| |
X. Schaakmat.
‘En gij gelooft werkelijk dat er een einde aan het bloedvergieten, een einde aan de gruwelijke ketterij zoude kunnen komen en de Geunieerde Provinciën zich nederig en berouwvol zouden nederbuigen?’ zeide de Aartshertogin op verbaasden toon, terwijl zij daarbij eene burgervrouw aanzag, die voor haar stond en in wie wij Jufvrouw Serklaas herkennen.
Wij hebben haar in drie dagen niet gezien; drie dagen, welke voor haar onrustigen geest een eeuwigheid schenen, daar zij ze doorbrengen moest in haar somber vertrek op de derde verdieping. De Kardinaal scheen haar vergeten; niemant zag naar haar om, dan een bejaarde hofmeester, die haar voedsel tot boven in den gang bracht, waar haar kamer op uitkwam, en haar paadje, die het haar tot op de tafel bracht en na een diepe buiging en een spotachtig glimlachjen vertrok. Zij mocht zich dus wel gevangene heten. Wat baatte haar thands de gesponnen webbe, waarin zij den Kardinaal gevangen dacht? Om haar heen, daar ginds in de woelige buitenwaereld, ging misschien zooveel om wat haar betrof; ginds bij Antwerpen wellicht werd een treurspel gespeeld, van hetwelk zij de oplossing misschien had voorbereid, en van dit alles mocht zij niets weten!
Geene tijding kwam haar toe van Flip van Oudenaerde of van van Maldeghem, en toch de vrijheid van Maurits van Nassau, het bestaan der Republiek wellicht - niemant toch vermoedde op dat oogenblik wat er in Frederik Hendrik stak - stond op het spel. Zij was door de Heeren Staten, die door hunne goed betaalde policie te weten waren gekomen, dat de gevluchte Oldenbarneveld van zijn reize door het zuiden van Europa was terug gekeerd, herwaards gezonden. Hunne Edelmogenden hadden begrepen, dat de gevluchte en in de Republiek vogelvrijverklaarde nergens beter zoude ontvangen kunnen worden dan in de Vlaamsche Nederlanden. Men zou zich daar van hem kunnen bedienen voor een of anderen aanslag op het zwakste deel der Republiek, dat de overlooper het best zou kunnen aanwijzen. Men wenschte hem daarom te doen gadeslaan en zoo mogelijk zijne raadslagen te niet te doen. Men wist geen beter middel aan te wenden dan eene zending van Jufvrouw Serklaas, wier sluwheid en scherpzinnigheid bijkans in een spreekwoord waren verkeerd. Onder den schijn van de vredesonderhandelingen aan te knoopen, maar voorzien van een gants anderen geheimen last reisde zij af, geheel zonder aanwijzing van vrienden, zonder aanduiding van eenig spoor. Zij had het vertrouwen harer lastgevers niet teleurgesteld en den weg in den duisteren doolhof tamelijk wel gevonden; zij had de plannen harer tegenstanders doorzien, middelen daartegen aangewend; zij was haar doel nabij gekomen en juist, nu zij het meende te grijpen, waren haar de armen gebonden geworden.
‘Zoo slechts die onzekerheid ophield!’ prevelde zij. ‘Zoo ik slechts menschen, al ware het dan ook vijanden, om mij heen zag; ik knies mij dood!’
Met dergelijke wenschen in het hart had zij gedurende de laatste drie dagen over een middel gepeinsd om hare gevangenschap dragelijk te maken. en zelfs, zoo dit geschieden kon, die ten haren voordeele te doen uitloopen. Eindelijk had zij een middel meenen te vinden. Zij floot en toen de paadje op zijn gewonen toon vroeg wat Hare Edelheid begeerde, zeide zij: ‘Een Priester! Ik gevoel mij gants uiet wel en wensch eene toesprake...’
‘Maar Uwe Edelheid is immers niet van de Kerk?’ zeide de paadje wantrouwend.
‘Ik vraag een Priester uwer Kerk. Hij zal voor mij een dienaar des Heeren zijn.’
De opontboden Geestelijke was met goedvinden Zijner Eminentie gekomen. Jufvrouw Serklaas had met hem over de dingen, die niet van deze aarde zijn gesproken, en hem, zonder het dadelijk te verklaren, het uitzicht in de verte op eene bekeering geopend. De Geestelijke, die met een soort van argwaan haar had gadegeslagen, begon haar met eenig meerder vertrouwen te bejegenen, toen hij haar met openhartigheid zich zelve beschuldigen hoorde van het vertrouwen Zijner Eminentie misbruikt te hebben.
Jufvrouw Serklaas bemerkte spoedig uit 's Priesters andwoorden, dat hij met Zijne Eminentie nog kort geleden gesproken had en dan ook door dezen tot haar was gezonden. Hij liet niets doorschemeren, wat aan eene verhoogde verbolgenheid des
| |
| |
Kardinaals jegens haar zoude hebben kunnen doen denken, waaruit zij afleidde, dat de door haar aangelegde mijn verkeerd of in het geheel niet gesprongen was, en van Maldeghem, om welke oorzaak ook, de Valckenaere niet was achtervolgd, of dat er nog geenerlei tijding van een dier beiden was aangekomen.
Na nog eenige oogenblikken met den Welwaarden Heer Pastoor gesproken te hebben, verzocht zij hem Hare Hoogheid, in wier woning zij zich bevond, te verzoeken haar de gunst te willen toestaan van gedurende hare gevangenschap voor de armen der Parochie kleederen te vervaardigen en alzoo een deel van den arbeid Harer Hoogheid over te nemen.
De Pastoor, werkelijk verrukt, over de vroomheid der vrouw, die hem - waartegen Zijne Eminentie hem gewaarschuwd had - geenerlei verdachte gunst vroeg of kommissie opdroeg, beloofde dezen onschuldigen last te zullen vervullen. Toen Hare Hoogheid dit vernam, bestrafte zij zich zelve over haar gebrek aan geheugen, daar zij de zendelinge der Heeren Staten geheel vergeten was. ‘Ik zal haar zelve mijne meening wel mededeelen, Eerwaarde!’ zeide zij, en weinige oogenblikken daarna ontving Jufvrouw Serklaas de uitnoodiging om bij hare Hoogheid te komen.
‘Gij moogt het mij om mijne gewichtige bezigheden vergeven, dat ik u in mijn eigen woning vergeten kon!’ riep Isabella de neigende vrouw toe, die in der haast een schoon mutsjen op het grijze hair had gezet.
‘Ik vermoed, dat de bezigheden Uwer Hoogheid gewichtig zijn en daar de mijne niets beteekenen, waagde ik de bede, om in eenige van de bezigheden Uwer Hoogheid te mogen deelen. Geene regeeringszaken natuurlijk, Uwe Hoogheid, waar ik oude vrouw geen verstand van heb, maar vergun mij u te ondersteunen in uwe toch ook gewichtige werkzaamheden als Christin, hoedanige ik de eer had eenmaal in het broodhuis te mogen gadeslaan.’
‘Ik herinner mij; gij zijt daar geweest! Maar het doel uwer komst alhier was toch niet om deel te nemen in de bedeeling mijner armen? Dezulken zullen er ook zeker in de Republiek gevonden worden, of zijn daar geen armen?’ vroeg zij eenigzins scherp.
‘Ze zijn er, Uwe Hoogheid, naar lichaam en geest... en naar het laatste niet het minst...’
‘Wat meent gij?’
‘Ik ben in een ander geloof geboren als Uwe Hoogheid en zal er misschien in sterven...’
‘Misschien?’ vroeg Isabella. Zij dacht aan het verzoek van Jufvrouw Serklaas om een geestelijke, en welk een vereerende getuigenisse deze van haar gegeven had.
‘Ik zie echter,’ vervolgde Jufvrouw Serklaas, zonder op de gedane vraag Hare Hoogheid acht te geven, ‘wat dat verkeerd begrepen geloof in de Provinciën heeft uitgewerkt... Tweedracht, twisten over de dingen, die boven ons zijn en die onze vaderen niet kenden en maar kinderlijk hebben geloofd...’
Hebt gij reeds lang dergelijke denkbeelden gekoesterd of zijn zij ontstaan sedert gij alhier zijt?’
‘In het huis Uwer Hoogheid? Bedoelt Uwe Hoogheid dat? Het is waar, de heilige stilte om mij heen sedert ettelijke dagen...’
‘Ettelijke dagen? Het is waar, reeds ettelijke dagen waart gij te mijnent! Dat Zijne Eminentie, die nooit iets vergeet, mij daaraan niet heeft doen denken... Maar waarom mij niet reeds vroeger aan uw hierzijn herinnerd?’
‘Ik moet Uwe Hoogheid bekennen dat de stilte, welke mij omgeven heeft, mij tot ernst heeft gestemd en daarom mij nuttig is geweest. Om dien ernst te vermeerderen, werd mij weder mijn oude kwaal toegezonden, de jicht... Gelukkig wist ik mij zelve te helpen en ga ik nooit op reize of heb ik iets verwarmends bij mij.’
‘Maar heeft u dan de hulp mijns medicijnmeesters ontbroken? Ik zal hem daarover bestraffen!’
‘Uwe Hoogheid doe dat niet. Och, de dienstboden zien zoo spoedig hoe de gasten bij meester of meesteresse staan aangeschreven. Zij richten daarnaar hunne behandeling in.’
De Aartshertogin kleurde bij het nog al lomp verwijt. Het bleek uit alles, dat zij niets van de gevangenschap van Jufvrouw Serklaas wist en deze vond niet dienstig het haar voor als nog te zeggen. Het was voor het oogenblik veel beter, dat Hare Hoogheid overtuigd werd van de verongelijking haar als gast aangedaan.
‘Den medicijnmeester Uwer Hoogheid worde daarom zijn verzuim zoo hoog niet aangeschreven. Maar om op ons gesprek terug te komen, Uwe Hoogheid vroeg of ik reeds lang dergelijke denkbeelden koesterde over den nieuwen staat van zaken. Ik moet daarop toestemmend andwoorden en als een bewijs daarvan voer ik het oogmerk mijner komst alhier aan. Ik wenschte zoo gaarne den vrede hersteld te zien.’
