken. Toch was er in diens mededeeling genoeg om hem in bedaardere oogenblikken tot mindere gerustheid te stemmen. Nu herinnerde hij zich alleen de laatste woorden; nu verlangde hij alleen den patiënt te zien, die echter niet veel spreken mocht, daar het beleedigd orgaan door het spreken zou worden geprikkeld.... Hij opende de deur, trad behoedzaam nader, en stond of liever lag in het volgend oogenblik voor het rustbed van zijn Charles, die hem met flikkerende oogen en een blosjen op het gelaat aanzag en toeknikte; want het bezoek zijns vaders had hem verrast.
De beide jonge lieden, die ter zijde van zijn bed hadden gezeten, maakten bij de komst des vaders plaats. Duhamel merkte ze eerst op, toen hij zijn zoon met vragen had overstelpt, waarop deze met heesche stem andwoord begon te geven. Hij bespeurde toen de hulp der anderen te behoeven, die hem over het ontstaan der ongesteldheid inlichtingen verschaften.
‘Hij heeft in den laatsten tijd te veel gewerkt,’ fluisterde de een. die meestal te openhartig was. ‘Hij zou en hij moest zijn propaedeutica doen! Ik heb het hem nog afgeraden.... want hij werkte zwaar....’ Dit zwaar beteekende zoo veel als moeielijk.
Duhamel, die zich bij het begin der mededeeling pijnlijk getroffen gevoelde, was bij het einde eenigzins gebelgd.
‘Dat heeft hij nooit gedaan. Hij was altoos vlug. Heeft men hem ook aangezet tot uitspanningen, die voor zijn teer gestel te ruw en te vermoeiend waren?’
De jongeluî andwoordden ontkennend. Het gesprek werd voortgezet en strekte niet om Duhamel in zijn gerustheid te versterken. Vooral niet het andwoord, dat hij op zijne vraag omtrent het vervoeren van den patiënt ontving.
‘Wij zullen nog een nacht dienen te wachten. Herhaalt zich het incident van gisteren,’ zeide de dokter, ‘dan.... ben ik er wel niet voor...
‘Dat begrijp ik,’ dacht Duhamel, die des dokters bezwaren alleen toeschreef aan het verlangen om de goedgevende melkkoe lang op stal te houden.
Duhamel telegrafeerde, dat hij niet voor den volgenden dag t'huis zoude komen. De depêche was aan Mevrouw de Gravin gericht, aan wie daarbij wel de ongesteldheid haars kinds gemeld, maar niet de uitnoodiging gericht werd om over te komen. De moeder raadpleegde echter slechts haar hart en bevond zich dan ook den volgenden morgen reeds vroeg aan het huis waar haar kind woonde. Zij hoopte er met hem alleen te zijn en eenige oogenblikken met hem te kunnen praten vóor dat Duhamel, die wel elders den nacht zou hebben doorgebracht, Charles weder bezocht. Hoe haar de steun, die haar vader haar bood, thands te stade kwam! Hij had aangeboden haar te vergezellen, hetgeen zij eerst geweigerd, maar later, toen zij zich herinnerde geen verlof om over te komen van haar man te hebben ontvangen, aangenomen had. Ofschoon zij wel vermoedde, dat de ongesteldheid van Charles meer te beduiden had dan men haar had willen doen gelooven, was hare droefheid niet uitbundig. Haar vader merkte het met de uiterste bevreemding op. Het was of bij zijne dochter alle prikkels op éen na waren verstompt, en dien eenen, die zich telkens deed gevoelen, had hij juist zoo gaarne gevoelloos gezien.
Zij klommen den trap op; zij tikten aan de deur der ziekekamer, die zij openden, toen zij geenerlei andwoord bekwamen, hoe vele fluisterende stemmen zij ook vernamen. Welk een schouwspel! In het ledikant, waarvan de gordijnen weg waren geslagen, zat Charles, met den eenen arm uitgestrekt. Aan de lippen kleefden eenige bloeddruppels, aan het beddelaken eenige bloedvlekken; een bloedstraal gudste uit den slagader, dien de dokter geopend had. Duhamel lag daarbij op de kniën en hield het bekken vast.
Een weemoedige glimlach speelde er op het gelaat van Charles, toen hij de binnentredenden bemerkte; hij wenkte hen met den vrijen arm het welkom toe. Daarop volgde echter weder een drooge kuch, hetgeen bewees, dat het ontvangen bezoek aandoeningen had opgewekt, die vooral vermeden moesten worden. De dokter wendde zich dan ook toornig om, en wees de onwelkome bezoekers terug. Van Dapperen wilde Agnes wegvoeren, maar zij bleef onwrikbaar staan, en zeide alleen op schrillen toon: ‘Ik wil blijven!’
