| |
| |
| |
Twee vrienden.
| |
| |
Twee vrienden.
Al ware het, dat ik de talen der menschen en der engelen sprak, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal, of luidende schel geworden.
1 Cor. 13: 1.
| |
I.
De avond begon reeds te vallen, toen twee jonge lieden arm in arm een zekere brug in zekere stad overgingen en in hun druk gesprek niet bemerkten, dat zij in onzachte aanraking dreigden te komen met een zwaargeladen handwagen, die door een arme oude vrouw tegen de sluis moest opgeschoven worden. Voor de vrouw werd het bestaan der aantrekkingskracht naar het middelpunt der aarde meer dan voldingend bewezen, want welk een moeite zij ook deed, die kracht scheen boven de hare te gaan, daar de wagen meer áchter dan vóoruit ging.
‘Kom, Henri, help een handtjen!’ zeide een der jonge lieden, terwijl hij den glacé-handschoen uittrok en het vrouwtjen naderde. Zijn vriend echter maakte geen haast om het goede voorbeeld te volgen en sloeg bedaard beider krachtsinspanning gade, welke ten laatste met een gelukkig gevolg bekroond werd, daar de wagen op de brug geschoven, geen stuwende kracht meer behoefde.
‘Hartelijk bedankt, Mijnheer!’ zeide het oude vrouwtjen.
Hij knikte haar gul toe, wenschte haar goeden avond en haastte zich zijn vriend, dien we hem Henri hoorden noemen, weder op zij te komen.
‘Als we in een republiek leefden, zoudt ge verdienen volkstribuun te worden,’ voerde deze hem spottend te gemoet. ‘Ba, ik geloof waarachtig dat het wijf je uit dankbaarheid iets van het hare heeft overgedaan. Het is of je zoo van de groenmarkt komt.’ Terwijl hij deze woorden sprak, liet hij den arm zijns vriends los en ging een weinig ter zijde.
‘Aristokraat’ gaf de ander hem vrolijk ten andwoord. ‘Maar, zeg me, Henri, als ge in de gracht hadt liggen te spartelen en “het wijf” had u de hand toegestoken, zoudt ge die hebben aangenomen?’
‘Wis en zeker. Misschien had ik hare andere hand er nog bij gevraagd om te beter uit het water te kunnen kruipen. Het geval staat echter niet gelijk, Gerard! Wat ik zou doen: is zelfbehoud, wat gij deedt: onnoodige inspanning. De hulp, aan mij bewezen, is de hulp die ieder mensch geroepen is te bewijzen, daar hij anders een moord begaat; de hulp die gij aanbracht, is een vernedering, daar zij u verplicht tot een arbeid, die beneden u is. Of minder deftig gesproken! Een ander die het kruien gewoon is, had het wijf nog beter geholpen dan gij, en, après tout, waarom laadde zij haar wagen ook zoo vol? Niemant neme meer dan hij dragen kan!’
‘Weder een van je schoone sententies!’ zeide Gerard. ‘Ge zijt een te groot voorstander van het subjektivisme, om niet te gelooven dat ieder voor zich over de intensiteit van zijn eigen draagkracht te oordeelen heeft.’
‘En gij dan? Zult gij bijv. toestaan, dat ik over de uwe oordeel? Waag het bevestigend te andwoorden en stel u beneden de lama, die ten minste nog weigert op te staan als de drijver over zijn draagkracht oordeelt en zijn rug te veel last oplaadt.’
‘In de phyzieke waereld moogt ge gelijk hebben, doch neen, ook dáar niet; maar ge weet even goed als ik dat wij eigenlijk de moreele bedoelen. Niemant neme meer dan hij dragen kan! Een lieve waereld! Ik geloof, dat er nog al vrachtjens zouden worden nedergeworpen, die zeer goed te dragen zouden zijn; vrachtjens, die, zoo ze versjouwd moesten worden, eindelijk te land zouden komen op.... de domsten en de zwaksten. Begrijp ik je meening niet goed? Het is als met den wagen van straks. De oude vrouw, die volgens je eigen stelregel eigenlijk op een stoel en stoof bij het vuurtjen moest zitten, daar ze niet meer opnemen moest dan zij dragen kon, stuwde een vracht voort, verre
| |
| |
boven hare krachten, en gij, die eigenlijk minder opneemt dan ge dragen kunt, staat er spotachtig bij te glimlachen, en toont daardoor dat ge tot de verstandige, maar wel wat koudhartige luî behoort.’
‘Maak je niet boos, Gerard! Het is maar een spiegelgevecht en geen ernstig gemeende strijd!’ viel Henri in. Maar de ander schudde veelbeteekenend het hoofd en glimlachte ongeloovig.
‘Nu, om op onze promotie terug te komen,’ vervolgde Henri. Zorg jij voor opponenten?’
‘Maar ik heb je al dikwijls willen vragen, Henri, waarom zorgt ge daar niet zelf voor?’
‘Bestrij je eigen welsprekende redevoering en de alles afdoende konkluziën van je allereerste pleidooi niet, en gooi de vracht niet van je schouders, die ze heel gemakkelijk zouden kunnen dragen.’
‘Wat zult ge een handig advokaat zijn! Het schijnt er bij u niet op aan te komen of de konkluziën ook lijnrecht in strijd zijn met de praemissen. Maar zoo als gij de zaak voorstelt, is ze waarlijk niet. ‘Het is toch geen egoïsme als ik voor mijn eigen belangen zorg en u voor de uwe laat waken. Slechts als gij onmachtig blijkt...’
‘Juist; in dát geval ziet ge uw aanstaanden amice-confrère!’ zeide Henri op deklameerenden toon, en met een soort van bonhommie voegde hij er aan toe: ‘Gij waart aan de Akademie altijd de Jupiter omnipotens. Gij beheerschtet ze allen.’
‘Ik? Een blokkert, zoo als de jongens, ja de groenen zelfs, mij noemden; geen satyre, Henri! Ik ben die ik ben; ik kan mij niet anders maken dan ik ben.’
‘Om Gods wil, geen moraal meer! Ik zie die al in aantocht op je lippen en de gedaante aannemen van een orthodoxen boetprediker onzer dagen. Het zij zoo: je heette een blokkert, je waart die je waart, en toch kon je van de jongeluî alles gedaan krijgen...’
‘En jij, met je vlugheid, met je arendsblik, met je geest, die je bij elken jool een welkome gast maakte, niet: en dat kwam, beste vriend! omdat....’
‘Welnu, omdat...., beste vriend?’ herhaalde Henri spottend.
‘Omdat ik wel eens meer, even als straks, aan een volgeladen wagen heb helpen duwen, en gij ook wel eens meer, even als straks, er bij hebt staan lachen.’
Henri beet zich op de lippen en sprak in de eerste twintig sekonden geen woord.
‘Sans rancune?’ vroeg Gerard eindelijk, zijn vriend bij de hand vattend.
‘Hebt ge dan iets gezegd wat mij boos had kunnen maken?’ was de tegenvraag.
‘Niet? Des te beter. Ik was er maar bang voor. Wat loopt ge haastig; het is of ge vreest te laat te zullen komen. Daar ginder zie ik het licht al in de zaal. Zijt ge voornemens een speech te houden?’
‘Ik weet het niet,’ hernam Henri, ‘het zal van de omstandigheden afhangen.’
‘Dus heb je je niet geprepareerd?’
‘Waarom? Waar het hart vol van is, loopt immers de mond over, zegt het spreekwoord.’
Gerard keek zijn thands ernstigen en strakken vriend bij het voorbijgaan van een gasreverbère eens in het gezicht.
‘Is uw hart dan werkelijk zoo vol van het liberaal principe, dat ge ginder zult hooren verkondigen, Henri? Als Prof. K. dat eens hoorde, die vroeger dacht dat ge een van de warmste verdedigers waart van le droit divin der gekroonden....!’
‘In de kollegie-kamer van den goeden man was het ook altijd zóo benauwd, dat men zich wel nooit anders dan onlogische stelsels kon vormen. Het was er een rechte slaventemperatuur,’ hernam Henri met een glimlach.
‘Weêr uw oud subjektivisme, dat echter, ik moet het erkennen, nog al dikwijls objectief werkt, bijv. tegenover mij! Als ik u niet had leeren kennen, wie weet of ik dan niet de tradities mijner familie getrouw zou zijn gebleven; mijn overgrootvader zaliger zeî toch altoos tot zijn zoon, mijn grootvader zaliger: Jongen, waag je nooit aan den eersten voetstap, voor ge den derden hebt kunnen berekenen. Geen wonder dat overgrootvader en grootvader van stilstaan hielden. Als ik je evenwel alleen maar in de kollegiekamer had gehoord, dan geloof ik, dat ik grootvader en overgrootvader altijd zou zijn gevolgd en mijn toekomenden zonen en dochteren dezelfde les zou hebben achtergelaten. Thands is het anders. Herinnert ge u dien avond nog in onzen pleitclub, toen er een aristokraat hospiteerde, een konservative knul, die tegen de scheiding van Kerk en Staat sprak? Henri, ge waart een Demosthenes, toen ge opponeerdet. Het was je maiden-speech, maar een meesterstuk. (Henri steunde weder vertrouwelijk op Gerards arm). Hoe ge aantoondet, dat zelfs de principes van Louis Blanc waarheid, goddelijke waarheid behelsden, hoe er een kanker door het lichaam der menschelijke maatschappij heenwoelde, die alleen maar te genezen zou zijn door uitsnijding van het aangetaste deel, of misschien wel door algeheele vernietiging der deelen; hoe gij beweest dat het principe der tegenwoordige liberalen logisch was!’
‘En de toekomst voor zich had!’ viel Henri, medegesleept door de herinneringen zijns vriends, in. ‘Geloof mij, Frankrijk sluimert op een vulkaan; Duitschland zit op een afgrond, met een dunne aardkorst bedekt en Duitschland is zwaar en doet telkens de korst meer en meer verbrokkelen. En als die vulkaan eens begint vuur te spuwen en die afgrond zich te openen, dan, Gerard! wél hem die het voorzien heeft; hij zal zich niet alleen buiten gevaar kunnen stellen, maar ook anderen helpen en redden....’
‘Zuivere philantropie?’ vroeg Gerard, slechts half schertsend.
‘Ik beken dat er zucht naar zelfbehoud bij komt,’ ontving hij ten andwoord. ‘We zijn jong, wat meer is, jonge advokaten; we hopen eens oude te worden, en dan wat minder arbeids en wat meer inkomen te hebben, dan toen we jong waren.’
| |
| |
Gelukkig dat het donker was en Henri den wreveligen trek op het gelaat zijns vriends niet kon bespeuren; gelukkig, dat men het doel der wandeling had bereikt en dat de woordenwisseling niet kon worden voortgezet.
Terwijl beide binnentreden, gaan wij een oogenblik terug, ten einde met hen nader te kunnen kennis maken.
Gerard van der Steen was de oudste. Hij was de zoon van een landsambtenaar, die, van rang tot rang door ancienneteit bevorderd, van de uiterste bekrompenheid zich tot een halve aisance had opgewerkt. De man had geen groot huisgezin en zou zich soms veel meer weelde hebben kunnen gunnen, dan hij deed, indien hij slechts niet de idée fixe had gehad van zijn zoon, den drager zijns naams, te laten studeeren. Zijn zoon Gerard advokaat! en dan benoembaar tot die ambten, voor welke hij altijd zoo'n heiligen eerbied en tevens zoo'n kennelijken wrevel voedde, daar zij voor hem niet te bereiken waren, al leefde hij nog honderd jaar en al werd hij dan ook de eerste in ancienneteit van al zijn kollegaas. Zijn zoon advokaat en.... misschien wel eens minister! Waarom zou hij dat niet kunnen worden, zoo die zoon, nevens de bekwaamheden die hij op ging doen, tevens de loyale gevoelens bleef aankleven, die hem, den loyalen ambtenaar, altijd hadden bezield? Papa van der Steen was onder vader Willem in ancienneteit toegenomen, en zijn zoon had zich dan ook in de vreeze van vader Willem ontwikkeld. Geen wonder, dat de toekomst schoon en heerlijk en wolkeloos scheen, en dat bleef, hoewel de opstand en de Godvergeten muiterij in het naburig Frankrijk het hoofd begonnen op te steken en vader Willem ‘Hoogdeszelfs’ afscheid nam. Wat er ook om hem heen gebeurde, beteekende in de oogen van papa van der Steen weinig, zoo het slechts in het binnenst van zoon Gerard bij het oude bleef. En bij dezen bleef het lang bij het oude, De jongeling had de wetenschap om haar zelve lief gekregen; in gewichtige vraagstukken van vroeger en later recht verdiept, vroeg hij niet of het stelstel van getrapte verkiezingen te kiezen ware boven dat der rechtstreeksche, en of de ministers, die verandwoordelijk waren aan de kroon, het ook tevens aan de wettige vertegenwoordigers des volks behoorden te zijn.
Het zou echter niet lang zoo meer blijven. Daar vertoonde zich aan de Akademie een jong mensch, die zich als groen reeds bemind had weten te maken bij de ergste ploertenplagers, en die toen reeds door zijn geest en bijtend vernuft zich een soort van reputatie had gemaakt. Hij heette Henri Duhamel en was de zoon van een koopman, die, weleer schatrijk, door ongelukkige spekulatiës het grootste gedeelte van zijn vermogen had verloren en thands fatsoenlijk, maar toch eenigzins bekrompen, voortleefde. Door de gevaren afgeschrikt, waaraan de handelaar is blootgesteld, drong de oude Heer Duhamel bij zijn eenigen zoon geenzins aan, om de loopbaan te betreden, die hij zelf zoo ongelukkig had bewandeld; integendeel, toen hij de vlugheid van geest en de schranderheid van zijn Henri opmerkte, besloot hij zich de grootste opofferingen te getroosten, indien zijn zoon mocht willen studeeren. Henri nam den voorslag met graagte aan. Hem werd de keus van het vak gelaten en hij koos de rechtsgeleerdheid.