Aan Isabella kwam bij die woorden de eigenlijke zending dier vrouw weder in de gedachte. Zij was die vrouw wel geheel en al vergeten en Zijne Eminentie had er zich wel voor gewacht haar geheugen in deze zaak ter hulp te komen. Nu zij zich herinnerde met welke zending Jufvrouw Serklaas eigenlijk gekomen was, herdacht zij tevens de getuigenissen, door Zijne Eminentie aangaande de persoon dier vrouw afgelegd. Deze waren toch alles behalven gunstig geweest. Er kwam een soort van achterhoudendheid gedurende eenige oogenblikken in het verder gevoerd gesprek. Jufvrouw Serklaas ried wellicht de oorzaak daarvan, maar liet het niet merken. Zij sprak verder met zooveel openhartigheid van het onbevredigde harer gemoedsstemming, welke zij hoopte te verbeteren door zich zoodra slechts de vrede geteekend was, in Brussel te vestigen, waar de oude leer zich in al hare kracht scheen te handhaven. De Aartshertogin was in
| |
| |
haar zwak getast; zij zoude wellicht eene bekeerlinge maken van eene vrouw, die Zijne Eminentie een doortrapte spion had geloofd. Jufvrouw Serklaas gewaagde verder van de gunstige voorwaarden, welke er te bedingen zouden zijn, en daarop was de uitroep gevolgd, waarmede wij ons hoofdstuk aanvingen.
‘En gij gelooft dan werkelijk dat de Provinciën zich zullen buigen?’ herhaalde de Aartshertogin. ‘Maar gij schijnt met Zijne Eminentie dan nimmer zoo openhartig te hebben gesproken. Ik had Zijne Eminentie volmacht gegeven tot onderhandelen De Kardinaal scheen echter weinig van uwe oprechtheid of het gunstige uwer voorslagen te verwachten, daar hij u geheel vergat...’
‘Ik weet niet of Zijne Eminentie mij wel zoo geheel en al vergat.’
‘Heeft hij dan met u over den vrede onderhandeld? Hij zeide mij altoos dat ge, steeds voorgevende te willen onderhandelen, de onderhandeling zelve telkens hebt verschoven,’ zeide de Aartshertogin niet zonder eenig wantrouwen haar aanziende. ‘Maar dit make Zijne Eminentie uit, die in deze zaken scherper ziet dan ik. Laat ons over hoogere belangen spreken. Uw hart is nog niet gesloten voor de waarheid. Gij zoudt wellicht weder kunnen ingaan door de poorte der alleen zaligmakende Kerk. Ik beken met schaamte, dat ik u verkeerdelijk heb beoordeeld...’
‘Uwe Hoogheid is eene genadige vorstin, die ik het een voorrecht acht te mogen dienen, eeren... en niet het minst te mogen liefhebben. Uwe Hoogheid verzwijge mij de waarheid niet, al is die ook hard voor mij om te hooren. Hoe heeft Uwe Hoogheid mij wel beoordeeld?’
Isabella zag haar aan en zweeg een oogenblik. ‘Ik heb u in den beginne geminacht als eene boersche vrouw, die ten onrechte door de burgers in Holland met eene gewichtige kommissie was belast. Ik heb er zelfs een hoon in gezien, dat men u tegenover mij met een dergelijke zending deed nederzitten. Later ben ik van opinie veranderd en leerde ik u beschouwen als eene verspiedster, die de krachten onzer Provinciën kwam opnemen... maar ik geloof dat niet meer,’ besloot Isabella op goedigen toon. ‘Vreemd is het toch, dat Zijne Eminentie zich zoo zeer in u vergiste...’
‘Uwe Hoogheid bekenne het zich zelve maar, dat zij nog niet geheel en al van haren argwaan is genezen. Zij beschouwt mij nóg als eene verspiedster..’
‘Neen, in waarheid niet, Jufvrouw Serklaas!’
‘Toch wel. Uwe Hoogheid moet mijne halve bekeering vreemd vinden; zij zal gedurende haar leven juist niet veel ketters hebben ontmoet, die zich tot de Roomsche kerk hebben bekeerd...’
‘Gij oordeelt onjuist: ik zag er vele,’ zeide de Aartshertogin met warmte. ‘De Heilige Maagd vergunde mij de zaligheid van herhaaldelijk getuige te zijn geweest van bekeeringen. Nog onlangs...’
‘Uwe Hoogheid zal Sire de Valckenaere bedoelen... Het is soms duister de beweegredenen van den overgang te leeren kennen...’
‘Is het niet of gij den overgang van dien man niet aan overtuiging en berouw, maar slechts aan andere oorzaken toeschrijft!’ zeide Isabella gekwetst. ‘En gij zelve die er van spreekt...’
‘Juist, Uwe Hoogheid! Omdat het zoo moeielijk is om altijd aan overtuiging te gelooven, wilde ik Uwe Hoogheid zooveel mogelijk bewijzen dat ik, zoo ik ooit terugkeerde in de Moederkerk, het alleen uit overtuiging zoude doen. Toen ik hier kwam bracht ik alleen, zoo als ik straks verzekerde, een onbevredigd gemoed mede, en geenerlei begeerte om mijne leer af te zweeren. Ik heb sedert de vruchten van het geloof Uwer Hoogheid leeren kennen. Ik zag de bedeeling der armen, en toen dacht ik gunstiger over de Moederkerk. Uwe Hoogheid is dus het middel in de hand Gods geweest, om mij van zienswijze te doen veranderen.’
Isabella voelde zich gestreeld. In hare blijdschap zag zij voorbij, dat Jufvrouw Serklaas haar overgang in het geheel niet toezeide, en slechts van eene veranderde beschouwing der oude Kerk gewaagde. Maar de veranderde beschouwing was toch aan háre bemoeiingen, aan háren christelijken handel en wandel te danken.
‘Wij moeten nog dikwerf over deze dingen met elkander spreken,’ zeide Isabella.
‘Gaarne, Uwe Hoogheid! Als Zijne Eminentie het ten minste veroorlooft.’
Isabella trok de wenkbrauwen saâm. ‘Zijne Eminentie behoeft dat verlof niet te geven als ik het u geef.’
‘Toch wel, Uwe Hoogheid! Uw Hoogheid wist blijkbaar niets van mijne gevangenschap in haar eigen paleis, en Zijne Eminentie waagde het toch mij op te sluiten...’
‘Gevangenschap? Waart gij gevangen? Maar ik weet daarvan niets! Dat was... Maar Zijne Eminentie had voorzeker daarvoor zijne redenen...’
‘Als Uwe Hoogheid dit niet altoos en in alle zaken dacht, dan zou Zijne Eminentie niet zoo zeer Zijne Eminentie, maar Uwe Hoogheid zeker meer Hare Hoogheid zijn...’
‘Jufvrouw Serklaas!’
‘Ik heb Uwe Hoogheid wellicht gekwetst... Uwe Hoogheid is reiner Christin dan ik, en daarom dacht ik dat zij de waarheid nog beter dan ik zoude kunnen hooren.’
‘Maar is het de waarheid?’ vroeg Isabella zich zelve af, terwijl zij haar vertrek gehaast op en neêr liep... Zij hoorde inwendig eene stem, die de vraag toestemmend beandwoordde; en toch, haar gevoel verzette er zich tegen. Jufvrouw Serklaas volgde haar met de oogen. Zij meende het oogenblik gekomen om haar slag te slaan.
‘Uwe Hoogheid betuigde er straks hare verwondering over, hoe Zijne Eminentie zich zoo zeer in mij vergist had. Het gezegde bewees bijna, dat Uwe Hoogheid zulk een groot vertrouwen stelt in het oordeel Zijner Eminentie, dat zij zich zelve
| |
| |
misschien ontslaat van de moeite een eigen oordeel te bezitten om dat Zijner Eminentie te beoordeelen.’ Zij hield even op, om den indruk dezer vermetele woorden op de Aartshertogin gade te slaan. Isabella had haar den rug toegekeerd en staarde het venster uit. ‘In dat geval,’ vervolgde Jufvrouw Serklaas, ‘doe ik hulde aan de scherpzinnigheid Zijner Eminentie, want Mijnheer de Kardinaal heeft zich in mij niet vergist Hij zag in mij een verspiedster en, ik beken het Uwe Hoogheid! ik ben het geweest.’
‘Hoe, gij bekent...? Was alles dan goochelspel?’ riep de Aartshertogin, terwijl zij het hoofd dreigend ophief.
‘Uwe Hoogheid geve niet te veel toe aan een onberaden drift. Ik zeg dat ik eene verspiedster was, maar ik was het tegenover Zijne Eminentie. Ik bespeurde te veel van de plannen van Mijnheer den Kardinaal met de jeugdige Gravin d'Oultremont.’
‘Hoe nu!’
‘Het verbaast Uwe Hoogheid, dat ik de jonge Gravin ken. Ik ken dan ook haar minnaar beter...’
‘Wie is dat?’
‘Uwe Hoogheid weet dat niet? De Heer van Maldeghem.’
‘Dat is niet zoo. Adèle was hier; ik heb het haar afgevraagd...’
‘En zij heeft niets gezegd. Dat was natuurlijk, Uwe Hoogheid, want het arme kind vreesde Zijne Eminentie.’
‘Maar waarom vreesde zij hem? Zij stond tegenover mij, die hare moeder ben en tevens de Soevereine...’
‘Maar ook tegenover Zijne Eminentie, die... Zijne Eminentie is...’
‘Vermoedt dan ieder dat die man...’
‘Uw Hoogheid beheerscht?’ viel Jufvrouw Serklaas in. ‘Ik zie met genoegen, dat Uwe Hoogheid het thands ook vermoedt. Voor menige kwaal is genezing, als ze maar eerst bekend is’
‘En wist gij, dat van Maldeghem haar beminde? Het is waar, gij hebt het mij vroeger ook gezegd. En Zijne Eminentie vermoedde dat gij dit wist en heeft u daarom in mijn paleis doen gevangen zetten? Hij wilde u beletten met mij te spreken... en huisvestte u in mijn paleis? Welk een sprookjen!’