Duhamel scheen niets te bemerken en bleef neergeknield bij het bed. Toen de dokter het verband had gelegd en den patient rust had aanbevolen,
| |
| |
wenkte hij den vader hem uit de kamer te volgen. Daar wreekte zich de lang bedwongen, de lang beheerschte natuur, en een vloed van tranen overstroomde de wangen, reeds door een in onrust doorgebrachten nacht verbleekt. Hoe ingehouden ook het snikken werd, toch - misschien juist daarom - klonk het den dokter verscheurend in de ooren.
‘Wees bedaard; wees bedaard!’ fluisterde hij, ‘er is geen oogenblikkelijk gevaar. Hij is jong en heeft geen uitgeput lichaam....’
‘Maar die bloedspuwing van van morgen.... dokter, dokter! zou die zich herhalen?’
‘Wij hopen het niet....’
‘Ik wil een konsult met een Professor...’
‘Zoo als ge wilt,’ klonk het andwoord, beleefd maar koud.
‘Niet dat ik u niet vertrouw, dokter! maar, maar... het is mijn eenige.... ik moet hem behouden.... Dokter, is er geen hoop meer?’
‘Ik herhaal Uwe Excellentie, dat er geen oogenblikkelijk gevaar is.....’
Na hem nogmaals tot kalmte aangespoord, en zijne terugkomst tegen den avond toegezegd te hebben, nam hij zijn afscheid.
Duhamel bleef een oogenblik alleen. Wat er in dat hart omging, wist hij zelf in al den omvang niet! Hij wanhoopte.... hij hoopte....! om weder in woester wanhoop los te barsten. Eindelijk kwamen de geschokte zenuwen tot rust en trad hij de kamer binnen, waar zijn vrouw op de sofa neerzat.
‘Gij hadt mij ginder achtergelaten!’ klonk het op den toon van verwijt. Een verwijt van die lippen in deze oogenblikken beet als zout in de wonde.
‘En hadt gij dan uw gewonen trooster niet?’ snauwde Duhamel haar toe.... ‘En dan.... hebt ge hem ooit lief gehad, dien zoon....?’
‘Duhamel!’ kreet Agnes dof.
‘Maar mij had hij lief, zoo als ik hem,’ vervolgde hij, als in zich zelven. ‘Agnes,’ ‘besloot hij op zachter toon, ‘hij zal beter worden heeft de dokter gezegd. Zoo jong nog...! waarvoor zou ik geleefd hebben?’ vroeg hij zich zelven, en de talloze vragen, die hij zich nog meer deed, stierven ten laatste weg in een zucht.
‘Eenige dagen en nachten waren voorbij gegaan. De bloedspuwing had zich niet herhaald, en toch had de ziekte voor het oog des dokters vorderingen gemaakt; geen koorts was er bespeurd, en toch werd Charles zwakker en zwakker. Duhamel bleef nacht en dag aan de ziekesponde, maar dwong Agnes, die dat voorbeeld wilde volgen, tot rust. Zij was in den aanvang verwonderd over dit eerste betoon van liefde en zelfopoffering. Als zoodanig had zij het in den aanvang opgevat, maar gewoon, om in geen daad of wensch haars echtgenoots liefde jegens haar op te merken, begon zij naar een ander roersel te zoeken. Haar vader, die in de nabijheid bleef, deed het haar vinden. ‘Het is of hij jaloersch op u is,’ fluisterde hij haar eens toe, toen Duhamel haar op den gewonen kouden toon tot rusten dwong terwijl zij, de hand haars zoons in de hare op den rand van het ledikant nederzat. Werkelijk het was zoo. Een gevoel van toorn overheerde Duhamel telkens, als hij zijn Charles Agnes zag liefkozen. Die Charles behoorde hem alleen. Soms kwam er in zijn ontsteld brein het voornemen op om ‘zijn. jongen’ mede te nemen naar een afgezonderde plaats en hem daar alleen te verplegen Wat hij hoopte, geloofde hij dikwijls. Charles kon zijne moeder niet liefhebben en Duhamel eindigde dus ook met overtuigd te zijn dat zij ook niet geliefd werd, Maar als hij dan soms een bewijs van het tegendeel ontving, als hij Charles zijne moeder met een blik van dat glinsterend bruine oog zag aanstaren, met een blik, waarin zijne geheele ziel vol liefde lag, als hij dien tederen blik bespeurde van die blanke uitgerekte vingeren, geklemd om de rimpelige hand van Agnes, dan moest hij wel gelooven dat zij als moeder geliefd werd; en dan moest zij van dat ziekbed heen, om plaats voor hem te maken. Meestal nam hij 's avonds een stoel voor het bed in, en dan zat hij er 's morgens nog met een stuksken papier voor zich, waarop hij gedurende zijn lange wake aanteekende, hoeveel malen zijn Charles gekucht had; en wanneer het getal, dat hij dezen nacht neerschreef, dat des vorigen overtrof, dan gluurde hij angstig door de gordijnen naar den gorgel des lijders, als wilde hij dien bezweren, het geluid niet meer te doen hooren dat hem door merg en been heensneed.