In zijn vroegste jeugd had hij de weelde zijner familie gekend. Hij kon zich in zijn jongelingsjaren nog in die tijden terug denken en vaak klopte hem het hart sneller als hij zich herinnerde, hoe eens een paar harddravers voor de élégante berline getrappeld en geschuimd had in het gareel. En wat was hij nu? Arm, en dus ook veracht, want de vroeg ontwikkelde knaap merkte het zeer goed op hoe hij, zoo hij eens een enkele keer in de vroegere kringen zijns vaders werd toegelaten, moest achterstaan bij dezen of genen plompen knaap, die echter het voorrecht had om een papa te bezitten, wiens fortuin niet door ongelukkige spekulaties verminderd, of wiens fortuin misschien juist door ongelukkige spekulaties vermeerderd was, hetgeen in de waereld meest op het zelfde neêrkomt. Het was den knaap onverdragelijk, en dikwijls sprongen hem de tranen van spijt uit de oogen en trilde de wensch op de lippen: ware ik rijk! rijk!
Het was altoos een trek in zijn charakter geweest om nimmer te kunnen dulden dat een ander boven hem werd gesteld. Het mocht misschien ten deele worden toegeschreven aan zijne opvoeding als het eenig kind van eenmaal schatrijke ouders, die in hem hun alles zagen. Die trek werd met de jaren sterker en sterker, en toen hij verstand genoeg bezat om te begrijpen dat een wensch of een bede om rijkdom en macht weinig baatte, en dat hij, om tot een doel te geraken, even als ieder mensch middelen moest aanwenden; toen hij bemerkte dat zijn geestigheid en vernuft in de meeste kringen, die hij bezocht, hem tot den rijksten knaap deed naderen, toen besloot hij de geestvermogens, die hij bezat, te ontwikkelen, altoos meer kennis te verzamelen en bracht hij de uitspraak van een wijsgeer, vóor hij dien kende, in praktijk, de uitspraak van: kennis is macht.
Geen wonder dan ook, dat zijn vader een blijk van kinderliefde als nooit te voren ontving, toen er van de Akademie gerept werd; geen wonder dan ook, dat de zoon, van alle vakken met geestdrift de rechtsgeleerdheid koos. Prediker of dokter te worden, te sloven en te zwoegen voor anderen en altoos te blijven wat men was, dit vond hij een dwaasheid; een philoloog te worden en te eindigen als een schoolvos, zoo als hij iederen docent noemde, was hem een ergernis; maar den naam van advokaat te voeren, de geheele waereld in zijn vaderland voor zich geopend te zien, den toegang te ontvangen tot alle ambten, die er bekleed konden worden, van de pleitzaal af tot aan de trappen van den troon, - dat prikkelde zijn eerzucht, dat dreef hem tot inspanning aan.
| |
| |
Wat hem reeds voor de jeugdige verbeelding speelde bij het declineeren van mensa en het conjugeeren van τυπτο! De arbeid was vervelend, maar hij was immers noodzakelijk om eenmaal doctor utriusque juris te zijn?
Eindelijk was hij voor de Akademie gereed. Het laatste examen, door hem op de Latijnsche school afgelegd, was schitterend, en met de beste aanbevelingen ging hij naar de hoogeschool. Hij werd er weldra met open armen ontvangen. Zoo ergens, dan zijn geest en vernuft bij de zonen van Minerva nog welkome gasten. De gewone maatschappij met hare middelmatige degelijkheid en hare degelijke middelmatigheid moge er vaak door gekwetst worden en voor niets toegefelijker zijn dan voor de bescheiden domheid, de zonen van Minerva houden nog veel van het talent, al is het wat ondeugend, even als van de champagne, al schuimt die ook dikwijls óver het glas. Maar vergeven zij ook de rondheid, al wordt die soms ruwheid, daar zij er de, goedhartigheid, die er vaak onder verborgen ligt in opmerken, zij hebben een ingekankerden haat aan de koude zelfzucht, al verbergt die zich ook onder een blinkend vernis.
Henri Duhamel ondervond het van tijd tot tijd, Hoezeer ook gezocht in oogenblikken en op plaatsen, dat men joligheid en opgewondenheid behoefde, hij werd door zijn mede-studenten in hun intime leven weinig ingeleid. Men wist toch, dat hij een scherp en een geestig woord voor den blijgeestige, maar dat hij bijna geen enkel woord scheen over te hebben voor den droeve en beproefde. Het tegenovergestelde werd bij Gerard van der Steen opgemerkt. De bij zijn komst aan de Akademie wel wat vierkante en zeker zeer onhandige jongen had een vreeselijken groentijd, werd in het eerste jaar zelfs nog met een soort van beschermende goedwilligheid door de ouden, met een soort van onbeschaamde fideliteit door de jongen bejegend, en viel eindelijk onder de gevreesde hand van Henri Duhamel, die er van hield, zoo als het heette, om vooral jonge kiekens kaal te plukken. Het leven in de studentenwaereld werd er den armen jongen niet aangenamer door. De bespotting, waaraan hij ten doel stond, had zelfs de uitwerking, dat hij weinig in die waereld verkeerde en zich in zijn kamer opsloot. Slechts zij, die in hetzelfde geval als hij verkeerden, zochten den minder vrolijk gestemde, en werden zijne vrienden. Toen een hunner gevaarlijk ziek werd, en, hoe groot de besmetting ook was, door Gerard trouw werd opgepast, hoorde men meer van hem spreken, ondervond hij eenige deelneming bij het algemeen. Bovendien hadden de uren, door hem in eenzame studie doorgebracht, vrucht gedragen en boezemden zijn kennis aan velen, die hem toen naderden, achting in. Het was van dien tijd, dat de vriendschap van Henri met Gerard dagteekende. Wel bleef de eerste even scherp en schitterend, maar zijn geest en vernuft hadden niet meer Gerard tot mikpunt. Geen wonder alzoo, dat beiden in inniger betrekking tot elkaâr kwamen, want wat de een miste had de ander, zoodat zij elkaâr als het ware volledig maakten. De kennis van Gerard was degelijker dan die van Henri, maar door oneindig meer moeite verkregen; deze evenwel had, behalve de reeds bekende gaven, een soort van philozofischen blik, die de dingen meer in oorzaak en gevolg wist te overzien. Wist Henri misschien ook minder, hetgeen hij echter altijd meesterlijk bedekte; wat hij wist was vruchtbarer dan bij Gerard.
Beider uiterlijk gaf dan ook beider verschil in aanleg en charakter eenigermate te kennen.
Gerard was een forsch jonkman, Henri daarentegen teêr; gene was krachtig, deze vlug. Iedere voetstap van Gerard werd gehoord, terwijl Henri onhoorbaar naderde, als zweefde hij over den grond. Het groot en grof gelaat en het stugge borstelige hoofdhair van Gerard stak ongunstig af bij het fijn besneden, misschien wel wat vrouwelijk teder aangezicht en de kastanje bruine lokken zijns vriends; evenwel woog de zachte uitdrukking van het blauwe oog des eersten wel op tegen den bij wijlen scherpen blik van het donkerbruine des anderen. Het oordeel der dames over die beiden was dan ook zeer verschillend. Henri werd mooi, Gerard leelijk genoemd; de een, zich van zijn invloed bij de schoone sekse bewust, bewoog zich onder haar met eene vrijheid, die aan losbandigheid grensde; de ander, met het over hem gestreken oordeel bekend, voelde zich daardoor in zijne bewegingen nog meer belemmerd, werd nog plomper dan hij reeds was, en toonde eene bescheidenheid, die aan bloôheid grensde.
Wij hebben beider verhouding tot elkaâr en beider charakter pogen te verklaren, en haspelen nu den wel wat ijlen draad onzer handeling verder af.
Na al hetgeen wij mededeelden, kon het geen verwondering baren dat Henri - het was toch vóor den jare 1848 - met hart en ziel de nieuw ontstane begrippen huldigde, al wat konservatief heette op het gebied van Kerk en Staat afzwoer en Gerard, den anders zoo onverwrikbaren Gerard, in zijne geestdrift voor de dageraad van den nieuwen morgen deed deelen. Zij hadden te gelijker tijd hun kandidaats-examen gedaan, en zouden tevens na de vakantie tot doctor promoveeren. Gedurende die vakantie in de groote maatschappij teruggekeerd, knoopten zij betrekkingen aan met hunne geestverwanten, meest rechtsgeleerden zoo als zij, en die eene vereeniging hadden opgericht - we leven in de eeuw der associatiën - om, altijd langs wettelijk weg, herziening der grondwet, en vóorziening in alle behoeften der bevolking te verkrijgen. Naar die vereeniging waren beiden op weg, toen wij ze u voor het eerst voorstelden, en in de talrijk bezochte vergadering der aanstaande wetgevers vinden wij ze terug. Hadden zij er ook eenige bekenden, deze vonden zich nog niet genoopt om bij het binnentreden der beide jonge lieden zich als zoodanig te doen kennen. Twee kandidaten slechts! twee jongelingen, die de goede zaak
| |
| |
misschien weinig zouden kunnen steunen! Daarbij vorderde de redenaar, die thands het spreekgestoelte beklommen had, aller aandacht. Hij besprak zeker geen nieuw onderwerp voor dien kring, want het gold de bedoeling van het woord: vrijzinnigheid, en tot welke zaligheden de ware toepassing van dat woord in zijne ware beteekenis zouden leiden. Openbaarheid in de financiën en daarom ook vulling der schatkist; mede-bestuur van de volks-vertegenwoordiging over de koloniën en daarom verdubbeling van batige saldoos; grooter aandeel van het volk in het kiezen zijner regeerders en daarom bloei van het vaderland en betere inrichting der maatschappij in het algemeen, die de woorden vrijheid en broederschap nog moest leeren begrijpen. Het waren holle klanken, maar welluidende, zoodat de gantsche vergadering, met uit-zondering van Henri en Gerard, toejuichte. Zelfs voelde zich de tweede gedrongen het woord te vragen en het volgende in het midden te brengen met een stem, die door de zaal galmde:
‘De geëerde spreker is, naar mijn inzien, ten halve blijven staan; hij heeft ons de noodzakelijke konkluziën niet medegedeeld, omdat hij ons de noodzakelijke praemissen onthield. Ik wensch algemeen te blijven en slechts theoriën te verkondigen.’
‘Indien men de schatten beschouwt waarmeê de natuur de menschheid overlaadt, en bovendien het verstand of de reden waarmeê zij haar heeft begiftigd, dan kunnen wij niet aannemen, dat het de bestemming des menschen zoude wezen, om op aarde ongelukkig te zijn; en als men daarbij in aanmerking neemt, dat de mensch bovenal een gezellig wezen is en bij gevolg toegankelijk voor de teêrste aandoeningen, voor de reinste genietingen, dan is het onmogelijk om te meenen dat hij van nature boos is. En toch wijst ons de geschiedenis in alle tijden, in alle eeuwen, slechts op twisten en op strijd, op ondeugden en misdaden, op oorlogen en omwentelingen, op martelingen en moorden. De natuur, de goede, weldadige natuur, kan er de oorzaak niet niet van zijn; men moet die alzoo elders zoeken. En die oorzaak, is ze niet te vinden in de slechte organizatie der geheele maatschappij? En is het voornaamste gebrek dier organizatie niet de ongelijkheid, die haar tot grondslag strekt? Men streve er daarom naar, de gelijkheid in de plaats der ongelijkheid te doen heerschen, en de ware vrijheid en de ware broederschap zal volgen.’
Henri trok zijn vriend aan een rokspand naar beneden, onder het onheilspellend zwijgen der vergadering. ‘Ongelukkige! wat hebt ge gedaan! Het kommunisme verdedigd! Cabet zelfs nagebauwd!’
‘Hoe nu? En gij zelf...!’ hernam Gerard.
‘Wat men denkt, spreekt men toch nog niet altijd uit, en vooral niet op een plaats die men nog niet verkend heeft. Zie, ze zien ons beiden nog al grimmig aan. Ik ben je er zeer verplicht voor,’ voegde hij er scherp bij. ‘Mijnheer de voorzitter,’ hoorde men Henri met zachte liefelijke stem en iets voornaam brauwends in zijn spraak zeggen: ‘Mijnheer de voorzitter, is het mij vergund een enkel woord aan het door Mijnheer van der Steen gesprokene toe te voegen?’
Toen hij het verlof had ontvangen, begon hij in de meest beschaafde termen den eersten redenaar, die zoo blijkbaar de lieveling der vergadering was, lof toe te zwaaien voor de meesterlijke uiteenzetting van het onderwerp, dat hij geheel had beheerscht. Verder sloeg hij een blik in de geschiedenis, en wel in die des vaderlands, noemde met emphase eenige groote mannen op, die voor de welbegrepen vrijheid, die nooit losbandigheid mocht worden, hadden gestreden; gewaagde telkens van het dierbaar vaderland, dat in een staat van malaise verkeerde, waaruit eene welbegrepen liberaliteit het redden zoude, en besloot met in de toekomst bij den triumf der liberale principes en den val der ‘vertrapte’, (bij deze woorden daverde de zaal van toejuichingen), hij wilde zeggen: getrapte verkiezingen, een eeuw van welvaart aan het dierbaar vaderland te voorspellen.