‘Waarom niet? Weet Uwe Hoogheid dan altijd wat daar omgaat?’ vroeg Jufvrouw Serklaas zacht, om de scherpte der vraag wat te temperen. ‘Ik zat ettelijke dagen in uw paleis gevangen en Uwe Hoogheid wist het niet. Ook moest mij belet worden niet alleen Uwe Hoogheid, maar ook den Heer van Maldeghem te spreken. De Gravin d'Oultremont kwam mij laatst bezoeken, maar het was in het bijzijn zijner Eminentie. Waarom deed Zijne Eminentie dat?’
‘Het is waar, het is waar!’ zeide Isabella. ‘Wij zullen Adèle dadelijk terug doen komen...’
‘Zij is, zoo als het arme kind ten minste voorgaf, naar een bloedverwant in Henegouwen, niet waar?’
‘Neen, in het klooster van Sint Clara, buiten deze stad. Ik begrijp thands de angsten van het lieve kind! Zij durfde niet spreken tegenover dien ijzeren man, hoe ik haar daartoe ook aanspoorde; maar wie gelooft ook aan mijne macht? Wie denkt nog dat ik Soevereine ben!’ riep Isabella bijna jammerend uit. Zij gevoelde den invloed des Kardinaals en had geene kracht zich daaraan te onttrekken.
‘Wie nog denkt, Uwe Hoogheid, dat gij Soevereine zijt?’ vroeg Jufvrouw Serklaas. ‘Wel, ik?’
Isabella schudde treurig het hoofd... ‘Ik vrees dien man en ik heb hem noodig. Ik kan hem niet wederstaan.’
‘Omdat Uwe Hoogheid het nog nimmer deed. Mijnheer de Kardinaal zal bij den eersten wederstand buigen. Uwe Hoogheid neme daarvan eens de proef. Zij bevele, dat de Gravin d'Oultremont en de Heer van Maldeghem in uwe tegenwoordigheid worden gebracht, en dat Mijnheer de Kardinaal zelf hun beiden aankondige dat zij vereenigd zullen worden, indien er werkelijk liefde tusschen hen bestaat. Uwe Hoogheid zal zien, dat Mijnheer de Kardinaal zal buigen. Indien deze proef is gelukt, dan kan Uwe Hoogheid nog andere nemen en Mijnheer de Kardinaal zal binnen de rechtmatige grenzen terugkeeren en geen voogd willen zijn, waar hij niet meer dan dienaar mag wezen. Uwe Hoogheid zal die proeve wagen? Slechts met deze zaak beginne zij, met geene andere, welke van minder aanbelang is... Wil Uwe Hoogheid vrij worden?’
‘Vrij?’ vroeg Isabella; zij vond het woord hard. ‘Maar Sire de Valckenaere behoeft eene belooning.’
‘Heeft hij zich dan zóo verdienstelijk gemaakt, dat de pupille Uwer Hoogheid de munt moet zijn, waarmeê die man betaald moet worden?’
De Aartshertogin zag haar streng aan en Jufvrouw Serklaas begreep dat zij op dát punt niet verder voort mocht gaan. ‘Uwe Hoogheid zoekt een uitvlucht voor zich zelve om den strijd te ontvlieden. Zonder strijd echter geen zegepraal! De strijd zal echter niet hevig zijn. Uwe Hoogheid zie den Kardinaal maar eens onder de oogen...’
Weinig dacht zij bij het uitspreken dezer woorden dat de uitspraak binnen weinige oogenblikken letterlijk bewaarheid zoude worden. De Kardinaal trad binnen en scheen in het geheel niet verwonderd Jufvrouw Serklaas in gezelschap Harer Hoogheid aan te treffen. Hij was de kalmste van allen. De Aartshertogin beefde, toen zij hem zag, als ducht te zij, dat hij kennis zou dragen van de samenzweering tegen hem gesmeed. Ook Jufvrouw Serklaas was er verre van, haar gewone bedaardheid te bezitten; zij vond de verschijning des Kardinaals op dit oogenblik onnoodig. In het volgend oogenblik bedacht zij echter, dat hij wellicht eenige tijding van de grenzen bracht, en, hetzij die gunstig of ongunstig voor haar ware, zij verlangde naar éenige tijding.
‘De Heilige maagd zij Uwe Hoogheid genadig!’ zeide Zijne Eminentie plechtig.
‘Amen!’ klonk het andwoord.
Een lichte hoofdknik beandwoordde het diepe neigen van Jufvrouw Serklaas.
| |
| |
‘Uwe Hoogheid heeft zich zeker bezig gehouden met het heil harer onderdanen en met de voorslagen der Republiek in overweging te nemen?’
’Wij hadden gewichtiger zaken te bespreken,’ zeide de Aartshertogin, die moed scheen te verkrijgen bij den blik van Jufvrouw Serklaas, wier oog strak op haar gevestigd was.
‘Gewichtiger zaken? Toch geene geestelijke, Uwe Hoogheid?’ vroeg de Kardinaal op eenigzins smadelijken toon, terwijl hij Jufvrouw Serklaas aanzag.
‘Waarom geene geestelijke, Eminentie? Zou ik niet in staat zijn om deze te behandelen?’
‘Eenige twijfel ten dien opzichte zou eene misdaad van gekwetste majesteit zijn!’ riep de Kardinaal met eenige warmte uit.
Dus acht gij Jufvrouw Serklaas onbevoegd of ongeschikt? Onderstel, dat zij het vroeger geweest ware, de omstandigheden zijn haar in den laatsten tijd gunstig geweest en die omkeering is zij wellicht aan Uwe Eminentie verplicht.’
‘Aan mij?’ vroeg de Kardinaal verbaasd. ‘Ik wist niet dat mij zulk een genoegen was beschoren.’
‘Wij gelooven wel dat gij het niet wist, Senor!’ zeide de Aartshertogin, die Jufvrouw Serklaas altoos met haar fijn ironiesch glimlachjen bleef aanstaren. De toon Harer Hoogheid was ongewoon hoog. ‘Mejufvrouw Serklaas had in de laatste dagen gelegenheid, om zich van het gewoel der waereld af te zonderen; zij ontving die gelegenheid door u; jammer slechts, dat zij er niet om gevraagd had en dat mij er geenerlei kennis van gegeven was... Ik had u nimmer vrijheid gegeven, Senor! om mijn paleis tot een gevangenhuis te maken.’
Jufvrouw Serklaas vond den toon der Aartshertogin wel wat te hoog; vond dat de dienares wel wat te heftig opstond jegens haar meester om lang overwinnares te blijven. Zij had een meer kalmen, statigen wederstand gewild; zij haatte alle drift, alle heftigheid.
Mocht ook de Kardinaal, die Isabella kende, iets dergelijks denken, toch schenen hem de toegevoegde woorden te treffen. Hij had het terrein thands verkend en begrepen, dat zijne tegenstandster hem op eigen grondgebied was komen bestoken en haar spel goed had gespeeld. Hij zag in, dat zij hem hare gevangenschap betaald wilde zetten en vermoedde, dat hij een zwaarder strijd te gemoet ging dan met Adèle d'Oultremont, die juist tegen haar wil zijn macht had bevestigd. Hij moest op de laatste woorden zijner Soevereine andwoorden, maar wat zou hij zeggen in tegenwoordigheid van Jufvrouw Serklaas, die altijd zwijgend tegenover hem bleef staan en door geen enkel woord te kennen gaf wat zij eigenlijk met Isabella had gesproken. Eindelijk begon hij:
‘Het is waar, ik heb Jufvrouw Serklaas buiten toegang gesteld en daarbij vergeten Uwe Hoogheid daarvan mededeeling te doen. Gewichtiger bezigheden vervulden mij dan ook en Uwe Hoogheid weet van welken aard zij waren. Ook wist ik, dat Uwe Hoogheid bekend was met de moeielijkheden, welke de tegenwoordigheid van Jufvrouw Serklaas binnen Brussel heeft berokkend...’
‘Aan wie, Mijnheer de Kardinaal?’ vroeg Jufvrouw Serklaas onbeschaamd.
Den Kardinaal vloog een blos over het gelaat. ‘Waarlijk het verrast mij, dat Jufvrouw Serklaas dit aan mij vraagt, aan mij, die het geluk heeft gehad haar voor een gebrek aan stilzwijgendheid vergiffenis te hebben kunnen schenken.’
‘Wij mengen ons niet in de oneenigheid tusschen de zendelinge der Heeren Staten en Uwe Eminentie,’ zeide Isabella. ‘Wij weten alleen, dat Uwe Eminentie onze gast verkeerdelijk heeft begrepen en ook onze bedoelingen niet juist heeft opgevat. Wij willen daarom, kan het zijn, duidelijker onzen wil openbaren. Wij wenschen, dat Uwe Eminentie de dikwerf gestaakte onderhandeling met de Heeren Staten voortzet en Jufvrouw Serklaas, die wij van stonde aan algeheele vrijheid verleenen, een voorstel doe over het sluiten van den vrede, die niet verre af kan zijn, daar de Staten der opgestane Gewesten zich buigen zullen voor onzen zetel en slechts handhaving vragen van eenige huuner privilegiën...’
‘Waartoe behooren zal: de handhaving, misschien wel de uitbreiding, der Kalvinistische sekte,’ merkte de Kardinaal aan, die al zijn wilskracht behoefde om de oprijzende drift te betoomen.
‘Men heeft ons van eene dergelijke, onaannemelijke voorwaarde niet gesproken,’ zeide de Aartshertogin, die echter een vragenden blik op Jufvrouw Serklaas vestigde.
‘Uwe Hoogheid zal de overtuiging hebben ontvangen, dat ik van een zoodanige voorwaarde niet heb kunnen reppen,’ zeide zij.
De Aartshertogin knikte haar vriendelijk toe. De Kardinaal wist thands nog minder wat er in zijne afwezigheid was voorgevallen; hij zag alleen in, dat zijn invloed op het spel stond en dat hij een middel moest aanwenden zich te redden. Hij kon het echter op dit oogenblik niet vinden, want hij had geene beschuldiging, welke tegenover Hare Hoogheid van kracht zoude zijn, tegen die vrouw in te brengen.
‘Uwe Hoogheid wil vrede,’ zeide hij. ‘Ik geloof Uwe Hoogheid te kunnen overtuigen, dat die bezwaarlijk zal kunnen gesloten worden...’
‘Waarom?’