In den nacht dat we hem daar weder zien zitten sluimerde zijn Charles langer dan gewoonlijk. Duhamel was vol hoop, daar hij niet wist dat de dokter het reeds lang toegediende slaapmiddel wederom versterkt had. Hij sloeg het oog op de papieren, die met den laatsten post waren aangekomen, maar sinds ettelijke uren onaangeroerd waren gebleven. Hij dronk haastig een paar glazen Champagne en wiesch zich de oogleden met het ijskoud water, dat van tijd tot tijd Charles op het hoofd werd gelegd. De neiging tot slapen was weder voor een oogenblik geweken. Hij opende de paketten en las. Hij vond de dringendste uitnoodiging zijner ambtgenoten, om terug te keeren, daar de nood dreigde. Over weinige dagen zou de verkiezing te W. plaats hebben, waar de gehate van der Steen kandidaat werd gesteld. De partij, of liever het samenraapsel van alle partijen, dat het Ministerie ondersteunde, werd hoe langer hoe ongehoorzamer. De weg door het politieke doolhof was niet meer te vinden, tenzij de bekwame en behendige gids, die hen tot dusverre langs kreupelbosch en doornenstruik geleid had, terugkeerde, om zich bij hen te voegen. ‘Een enkele dag slechts ter regeling van het allernoodigste...’ vroegen zijn ambtgenoten. ‘Een enkel oogenblik ter regeling van het noodzakelijke,’ bad zijn sekretaris-generaal beleefdelijk, maar dringend daar ‘hij geen ontwijkend andwoord meer had’ voor de aangelokte, maar tot heden teleurgestelde postenjagers.
Wat te doen? Zijn bestaan als minister als grootheid, werd wellicht voor eenige maanden door
| |
| |
een enkele handigheid verlengd! Wat te doen?
‘Vader!’ klonk het fluisterend, terwijl een klamme hand over de sprei heengleed naar den rand van het ledikant
‘Charles! wil je iets? Nog een poeder, jongen?’
‘Ik dank u; ik wilde met u spreken. Ik ben nu zoo klaar en we zijn nu alleen.’
‘Juist; geheel alleen; je Mama slaapt,’ zeide hij met eenige blijdschap.
‘Zij heeft ook zoo lang gewaakt, en zij lijdt zoo veel. Kort geleden Emmy, en nu ik!’ Duhamel schrok terug; een huivering trilde door zijn leden. ‘Charles!’ zeide hij zelfs met eenigen wrevel, ‘weder die moedeloosheid! Gij wordt beter, zegt de dokter. Er is geen gevaar! Het bloed komt tot rust. Er is geen de minste koorts! Moed, mijn jongen, moed! Ik zie u dezen zomer in je berline zitten. Ja, ik ben voornemens je die te laten maken. Ik koop een nieuw span voor je. Je moet een lange vakantie nemen; niets werken, maar je verzetten en dan... en dan...’
‘Och vader! vader! mijne vakantie zal heel lang zijn; mislei u niet. Waarom zoudt u dat doen! Als ik, die jong ben, niet tegen het afscheid opzie, waarom u dan? Lieve vader! heb dank voor alles wat u voor me deedt. Och, ik weet thands dat u me wél liefhadt als zoon en niet alleen als erfgenaam!’ Onwillekeurig trok Duhamel het gelaat achter het ledikantsgordijn terug. ‘Wees ook zoo goed voor mijn moeder, mijn arme moeder!’
Welk een licht ging den vader op! Charles had de verwijdering tusschen zijne ouders opgemerkt en partij tegen hem gekozen! Vreeselijke ontdekking!