Een donderend applaudissement volgde op deze woorden, en eenige bekenden knikten den schoonen, vurigen, welsprekenden en vaderlandslievenden redenaar vriendelijk toe.
‘Mijn God! wat een onzin!’ prevelde Gerard, die juist op zijn schouder werd getikt en, omziende, een vreemde gewaar werd, die hem wenkte te volgen. In een hoek der zaal gekomen, drukte de vreemde hem de hand. ‘Ik ben het in vele opzichten niet met u eens, ook hebt gij te kort gesproken om alles klaar uit te leggen en aan te dringen, maar gij hebt ten minste gedacht en rondborborstig gesproken. Die andere spreker komt ook wel in het zwarte boek der tegenwoordige regering, maar gij zult de eer hebben een bijzondere streep te ontvangen als socialist. Gun mij eens spoedig een bezoek: hier is mijn adres.’
Gerard las er den naam van Jonkhr. van Dapperen op. Hoewel tot den adel behoorende, had hij de tradities van zijn stand in zooverre laten glippen, dat hij vóoruit in plaats van naar áchteren keek. Zoo dachten de leden van den club ten minste, die hem om zulk eene zelfstandigheid huldigden. Zoo dacht hij zelf misschien ook, en evenwel was het zoo niet. Jonkhr. van Dapperen bleef jonkheer en volgde alleen een gevoel van wrevel jegens de mede-jonkheeren, die, niet zoo als hij, een mésalliance hadden begaan, door een zeer burgerlijk meisjen, maar met veel fortuin, te huwen. Sinds dien tijd waren de baronnen en jonkheeren, die vroeger zijne intimes waren, een weinig terug geweken, en hadden zij hem min of meer doen gevoelen, dat hij niet meer hun gelijke was.
Jonkhr. van Dapperen, hoe schrander en verlicht hij ook altijd onder zijn vroegere vrienden heette, vergaf hun dat niet, en met eene overdrijving, alleen verklaarbaar, omdat geene overtuiging, maar slechts wrok hem tot een strijder maakte, neigde hij tot de uiterste stellingen van het ontluikend liberalisme.
| |
| |
Den geheelen avond door bleef Henri fraternizeeren. Men zag hem nu met dezen dan met genen in gesprek, en ieder die hem verliet, was waarlijk verrukt over de genialiteit van den aanstaanden rechtsgeleerde, en tevens over diens beschaafde manieren. En waarlijk, deze droegen het merk van bevalligheid en voornaamheid, welke, - zonderlinge tegenstelling! - hem bijna werd benijd door de voortreffelijkste der liberalen, die alleen verbetering van eene - zij het ook geleidelijke - omkeering, onder de leuze van vrijheid, gelijkheid en broederschap, verwachtten.
Gerard daarentegen voelde zich in den klub minder goed te huis. Men scheen tegen hem ingenomen te blijven, en hij had den takt niet, om die stemming ten zijnen voordeele te doen wijzigen. Het gezelschap van Jonkhr. van Dapperen schonk hem echter eenige vergoeding, zoodat hij, toen hij met Henri huiswaards keerde, wel niet in de opgeruimde stemming van dezen konde deelen, maar toch minder neêrgeslagen was dan hij anders na zijne nederlaag geweest zoude zijn.
Tollens bezong eens, wel wat lang, maar toch waar, de gevels van de huizen en wees ons op sommige die, hoe rijk ook besneden en versierd, het masker waren waar achter de ellende en de rampspoed kreunden en klaagden. De dichter vond zijn gedicht voorzeker dikwijls bevestigd, en kon het ook thands vinden als hij, na een blik op gindsche prachtige woning met dubbele stoep, die woning binnengetreden, den langen marmeren gang ware doorgegaan en de deur der achter- of tuinkamer hadde geopend. Daar zat een echtpaar neder met hun kroost. De weelde omringde hen, maar zij vormde een scherpe tegenstelling met de bewoners. De Heer des huizes zat in den molligen easy-chair met gebogen hoofde, de blanke teêre hand krampachtig geklemd om de leuning; zijne vrouw hield den fijn batisten zakdoek voor de oogen, en als zij dien een oogenblik zinken liet en haar gelaat ontdekte, zag men de tranen trillen op de bleeke wangen. De kinderen, twee zonen en eene dochter, blikten angstig hunne ouders aan, vooral de laatste, een allerliefste achttienjarige, met blond hair en zachte blauwe oogen, wier uitdrukking altoos smachtend en lieftallig, maar thands aangrijpend was, omdat de droefheid er een buitengewone zachtheid aan geleend had.
En die droefheid, zij was wel bitter! De omwenteling, die in den vreemde een troon omverstiet, had ook hen te gronde gericht. Het grijzend hoofd huns braven vaders zou niet langer opgeheven kunnen blijven, maar de schande treffen eener bankbreuk. Alles wat hij aan geld bezat had hij reeds opgeofferd, en nog werd er meer gevraagd. Ook dat huis, ook de menbelen, hun zoo lief, daar de herinneringen hunner eerste kindsheid er aan verbonden waren, zouden moeten worden verkocht, en dan... dan zoude hun de waereld openstaan, de wijde, wijde waereld...!
Daar werd gescheld. Mijnheer kon de trilling niet onderdrukken, die hem door de leden liep. Voor elken bezoeker had hij in den laatsten tijd leeren vreezen! Thands echter zou zijne vrees niet gegrond blijken, want een welbekende, Henri Duhamel, trad binnen, de vriend des huizes, de vriend, schoon zeer in het geheim, zelfs geheim voor de ouders en broeders, de vriend van Julie. Met meer blijdschap dan zij anders wel zou hebben doen blijken, heette zij hem welkom. Ook de anderen deden het, en zelfs rees Mijnheer uit zijn leunstoel op, trad op hem toe, en drukte met warmte zijn hand.
‘Dus, gij blijft ons nog trouw! Gij verlaat ons niet!’ zeide Mijnheer hartstochtelijk.
‘Het is toch geen verwijt, beste Mijnheer van Doelwijk! over mijne lange afwezigheid?’ hernam Henri op een toon, waarin hij voorzeker warmte had willen leggen en die toch zoo koud klonk bij dien van Mijnheer van Doelwijk. ‘Waarlijk, ik kon niet eer. Gij hebt zeker gehoord dat het ministerie gevallen is. Maar gij zult daarin wel geen belang stellen. Hoe vaart u, beste Mevrouw! en August, Frits en gij, Julie!’
Zij bloosde, niet omdat zij door hem werd toegesproken, maar - zij wilde het zich zelve niet bekennen - omdat hij het zoo laat deed.
‘Doelwijk! zoudt ge Henri den stand van zaken niet eens vertellen?’ vroeg Mevrouw. ‘Hij kan een goeden raad geven.’
Henri boog bevallig, als gold het een kompliment. Vleiend was het vertrouwen van Mevrouw zeker; maar of Mevrouw wel bedoeld had hem nu iets aangenaams te zeggen, mogen we betwijfelen. Het bewees echter ook in welke mate hij de vriendschap van dat huisgezin had verkregen, en die vriendschap, die tot dusverre gewoon was geweest te geven, zou thands wel genoodzaakt kunnen worden iets te vorderen!
‘Geheel tot uw dienst, Mijnheer!’ hernam Henri bevallig.
De kinderen weken een weinig ter zijde, om papa gelegenheid te geven geheel vrij met Mijnheer Henri te kunnen spreken.
‘De zaak is eenvoudig,’ begon van Doelwijk. ‘Ik word om surplus aangesproken voor posten, die ik als makelaar en alzoo voor anderen heb gesloten. Die anderen kunnen niet meer suppleeren, zoodat ik voor hen in de bres moet springen. Ik heb dat gedaan, zoo lang ik kon.’ Bij deze woorden kleurde een vluchtige blos zijne wangen.
‘Waarom dat gedaan?’ vroeg Henri fluisterend. ‘Waarom u voor anderen opgeofferd, die er u toch niet dankbaar voor zijn?’
‘Kunt ge dat vragen? Het was immers plicht?’
‘Hebt ge als vader en echtgenoot dan ook geen plichten?’
Doelwijk bedekte zich het gelaat met de handen.
Mevrouw stond op, drong die handen vleiend terug en kuste haar dierbaren echtgenoot. ‘Ge zijt eerlijk
| |
| |
gebleven, lieve! o, ik heb met blijdschap het mijne afgestaan; is ook het mijne niet het uwe?’
‘Ja,’ zeide Doelwijk afgebroken, ‘dat pijnigt mij het meest. Henri, ook de huwelijksvoorwaarde mijner vrouw is ten offer gebracht.’
‘En waarom?’ riep Henri eenigzins wrevelig. ‘Als ge ten minste dát nog behouden hadt! Is het uwe schuld, dat de fondsen dalen? dat anderen geld op huune effekten hebben opgenomen, waarvoor de waarborg verdwijnt? Waarom zelfs dát geld weggeworpen? Ik noem het wegwerpen in een bodemlooze zee. Ge kunt toch de daling niet tot stilstaan of rijzen dwingen. Ge hebt dus alleen uw failliet slechts eenige dagen vertraagd en daardoor alles op het spel gezet, alles!... Duid het mij niet ten kwade, als ik mijn gevoel openhartig en met warmte mededeel.... Het geschiedt uit vriendschap.’
Hij voegde deze verzachtende woorden aan zijne bestraffing toe, omdat hij getroffen werd door de uitdrukking van wanhoop, die er op het gelaat van van Doelwijk zichtbaar werd.
Mevrouw had midderwijl hare tranen gedroogd. Het was of zij in sterkte toenam, hoe meer die haars echtgenoots verminderde. ‘Ge vraagt, Henri, waarom we alles opofferden? Het spijt me, dat ge dat nog vragen moet. Als we al het onze hebben gegeveu om het eigendom van anderen te redden, dan kunnen we vrede hebben voor onze konscientie, zelfs al wordt het eigendom van anderen door de opoffering niet gered.’
‘Ik heb eerbied voor zulke principes, en ik hoop dat uw krediteuren dit allen zullen hebben!’ hernam Henri, terwijl hij zich beleefdelijk boog.
Er waa een oogenblik van pijnlijke stilte, die eindelijk door Henries vraag: ‘Maar wat zijn dan uw uitzichten?’ verbroken werd.
‘Dat ik suppleeren kon, ten einde toe!’ riep van Doelwijk. ‘De krizis heeft haar toppunt bereikt. Weldra zal de markt rijzen. Dan ben ik gered. Indien ik dus gelden kon krijgen, om het nog eenigen tijd uit te houden.... Krijg ik dat niet, dan is alles weg: surplus en beleende stukken, álles!’
‘Maar hoe aan geld te geraken?’ vroeg Henri.
‘Gij zijt algemeen en zoo gunstig bekend! Gij verkeerdet veel in de waereld en vooral in de goede kringen. Noem onzen naam; vertel des uoods wat wij u verteld hebben, met uw flux de bouche....’ zeide Mevrouw.
‘Een flux de bouche maakt niet altijd een flux d' argent,’ andwoordde Henri. ‘Ik zal het echter beproeven, ik beloof het u,’ zeide hij oprijzende. ‘Wees kalm, Mijnheer van Doelwijk; hoop het beste, Mevrouw! Adieu!’ riep hij tot de beide zonen. Hij wendde zich nog even om, om te zien of Julie er ook was, Julie, waarvan hij raffoleerde, zoo als hij voor luttel weken zich nog uitdrukte. Zij was echter niet meer in de kamer, en.... het was of het hem genoegen deed.
Na zijn vertrek zagen Mijnheer en Mevrouw van Doelwijk elkander een oogenblik aan. Geen van beiden wilde het echter elkander bekennen, wat er in het binnenste gedacht werd. Ten laatste zeî Mijnheer, zich tot zijne echtgenoote overbuigende: ‘Weder een vriend, die niet meer dan een bekende wil zijn. Twijfelt ge er aan?’
De huisknecht was reeds in den gang, om Henri uit te laten, toen een lieve stem uit de zijkamer hem bij zijn naam riep. Het was die van Julie; hij moest haar gehoorzamen en trad naar haar toe. Zij leide haar blanke fijne hand, waarop hij in zijn eersten studententijd zelfs verscheidene vaerzen gemaakt had, vertrouwelijk in de zijne, en terwijl haat zachte oogen van tranen schemerden, snikte zij: ‘Henri, wat zijn we ongelukkig!’
‘Na lijden verblijden! Dat zij uw spreuk,’ hernam Henri, die iets zeggen moest. ‘Kom, kom, Julie, wisch die tranen af! Uw oogen worden er te rood van. Alles kan zich nog ten beste schikken.’
‘Och, laat mij hier bij u toch uitweenen. Ik moet me daar immers goed houden, en alleen op mijn kamer mag ik niet gaan zitten. Pa en Ma hebben behoefte ons om zich heen te zien. Er zal ook misschien spoedig een tijd komen, dat wij elkaâr niet meer zien zullen!’
‘Foei, wat overdrijving! Denkt ge nu aan den dood ook al!’
‘Is er dan geen andere scheiding nog? Zeg, Henri,’ en het meisken stak haar arm door den zijnen en zag hem daarbij kinderlijk vertrouwend aan: ‘Zeg. Henri! is het niet moeielijk, heel moeielijk om Goevernante te worden?’
‘Julie! Gij, Goevernante!’
‘Waarom niet? Of denkt ge, dat zich alles nog ten beste schikken zou? Zeg het mij ronduit. Gij hebt mij zelf immers gezegd, dat ik sterk was? Wanneer was dat ook? Ja, op Papaas laasten verjaardag! Toen was het anders dan nu! Herinnert ge u, toen ge met mij den eersten wals deedt en ge mij die roos aanboodt, die nooit zou verwelken, zoo als ge toen zeidet, maar ze is toch verwelkt! Niet waar, toen hebt ge mij een sterk charakter genoemd en....’