‘Uwe Hoogheid gelieve mij een gehoor onder vier oogen te vergunnen.’
‘Jufvrouw Serklaas, die mij den vrede heeft doen liefhebben, mag Uwe Eminentie hooren, opdat zij mede overtuigd worde of U overtuigen...’
‘Het kan niet geschieden in tegenwoordigheid dezer vrouw,’ zeide de Kardinaal op den toon, die gewoonlijk geen tegenspraak duldde.
‘Dan zal ik gaan, Uwe Hoogheid en Zijne Eminentie gehoorzamen,’ zeide Jufvrouw Serklaas.
‘Wij wenschen gehoorzaamd te worden,’ zeide Isabella. ‘Wij gelasten Zijne Eminentie te spreken.’
| |
| |
‘Ik onderwerp mij,’ klonk het dof ‘maar stel mij geenzins aansprakelijk voor de gevolgen. Uwe Hoogheid weet, dat er ettelijke vendelen werden aangeworven...’
‘Welnu, men stake voor's hands de werving. Ook van den toeleg, waarvan Uwe Eminentie mij gesproken heeft, zien wij af...’
‘Dit is onmogelijk, Uwe Hoogheid, want de toeleg is geschied...’
Jufvrouw Serklaas steunde zich door de hand op den rug van een der stoelen neêr te leggen. Die beweging ontsnapte de aandacht des Kardinaals niet, die begon te vermoeden dat zij, op welke wijze dan ook, van dien toeleg kennis droeg.
‘Geschied!’ riep Isabella, ‘en...?’ Zij wilde meer zeggen, maar begreep dat het bijzijn van Jufvrouw Serklaas haar daarvan weêrhouden moest. Had zij, zonder blijk te geven van zwakheid, op haar besluit aangaande het blijven van Jufvrouw Serklaas terug kunnen komen, zij zou het gedaan hebben. Zij had gaarne gezien, dat de vreemdelinge zelve thands het overbodige van haar bijzijn begrepen en daarom vertrokken ware, maar Jufvrouw Serklaas was er verre van, den wensch Harer Hoogheid in dit opzicht te gemoet te komen. Zijne Eminentie wilde thands zich wreken, door zich niet te laten weêrhouden door het bijzijn der vreemde vrouw.
‘Op het oogenblik dat de bevelen Uwer Hoogheid zouden worden uitgevoerd, heeft een uwer officieren, zonder daartoe gelast te zijn, zich in den strijd gemengd en alles omvergeworpen wat Uwe Hoogheid zoo kunstig had opgebouwd.’
‘Wij spreken daarover later, Eminentie!’
‘Uwe Hoogheid vergunne mij haar ongehoorzaam te zijn. Het belang Uwer Hoogheid gebiedt mij thands te spreken.’
Jufvrouw Serklaas zag bij den gebiedenden toon Zijner Eminentie de Aartshertogin veelbeteekenend aan. Deze bloosde en was gereed een scherp woord uit te spreken, maar de Kardinaal vervolgde: ‘De schuldige officier Uwer Hoogheid heet Alfred, Heer van Maldeghem...’
‘Van Maldeghem! Wij willen dat hij gestrengelijk gestraft zal worden!’ riep Isabella verontwaardigd uit, die alles vergeten scheen te zijn.
‘Ik voorkwam den wil Uwer Hoogheid! Voor een uur ontving ik de tijding; ik begreep dat spoed in deze zaak een eerst vereischte was. Ik vaardigde op naam Uwer Hoogheid den last aan Don Spinola af, om Sire van Maldeghem op te sporen, en bij aanhouding hem onverwijld herwaards te zenden. Mijne voorspelling omtrent dien jonkman is bewaarheid, Uwe Hoogheid! Hij toont zijn afkomst waardig. Ik vermoed, dat hij door de muitende onderdanen Uwer Hoogheid was omgekocht en alzoo naar de Noordelijke Provinciën gevlucht zal zijn..!’
‘Schandelijk, schandelijk!’ riep Isabella in drift heen en weder loopende.
‘Er schuilt nog veel duisters in deze zaak. Bij het optrekken van het leger meldde de Heer van Maldeghem zich ziek. Plotseling vertrok hij en dat juist in de richting die een zeker iemant in het diepste geheim genomen had. Er moeten spionnen schuilen aan het hof Uwer Hoogheid... Denkt Jufvrouw Serklaas, die in dergelijke zaken scherp ziet, mede niet alzoo?’
De Kardinaal wendde zich tot haar met een fijn glimlachjen op het gelaat.
‘Is het mij geoorloofd te spreken?’ vroeg zij aan de Aarthertogin. Toen deze toestemmend knikte, vervolgde zij: ‘Mijnheer de Kardinaal kan wellicht het bewijs leveren, dat men de scherpzinnigheid zelve zijn kan en toch door partijdigheid kan worden geblindoekt. Ik geloof te mogen onderstellen dat Mijnheer de Kardinaal geen reden heeft om veel goeds te gelooven van den Heer van Maldeghem. Mijnheer de Kardinaal mengt mij ongeroepen in deze zaak, die mij volstrekt niet aangaat; want zonder juist veel scherpzinnigheid te toonen, begrijp ik als zendelinge der Heeren Staten mij daarin niet te mogen mengen. Uwe Hoogheid weet echter tot hoeverre ik eene zendelinge ben, en zal dan ook bevroeden, dat het bekend-zijn met een staatsgeheim Uwe Hoogheid niet schaden kan. Ik wil niet verzwijgen dat ik weet wie die iemant was, waar Mijnheer de Kardinaal straks van sprak. Het was Sire de Valckenaere. Hij was de mededinger van den Heer van Maldeghem. Deze aanbidt de Gravin d'Oultremont en gene werd voor haar bestemd. Beider haat is alzoo verklaarbaar. De een zal den ander wellicht uit achterdocht achtervolgd hebben; een eerlijk tweegevecht zal ontstaan zijn en de jonkman zal zijn begunstigden medeminnaar hebben overwonnen... Is de misdaad zoo groot? Uwe Hoogheid is uit Spanje, waar riddertrouw en riddermoed nog hoog worden gewaardeerd, naar ik mij heb laten verhalen. Velt Uwe Hoogheid even hard vonnis als Mijnheer de Kardinaal en beveelt zij dat de jonkman als een misdadiger, misschien wel geketend, herwaards worde gebracht?’
‘Gij hebt den jonkman streng beoordeeld, Kardinaal!’ zeide Isabella.
‘Waarschijnlijk zou de genomen maatregel minder streng zijn geweest, indien Uwe Hoogheid vooraf ware geraadpleegd geworden,’ merkte Jufvrouw Serklaas aan.
‘Waarom deedt gij het niet, Kardinaal?’ vroeg Isabella hoog.
‘De grootste spoed werd vereischt, wilde ik den schuldige niet laten ontsnappen...’
‘Indien de griffier der Staten van Holland iets dergelijks tot den Voorzitter zeide, hem zou gevraagd worden of hij dacht, dat het Hoofd der Staten dan zoo traag in het besluiten was,’ viel Jufvrouw Serklaas boosaardig genoeg in.
De Aartshertogin beet zich op de lippen en werd vuurrood. Zij zag den Kardinaal, die thands werkelijk een oogenblik sidderde, met ongewone strengheid aan. ‘Uwe Eminentie kan vertrekken en later zich tot mij vervoegen tot afdoening der dringende zaken. Zoodra de Heer van Maldeghem hier is gebracht, willen wij terstond daarvan kennis beko- | |
| |
men. Om geene reden, hoe ook genaamd, moeten wij daarvan een oogenblik onkundig blijven. Uwe Eminentie verstaat ons?’
De Kardinaal boog zich.
‘Wij houden Jufvrouw Serklaas bij ons en zullen zelven de vredesonderhandeling in den vervolge leiden...’
‘Mijnheer de Kardinaal!’ zeide Jufvrouw Serklaas deemoedig buigende. ‘Ik moet u nog mijn dank betuigen voor het verblijf, mij door u in dit paleis geschonken. De eenzaamheid is voor mij nuttig geweest.’
De Kardinaal wierp een vlammenden blik op haar. Toen hij in den gang was, balde hij de magere hand. ‘Geslagen, geslagen door haar,’ prevelde hij, en de toorn, de zucht naar wraak overweldigden hem.
Beide vrouwen bleven nog lang bijeen. Over den vrede werd door de Aartshertogin veel gesproken. Telkens echter poogde Jufvrouw Serklaas het gesprek alsdan eene wending te geven, wat haar ten laatste gelukte, toen Adèle d' Oultremont ter sprake kwam. Hare vereeniging met van Maldeghem vond in Jufvrouw Serklaas een warme verdedigster, en, hoe moeielijk de Aartshertogin haar weêrzin tegen den Geuzenzoon ook overwinnen kon, zij gaf gedeeltelijk toe, nadat Jufvrouw Serklaas haar deed opmerken, dat het doorzetten van dat huwelijk, tégen den wil zijner Eminentie het bewijs was, dat men Zijne Eminentie niet vreesde en zich van diens invloed ontslaan kon.
Met de meeste hartelijkheid nam Hare Hoogheid van Jufvrouw Serklaas afscheid. Zij had een vrouw gevonden, met wie zij kon raadplegen, en die haar raad gaf, zonder hoogmoed of trots; zij had een gids gevonden, die zelve geen invloed kon zoeken en bewees voor zich zelve eer noch voordeel te verlangen, ofschoon zij haar in staat wilde stellen den wensch van haar hart te voldoen, en niet alleen Soevereine in naam, maar met ter daad te zijn. Arme vrouw, die altoos de speelbal van anderen moest zijn, wat bleef er voor uwe hemelsgezindheid anders over dan het kleed der zusters van Sint Clara! De heerschzucht, door den Kardinaal in dit hart stelselmatig uitgedoofd, was weder ontvlamd en het scheen dat de Kardinaal er het eerste offer van zoude zijn.
Toen Jufvrouw Serklaas in haar vertrek was teruggekeerd, ontsnapte haar een kreet van blijdschap. Haar zending was geslaagd. De toeleg des Kardinaals op Prins Maurits was verijdeld. Haar eenig streven moest nu zijn, van Maldeghem, aan wien zij zich veel verplicht gevoelde, gelukkig te maken en dan op geschikte wijze zich aan de vredesonderhandeling, waarmeê het van hare zijde nooit ernst was geweest, te onttrekken.