‘Belooft u me dat?’ vroeg Charles, ‘belooft u me dat? Het is mijn laatste wensch, vader!’
‘Neen, neen, het kan, het zal zoo niet zijn!’ zeide Duhamel met eenige stemverheffing. ‘Gij zult herstellen... Melancholie is uw ziekte eigen. Gij wordt sterker... Alles bekomt u wel... en van nacht hebt gij zevenmaal minder gehoest dan gister op hetzelfde uur. Nu geen woord meer, jongen! Gij moet rusten; het spreken zal u kwaad doen. Neen, hij zal mij niet ontvallen,’ zoo besloot hij in zich zelven, ‘hier in mijn binnenste spreekt een stem.’
Zou hij gaan? Indien Charles eens waarheid had gesproken! Maar dat was zoo niet, en om eene inbeelding wellicht zoo veel op het spel te zetten! Indien hij met den eersten trein ging, dan kon hij tegen den middag terugkomen. Hoe meer de morgen aanbrak en het spookachtig kunstlicht verdoofde des te luider sprak zijne stem in zijn binnenste; en toen hij Charles stil op het kussen zag liggen, hem een kus op het voorhoofd gedrukt en Agnes had opgeroepen, stapte hij in de vigelante, die beneden wachtte.
Te midden der talloze bemoeïingen, die hem ginder in de residentie beidden; bij den raad, dien hij dezen, bij de belofte, die hij genen gaf; in de vergadering die hij met zijne ambtgenoten hield, en de bijeenkomst, die hij met de ‘welgezinden’ bijwoonde, genoot hij de eerste rust sinds ettelijke dagen, daar hij zijn zieleleed - vreemd genoeg! - voor een oogenblik niet meer gevoelde. Zoo was, voor hij dat wist, het vertrek-uur voorbij gegaan van den trein, waarmede hij terug had willen keeren. Hij nam zich echter voor op den volgenden plaats te nemen en ging, zouder zijn huis aan te doen, van de laatste bijeenkomst onmiddelijk naar het station. Hij dacht er niet aan, dat er aan zijn huis eenig bericht kon aangekomen zijn; hij dacht er niet aan, toen hij het huis, waar Charles woonde, weêr betrad dat de stilte, die hij er opmerkte, iets beteekenen kon. Hij ijlde den trap op en stond voor de deur der ziekenkamer, die hij echter gesloten vond. Hij trad de andere binnen en bleef plotseling als versteend staan. Zijne vrouw lag zacht snikkend en kreunend met het hoofd op de tafel; Jonkheer van Dapperen hield den zakdoek in de hand, waarmeê hij van tijd tot tijd zich de roode gezwollen oogen afwischte; de dokter hield een der polsen zijner vrouw omvat, terwijl zijn bleek gelaat verslagenheid kenteekende; eenige jongelieden zaten in een hoek der kamer stil bij elkander, of zoo zij spraken, deden zij het fluisterend.
‘Wat.... is.... het?’ vroeg Duhamel eindelijk, met een stem zoo hol, dat een siddering allen door de leden voer.
‘Gij komt laat.... te laat,’ snikte van Dapperen.
‘Is.... Is....?’ Hij kon niet spreken; hij waggelde schier bewusteloos naar de deur der andere kamer, duwde den dokter, die hem weêrhouden wilde, terug, ijlde naar het ledikant en daar viel hij neder op het lijk van zijn eenigen zoon.
De zieke had zich niet bedrogen, toen hij zijn dood aanstaande dacht. Ongeveer twee ure na het vertrek zijns vaders had een bloedspuwing een einde aan zijn leven gemaakt. Tot aan den laatsten oogenblik had hij de hand zijner moeder in de zijne geklemd gehouden, en met de oogen in het rond gezocht, hetgeen van Dapperen, onvoorzichtig en bijna wreed in zijn wrevel jegens Duhamel, tot zijn kleinzoon deed zeggen: ‘Zijne Excellentie kon niet langer blijven!’
Akelig kalm was de moeder, toen de adem was uitgeblazen en zij zich over hem heen boog, om zelve hem de oogen te sluiten, terwijl ze fluisterde: ‘Gij zijt de laatste... God kan mij nu niet meer slaan in hetgeen ik lief heb!’