Als Julie gewild had dat de volzin door Henri voleindigd zou zijn geworden, dan had zij zich misrekend. Zij kon dien echter zelve niet ten einde brengen, want zij had dan moeten zeggen: toen hebt ge mij heerlijke woorden toegefluisterd van liefde, van geluk.
En dat was zoo. Henri had, nauwelijks advokaat geworden, en in afwachting van de dingen die komen zouden, praktijk gezocht, en vooral naar een of ander pleidooi gestreefd van politiek vervolgden of misdadigers, die zich aan de menschelijkheid hadden vergrepen. Politieke martelaren had men, helaas! ten onzent niet, maar toch wel misdadigers van alle soort, en voor een van hen was hij ten aanhoore van honderden opgetreden. Welk een pleitrede, welk een welsprekendheid, welk een zegepraal! Zijn reputatie was gemaakt en de toegang tot vele kringen hem geopend. Hoe grooter de keuze van vrienden was, des te keuriger werd hij ook. Telkens werden eenige kennissen op nonaktiviteit gesteld en alleen
| |
| |
kandidaten van de beste soort aangenomen. Al wat gehalte had in de beschaafde maatschappij had ook bij hem gehalte, zoodat hij weldra zich in de eerste kringen gevoerd zag. Mijnheer van Doelwijk behoorde daar wel niet toe; maar hij was een oud vriend van Henries vader en bovendien zeer gezien Om zijn rijkdom, die echter grooter heette dan hij was.
Mijnheer van Doelwijk bleef alzoo voor een vroegtijdig emeritaat bewaard en daartoe werkte ook Julie niet weinig mede. Julie toch boeide Henri, naar het scheen, onwederstaanbaar, en zij, het was alleen voor den scherpziende merkbaar, bleef niet onverschillig. Maar eene overgroote bescheidenheid, zoo als bij Henri anders nooit was opgemerkt, deed hem altoos het beslissend woord terughouden zoodat het immer bleef bij kiesche oplettendheden, bij tedere zinspelingen, welke door Julie echter niet onopgemerkt bleven. Er was dan ook van lieverlede eene vertrouwelijkheid ontstaan, die slechts een officiëlen stempel behoefde te ontvangen, om eene verbintenis te zijn. Beiden kenden echter ‘hun waereld’ genoeg, om in de cercles, waar men elkaâr aantrof, of zelfs in den huiselijken kring niet alle vormen in acht te nemen; maar daarom was dan ook elk woord, dat zij met elkaâr wisselden en waarin ieder hunner een waereld van gewaarwordingen wilde leggen, van des te meer beteekenis!
De tegenwoordige druk der tijden, waaronder de familie van Doelwijk gebukt ging, het zielelijden, dat Julie verteerde, deed haar thands tegenover haar vriend Henri die vormen minder in acht nemen, deed haar thands spreken met eene vrijpostigheid, die zij in andere dagen ongepast zoude geheeten hebben. Henri daarentegen was bescheidener dan ooit; was zelfs zóo bescheiden, dat hij niet waagde den altoos nog afgebroken volzin van Julie aan te vullen.
‘Gelooft ge mij dan niet sterk genoeg om de waarheid te kunnen verdragen, Henri?’ vroeg zij daarom.
‘Integendeel, beste Julie! maar wie kan in de toekomst dringen? Alles is der ontbinding nabij.’
‘Zoo gij Papa maar op zijde blijft. Hij heeft zoo'n groote behoefte aan iemant, dat hem en zijne zaken begrijpt, aan iemant, jegens wien hij zich kan uitstorten. Hij mocht u altijd zoo graag.’
‘Onze vriendschap was wederkeerig. Ik heb den waardigen man altijd hoog geacht. Daarom spijt het mij des te meer, dat ik niet bij hem kan zijn, zoo dikwijls als ik dat wenschte.’
‘Wat meent ge, Henri?’ vroeg Julie angstig.
‘Ik ben hier eigenlijk gekomen om u mijne benoeming tot hoofdambtenaar onder het nieuwe ministerie mede te deelen. Ik had straks geene gelegenheid u dat te zeggen.’
‘Dus hebt ge eindelijk uw wensch verkregen! Dus zijn ten laatste uwe talenten erkend! Hartelijk geluk gewenscht, Henri!’ riep Julie, die haar eigen leed vergat, verheugd uit.
‘Ik dank u, ik dank u!’ hernam Henri, warmer dan hij den geheelen morgen bij zijn bezoek geweest was. Julies deelneming trof hem. Zij vergat alles, nu hij gelukkig was; zij had hem dus wel lief! Maar spoedig werd deze gedachte door eene andere verdreven. Zou zij nu misschien verwachten, dat hij om hare hand aanzoek zoude doen? Het ware geene slechte berekening van hare zijde! Daarom voegde hij aan zijne laatste woorden eenigzins koel toe: ‘Gij begrijpt dat ik spoedig van woonplaats veranderen en mij uw gezelschap en dat der uwen zal moeten ontzeggen. Maar daarom verlaat ik u niet. Ik heb een vriend, een zeer bekwaam rechtsgeleerde, wien ik bij Mijnheer van Doelwijk introduceeren zal. Al ga ik mij nu ook van u verwijderen, daarom zal ik u niet vergeten: daarom vergeet de broeder zijne zuster nog niet.’
Waarom deden de laatste woorden zulk eene pijnlijke uitwerking op Julie? Zij werd marmerbleek en de tranen dreigden haar uit de oogen te springen. Hare opvoeding voor de waereld was echter niet vergeefs geweest. Zij had geleerd de teêrste en innigste aandoeningen harer ziel voor het oog der menschen te verbergen, om nimmer aanstoot te geven aan de maatschappelijke konventie, die koude voor fashionable houdt. Zij zou ook thands, hoe haar het harte ook kromp, zich beheerschen. Zij pinkte hare tranen weg, leî een vingertop in de geopende en haar toegestoken hand van Henri en sprak kalm en bedaard, maar met zwoegenden boezem: ‘Ik ben er van overtuigd dat ge ons niet vergeten wilt. Ik hoop dat het u mogelijk zal blijven aan ons te denken. Papa zal veel aan u verliezen. Vaarwel; een glansrijke toekomst - ik heb er een voorgevoel van - zal u zeker wachten. Vaarwel!’
En zij knikte hem nogmaals het afscheid toe, schelde en verzocht den huisknecht Mijnheer Duhamel uit te laten.
Toen zij echter alleen was, ontzonk haar alle schijn van kracht. Zij zonk op hare kniën neder, verborg het gelaat in haar handen en weende. Zij was verlaten, verlaten door hem, aan wien ze zich in hare gedachte juist had vastgestrengeld Zij had in hare droomen zich door hem laten troosten, zij had zich in de toekomst gezien, het levenspad optreden aan zijn arm! Arme Julie!
‘Arme Julie!’ mompelde ook Henri, terwijl hij de breede gracht langs ging. Het was ook hem niet wel te moede; het was of een stem in zijn binnenste fluisterde: ‘gij deedt niet wel!’ Het was de stem van zijn goeden engel, die de wieken repte en van hem scheidde. Want daar doemde een ander verschiet voor zijn oog op; daar deden zich andere eischen hooren, eischen, wier bevrediging hij eindelijk nader was gekomen, nu het Ministerie van behoud gevallen en hij een der hoofden der regeeringspartij geworden was.
Daar naderde een welbekende.
‘Bonjour, Gérard! - de naam altijd op hollandsche wijze uitgesproken, werd het nu volgens het
| |
| |
fransche taaleigen. - ‘Komt ge van de griffie? Ik merk het aan de dossiers, die uit je rokzak steken. De zaken gaan goed, hé! Ge zijt als voor een advokaat geknipt; ge maakt je weg wel!’
‘Niet zoo spoedig toch als gij! Ik kan niet zeggen hoeveel genoegen je plaatsing mij doet. Als onze lui altijd zulke keuzen doen....’
‘Dan komt je naam ook spoedig in de Staatskoerant,’ viel Henri lachende in.
‘Waarachtig niet. Ik moet mijn eigen weg gaan. Mijn ideaal is een advokaat met praktijk te zijn en ook.... om zóoveel tijd te behouden dat ik de wetenschap bijhoude....’
‘Ten einde óok eens op de bovenste sport te komen en méer te worden dan een advokaat met praktijk. Maar, vriend! laat ik je waarschuwen: de wetenschap is geen vrouw van de waereld.’
‘Genoeg, genoeg! We worden het daarover toch niet eens. Adieu, Henri, tot van avond bij van Dapperen!’
‘Nog een enkel woord. Gij weet Mijnheer van Doelwijk te wonen? Welnu, ik heb hem u als advokaat gerekommandeerd. Hij wacht u ditoogenblik. Adieu.’
Het scheen beiden toe, toen zij van elkander scheiden, alsof zij ook op hun levenspad aan een kruisweg waren gekomen.
Het was een prachtige partij die Jonkheer van Dapperen dien avond gaf. Zij heette bestemd te zijn om den geboortedag van den gastheer te verheerlijken, maar was het eigenlijk - hetgeen de intimi zeer goed wisten - om de zegepraal der vrijzinnigheid in den lande te vieren. De over-winnaars wilden echter niet alleen elkander zien, maar tevens de overwonnenen, zoodat er, om tevens deze te doen verschijnen, officiëel wel een onzijdig doel aan het feest gegeven moest worden.
Hoezeer het nauw lente mocht heeten, geurden de heerlijkste en fijnste bloemen in de marmeren vestibule en in de receptiekamer. Nevens die bloemen der natuur prijkten die der waereld, van den beau monde, in de meest verschillende nuances. Hoewel onder gunstiger omstandigheden die schoonen en hare geleiders in aanzienlijker getale zouden zijn opgekomen, was het aantal nog grooter dan de gastheer zelf wel vermoed... misschien gewenscht had. De een dacht den huiselijken druk die hem omgaf in de fashionable waereld een oogenblik te vergeten; de ander wilde zich zelven en vooral anderen doen gelooven, dat zijn krediet ongeschokt was en hij ten minste in de ebbe der fondsen niet was mede gesleurd. Hoe het zij, il y avait du monde. Ik geloof het beweren wel eens gehoord te hebben, dat onze Hollandsche fashionable kringen hun oorspronkelijk charakter meestal verloren hebben, en er tevens niet in geslaagd zijn, om dat der naburen, die zij willen nabootsen, over te nemen. Zoo is, gelijk men beweert, geestige en puntige conversatie, die galanterie, welke den parfum der samenleving is, door de Hollanders nog niet van de Franschen nagebootst. Ik laat het in het midden, wat hiervan waarheid moge zijn; zeker is het echter, dat de kring, waarbinnen we ons thands verplaatsen, het uitgesproken beweren niet ten eenenmale weêrspreekt.
‘Agnes! hoe charmant!’ hooren we een dame van reeds eenigen leeftijd tot een nauwelijks twee en twintigjarige zeggen, die noch schoon, noch leelijk mag heeten, maar wier fijnheid van vormen haar doet erkennen als eene, die gewoon is in de goede societeit te verkeeren. Die uitroep gold thands haar kostbaar kleed. Al ware echter dat kleed niet zoo kostbaar geweest, toch zou die uitroep wellicht gevolgd zijn; want die lieve Agnes, die zelve charmant en aan wie alles charmant was, heette Agnes van Dapperen, het eenig kind van den schatrijken Jonkhr. van Dapperen en diens voor weinige maanden overleden echtgenote.
‘Zoo op het oogenblik gaat Zijne Excellentie, de nieuw benoemde Minister van Binnenlandsche Zaken, van mij van daan,’ zeide van Dapperen tot de heeren, die zich in een kring, afgescheiden van den cercle der dames, om hem heen hadden geschaard. ‘Ik hoop,’ vervolgde hij, sarkastiesch glimlachend, ‘dat men toch eindelijk die bespottelijke titels zal ‘afschaffen. Ze passen niet meer bij onze principes.’
Daar trad een heer binnen, wiens ridderlint en embonpoint het eerst in het oog vielen. Jonkhcer van Dapperen schoot op hem toc en drukte de toegestoken hand, onder den uitroep: ‘Hartelijk welkom! Het is mij zeer aangenaam u te zien.’ Vervolgens zich tot de overige heeren keerende, stelde hij den nieuw aangekomene met de woorden voor: ‘Baron van Staveren van den Tekelenburg.’
De heeren bogen even, terwijl de Baron met een diepen groet daarop andwoordde.
Eenige verdiepten zich in gissingen over de reden van 's Barons komst. Hij had, wel is waar, van al de vroegere adellijke kennissen des jonkheers zich het minst terug getrokken, maar hij had slechts in de laatste vier maanden de weleer intime betrekkingen weder aangeknoopt.
In de laatste vier maanden was dan ook veel gebeurd: was van Dapperens vrouw gestorven en had de fransche omwenteling plaats gehad. Welke van de beide gebeurtenissen zou wel aanleiding hebben gegeven tot het tegenwoordig bezoek? Wij gelooven beide. Door zijne vrouw was de jonkheer in rang gedaald: nu zij gestorven was, trad hij in zijn vorigen terug. Door de revolutie en de daarmeê gepaard gaande verandering hier te lande, was Jonkheer van Dapperen of diens partij op het kussen geraakt, en Mijnheer de Baron van Staveren van den Tekelenburg had eerzucht, zoo niet voor zich zelven, dan toch voor zijn talrijk kroost, waaronder vele veelbeloovende zonen.