Kon zij voor haar vertrek naar den Haag den reeds geknakten invloed des Kardinaals voor goed vernietigen, zij zoude haar innigst verlangen voldaan zien en tevens de zaak der Republiek geen gering voordeel aanbrengen.
Weinig kon zij echter de dreigende wolken voorzien, welke zich weldra over haar hoofd zouden saâmpakken.
Wij weten, dat het bevel des Kardinaals tot van Maldeghems gevangenneming dadelijk kon worden uitgevoerd, daar hij zich in het leger van Spinola bevond, toen dat bevel er aankwam. Reeds twee dagen na het straks geschetste onderhoud werd hij gevangen tot bij Brussel gebracht; maar aan de poort bevond zich de schrijver Zijner Eminentie, die bevel gaf om den gevangene niet in het steenen huis op te sluiten, maar hem onverwijld naar het klooster Jericho bij Zijne Eminentie te brengen.
De jonkman had sedert den dood van de Valckenaere in eene gedrukte stemming verkeerd. Wat er om was gegaan, bleef hem een raadsel. Hoe hij ook naar Adèle onderzoek had gedaan, nergens vond hij een spoor, nergens bleek het hem, dat zij door de Valckenaere geschaakt zoude zijn. Indien dit eens zoo niet ware, dan zou hij een onschuldige hebben opgeofferd, een onschuldige, die zeker niet doelloos in de Baronny van Breda in een hinderlaag had gelegen en misschien wel met een kommissie Harer Hoogheid was belast geweest. Toen hij in de tegenwoordigheid des Kardinaals werd gebracht, hervond hij echter zijn fierheid en moed. De man, die hem op laaghartige wijze in zijn dierste hoop had gedwarsboomd, mocht zijn schaamte, zijne neêrslachtigheid niet bemerken. De armen kruiste hij en het hoofd hief hij omhoog. De Kardinaal wees hem een stoel.
‘Ben ik gevangene, dan voegt het mij te staan.’
‘Gij zijt het nog niet,’ hernam de Kardinaal. ‘Jonkman, wat dreef u aan om Sire de Valckenaere te vermoorden?’
‘Vermoorden is niet het woord,’ hernam hij fier.
‘Als men iemant aanvalt voor hij zich verdedigen kan en hem doodt, dan is het een moord. Gij merkt, dat ik van het gebeurde goed onderricht ben.’
‘De Valckenaere, hoe daartoe ook getergd, wilde zich niet verweeren maar mij gevangen doen nemen.
‘Hij had daartoe het recht. Gij waart een officier, die bij uw vendel behoorde en niet ter dier plaatse; hij, een trouw onderdaan, die daar had post gevat op last harer Hoogheid.’
‘Op last Harer Hoogheid!’ riep van Maldeghem. ‘Zeg veeleer op uwen last, Eminentie!’
‘En indien dit eens zoo ware!’ hernam de Kardinaal, terwijl hij van Maldeghem strak aanzag.
‘Dan zoude ik moeten bekennen, dat gij dezelfde zijt gebleven, die gij waart in het hôtel d' Oultremont.’
‘Jonkman, poog verstandig te zijn! Terg niet wien ge beter deedt te verbidden.’
‘Verbidden? Uwe Eminentie zou degeen zijn dien ik verbidden moest? Uwe Eminentie poge tegenover mij zich niet te maskeren; want ik heb haar eenmaal gezien zoo als zij werkelijk was, en dat vergeet ik nooit. Uwe Eminentie waarschuwt mij haar niet te tergen.... Alsof zij er nog vatbaar voor ware, gewond te worden! Tegen ons ruwe krijgs- | |
| |
lieden had niet moeten worden aangeduid wat tegen Uwe Eminentie is gezegd geworden, of de toorn had ons overheerd; bij Uwe Eminentie is dat anders; daar kan men niet toornig meer worden, omdat er geen kwetsbare plek meer is... Niet waar, Eminentie, alles is vereelt!’
Het was of de jonkman zijn vijand tot het uiterste wilde drijven en beproeven of de Kardiaaal niet tot toorn zou kunnen geprikkeld worden. Er lag een uitdaging in zijn blikken, er vertoonde zich een schampere lach om zijn mond. De Kardinaal scheen de proef goed te zullen doorstaan, want geen verschijnselen van toorn werden zichtbaar; in zijn binnenste echter kookte en woelde het en een nameloos gevoel van afkeer overheerde hem.
‘Hebt gij uitgesproken?’ vroeg hij ijskoud. ‘Ik vergeef het u nogmaals, dat gij den afstand vergeet die er tusschen mij en u bestaat.’
Die woorden werden met zooveel majesteit geuit, dat ze op van Maldeghem indruk maakten. Hij zweeg en vond, toen ook de Kardinaal een wijle bleef zwijgen, het oogenblik pijnlijk. Hoe had hij gewenscht dat de grijzaart ware losgebarsten en smaad tegenover smaad, beleediging tegenover beleeding hadde gesteld! Hij zou misschien de meerdere zijn gebleven, maar tegenover dien ijskouden toon vermocht hij niets.
‘Gij poogt mij te tergen, jonkman, en gij beproeft het op úwe wijze...! Dat is kinderachtig, omdat ge van mij afhankelijk zijt; dat zou onverstandig, maar alsdan tevens kwetsend zijn van ieder ander, die mijn gelijke mocht heeten. Gij schijnt niets meer van het leven te hopen. Gelooft ge dan, dat de Gravin d'Oultremont tegelijk met Sire de Valckenaere verslagen is?’
‘Gij zoudt mij in den waan willen brengen...!’ riep van Maldeghem. ‘O spaar dat middel om mij te doen buigen, Eminentie, het is versleten. Ik hoop niets meer.... ik verwacht geen geluk, omdat Uwe Eminentie het mij zoude moeten geven. Gij weet waar de Gravin zich bevindt! Ik kan dit uit uwe woorden afleiden!’ riep hij plotseling door een gedachte getroffen. ‘Gij erkent dus zelf dat de ontvoering met uw medeweten plaats had... Eerst een aanval in haar eigen huis en toen een ontvoering... O het is schandelijk, het is U, den fijnen staatsman, waardig.’
‘Jonkman, ik vrees voor uw verstand!’ zeide de Kardinaal. ‘Eene ontvoering? Hebt gij in den waan verkeerd dat de Gravin ontvoerd was? Misschien wel door Sire de Valckenaere? Gij zijt hem om die reden achtervolgd? Alles komt mij nu tot klaarheid. Ongelukkige, wat hebt gij gedaan! Gij hebt de zaak uwer Soevereine verraden, zonder te weten wat gij deedt; gij zijt een werktuig geweest... Wat licht gaat mij op! Wie heeft u in den waan gebracht dat er eene ontvoering had plaats gehad?’
‘Had zij dan niet plaats?’ hijgde de jonkman.
‘De Gravin d'Oultremont bevindt zich op haar eigen verlangen sedert zes dagen in het klooster van Sint Clara.’
‘Heere mijn God! de Valckenaere was alzoo onschuldig...’
‘En in dienst Harer Hoogheid, die hem een gewichtigen last had opgedragen. Maar wie bracht u op het dwaalspoor? Gij zwijgt. Welnu ik zal u den naam noemen. Het was Jufvrouw Serklaas, voor wie gij herhaaldelijk zijt gewaarschuwd en die u in haar netten heeft weten te vangen; het was Jufvrouw Serklaas, de zendelinge van de Staten der opgestane Provinciën, die de zaak harer meesters heeft gediend, door u naar de Baronny van Breda te zenden. Zonder u ware Prins Maurits in onze macht geweest!’
Van Maldeghem vermocht niet langer te twijfelen. Alle schijn van trots verdween; hij boog het hoofd.
‘Wie heeft u de logenachtige boodschap gebracht? Zij zat gevangen,’ zeide de Kardinaal na eenig nadenken.
‘Het was donker toen ik haar brief ontving. De bode is niet herkend.’
‘Hebt gij den brief bewaard?’
‘Ja, hier is hij?’
‘Ik heb haar gevangen!’ prevelde de Kardinaal, het stuk papier in zijn hand kreukende. ‘Zij zal vallen... Ik zal haar de laatste ure doen betalen... Fernando!’ riep hij luid tot zijn schrijver, ‘doe mijn karos voorkomen. Van Maldeghem, gij rijdt met mij ten Hove!’
‘Hoe, Eminentie!’
‘Gij herhaalt Hare Hoogheid wat gij mij hebt bekend... Gij kunt nog veel goed maken en mij in staat stellen veel te vergeten...’
Het gelaat des jongelings betrok weder.
‘Veins niet, Kardinaal! Gij haat mij zoo als ik u haat. Wat gij mij echter vraagt is billijk en zal ik doen zonder mij eene belooning voor te spiegelen, die ge mij toch niet voornemens zijt te geven.’
Van de haar hergeven vrijheid had Jufvrouw Serklaas een ruim gebruik gemaakt. Zij was naar het klooster van Sint Clara gereden en had zich daar in het geheim met de Gravin onderhouden, die zij een heilrijke toekomst en den spoedigen terugkeer van van Maldeghem voorspelde. Adèle dankte haar hartelijk voor haar bezoek en hare deelneming en uitte den wensch in staat te zijn haar dankbaarheid te toonen. Jufvrouw Serklaas nam afscheid met de woorden, dat er misschien nog wel een tijd kon komen, dat zij een beroep op hare erkentelijkheid zoude doen. Vervolgens bezocht zij herhaaldelijk Flip van Oudenaerde, ten wiens huize zij Fernando mede bescheiden had. Met deze had zij een langdurig onderhoud. Toen zij vertrok, vertrouwde zij Flip een verzegeld pak papieren toe, met den last om die binnen vier dagen Hare Hoogheid zelf te komen ter hand stellen, indien zij zelve niet binnen dien tijd tegenbevel gaf. Om welke reden zij dat alles zoo beschikte, zal ons weldra duidelijk worden.