De komst van haar echtgenoot deed haar een oogenblik uit hare verstomping ontwaken Zij stond op en volgde al de aanwezigen, die Duhamel achterna ijlden en ophieven bij zijn val. De rampzalige vader herkreeg eindelijk zijn bewustzijn. Hoe meer dat terugkeerde, hoe meer zijne zenuwen schokten, zijne vingeren stuiptrekkend zich bewogen, de oogen zich vulden met tranen, tot dat hij eindelijk, het aangezicht met de beide handen bedekkend, met een stem schier in tranen stikkend, uitriep: ‘Charles! Charles!’
Het was een hartverscheurend tafereel, dat allen ontzette, tot zelf van Dapperen. Agnes' gelaat teekende minder strakheid. Zij trad op haar man toe,
| |
| |
zij wilde hem naderen.... wellicht troosten! Zie, daar was het of het beeld van Emmy tusschen haar en hem intrad, en het gleed van hare lippen, meer kwetsend en scheurend dan zij het bedoelde: ‘Lijdt gij dan óok?’
Hij had die woorden verstaan, al gaf hij er geen ander blijk van dan door een trilling van het hoofd. Hij verzamelde al zijn kracht en poogde op te staan. Toen wenkte hij allen met de hand en fluisterde: ‘Ik wil alleen zijn.’ Allen gehoorzaamden op Agnes na, die staan bleef waar zij stond. Zij zag hem bij het lijk nederknielen; zij hoorde hem de koude hand zijns kinds kussen en het harte der moeder werd week.
‘God!’ zoo hoorde zij hem snikken, ‘een wonderwerk, een wonderwerk! Doe hem herleven om mijnentwille, om den wille eens vaders, die alles verliest! Gij andwoordt mij niet! Is dan alles logen en bedrog? Waarom geeft Gij mij dan rijkdom en eer, als ge mij dit kind ontneemt?’
Weder was Agnes hem genaderd, maar weder plaatste zich iets tusschen haar en hem. Hij zou haar misschien terug wijzen, zooals hij altijd deed; zijn glimlach zou andwoorden op hare tranen!
Hij had haar voetstap vernomen, toen zij hem naderde, en zag op, terwijl op zijn gelaat de wrevel, die de laatste murmureering verzelde, verkeerde in een uitdrukking van schrijnende scherpte.
‘O Henri, Henri!’ lispelde zij nauw hoorbaar; maar luid liet zij er op volgen: ‘Hij moest studeeren, hij moest! O, thands hebt ge tranen!’
‘Voelt ge u misschien door mijn smart nog wel gewroken?’ Hij nam haar bij de hand en voerde haar naar de doodsponde. Daar fluisterde hij haar toe: ‘Ja, ik heb hier tranen. Hij ten minste was ons kind, Mevrouw!’
Agnes rukte zich los en ijlde heen als van een boozen geest achtervolgd. Het hart werd als saâmgenepen, de gorgel als toegeschroefd. Zij had schuld, maar zich die te hooren verwijten bij het doodbed van haar laatste kind! Zij had schuld, maar het kwam in de ziel haars echtgenoots niet op, dat hij er wellicht de oorzaak van was. O, die echtgenoot had zich gewroken, zoo als die koude berekenende ziel het alleen vermocht....!
De smart had dit echtpaar niet tot elkaâr gebracht; het kouter had hier den akker niet onvankelijk gemaakt voor de zaadkorrel, maar had zóo diep gesneden, dat de onvruchtbare ondergrond naar boven geheven, de vruchtbare teelaarde daarentegen naar onder was gekeerd!
Zou deze laatste ooit weder aan de oppervlakte verschijnen, en, door de stralen der zon gekoesterd, volle graanhalmen dragen? Ongelukkigen, die zelfs bij een groeve veete noch strijd kunt vergeten, die de zaligheid niet kent van onrecht te lijden en onrecht te vergeven, om lief te hebben niet uit belang, maar uit liefde! Zoo hij werkelijk zijn zoon had lief gehad, hij zou om diens wille de moeder hebben gespaard, en haar, die hem naderen wilde, ter helfte te gemoet zijn gegaan.
Hij deed het niet; hij was zelfzuchtig tot in zijne smart. Hij wilde die alleen lijden en die niet deelen met haar, die op de helft aanspraak had.
Had hij zijn zoon dan niet lief? De begrafenis was prachtig en geschiedde bij toortslicht; een prachtige graftombe verrees op het graf; een school voor havelooze kinderen werd gesticht, waarin de dag van het afsterven des jongen Graven Duhamel door de tot godsvrucht en zedelijkheid opgeleide jeugd plechtig herdacht werd!
De middag des levens was in nevelen voorbijgegaan, wat zou de avondstond zijn?
|
|