‘Charaktertrek van ons volk!’ hooren wij een der heeren luide uitroepen. ‘Hoe bedaard en langs wettelijken weg weet men hier herziening van mis- | |
| |
bruiken te verkrijgen! Lang sluimert onze natie, schijnbaar is ze dood, maar ze slaapt slechts om nieuwe krachten te winnen. Ik heb gewanhoopt, ik moet het erkennen, maar tevens getuig ik gaarne, dat mijne verwachtingen zijn overtroffen.’
‘Wij gaan een schoone toekomst te gemoet,’ zeide een ander.
‘De algemeene malaise zal verdwijnen,’ hernam een derde.
De druk der belastingen moet verminderen bij openbaarheid der finantiën,’ verzekerde een vierde.
‘Maar zonder de loyauteit van den koning, had men den dageraad nog lang kunnen verbeiden,’ besloot van Dapperen.
Mijnheer de Baron werd met zijn figuur verlegen. Hij dacht dat allen hem aankeken: het was of ieder wist hoe hij altijd gedacht had en dat hij thands, wat een ander loyauteit noemde, als flauwhartigheid veroordeelen moest. Hij vergat, de goede man, dat hij nooit zeer gevaarlijk was geweest, en dat men hem bij de vreugde der zegepraal wel ongemoeid zoude laten.
Het binnentreden van een paar nieuwe bezoekers redde hem uit zijne verlegenheid. Het waren Henri Duhamel en Gerard van der Steen, die beiden met hartelijkheid door den gastheer werden verwelkomd. Beiden, maar vooral Henri, werden met vragen bestormd. ‘Gij zijt benoemd?’ ‘Ik hoorde het met blijdschap! - ‘Ik ken je principes; je benoeming heeft een tendenz,’ - hooren we van verschillende zijden aanmerken. De vragen tot beiden gericht, de andwoorden door hen daarop gegeven, toonden dat zij geen vreemdelingen in dit huis waren. Gerard, wien op den gedenkwaardigen avond het gastvrij huis van Jonkheer van Dapperen was geopend geworden, had met zijn vriend anders gehandeld dan die vriend met hem, ten aanzien der familie van Doelwijk; want hij had hem bij de van Dapperens dadelijk ingeleid. Henri, met zijn gewoon savoir vivre, met zijn fijnen geest en conversatietoon, verkreeg weldra de voorkeur boven zijn vriend. Het aanzien van Gerard was daarom nog niet vernietigd. Dat bewees het gesprek, dat de gastheer met hem aanknoopte over eenige quaesties van staatsrecht, hetgeen tot een eenigzins warme diskussie leidde, daar eenige heeren, die zich tot dusverre op den achtergrond hadden gehouden, zich langzamerhand tot de verslagen partij bekenden te behooren, en een konservatieven geest begonnen te laten blijken, hetgeen ook den Baron moed gaf om van tijd tot tijd degenen, die het minst ver van hem in gevoelen afstonden, tot blijk van instemming toe te knikken. Gerard werd warm en was welsprekend. Hij had eene overtuiging te verdedigen en de middelen daartoe had een strenge studie hem verstrekt. Zelfs zijn hevigste tegenstanders lieten zijn theoretische kennis recht wedervaren; jammer echter dat zij zich eenigermate gekwetst uit het gevecht terugtrokken, daar Gerard, bij het strijden voor hetgeen hij voor waar hield, gewoon was nog al fel van zijne wapens, en van de scherpste het eerst, gebruik te maken.
Maar waar was Henri Duhamel al dien tijd geweest? Men had hem zich niet in den strijd hooren mengen, een strijd, die toch ook hem van nabij aanging. Hij had alleraangenaamste oogenblikken gesleten in het bijzijn der dames; hij had der schoonheid en bevalligheid zijne cijnsen gebracht, en had Agnes als priesteres, die beide hoedanigheden in zich vereenigde, gehuldigd. En Agnes, de trotsche Agnes was niet onverschillig voor de hulde van dien bevalligen jonkman, met zijne uitnemende gaven en zijn naam, die weldra beroemd zoude zijn. Zij had in het begin van den avond reeds herhaaldelijk een trek van teleurstelling op haar gelaat niet kunnen terug houden bij het binnentreden van den een of den ander, voor wien zij zich koud had gebogen. Het had haar zelfs moeite gekost om haar pligt als gastvrouw zóo te vervullen als zij dat gewoon was; zonder eenige overtreding van de aangenomen en door haar hoog gewaardeerde vormen. De baron van Staveren van den Tekelenburg zelfs, die het ongeluk had bij zijn binnentreden Agnes nogmaals te leur te stellen, ondervond dan ook niet de bejegening, die zijn geboorte en persoonlijkheid hadden mogen verwerven. Als een hoveling uit den tijd van Willem I boog hij voor de freule, die het op zich had kunnen krijgen, om bij de buiging de malicieuse opmerking te maken, dat het hoofd van zijn Hoog Wel-Geboren en het lichaam van zijn Hoog Wel-Geboren een rechten hoek formeerden, en na de buiging dat het jammer was dat de baron zulk een schoonen naam droeg. Maar eindelijk trokken alle wolken weg. Gerard en Henri traden binnen; zij naderden weldra de dames, in welker kring Henri terstond achter bleef, terwijl Gerard zich bij de heeren voegde. Henri hoorde dan ook een zochte stem hem schertsend toefluisteren: ‘Le roi dira bientôt: mon ministre.
‘Je resterai toujours le vôtre,’ was het andwoord.
‘Mijnheer Duhamel, we hooren slechts úw naam in de laatste dagen,’ zeide een der dames.
‘Ik las dien in de Staats-Courant,’ viel een ander in.
‘Waarlijk. mevrouw? Heeft de Staats-Courant de eer om door damesvingeren te worden aangevat? Ik twijfel niet meer aan onze toekomst.’
‘Of aan de uwe. Mevrouw las, naar ik geloof, vroeger nooit dat degelijk lievelingsblad van papa,’ merkte Agnes, ondeugend aan, en deed de vijf en dertigjarige weduwe, die de aanmerking gemaakt had, zoo diep blozen, dat de rose linten hare ‘gekleede’ muts daarbij verbleekten.
Het algemeen gesprek dreigde een oogenblik te zullen slepen en alleen te zullen worden voortgezet door Agnes en Henri; maar een der bejaardste dames, die zich nog het minst in het discours had gemengd, richtte thands een vraag tot Henri, een vraag, die blijkbaar aller belangstelling wekte en meenig teêre en blanke hand in de witte glacé handschoenen trillen deed.
| |
| |
‘Mijnheer Duhamel, is het waar dat mijnheer Doelwijk frauduleus is gefailleerd? Ik kan het niet gelooven. De man stond zoo respectabel bekend. Men zegt dat hij gelden van anderen heeft aangesproken, gelden a - a - a.’
‘Deposito,’ vulde Henri aan.
‘Dus is het waar?’ vroeg de vraagster. ‘Mijn God! wie nog te vertrouwen? Ik zou den man mijn half vermogen hebben toevertrouwd.’
‘En u zoudt dan niet zoo verstandig als u gewoon zijt hebben gehandeld,’ hernam Henri.
‘Frauduleus gefailleerd!’ zoo hief een ander aan.
‘Maar is dat zoo?’ vroeg Agnes. ‘Gij kunt het weten. Naar ik hoor waart ge er zeer intiem. Er moet een allerliefst meisjen aan huis zijn - een blondine - een engelenkopjen, niet waar, mijnheer Duhamel?’
‘Ik meen u te mogen verzekeren, dat er van frauduleus bankroet geen sprake is.’
‘Maar dan toch van failleeren,’ zeide Agnes. ‘Hoe voorzichtig mijnheer Duhamel zich uitdrukt! Ze was nog al trotsch, niet waar?’
‘Wie meent ge?’
‘Dat meisjen,’ zeide Agnes.
‘Ik verzeker u, dat er geenerlei sprake is van failleeren, veel min van frauduleus,’ viel Gerard, die reeds geruimen tijd geluisterd had, in. ‘Mijn vriend Duhamel heeft mij van daag met die familie bekend gemaakt, waarvoor ik hem wel mijn dank moet betuigen.’
‘Ja, ik geloof dat het een groot geluk is met die familie bekend te zijn,’ merkte Agnes aan.
Gerard knikte toestemmend, alsof hij de ironie niet merkte. ‘Wanneer mijnheer van Doelwijk mij niet de eer had aangedaan, mij tot zijn raadsman te benoemen, dan zou ik zijn trouwe en edele handelwijze in deze tijden van crisis aan het licht mogen brengen. Ik twijfel er niet aan, mevrouw,’ zeide hij, zich tot de dame wendende, die het eerst van deze zaak had gesproken, ‘of gij zoudt alsdan geen oogenblik langer geloof kunnen slaan aan het lasterlijk gerucht, alsof zulk een man frauduleus zoude kunnen failleeren.’
‘Ik geloof het al niet meer; de verzekering van mijnheer Duhamel geldt reeds genoeg, mijnheer!’ hernam mevrouw hoog.
‘Attrappe,’ zeide Agnes zacht, waarop Henri, die zijn vriend ironiesch aanzag, glimlachte. ‘Maar,’ zoo vervolgde zij, ‘me dunkt, mijnheer de verdediger der onschuld! dat mijnheer van Doelwijk toch in omstandigheden verkeert, die niet zeer gewoon zijn.... Een makelaar neemt toch anders geen gerechtelijken raadsman aan, die hem ter zijde staat.’
‘Van der Steen, vraag pardon en geef u over!’ zeide Henri. ‘Ik moet tot mijn leedwezen erkennen, dames! dat de daling der fondsen mijnheer van Doelwijk in de engte drijft. Het grieft mij zeer, dat hij het slachtoffer is van omstandigheden, welke van hem onafhankelijk waren. Ik heb de familie lang gekend.’
‘Zij was nog al pieus,’ zeide een der dames.
‘Dat kan men van haar kinderen toch niet zeggen,’ verzekerde een ander,
‘Ik weet niet wat mevrouw pieus noemt,’ hernam Gerard.
‘We zullen over de beteekenis van dit woord toch wel niet behoeven te twisten,’ zeide de bejaarde dame, die op Gerard nog eenigzins verbolgen scheen te zijn. ‘Al verstond men het woord niet, men zou zich beleedigen door dat te erkennen.’
‘Wie, die het voorrecht heeft u te kennen, mevrouw!’ zeide Henri beleefd, ‘weet niet, dat gij ons, wat dát woord betreft, nog beter diensten bewijzen kunt dan een woordenboek.’
Mevrouw bedankte met een lieftalligen glimlach en Agnes zag hem aan met een blik, waarin een toejuiching lag.
Gerard werd een weinig met zijn figuur verlegen en zag in, dat hij straks beter in zijne verdediging geslaagd was dan thands. Hij zocht zich met roem te retireeren en wilde een wending aan het gesprek geven, maar bemerkte dat hij daartoe niet bij machte zoude zijn. De dames onderhielden zich onderling en met Henri, die gevraagd, geraadpleegd, geëerd, ja vergood werd, en zich daarin wonder wel wist te schikken. Het ergerde Gerard, dat zijn vriend hem geheel had verlaten en deed alsof hij niet wist, wie ter zijde van hem stond. Hij kon eenige woorden opvangen van het gesprek, dat soms halfluid door Henri en Agnes werd gevoerd, en om allen schijn te vermijden als of hij luisteren wilde, trok hij zich geheel naar de heeren terug. In het levendig onderhoud van Agnes en Henri werd veel belangrijks behandeld, hetgeen afgeleid mocht worden van het slot dat wij opvangen: ‘Ik heb altoos gedacht, Henri, dat ge van de van Doelwijks uw geluk verwachttet.’
‘Hoe gelukkig voor mij, Agnes, dat ik het altoos van een andere zijde te gemoet heb gezien.’
De knecht kwam binnen en fluisterde mijnheer toe, dat het souper gereed was. De heeren boden den arm aan de dames. Den Baron was, voor hij zelf wist hoe, het geluk beschoren het veertigjarig weeuwtje naast zich te zien. Gerard, die in de achterhoede stond, bleef niets over dan zich tot cavalier te verklaren van de bejaarde dame, die met hem geschermutseld had! Henri daarentegen was gelukkiger; hij droeg den palm weg: hij voelde den arm van freule Agnes vertrouwelijk op den zijnen rusten.
Baron van Staveren van den Tekelenburg, die vlak voor hem ging, wilde zich het hem te beurt gevallen geluk waardig toonen, en onderhield zioh op de vriendelijkste wijze met zijne gezellin. Agnes, die Zijn Hoog Wel-Geb. toch niet vergeven kon, dat hij bij het leven harer moeder haar huis had gemeden, fluisterde haar geleider ironiesch toe: ‘En profil gezien, doet de baron mij altoos aan Napoleon als keizer denken.’
Henri andwoordde daarop vrij luid:
‘Jedem Heroën stellt sich ein winziger Affe zur Seite.’
| |
| |
Bij het hooren van den vaersregel keerde de baron zich om; hij had reeds dikwerf op het punt gestaan, om den lieveling der aanwezigen een vriendelijk woord toe te spreken en vond de gelegenheid thands gunstig.
‘Van wie is die schoone spreuk, mijnheer Duhamel?’ vroeg hij.
‘Van mijnheer Friederich Hebbel, mijnheer!’