Wij hebben den Kardinaal met van Maldeghem
| |
| |
verlaten op het oogenblik dat zij gereed stonden naar het Hof te vertrekken. Wij hervinden ze thands in het kabinet Harer Hoogheid, aan wie de toedracht der zaak was verhaald. Hare Hoogheid had van Maldeghem in den aanvang ernstig, maar niet onvriendelijk ontvangen. Zij had hem wel met strengheid zijn onbehoorlijke daad onder het oog gebracht, die eene gewichtige kommissie had doen mislukken, maar hem toen zelve redenen ter zijner verontschuldiging in den mond gelegd. Toen zij echter alles vernomen had, toen zij den brief van Jufvrouw Serklaas in de hand hield, en de Kardinaal haar, alsof zij het door zich zelve niet begrepen had, zijne beschouwing van het gebeurde mededeelde en daarbij niets vergat wat de vreemde spionne bezwaren konde, borst hare verontwaardiging los. De aderen op haar voorhoofd zwollen op; de brandende oogleden droogden de tranen weder, die uit de oogen welden. ‘Heilige Moeder van alle barmhartigheid, dus had ik een slang gevoedsterd! Nimmer wil ik haar wederzien... Zij reize terstond terug.’
‘Uwe Hoogheid weet misschien nog niet alles,’ merkte daarop de Kardinaal aan. ‘Wij zullen wellicht nog meer ontdekken, zoo lang die vrouw hier blijft. En bovendien, zou het voor haar een straf zijn in vrijheid terug gezonden te worden naar de muitende onderdanen Uwer Hoogheid; die zij zoo goed heeft gediend? Ik vrees veeleer dat de straf een belooning zoude zijn...’
‘Maar wat zoudt gij dan wenschen?’
‘Ik zoude Uwe Hoogheid in overweging geven haar werkelijk te doen straffen...’
‘Op welke wijze? Voor geen vierschaar kan zij te recht staan.
‘Dat behoeft ook niet. Ik geloof haar genoeg te kennen, om te weten dat beweging en intrige voor haar behoefte is. Uwe Hoogheid make haar dat voortaan onmogelijk.’
‘Maar hoe? Zij is eene zendelinge...’
‘Met geen officieel charakter. Door Uwe Hoogheid is geen vrijgeleide verleend. Men geve haar een vast verblijf in de vesting Bergen.’
‘Eminentie!’ riep de Aarsthertogin verschrokken, bij wie de herinnering aan het laatste onderhoud weder terugkeerde. ‘Dat zou haar dood zijn... en zij is op den weg ter bekeering...’
‘Indien dit zoo is, moet zij vooral niet naar de Geuzen terugkeeren en zal de eenzaamheid haar nuttig zijn. Ik verlang ook niet eene levenslange kerkering, maar eene tijdelijke...’
‘Ik zal mij beraden, Eminentie!’
‘Dat het spoedig zij. Uwe Hoogheid heeft haar, toen zij mij alle vertrouwen ontnam, de vrijheid hergeven. De spionne kan daarvan gebruik maken om te ontvluchten. De dienaar Uwer Hoogheid verlangt weder een bewijs van vertrouwen; hij betreurt het, dat hij weder moet vragen.’ De laatste woorden klonken der Aarthertogin als bestraffing in de ooren: zij duldde het stilzwijgend en had den hals weder gekromd onder het oude juk.
‘Doe haar voor'shands buiten toegang stellen in mijn paleis,’ zeide zij.
‘Uwe Hoogheid bekrachtigt door dit besluit mijne vroegere handelwijze, die evenwel door haar, zeker in een oogenblik van minder kalme gemoedstemming, zoo hevig is gegispt.’
‘Eminentie... leg mij eene boete op... Mijn vader, ik weet dat ik in een staat van doodzonde ben; de hoogmoed bezit mij nog altijd,’ zeide de Aartshertogin deemoedig.
‘Mijne dochter, verdubbel uw goede werken. Reik uwe gave aan het eerste bruidspaar dat ge heden zult tegenkomen...’
Van Maldeghem had zich al den tijd terug gehouden in een hoek van het kabinet en had het gelaat gewend naar den bloemtuin. Het scheen, dat hij vergeten werd en dacht er reeds over na wat zijn lot zou kunnen worden, nu hij beladen was niet alleen met den haat van den weder machtigen Kardinaal, maar ook met de ongenade Harer Hoogheid. Met zijne gedachten verwijlde hij bij Adèle, van wie hij zich voor eeuwig gescheiden dacht.
‘En nu die jonkman!’ hoorde hij den Kardinaal zeggen.
De Aartshertogin zweeg. Toen hij haar aanzag en haar blik ontmoette, dacht hij er niet te veel strengheid in te bespeuren. Het gaf hem eenigen moed.
‘Heer van Maldeghem, treê nader!’ zeide de Kardinaal.
Hij gehoorzaamde het bevel en liet zich op een paar schreden afstands op een knie ter aarde neer. ‘Ik beken mij schuldig, Uwe Hoogheid! Het berouw verteert mijn ziel. Ik had den laatsten droppel bloed veil voor u, mijn genadige Vorstin, en ik heb u bestreden. Ik heb de inblazingen van mijn hartstocht gevolgd... O ik beken mij schuldig. Ik doe het niet om verlichting van straf te erlangen, neen, Uwe Hoogheid, veeleer smeek ik om de strengste... opdat de stem in mijn binnenste, die mij aanklaagt, tot zwijgen worden gebracht...’
‘Sta op, Heer van Maldeghem!’ zeide de Aartshertogin vriendelijk. ‘Wij gelooven niet aan verraad van uwe zijde...’
‘In geenen deele,’ viel de Kardinaal haastig in, ‘hoewel er wel eenige grond voor zou kunnen bestaan. Uwe Hoogheid neme in aanmerking, dat het de Heer van Maldeghem is geweest, die de ongenoode gast, zelfs zonder medeweten van zijn onmiddellijken chef, Don Spinola, binnen heeft gesmokkeld en alzoo al het gebeurde - ik geloof zeer gaarne, zonder opzet - heeft uitgelokt. Sedert haar verblijf binnen deze stad heeft de jonkman gestadig haar omgang gezocht. De Heer van Maldeghem betuigt, dat hij zijn bloed veil heeft voor Uwe Hoogheid; ik geloof gaarne dat hij dit werkelijk meent, hoewel zijn daden het tegendeel bewijzen. Toen Uwe Hoogheid hem in hare genade tot den rang van kornel bevorderde en daarmede tevens den wensch van zijn vriend en beschermer, Don Spinola, te gemoet kwam, heeft de Heer van Maldeghem zijn
| |
| |
vaandel, of liever het vaandel Uwer Hoogheid, die hij zoo innig heet te vereeren, niet gevolgd. Hij was ziek, zeker zeer ziek, daar zijn strijdlust bekend is en zijn moed niet in twijfel kan worden getrokken. En toch twee dagen na die zware ziekte vertrok de Heer van Maldeghem 's nachts te paard en rende hij door naar Antwerpen en toen de Baronny in van Breda, niet om zijn vaandel te volgen maar om een wenk van Jufvrouw Serklaas te gehoorzamen. Geen schijn van ziekte of zwakte bleef er over... Er is alzoo nog veel duisters in de handelwijze des ridders, wiens getrouwheid ik niet verdenk, maar wiens gedrag ik gaarne zag opgehelderd om zijn zelfswil. Uwe Hoogheid wil gerechtigheid voor allen, voor kleinen en grooten, voor rijken en armen, voor adel en burger... Hoe zou Uwe Hoogheid wenschen dat er gehandeld wierd met een gewonen hopman, die zich gedragen had als de Heer van Maldeghem?’
Deze knerste de tanden en wierp zijn aanklager een woedenden blik toe; ‘Mocht ik, kon ik spreken, gevloekte huichelaar!’ prevelde hij. De Aartshertogin wilde het woord niet uitspreken, dat haar op de lippen zweefde, de Kardinaal nam die moeite over en zeide: ‘Uwe Hoogheid zou aanvangen met den vreemden hopman naar een krijgsraad te verwijzen.’
‘Het zij zoo!’ zeide Isabella zacht, terwijl zij den jonkman, die uit liefde voor Adèle schuldig was geworden, met een verschoonend oog aanzag.
De Kardinaal floot en toen een paadje binnenkwam, gaf hij Isabella in bedenking den kornel harer lijfwacht te doen komen om van Maldeghem in hechtenis te nemen. Zij knikte toestemmend. Toen de opontboden officier kwam en van Maldeghem gereed stond hem te volgen, keerde deze zich tot zijne Soevereine. ‘Welk een straf mij ook worde opgelegd, het is mij een trooost dat Uwe Hoogheid mij niet heeft aangeklaagd en ik geen verwijt uit een edel hart en van reine lippen heb gehoord.’
Zonder den Kardinaal aan te zien, wien door hem geen edel hart en geen reine lippen werden toegeschreven, ijlde hij heen.
‘Het doet mij leed!’ zuchtte de Aartshertogin.
‘Ook mij, Uwe Hoogheid! Wie is de oorzaak van alles? Die vreemde vrouw. Ik zal haar zelve de intentie Uwer Hoogheid gaan mededeelen. Ik geloof, dat de adder weldra onschadelijk zal zijn.’
Jufvrouw Serklaas of de adder, zoo als Zijne Eminentie haar geliefde te noemen, was sedert eenige oogenblikken in haar vertrek teruggekeerd en voornemens Hare Hoogheid een bezoek te geven. Daar trad Zijne Eminentie haar kamer binnen! Hij was opgeruimder dan ooit te voren; zijn statigheid had eenigzins plaats gemaakt voor iets driftigs in zijne bewegingen.
‘Wat ongedachte eer!’ riep Jufvrouw Serklaas spottend uit. ‘Uwe Eminentie komt zeker met een goede tijding, want ze ziet er gants verjongd uit. Is Prins Maurits ten laatste gevat?’
‘Gij moogt u vroolijk maken over onze nederlaag, want gij hebt ons die toegebracht. Gij zijt toch een scherp verstand; een vrouw, die even als de laster, zonder spoor ergens verschijnt, maar met achterlating van de diepste sporen weder verder gaat... Gij zijt een soort van tooveres, die men vreest... en verbrandt.’