Men zal ons wel op ons woord willen gelooven, dat het souper prachtig was. Eene teleurstelling wachtte Henri echter; hij bemerkte toch dat freule Agnes niet zijne dame was; maar dat de baron, die een der bejaardste dames tot gezellinne kreeg, haar tevens aan de linkerhand ontving. Henri had het genoegen, tusschen de bedaagde scherpe dame en de veertigjarige weduwe met hare ‘gekleede’ muts, rijk voorzien van rose linten, aan te zitten. Jonkheer van Dapperen was ongemeen vriendelijk jegens den baron, naar wiens stamhouders hij met de meeste nauwkeurigheid onderzoek deed, tot groote ergenis van Agnes, die het den baron deed gevoelen, zoo dat deze zich als tusschen zomer en winter, tusschen hitte en koude in geplaatst konde heeten, hetgeen nooit een genoegelijke pozitie is. De gastheer vergat echter niet Henri te troosten, die zijne teleurstelling ontveinsde en bezig was zijne bons mots te verkwisten aan die beide ‘emeritées,’ zoo als hij zijne gezellinnen noemde.
Van Dapperen toch, was, zoodra hij de gelegenheid daarvoor gunstig zag, Henri genaderd en had hem ingefluisterd: ‘Ge begrijpt, vriendlief! ik was aan den rang van den baron verplicht hem daar te plaatsen, en hem eenige conversatie te bezorgen; bovendien, gij weet met allen om te gaan!’
Het was een lief kompliment. Henri boog dan ook beleefd! Maar hij prevelde: ‘O die liberale principes!’
Hij zou weldra gelegenheid hebben die nader te leeren kennen, toen hij weinige dagen later aanzoek om de hand van Agnes deed. Van Dapperen was als uit de wolken gevallen. Dat had hij nimmer verwacht. Had een der zonen van den Baron van Staveren van den Tekelenburg bijvoorbeeld op denzelfden voet met Agnes verkeerd, hij had zich op zulk een aanzoek kunnen wapenen; maar een Henri Duhamel, Duhamel tout court! Hij voelde zich beleedigd, en hij durfde het niet laten blijken. Het was een moeielijke pozitie! Men voelde zich zeer vereerd; men zou de belanghebbenden raadplegen, men zou zelfs het oog slaan op het welbegrepen belang van Henri-zelven, die zich misschien bij de vrienden kompromitteeren zou....! Met deze woorden werd Henri beleefd ter deur uitgeschoven en de stoep afgebogen, Henri, die zich echter voornam, weldra weder die deur in te schuiven en die stoep op te buigen; want had hij geen bondgenote in Agnes, die, hoe hooghartig ook, iets van den aard harer moeder had, die altoos slechts bourgeoise geweest was en als zoodanig dan ook was beschouwd en behandeld?
Wie de zegepraal behaalde, vernemen wij weinige dagen later in het huis van Mijnheer van Doelwijk, die niet gefailleerd, maar tot den bedelstaf gebracht was. Alles was verevend, maar ook alles verloren. De familie was in rade bijeengekomen en had den armen een klein jaargeld toegelegd, onder voorwaarde dat men het op een dorpjen, ver van de stad, liefst heel verre (hoe verder het was, hoe goedkooper het der familie toescheen) zou gaan verteeren. Het huis was verkocht, de meubels zouden het worden. Mijnheer zat bijna dof en gevoelloos in de tuinkamer naar buiten te staren, waar het bloemhout reeds begon uit te loopen en alles een nieuw leven verkondde. Hij merkte het niet op, hij, de afgeleefde! Mevrouw zat naast hem, hare bevende hand in de zijne, die zij drukte, als woû zij hem overtuigen dat hij niet alleen stond, maar dat de liefde hem bijbleef, de liefde, een alpenroos, die het schoonst bloeit op het sneeuwveld, op de dorre rots, en aan den rand van den afgrond. De kinderen waren bezig de meubels te schikken en alles te regelen; zij hadden de taak die hen wachtte aanvaard, zij werkten. Of het den beiden zonen, of het der tedere Julie niet zwaar viel? O den eersten trilde een traan in het oog en der tweede.... bloedde het hart in het binnenste; maar, heldenmoed der tedere vrouw! een weemoedige glimlach zweefde om hare lippen. Zij wist dat zij te troosten had, en zij troostte. Aanbiddelijke sterkte van het vrouwelijk gemoed! Zij had altoos geloofd, gehoopt en liefgehad, maar nooit was haar geloof, hare hoop en liefde zoo krachtig als thands. Hier schertste zij met hare broeders, die zij door een gelukkigen inval deed glimlachen, bijna tusschen de tranen door; daar klopte zij papaatjen op de schouders en verrastte zij moeder met een kus en dwong beiden wel tot spreken, hetgeen reeds een afleiding en een vertroosting was.
‘Engel!’ zeide Papa en trok haar naar zich toe. ‘Als ik u niet had....’
‘Wat zijn wij nog rijk!’ lispelde Mevrouw, terwijl zij haar arm om Julie heen sloeg, zoodat beide echtelingen aan elkander schenen gestrengeld door het kind, dat tusschen hen beiden stond en aan hen beiden behoorde. Daar trad Gerard binnen. De deur had opengestaan, zoodat hij niet bemerkt werd. Hij bleef een oogenblik op den drempel staan, en het was hem of hij tot de vereering van het ideaal der heiligheid en reinheid werd opgeroepen. Gelukkige Gerard, die waardeeren kon wat daar geleden en gestreden, en hoe daar overwonnen werd! Gelukkige Gerard, die open oog en oor had behouden voor nog iets anders dan voor de eischen zijner studie; die de zelfverloochening te begrijpen en te huldigen wist, en daardoor nog eene andere grootheid erkende dan die van het succes!
Hij werd eindelijk opgemerkt en trad in den kring. Hoe hij deelgenomen had in den ramp, die hen trof, hoe hij gesteund en beschermd had toonde de gulle hartelijke ontvangst, die hem ten deele viel. In de weinige weken dat hij daar verkeerde,
| |
| |
was hij in den vollen zin van het woord een vriend geworden. Hij wist dan ook dat hij het was, en deed onderzoek naar alles; hij herinnerde Mijnheer dit en Mevrouw dat. Ten laatste had hij nog iets te zeggen wat hem blijkbaar onaangenaam was.
Hij was dikwerf gereed om te beginnen, maar bedacht zich dan. Eindelijk scheen hij besloten, en op onverschilligen toon zeide hij: ‘Gij moet de groeten ontvangen van Henri Duhamel. Hij had het voornemen u te komen zien en zelf zijn geluk u aan te kondigen, maar beroepsbezigheden riepen hem naar den Haag terug.’
Julie wendde het hoofd en zag den tuin in; Mijnheer en Mevrouw Doelwijk bewaarden een diep stilzwijgen.
Gerard ging voort: ‘Zijn engagement met freule van Dapperen is gister publiek geworden; hij had het u zelf willen komen mededeelen....’
Mijnheer schudde even het hoofd. ‘Het is een goede partij.... De van Dapperens hebben veel fortuin. Wensch hem uit onzen naam geluk.’
Wat er bij Julie omging, bemerkte geen der aanwezigen. Zij was voor het raam getreden en had het gloeiende voorhoofd tegen de koude vensterruiten aangedrukt. Zij staarde, maar zag niets; hemel, boomen, bloemen, alles draaide in het rond, en door dien baaiert heen scheen het haar telkens door honderde stemmen te worden toegeroepen: ‘Henri huwt met freule van Dapperen! eene goede partij!’
Mevrouw stond op en schonk zich een glas water in, waar zij even haar lippen aanzette. Toen trad zij naar Julie en zeide: ‘Is er geen vreemde smaak aan het water, kind? Proef eens meê.’ Het werd haar bijna ingegoten; toch bleek het een heerlijke lafenis. Julie herkreeg de heerschappij over zich zelve en dankte Mama met een enkelen blik.
‘En thands kan ik afscheid nemen!’ zeide Gerard. ‘Afscheid, maar niet voor lang. Ik kom u spoedig opzoeken. Het ga u goed en God zegene u.’ Zijne stem trilde, en die van Mijnheer en Mevrouw stikte in de keel.
Julie keerde zich thands om. ‘Het afscheid is altijd bitter; het weêrzien is des te vrolijker, niet waar?’ zeide zij. ‘Kom, Papa, kom, Mama, ge moet het kort maken, ik wed dat Mijnheer van der Steen van daag nog veel te doen zal hebben.... Adieu, Adieu!’ Ze was overspannen; ze wist bijna niet wat ze deed.
Gerard vatte de hem toegestoken hand. ‘Vaarwel, Mejufvrouw Julie! vaarwel.... Ik dank u voor hetgeen ge mij geleerd hebt....’ Meer kon hij niet.... Hij ijlde heen en op den weg naar zijn kamer, ontviel het telkens aan zijn lippen: ‘Hij heeft het hart eens engels gebroken, de ellendige!’
Het was zomer, het was winter geweest, en weder knopten de boomen en tjilpten de vogels en groende de weide. In het boschjen, dat achter het huisken lag, door de familie van Doelwijk bewoond, daar werden:
.... stemmen aangehoord
In bovenaardsche talen.
Daar was een genot, daar was een weelde in het luchtruim; daar was een dartelheid en een jeugdige kracht op de aarde, die zich weder als met een fluweelen mantel omhangen had; daar werd een jubeltoon gehoord van leeuwerik en vink, van musch en van meerle; daar werd het jolige spel aanschouwd van de rijkgeschubde bewoners van den vijver; en zelfs de mensch, die niet alleen het onbewuste leven der Natuur leidt, en dus ook meer behoeft, dan door haar gepleegd en gekoesterd te worden, zelfs de mensch, die zich in zijn zelfbewust bestaan talloze betrekkingen, talloze toestanden geschapen heeft, in en door welke hij gelukkig of rampzalig kan zijn, zelfs de mensch voelde zich de borst verruimd, voelde zich als een nieuw leven ingegoten, voelde den rampspoed, zoo die hem vervolgde, minder zwaar drukken en het hart in het binnenste als huppelen van vreugde.
Zelfs Mijnheer van Doelwijk kon zich aan den weldadigen invloed der lente niet onttrekken, al had hij het ook gewild.
Wij zien hem ginds in zijn huisjas, op de huispantoffels, met zijn huispet op het hoofd en de huiselijke pijp in den mond, den vijver langs wandelen en in het boschjen verdwijnen, waar hem alles tegenschatert en tegenjubelt. Zijn hart was er voor geopend, even als zijn oor. O, door dat hart was de rampspoed heen gegaan, even als het kouter door den braakliggenden akker, die daardoor gereed wordt gemaakt om de zaadkorrel te ontvangen. Mijnheer van Doelwijk had altoos edele principes gehad, zoo als de waereld zeide, maar.... het waren dan ook niet meer dan principes, dat wil hier zeggen: kiemen. Hij had zijne zaken onberispelijk bestierd, zich in zijne societeit een fashionable man getoond: hij had welkom-visites en afscheids-visites en digestie-visites en condoléance-visites gebracht, naarmate de omstandigheden dat gevorderd hadden; hij had diners en soupers gegeven en partijen bijgewoond, waar hombre of whist werd gespeeld, waar bourgogne of champagne werd geschonken en de een den ander verveelde; hij had de uitwendige vormen der godsdienst stipt gevolgd en gehuldigd, en gewenscht, dat de zijnen die ook zouden volgen en huldigen, zoodat de familie iederen zondag-morgen ter preke ging, liefst naar een prediker, die geen ultra was. En met dat al was er in het binnenst van Mijnheer van Doelwijk eene stem, die hem toefluisterde: ‘Gij nadert uwe bestemming niet;’ toch was het hem soms in oogenblikken van afzondering - ze waren uiterst zeldzaam - of het door hem geleide leven iets van een plantenleven, iets van een droom had; of de alledaagsche geregeldheid, de telkens wederkeerende gelijke beweging, die hij onderging, iets van de beweging eens werktuigs had, en hij - dat voelde hij - hij was toch geen
| |
| |
werktuig! Weldra werden echter die denkbeelden verjaagd, door de fashionable waereld, die hem wenkte, door het kantoor dat hem opontbood, en Mijnheer van Doelwijk bleef alzoo wat hij altoos was geweest.
Daar trof hem de geweldige slag, die even als de bliksemstraal meestal de hoogste boomen het eerst raakt. Die slag, we hebben het gezien, scheen in den aanvang den Heer van Doelwijk te verpletteren. Met zijne weelde scheen ook zijn leven te vervlieten. Naast hem stonden echter twee beschermengelen - vrouw en dochter - die hem in zijne vertwijfeling bijstonden en bij den strijd, die in zijn binnenste gevoerd werd, steunden en schraagden. Het hert verliest het geweî, ten einde een schooner terug te ontvangen, de rups verliest haar wade, ten einde als vlinder in de blauwe lucht te kunnen opstijgen, van Doelwijk had geleden, opdat hij zou kunnen overwinnen, hij had zich verloren, opdat hij zich zelven zou kunnen vinden. Toen hij een jaar geleden naar buiten vertrok, hing het hoofd op de borst, hing de arm slap. Thands was het eerste opgeheven, en de laatste krachtig. De natuur had in den aanvang geen stem voor hem; niemant, dan alleen Julie, sprak een taal die hij verstond. Hij was vroeger meermalen buiten geweest, maar op geheel andere wijze. Hij kwam er dan en famille bij eene famille logeeren, die het aan de noodige toebereidselen voorzeker niet had doen ontbreken. Bij aankomst werd men gerecep eerd; en na eenige oogenblikken rustens werd men tot eene wandeling uitgenoodigd langs den vijver of laugs kunstige waterwerken, waar hij op de dikke boomen, of op de goudvisschen of iets anders werd opmerkzaam gemaakt. In het kort, er werd notitie van hen genomen; zij waren gasten, weleens met complimenten en beleefdheden overladen gasten, maar toch altijd gasten, die meer dan zout en brood kregen, hoewel er dikwijls de opmerking gemaakt werd, dat van het oude woord gastvrijheid slechts het eerste lid nog bestond en het laatste: vrijheid, geheel was te loor gegaan.