Jufvrouw Serklaas keek hem verwonderd aan en las in dat tintelend oog iets onheilspellends. Het scheen haar vrolijkheid echter niet te deeren, want zij hernam: ‘Als ik Uwe Eminentie eens evenzoo getrouw afschilderde, hoe zou zij er wel uitzien. Wil ik het eens beproeven? Uwe Eminentie is een fijne staatsman, die maar éen doel voor oogen heeft, een groot en lofwaardig doel: de grootheid van zich zelven; een staatsman, die de waereld van onzen lieven Heer behandelt, alsof zij voor hem alleen geschapen ware; een staatsman, bij wien, helaas! het doel en de middelen om het te bereiken niet in evenredigheid zijn... Wij zijn een aardig paar. Ik ben een tooveres, die verbrand moest worden, en Uwe Eminentie is de man, die, naar mijn oordeel, het best het vuur zou kunnen doen branden.’
‘Ik hoop u dat te bewijzen,’ hernam de Kardinaal met heesche stem. ‘Uwe treken hebben uit, en ik heb het genoegen u dat mede te deelen. De schellen vielen Haar Hoogheid van de oogen. Gij zijt voor het oogenblik in dit vertrek gevangen. Spoedig evenwel zal u een ander verblijf worden aangewezen waar gij uwe bekeering, met zooveel ernst begonnen, kunt voortzetten en voleindigen.’
‘Hoe nu! Speelt gij een kinderspel met mij!’ hernam Jufvrouw Serklaas bits.
De Kardinaal stond op, opende de deur en wees haar een hellebardier, die in den gang had post gevat.
‘Ik zal Hare Hoogheid rekenschap vragen van deze handelwijze!’ riep zij uit.
‘Dit is niet wel mogelijk, daar deze wacht u niet zal laten doorgaan. Hare Hoogheid wenscht u niet weder te zien en heeft er zelfs van gewaagd om u voor eenige jaren in de vesting Bergen verblijf te doen houden. Het is daar een hooge grond en een fijne lucht - alzoo goed voor uw jichtkwaal.’
‘Daartoe heeft men het recht niet. Ik ben niet de onderdane Harer Hoogheid.’
‘Dat zal moeielijk te bewijzen zijn. Indien gij gelijk hadt, deden wij dwaas van oorlog te voeren. De Geunieerde Gewesten zijn muitende gewesten. Bovendien, zijt gij een zendelinge, zoo toon dan uw geloofsbrief. Het papier, u door een zekeren van der Myle medegegeven, beteekent niets. Waarschijnlijk zult gij alzoo uwe vrienden in den Haag niet terugzien.’
‘Maar waarvan beticht men mij dan toch!’ riep Jufvrouw Serklaas driftig uit.
‘Ik zal het u zeggen, en u daardoor in de gelegenheid stellen weder een logen te bedenken. Gij hebt mij in den waan gebracht, toen gij berouw veinsdet en mij om vergeving badt, dat de Gravin d'Oultremont gevaar liep ontvoerd te worden. Deze
| |
| |
logen vondt gij noodig om de Gravin haar hôtel te doen verlaten, waarna gij van Maldeghem kondet doen gelooven aan eene ontvoering door de Valckenaere...’
‘Juist, sla dit maar over. De Valckenaere of eigenlijk Willem van Oldenbarneveld moest Maurits van Nassau oplichten... dit is belet geworden en daar van daan uw toorn. Ik begrijp alles zeer goed... en de Heer van Maldeghem zal nu in Brussel zijn aangekomen en bekend hebben, dat ik hem Oldenbarneveld heb doen achtervolgen... en Hare Hoogheid heeft daarin van mijne zijde verraad gezien, omdat ik een helschen aanslag tegen den veldheer van mijn vaderland heb verijdeld....’
‘Ik prijs uw doorzicht. Hare Hoogheid gelooft na dit alles niet meer dat gij met het doel om vrede te sluiten herwaards zijt gekomen. Uw eenig doel was om de Valckenaere op te sporen en hem te dwarsboomen...’
‘Juist, Mijnheer de Kardinaal!’
‘Gij bekent het? Gij zoudt dit schriftelijk willen doen?’
‘Waarom niet? Maar wacht een oogenblik, er zal nog meer te schrijven zijn; alles kan dan in éen moeite doorgaan.’
‘Gij wordt werkelijk zeer bereidwillig, Jufvrouw Serklaas!’
‘Gij zijt zeer vriendelijk en hebt zeker nog meer te vragen, Mijnheer de Kardinaal!’
‘Gij raadt het. Gij waart buiten toegang gesteld toen de Valckenaere vertrok; hoe hebt gij alzoo van Maldeghem kunnen waarschuwen?’
‘Gij behoeft dit nog te vragen? Gij zelf hebt mij immers een kondschapper gegeven.’
‘Maar deze heeft uw bode niet kunnen zijn voor zulk een zaak. Wie heeft uw brief aan van Maldeghem bezorgd?’
‘Gij zult er hem niet voor straffen? Belooft gij mij dat?’
‘Lichamelijk zal ik hem niet doen straffen.’
‘Geestelijk wel? Een fijne onderscheiding, Mijnheer de Kardinaal! De bode, dien gij mij bezorgd hebt, heeft den brief, zonder dien aan u te laten lezen, aan Sire van Maldeghem gebracht. Het was uw eigen schrijver.’
‘Gij spreekt onwaarheid!’
‘Alles wat ik u tot dusverre vertelde, hebt gij geloofd en juist het laatste niet. Weet ge hoe dat komt Mijnheer de Kardinaal? Uwe hoogmoed komt nu in het spel. Zich bedrogen te weten door een lagen afhangeling, dien men een bloot werktuig dacht, dat is ook wat hard! Voorzeker, het is een werktuig geweest, maar gij vergat de scharnieren te smeren; toen is het stroef geworden. Denkt ge, dat men in Brussel met zeven kinderen van driehonderd daalders kan leven? Hoe groot is uw wedde wel, Mijnheer de Kardinaal?’
‘Ongeloofelijk, ongeloofelijk!’ mompelde de Kardinaal. De magere vingeren trilden echter van aandoening.
‘Ja, het is bijna niet te gelooven, maar het is toch zoo. Zeide ik straks geen waarheid, toen ik u afschilderde als iemant, die de wereld van onzen Lieven Heer voor zich alleen geschapen dacht? Uw schrijver liet ge bijna naast u verhongeren en de man wist al uw geheimen; voerde uw correspondentie, zelfs de geheimste; schreef de brieven over uw waarden vriend Spinola naar Madrid... dat was onverstandig.’
Met de tanden op elkaâr geklemd zat de Kardinaal haar aan te staren; de blik was als verglaasd; de lippen prevelden onhoorbare klanken.
‘Mijnheer de Kardinaal, wij zullen nu óok eens afrekenen. Het wordt tijd, want het dient wel te geschieden eer ik naar de vesting ga. Sire de Valckenaere is toch wel een warme vriend van u geweest, dat gij zóo veel voor hem hebt over gehad. Uw naam als mensch hebt gij in de weegschaal gesteld, om niet te spreken van uw titel als Eminentie. Door een hinderlaag, een gemeenen struikroover waardig, een verrader van zijn vaderland aan een vrouw te helpen! een aanminnig schepsel te bedriegen met de schande en een eeuwige onteering, waarop de opsluiting in een klooster zeker gevolgd ware, om haar tot uwen wil te dwingen en haar voor een geheel leven ongelukkig te maken, door haar aan een man te koppelen dien zij haatte en haar van een jongeling te verwijderen, dien zij lief had! O Mijnheer de Kardinaal, ik wenschte niet gaarne in uw schoenen te staan. Ik ben maar een laaggeboren burgervrouw, die zich onrein weet tegenover den Alreine daarboven, die erkent niet altijd het rechte pad te hebben geloopen, ofschoon zij tot haar verontschuldiging zou kunnen bijbrengen, dat zij op den rechten weg U en uws gelijken niet zou achterhaald hebben, maar ik zou niet in staat zijn geweest te doen wat gij, zeker met de grootste kalmte en tevredenheid, hebt kunnen doen.’
‘Vrouw! denk dat uwe toekomst in mijne handen is,’ fluisterde de Kardinaal, terwijl hij de vuist balde. ‘Durft gij mij honen!’
‘Men kan u dus nog kwetsen, door u te verhalen wat gij gedaan hebt. Dat valt mij meê.’
‘Gij hebt door omkooping mijn trouwen dienaar doen vallen; gij hebt dien man rampzalig gemaakt. Kan hij in Brussel niet van driehonderd daalders leven, hoe zal hij het kunnen zonder dat geld! Gij hebt u door omkooping in mijne geheimen gedrongen! Uwe nieuwsgierigheid zal u noodlottig zijn. Gij zult uwe Provinciën nimmer wederzien...’
‘Dat is nog zoo zeker niet. Het wordt tijd dat ik geheel openhartig u toespreke. Ik ben zachtzinnig geweest en heb u den tijd gelaten om het booze door u verricht weder goed te maken. Gij hebt het niet willen doen, welnu, gij zult het nu moeten doen. Gij zult Oldenbarneveld den steun ontzeggen, maar,’ zich een oogenblik bedenkende, ‘dat zult gij niet weigeren, want naar uw toorn te oordeelen, moet de verrader gevallen zijn. Hoe het zij, gevallen of niet, hij trede den Heer van Maldeghem niet meer in den weg. Gij zult zelf bij Hare Hoogheid de liefde van den jonkman ondersteunen.’
| |
| |
‘Zijt ge krankzinnig, vrouw!’ riep de Kardinaal en een schelle lach ontsnapte zijn mond.