Maar Mijnheer van Doelwijk kwam nu in een klein huisjen, lief gelegen, dat was waar, maar met een klein tuintjen, waar de vorige bewoner meest uien had gezaaid; hij kwam er op last zijner bloedverwanten; hij kwam er omdat hij er moest. Vroeger was hij blijde de zaken eens voor een paar dagen op zij te mogen zetten en de waereld te mogen vergeten, en nu verlangde hij naar de zaken en naar de waereld met een ziekelijke begeerte. O die eerste dagen, door hem op die plek doorgebracht! Vrouw en dochter - zijn zonen waren op handelskantoren geplaatst en waren in de stad onder toezicht van Gerard van der Steen achtergebleven - vrouw en dochter regelden en ordenden alles met eene opgeruimdheid, wier gedwongenheid hij wel niet bemerkte, maar toch gevoelde. Evenwel was die opgeruimdheid, vooral bij Julie, voorgewend noch gedwongen. Zij zou zich gelukkig hebben kunnen voelen, zoo slechts de wonde aan het teder hart zich hadde gesloten. Zij had immers nu een doel, dat aan haren aanleg, aan hare krachten geëvenredigd was. Vader en Moeder met duizende zorgen te omringen; hen den molligen leunstoel nog molliger, hen de koesterende zonne nog koesterender te maken; hen de schoone natuur nog liefelijker en schooner te doen schijnen; hen te wijzen op de lachende weide en het prachtige lover van het woud; om hen heen te dartelen onder het donker geboomte en hen de kostelijke geuren daar te leeren inademen, en hen de tonen die er oprezen, te leeren verstaan; een geurigen balsem te gieten in de geslagen, ja de gescheurde wonden, en onder dat werk van zelfopofferende liefde eigen smart te vergeten bij het denkbeeld, dat zij anderen gelukkig maakte: ziedaar hare zaligheid, ziedaar den werkkring, die de aanvallige maagd tot een verheven afgezante van den barmhartigen Vader in de Hemelen geadeld had.
Maar de herfst kwam aan met zijne buien, de winter volgde met zijne sneeuwstormen. Het genot kon niet meer worden nagestreefd in de natuur, de huiskamer moest het bieden. En zij bood het, hetzij onder vriendschappelijk gekout, of onder het spelen van een hombertjen met eenige der ingezetenen, hetzij bij de lezing van een of ander boek.
Mijnheer van Doelwijk begon zich aan de rust te gewennen, begon lust te gevoelen aan inspanning des geestes, zoo dat er boeken werden gelezen en vraagstukken behandeld, die hem vroeger onverschillig waren geweest. Misschien dat hij gevaar had geloopen in een ander uiterste te vervallen en zich over te geven aan dweeperij en steile rechtzinnigheid, indien hij minder gevoel had gehad voor de Natuur, of in vrouw en dochter een minder aantrekkelijk voorbeeld had gevonden van gezonden godsdienstigen zin.
Wij begonnen met de mededeeling, dat de lente weder was gekomen, en keeren van onze afdwaling terug. Wij hervinden het gezin, neêrgezeten in de binnenkamer, die het uitzicht had op een weiland, waar reeds eenige lakenvelsche koeien graasden. Het venster is opengeschoven, zeker om de geuren van den bloeienden meidoorn, die er vlak voor staat en eenige van zijn bloesems, zelfs tot in het kozijn laat neêrhangen, naar binnen te doen dringen. Papa heeft de eereplaats vlak aan het raam, naast hem zit zijne vrouw en tegenover beiden Julie. Deze is op dat oogenblik bezig aan eenig handwerk, hetgeen haar niet zoo vlug als vroeger afging, daar de tengere, eertijds blanke vingeren, strak waren geworden van den ongewonen arbeid.
Hare ouders, die een tijd lang naar buiten hebben gestaard en als begeerig de versterkende zoet-geurende lucht hadden ingedronken, lieten onwillekeurig de oogen naar binnen afdwalen en ze rusten op hun kind. Ja, zij was schoon, een bloeiende roos! Haar teint was niet zoo sneeuwwit meer, haar blanke slapen niet meer doorkronkeld van fijne blauwe aderen:
purper in de sneeuw bevrozen,
| |
| |
zoo als een dichter het uitdrukt; daarentegen gloeide haar blos hooger en tintelden de blauwe kijkers levendiger. Het katoen kleedtjen omsloot de tengere taille als zonder plooi en rimpel, en Julie, de dochter van den eens rijken Amsterdammer, had het zelve gemaakt!
Daar ging de schel over, een zeer zwak geluid in vergelijking met die der eertijds bewoonde dubbele huizing; toch wagen wij te beweren, dat de laatste nimmer zulk een reine vreugde had opgewekt, als deze het menigmaal vermocht.
Julie vloog op en kwam nog sneller binnen ijlen, terwijl zij twee brieven omhoog hield.
Het beduidt op eene kleine afgelegene plaats dan ook wat, twee brieven te ontvangen! Het is of men er een teeketi door ontvangt, dat men ginder in de groote waereld nog niet is vergeten; het is of men iets nieuws zal ervaren, dat ieder lid van het huisgezin betreft.
‘Van wie, Julie?’ vroeg papa toen hij den medegebrachten schat bemerkte.
‘Van Gerard.... Mijnheer van der Steen!’ herhaalde zij. ‘Het schrift van den anderen herken ik niet.’
De brief des vreemden, die het meest verraste, werd het eerst geopend. Papa begon hardop te lezen, maar staakte dat spoedig, en las den verderen inhoud stil voor zich zelven.
Zijn gelaat, dat straks nog zoo kalm stond, veranderde en nam een pijnlijke uitdrukking aan. Hij sloot een oogenblik de oogen en voer met de hand over het voorhoofd. Eindelijk vouwde hij den brief weder dicht en waagde hij de oogen naar vrouw en kind te wenden, die hem angstig vragend aanstaarden.
‘We zullen wat liefs moeten afstaan! ons jaargeld kan niet meer zoo groot blijven, schrijft neef Piet. Ik vond het kostschoolgeld, dat ik voor hém betaalde, toen hij een arme wees was, nooit te veel!’ zeide hij eenigzins bitter.
‘Neef Piet schrijft dat?’ vroeg mevrouw, terwijl haar gelaat gloeide. ‘Neef Piet, die alles aan ons verplicht is? die tranen van dankbaarheid stortte toen gij hem in een zaak hadt gezet....?’
‘Maar bedenk, mamaatje! dat zijn gezin telkens grooter wordt,’ merkte Julie aan. ‘Ook kunnen wij nog wel wat uitzuinigen. Als wij de meid eens lieten gaan en voor het ruwe werk een schoonmaakster namen.... dat zou ons wat schelen, Mamaatjen! Och, het is ook zeker nog zoo ver niet. Dezen zomer kunnen we nog wel hier blijven, niet waar, Papa? Wat zoudt u beginnen, als u den vijver niet meer in uwe nabijheid hadt, en er de karpers met den rook van uw gouwenaar niet langer kondet verschrikken! Maar den anderen brief hebt u nog niet eens geopend.’
Papa volgde stilzwijgend den ontvangen wenk en ontvouwde Gerards brief.
‘Dat is zeker beter nieuws!’ zeide Julie, den glimlach op vaders gelaat terug ziende keeren.
‘Ja zeker. We krijgen hem morgen alten eten.’
‘Morgen!’ juichte Mevrouw. ‘Maar,’ en haar gelaat betrok,’ hoe zoo spoedig iets te krijgen! Levi komt niet weêr vragen voor overmorgen, en we moeten Gerard toch goed ontvangen.’
‘Dat zullen wij ook, lieve! al is het dan ook niet met een keurigen schotel. Hij weet het, dat wat wij hebben, ook het zijne is; maar hij weet ook dat wij niet veel hebben,’ zeide Mijnheer, die in deze woorden blijk gaf, alle valsche schaamte te hebben afgelegd.
Mevrouw zweeg, maar nam zich toch voor straks een familieraad te beleggen, ten einde de gewichtige quaestie te berde te brengen. Zou zij Gerard niet goed ontvangen? Haar Gerard, zoo als zij hem noemde, want zij had hem lief gekregen, den bedaarden, verstandigen man, den niet veranderden, altoos even vriendschappelijken vriend, wiens overkomst altoos nog een feest was geweest, niet alleen omdat hij de groeten overbracht van hare zonen, maar ook, om hem zelven, om den troost, ja om de gelatenheid en tevredenheid, die hij als het ware mede bracht en achterliet. Toen van Doelwijk zijn middagwandeling deed, zaten moeder en dochter dan ook weldra in rade vereenigd bij elkander. De eene herinnerde de ander, dat er nog gember uit de stad was mede gebracht, die al dien tijd bewaard was gebleven, en slechts bij de laatste overkomst van Gerard eenige vermindering had ondergaan. En dan zouden er nog wel eenige goede tafelappelen boven bewaard zijn en had men nog kaas! Het dessert was alzoo klaar! Maar nu het diner! Hoe men ook rekende, hoe vaak ook het pekelvleesch en de pekelworst ter sprake kwam, altijd keerde men tot Levi den slager terug! ‘En als we eens een ommelette bakten,’ gaf Julie schuchter in bedenking. ‘Eieren halen we uit het hok, en meel hebben we nog wel in hnis.’ Mama knikte toestemmend, maar kwam op het gewichtige thema weder terug: ‘Maar, kind, hoe met Levi...?’
‘We hebben hem niet noodig,’ viel de stem van van Doelwijk eensklaps in, die, onbemerkt terug gekomen, voor het venster stond, en lachend en zich de zweetdruppels van het gelaat wisschend, een groote snoek in de hand omhoog hief. ‘Onder weg gekocht... voor een bagatel... zie, hij leeft nog... zie!’ en het beest, in de kieuwen vastgehouden, opende den puntigen, met talloze tanden gewapenden bek.
Zelden was van Doelwijk onwelkomer gast geweest dan thands. Het tooverpaleis, door moeder en dochter opgebouwd, viel als in elkaâr. ‘Snoek! Als Gerard er eens niet van hield! En als het pekelvleesch er maar niet te zout op viel! En als de ommelette er maar niet te machtig op zou wezen!’ Dergelijke en nog talloze andere opmerkingen werden gemaakt, die door Papa met een schaterlach werden beandwoord, terwijl hij het onwelkome beest in de hoogte hief, en zelfs de koeien van verbazing naar de sloot waren geloopen, en bij het hartelijk gelach de koppen er over staken, als wilden zij deelen in het genoegen. Neef Piet en diens brief was door allen
| |
| |
vergeten! Niet alleen de overkomst van Gerard werkte er toe mede, maar ook de snoek, die slechts een bagatel gekost had. Was dat geld niet goed besteed? was dat beest dan werkelijk onwelkom zoo als Mevrouw, hoewel zij van tijd tot tijd mede moest glimlachen, bleef verzekeren?
‘Het beest was er nu eenmaal!’ zoo eindigde Mevrouw, sen het zou dan maar gekookt of gestoofd worden.’ Die twijfelachtige verklaring lokte echter weder eene raadpleging uit, welke eindigde met het besluit, om het beest te stoven!
Den volgenden dag was Papa vroeger dan gewoonlijk uit de veêren. Het eerst wat hij deed, was de lucht in oogenschouw te nemen, waarbij hij bedenkelijk het hoofd schudde. ‘Slecht weêr treft hij!’ mompelde hij.
‘Het zal toch geen storm worden!’ zeide Mevrouw angstig, het hoofd even uit de ledikantsgordijn stekende. ‘Hij moet de zee over!’
‘Neen, zoo erg zal het niet wezen. Daar heb je Julie al, geheel gekleed! Wat voert me die uit?’ riep Mijnheer van Doelwijk, terwijl hij den hals uitrekte, ten einde zoo mogelijk om den hoek van het huis te zien. ‘Ze jaagt de kippen van stok.... het is me waarlijk om de eieren te doen. Nu, voor Gerard moet ik zeggen, is niets goed genoeg.’
‘Zoudt ge dat meenen van Doelwijk?’ vroeg Mevrouw veel beteekenend.
‘Wat?’
Geen van beiden wilde echter elkaar bekennen wat hun beiden op het hart lag. Mijnheer was echter, zoo als altoos in zulke gevallen, de minste en gaf zich het eerst bloot.
‘Denk er niet aan; Julie woont niet meer in het dubbel huis.’
‘En zoudt ge meenen dat hij daarnaar kijken zou? Neen, dan kent ge Gerard niet,’ zeide Mevrouw.
‘Het was niet meer dan verstandig als hij het deed,’ prevelde van Doelwijk.
‘Ik weet wat ge bedoelt. Vergeet dien ander. Hij vraagt zijn geluk van de waereld, moge hij zich nimmer bedrogen vinden.’
‘Integendeel, dat hij ook eens alleen sta, zoo als wij deden, en dat hij dan door hen, op wie hij vertrouwd heeft, verlaten worde. Maar neen, dat kan niet, want hij vertrouwt niemant.’
‘Doelwijk, Doelwijk!’ zeide Mevrouw, het hoofd schuddend, terwijl zy met een soort van angst den trek van haat op het anders zoo goedaardig gelaat van haar echtgenoot gadesloeg.
Beiden waren weldra beneden, waar Julie reeds bezig was, want den trap afkomende, hoorde Mevrouw reeds een ongewoon gedruisch in keuken en kelder.
Het behoeft nauwelijks vermeld te worden, dat Mevrouw spoedig ter hulpe schoot. Van Doelwijk zeide na het ontbijt te merken dat hij in den weg liep, waarom hij een eindtjen op zou gaan, daar het weêr toch beter was dan het zich had laten aanzien. Eigenlijk deed hij het, omdat hij zijn ongeduld nauw betoomen kon en de diligence te gemoet wilde.
Ten elf ure was Julie even naar boven gegaan om toilet te maken. Ze was er nauw meê bezig, toen zij Mama reeds hoorde roepen, dat Gerard beneden was. Wat ging er in haar om toen zij het hoorde? Een hooge kleur spreidde zich tot over haar blanken hals uit, en de vinger trilde, toen zij de knoopjens van haar manchette vast maakte. Toch was het haar niet zoo als eertijds, wanneer Duhamel gewacht of aangediend werd. Die blijdschap, die te inniger was, omdat ze meer moest worden ingehouden, dat bonzen van haar hart, als wilde het hem te gemoet ijlen, en dan die maagdelijke schuchterheid, die haar de lippen sloot als zij voor hem stond, ondervond zij thands niet, ondervond zij nooit in Gerards bijzijn. Gerard had haar dan ook nooit zelfs in haar binnenste den uitroep afgeperst: ‘wat is hij schoon; wat is hij bevallig! Wie aan zijne zijde het leven doorwandelen mocht!’ Tegenover hem was zij bedaard, kalm, en voelde zij zich zelfs rustiger en bedaarder worden, al was zij soms anders gestemd. Zij kon aan zijne zijde uren wandelen over de heidevelden, die het dorpjen omgaven, zonder eenige neiging tot schertsen of tot die kinderlijke plagerijen, die haar somtijds zoo onwederstaanbaar maakten. Zij gaf zich vertrouwelijk aan hem over en luisterde naar hetgeen hij zeide, dat zij aannam en beaamde zonder het waarom zelfs te onderzoeken. En toch was zij thands bewogen en vergat zij wat om haar heen stond, zoo dat zij telkens iets bij haar toilet voorbij zag. Was het een soort van voorgevoel, dat ieder onzer heeft, en waarvan niemant rekenschap kan geven?
Eindelijk was zij gereed. In de ons bekende kamer vond zij Gerard, die haar, - hoe kwam dit? - eenigzins bedremmeld te gemoet trad.
‘Van der Steen! welkom, hartelijk welkom!’ riep Julie, terwijl zij haar hand in de zijne lag.
‘Hoe hebt ge 't sedert Kerstijd gehad?’ vroeg deze. ‘Maar ik behoef het niet te vragen als ik u maar aanzie.’
‘O, de winter was ons te kort. Ik dank u wel voor de laatste boeken. Ze hebben mij bijzonder voldaan.’
Met het vragen naar de gezondheid harer broeders en naar de vele bekenden, die allen ginder hadden achter gelaten, ging er een geruime tijd voorbij. Voor men koffij had gedronken, stelde Mijnheer van Doelwijk, die blijkbaar in de vrolijkste luim verkeerde, eene groote wandeling voor, daar het weêr zich goed hield.
‘Julie heeft mij beloofd, mij naar het nieuwe kanaal te zullen brengen,’ zeide Gerard.
‘Maar dat zijn volle twee uur,’ merkte Papa aan, ‘en de weg er naar toe is zoo zanderig. Maar belofte maakt schuld. Ik ga dan meê tot aan de Gouden Kan en wacht je beide daar terug.’
Het plan werd uitnemend gevonden, en vader en dochter gingen zich gereed maken.
Gerard bleef daardoor met Mevronw alleen. De
| |
| |
eerste was opgestaan en stond peinzend het raam uit te zien. Mevrouw naderde hem en leî hem zachtkens de hand op den schouder. ‘Gerard!’ fluisterde zij, ‘hoe gaat het met Henri Duhamel?’
‘Voortreffelijk! Een groote roep gaat van hem uit. Hij wordt in de hoogste kringen toegelaten en daar vergood.’
‘En is hij gelukkig?’
‘Zou hij het niet zijn? Wat zou hij nog kunnen wenschen: hij bezit eer, rang, rijkdom....’
‘En dunkt u dat genoeg, Gerard?’
‘Voor hem misschien wel, Mevrouw!’
‘Ge schijnt op hem verbitterd. Heeft hij u dan óok genegeerd!’
‘Daarvoor staat hij mischien nog niet hoog, of ik misschien nog niet laag genoeg. Maar ik gevoel dat ik bitter word en misschien wel onrechtvaardig jegens hem. Als ik hier ben, kan ik dat minder onderdrukken dan elders. Het is een uitnemend verstand; hij heeft schitterende gaven, die hij zeker wel ten nutte van den Staat zal aanwenden. Doet hij dit, dan vervult hij zijne roeping; wij hebben dan ook alleen zijn openbaar leven te beoordeelen...’
‘Heeft hij reeds een kind?’
‘Weet ge dat dan niet? Leest ge geen krant?’
‘Die der Provincie. De groote kranten zijn zoo duur.’
Gerard zweeg een oogenblik. ‘Hij heeft een zoon! Hij was uitgelaten toen hij mij dat schreef. Een zoon, die geheel op hem gelijkt! Het is een uitdrukking, die in zijn mond zeer goed past. Het kind moet echter uiterst teêr zijn, zoodat er sprake van was om een dokter te raadplegen, die op de grenzen woont en een reputatie heeft voor kinder-praktijk.’ Er was weder een oogenblik stilte. Eindelijk vroeg Gerard zeer zacht: Spreekt Julie nog wel eens over hem?’
Het was de eerste keer dat Gerard zoo iets vroeg. Nooit zelfs had hij op Henri in dien kring gezinspeeld.
Mevrouw schudde ontkennend bij die vraag.
‘Zou zij hem vergeten zijn?’ vroeg hij nog zachter. ‘Zij heeft hem bemind, vurig bemind; hij heeft haar ter dood toe gewond. Ik weet het, ik weet het en dat vergeef ik hem nooit. Zeg, Mevrouw! zou zij hem vergeten zijn?’
‘Zoudt gij het wenschen?’ vroeg zij haastig, want Julie kwam binnen met haar stroohoed op, die haar allerbevalligst stond. Het vriendelijk zacht gelaat kwam zoo liefelijk, zoo engelachtig van onder den breeden rand uit.
‘Waar is Papa? Hij onderhandelt toch weêr niet even als gister, over zoo'n beest, u weet wel, Mama?’ zei ze lachend.
‘Verraad onze geheimen niet, ondeugd!’ hernam Mevrouw. ‘Maar werkelijk, Doelwijk blijft lang boven. Ik ga hem roepen!’
Gerard zag haar na als om zich te overtuigen dat ze werkelijk was heengegaan. Hij wilde spreken, maar hij kon het niet.
‘Hebt ge ook een slechte tijding, van der Steen?’ vroeg Julie, die zijne onrust verkeerd uitleî. ‘Wilt ge mij die misschien alleen toevertrouwen? O het zou blijken dat ge mij wel hoog steldet....’
‘Dat doe ik ook, Julie!’ hernam Gerard met ongekende warmte. ‘Ik zeide u eens dank, omdat ik in een zeker oogenblik veel van u had geleerd....’
‘O herinner mij dat niet!’
‘Gij zijt het dan nog niet vergeten? Bloedt het hart nog bij het herdenken?’ vroeg Gerard pijnlijk getroffen.
Julie sloeg de oogen neer en bleef zwijgen.
‘Andwoord, Julie! andwoord! Ik heb er u nooit over willen spreken.... Maar ik heb u toen begrepen, en daarom uw kracht bewonderd.... Andwoord! O ik dacht, dat gij het vergeten zoudt zijn.... dat het zoo ware!’
‘De wonde bloedt niet meer!’ lispelde Julie, terwijl zij niet wist wat zij deed en evenmin wat zij zeide.
‘Gij zijt hem dan vergeten? Gij zijt vrij?’ riep Gerard, terwijl hij hare hand drukte en haar met tintelend oog aanstaarde.
‘Eindelijk klaar!’ riep Mijnheer, door de reet van de deur het hoofd stekend als om te zien of de beide jonge lui daar waren. ‘Die ellendige baardschraper! Zoo langzaam en nog zoo lomp!’
Het was waar wat Papa van dien man verzekerde. Lang was hij opgehouden en de watjens, als bloedstelpend middel aan de kin vastgehecht, bewezen, dat de kunstbewerking niet zeer vlot was gegaan.
‘Maar, hoe staat ge zoo....? Wat is er gebeurd? Twist gehad? Ik hoop toch van neen, want geen van beiden kan ongelijk hebben....’
‘Wel neen, Papaatjen!’ zeide Julie, naar hem toehuppelend en hem omhelzend. Zij wilde glimlachen en de tranen stonden haar in de oogen: zij schreide.
‘Wat is dat? Zie me dat kind eens!’ zeide van Doelwijk tot zijn vrouw, die mede naar binnen was getreden.
‘Het is niets, niets!’ verzekerde Julie, die haar tranen poogde weg te pinken. ‘Ik vertelde Gerard wat er met Fanny, de patrijshond van den ouden gepensioneerden veldwachter gebeurd is. Niet waar, Mijnheer Kampe, die zooveel van haar hield, nam Fanny mede? Ze had het er zeer goed; ze kreeg wittebrood en zelfs melk; toch zocht ze den ouden veldwachter weêr op; zij was ook alles wat hij had en Mijnheer Kampe kon wel een patrijs krijgen, die nog mooier was dan zij.’
‘Kind! en heeft dat verhaal....?’ zoo begon van Doelwijk, maar hij kon niet voleindigen, daar Gerard, wiens lippen beefden en wiens oogen schemerden, hem en Mevrouw bij de haud nam en met trillende stemme vroeg: ‘Mijnheer en Mevrouw van Doelwijk, gij bezit een juweel, zoo als aan geen vorstenkroon schitteren kan. Wilt ge mij dat afstaan....? Wilt ge mij de hand schenken uwer dochter, indien haar hart zich daartegen niet verzet?’
| |
| |
Julie verborg haar gelaat aan de borst harer moeder.
‘Andwoord, kind!’ zeide deze. ‘Kunt ge Gerard liefhebben, zoo als hij het verdient?’
‘U te verlaten.... in uwe grijsheid.... in het ongeluk....’ zuchtte zij.
‘Ik begreep het verhaal, dat zij straks deed, zeer goed!’ hernam Gerard; ‘die woorden bovendien bewijzen het mij. Maar Julie, heeft een zoon geen betere rechten dan verre bloedverwanten? Wat dezen soms te zwaar valt, is genen een genot.’
Hoe kiesch hij het ook inkleedde, Gerard bewees kennis te hebben aan den brief van Neef Piet, hetgeen geen wonder was, daar van Doelwijk hem dien bij zijne aankomst dadelijk had medegedeeld.
Van Doelwijk wikkelde Julie uit de armen zijner echtgenote los, drukte haar een kus op het voorhoofd en leidde haar naar Gerard. ‘Lief kind!’ zeide hij ernstig, ‘hebt gij hem lief, zoo zegene God u, zoo als uwe ouders dat doen. Uw moeder noch ik vragen u zulk een offer als ge gereed zijt te brengen.... Uw geluk is het onze....’
‘Ben ik hem waardig...?’ fluisterde zij.
‘Vraagt gij dat, terwijl ik mij die vraag sedert maanden deed en nimmer meer dan in dezen oogenblik?’ zeide Gerard in geestvervoering. ‘Julie, mijne Julie!’ en hij sloeg zijne hand om haar heen en waagde haar hand te vatten, die zij niet terugtrok, en eindelijk een kus op hare lippen te drukken.
De ouders schreiden van vreugde; zij hadden niet kunnen vermoeden dat zij dit ooit zouden kunnen doen.
‘Ik moet naar buiten! Het is mij hier te benauwd!’ riep van Doelwijk, die, van zijn vrouw gevolgd, weldra in het tuintjen wandelde, waar alles hen scheen tegen te lachen, alles tot de driekleurige poes, die lang op een onvoorzichtig muisjen geloerd had, toe.
‘Doelwijk!’ zeide zijne vrouw, ‘Gods wegen zijn niet altoos onze wegen...’
‘Hij is wijs, goedertieren en genadig.... Ons kind zal gelukkig zijn en wij met ons kind!’
En daar binnen was geene mindere zaligheid dan daar buiten. Arm in arm zaten zij neder, en bekenden zij elkaâr wat voor weinige minuten nog een geheim was, dat zij elkaâr zoo goed mogelijk trachtten te verbergen. Arm in arm, zoo als zij gereed stonden de toekomst te gemoet te gaan, zaten zij daar neder, met het heilige voornemen in het hart, om voor elkaâr te leven. Wel omringde hen de bekrompenheid, wel wachtte hen geen schitterende toekomst, wel klonk er geen feestlied door helverlichte zalen en boog zich al wat aanzienlijk heette voor een gevierd en hoog aanzienlijk echtpaar, zoo als bij Henri Duhamel had plaats gehad: toch wagen wij te vragen: kon er een dageraad zijn, die een schooner dag voorspelde dan hier? Kon een liefdeband onder gelukkiger voorteekenen worden gesloten, dan in het nederig huisken van den armen van Doelwijk? Zij zouden zich zelven verloochenen en elkander aanhangen; zij wilden eer en rang vergeten en voor elkander leven! En zulk eene liefde, is zij niet de hechtste waarborg voor het duurzaam geluk? is zij niet de kompasnaald op de levenszee? is zij niet het peillood, dat de diepste diepten peilt?
|
|