‘Misschien niet. Doet gij niet wat ik u zeg, dan zal Hare Hoogheid weten hoe gij de Gravin d'Oultremont tot een huwelijk hebt willen dwingen. Zij noch van Maldeghem wisten zich van de getuige meester te maken, die achter u in het kabinet der Gravin had post gevat. Dien getuige kan ik doen spreken, en de woorden, die van Maldeghem en de Gravin zullen uiten, krijgen dan kracht. Ook de Goevernante zal tot bekentenis moeten komen, want zij zal in de engte gebracht worden en zich niet door logens kunnen redden. Ook de Graaf Vilain zal de waarheid van het gebeurde staven door de mededeeling, dat hij juist dien avond geene uitnoodiging aan het hôtel d'Oultremont ontvangen had... Zoudt gij meenen dat Hare Hoogheid nog twijfelen kon? of dat als zij het niet meer kon, het toch nog zou willen om u te sparen? Zoudt ge meenen, dat Hare Hoogheid, die een goede vrouw is en een oprechte Christin, hoewel naar mijn gevoelen eene dwalende, u acht en u zou behouden willen als zij het niet meer behoefde? Zóo blind zult ge in uw hoogmoed toch niet zijn. Ik heb slechts een uur met haar in vrijheid gesproken en ik meen u reeds een blijk gegeven te hebben, hoe weinig moeite het kost om Hare Hoogheid van uwe voogdij te ontslaan. Doet Uwe Eminentie niet wat ik zeg, dan zal zij worden teruggezonden naar Spanje en het huwelijk van van Maldeghem met de Gravin d'Oultremont zal toch gesloten worden. Volgt Uwe Eminentie evenwel mijn raad, dan bestaat er nog kans dat zij een tijd lang hier blijft.’
‘Hebt gij uitgesproken? Hebt gij nu alles gezegd wat u op het hart lag?’ vroeg de Kardinaal met heesche stem. Hij schikte zijn stoel dichter bij de hare en legde zijn hand op haar pols, dien hij even krampachtig drukte. ‘Er zal niets gebeuren van wat gij u voorstelt. Gij zult aan niemant kunnen vertellen, wat gij mij verteld hebt. Begrijpt ge mij? Goede nacht, Jufvrouw Serklaas!’
Hij stond langzaam op als om zich te verwijderen. Het scheen echter dat het onderhoud hem geschokt had, want zijn gang was onvast geworden; zijn kniën knikten.
‘Gij maakt mij niet bang,’ zeide zij, ‘al moest ik ook het ergste van die woorden denken. Meendet gij dan, dat ik niet voorzien kon welk eenvoudig middel door u zoû kunnen aangewend worden? Of ik Hare Hoogheid al of niet weder spreek, het gebeurde zal openbaar worden. Ik ben gants openhartig jegens u. Toen Hare Hoogheid mij mijne vrijheid teruggaf heb ik daarvan een nuttig en noodig gebruik gemaakt. Gij zult uwen schrijver even als mij doen verwijderen... Ik kan het vermoeden. Maar voor dat alles is gezorgd. Mijnheer de Kardinaal, het getuigenis van Fernando is schriftelijk opgemaakt! Daarbij is het authentieke afschrift gevoegd, door u zelven geparafeerd, van den brief betreffende Spinola naar Madrid gezonden. Deze stukken zijn in vertrouwde handen en zullen binnen een etmaal der Aartshertogin ter hand gesteld worden, indien ik zelve geen tegenbevel geve. Welnu? Gij wilt zeker wel dat ik tegenbevel zal geven, niet waar?’
De Kardinaal was geslagen. Hij toonde het te zijn in houding en gebaar. Woorden kon hij niet uitbrengen... Hij steunde zich op de leuning van een stoel. ‘Ellendige!’ zuchtte hij ten laatste, waarna hij het matte lijf op den stoel liet neêrglijden.
Jufvrouw Serklaas kreeg medelijden met den verpletterden grijzaart, wiens streven zoo volkomen vernietigd, wiens kracht gebroken en die in eigen strikken gevangen was. Zij ging niet voort met hare spotternij; zij wachtte stilzwijgend af wat hij zeggen zoude. Hij prevelde lang binnen's monds. Eindelijk hernam hij het meesterschap over zich zelven.
‘De reden, waarom ik tegen het huwelijk van den Heer van Maldeghem was, bestaat niet meer. De Valckenaere is gevallen... Ik zal Hare Hoogheid pogen te bewegen...’
‘Juist; ik begrijp u... Verder zult ge Fernando een ander ambt bezorgen. Hij begrijpt zelf uw schrijver niet meer te kunnen blijven... en eindelijk wilde ik voor mij zelve een vrijgeleide, daar ik gaarne den Haag en mijn vrienden terug zag vóor mijn dood. Geloof mij, mijn verblijf alhier zou u geen genoegen doen... Thands moesten wij saâm naar Hare Hoogheid gaan, den Heer van Maldeghem daar ontbieden...’
‘Hij moet voor den krijgsraad te recht staan,’ zeide de Kardinaal.
‘Hebt gij het in mijne afwezigheid zóo verre gebracht?’ vroeg Jufvrouw Serklaas verbaasd. ‘Ik begrijp nu wat er zonder mijne tusschenkomst van den armen jongen geworden zoude zijn. Gij zijt toch zeer krachtig in uwen haat, Kardinaal! Maar gij zult zeker het bewijs geven van het in uwe liefde of vriendschap niet minder te kunnen zijn. Ik dien nu wel te wachten tot hij uit zijn kerker verlost zal zijn. Het moet binnen een etmaal geschieden. Verstaat ge, Mijnheer de Kardinaal? Indien ik morgen op dit uur geene uitnoodiging heb ontvangen om bij Hare Hoogheid te komen...’
‘Het is wel, het is wel,’ zeide de Kardinaal met gesmoorde stem, terwijl hij naar de deur ging.
‘Nog iets. Ik wil de Gravin d'Oultremont te mijnent zien. Morgen ochtend te elf uur verwacht ik haar hier. Doe de wacht voor mijn kamerdeur verdwijnen; ik beloof u geen voet heden nacht er buiten te zullen zetten; ik vraag het alleen omdat de eentonige voetstap mij in mijn slaap hindert... Vaarwel, Mijnheer de Kardinaal!’
Deze verdween. Een standbeeld gelijk, gleed hij den langen gang door. Op den gewonen harden toon beval hij den hoofdman van het paleis de wacht voor de deur der vreemde vrouw in te trekken en stapte toen zijn karos in. Eindelijk trad hij zijn vertrek in het klooster Jericho binnen. Den hoofdman zijner hellebardiers beval hij zijn geheimschrijver te roepen, gedurende zijn onderhoud met dezen een karos gereed te maken en een tiental
| |
| |
knechten te doen opzitten. Bleek van ontzetting meldde hem de hoofdman, dat Fernando niet in zijn kamer te vinden was en zeker in de laatste uren daar niet was geweest. ‘Het is wel; ik herinner mij ook dat hij op mijn bevel is uitgegaan. Gij laat niemant tot mij toe,’ zeide Zijne Eminentie nog met zelfbeheersching, maar toen hij alleen was ontzonk hem alle kracht daartoe; hij zeeg op een stoel neêr en de magere vingeren bijkans ten bloede slaande op het blad zijner schrijftafel, riep hij uit: ‘Alles verloren, àlles!’
Wij begrijpen zijne wanhoop. Slechts éene gedachte bad hem sedert jaren, seder zijne komst in de Nederlanden, bezield. Die gedachte had hij gekoesterd, geliefkoosd. Om haar had hij gesloofd en gearbeid. Alles had hij zóo beschikt, dat de menschelijke wijsheid het slagen van het beraamde plan als zeker had kunnen stellen. En alles was door de kunstgrepen eener zwakke verachte vrouw verijdeld Alles! Tranen welden er in de oogen des grijzaarts op... tranen... het waren wellicht de eerste die hij schreide.
Hij ademde wraak. Hij wilde die het eerst oefenen aan den ontrouwen dienaar en ook deze ontsnapte hem. Het mocht dus wel waar zijn wat de gehate zendelinge hem had verhaald van het bestaan van geschreven verklaringen, en zoo dat waar was, dan was Jufvrouw Serklaas onkwetsbaar en, hoewel in zijne nabijheid, veilig.
Wij willen geen getuigen zijn van den strijd, door hem in den daaropvolgenden nacht gestreden, maar bezoeken veeleer onze vriendin uit den Haag, die haar besten japon had aangetrokken en haar keurigst gesteven muts en manchetten voor dezen dag scheen bewaard te hebben. Met eenig zelfbehagen had zij zich in haar stoel nedergezet, haar zakdoek netjens opgevouwen op haar schoot, en haar reukdoosjen geopend vóor zich op de tafel, toen de Gravin d'Oultremont binnentrad en haar met een blijden kreet in de armen snelde.
‘Gij hebt mij doen roepen, beste joffer!’ riep Adèle, wie de rozen op de wangen bloeiden. ‘Zeker een goede tijding!’
‘Wel, kind, kind! laat mij tot mijn adem komen; ge verstikt me bijna en kreukelt me meteen,’ hernam Jufvrouw Serklaas half ernstig, half schertsend. ‘Zou men niet zeggen dat de lente in het land was gekomen,’ vervolgde zij, de vrolijke jonkvrouw beschouwende, ‘en toch het is nog niet zóo ver: al zal het wel zoo ver komen. Van Maldeghem is terug in Brussel...’
‘De lente is gekomen!’ jubelde Adèle.
‘Toch niet; de jonkman zit in de gevangenis en wacht op den krijgsraad.
‘Heilige moeder!’ riep Adèle uit, terwijl zij de handen vouwde.
‘Die jeugd, die jeugd!’ zeide Jufvrouw Serklaas het hoofd schuddend, maar daarbij toch gevoelend hoe gaarne zij nog eens jong zou willen zijn. ‘Geen waterlanders, meisken! Wilt ge hem en u zelve redden, zoo ga met mij naar Hare Hoogheid: daar zult gij hem zien verschijnen. Beloof mij echter alles te zullen doen, wat ik u zeggen zal en gij beiden wordt een paartjen. Maar blindelings gehoorzamen! Niet het bedorven kind uithangen, hoor! belooft gij dat?’
‘Ja, ja, maar hoe zult gij dit alles doen? De Kardinaal...’
‘Is zacht als een lam en verlangt niets liever dan uw huwelijk...’
‘Onmogelijk.’
‘En als Hare Hoogheid het beveelt...’
‘Zijne Eminentie is de meester Harer Hoogheid...’
‘Dat was vroeger zoo, maar thands niet meer; let op, Adèle! gij wordt de meesteres Harer Hoogheid, die een vriend of vriendin behoeft en altijd zwak genoeg is om vriend of vriendin tot haar meerdere te maken...’
‘Spreek zoo niet van haar, die mijne moeder is,’ zeide Adèle eenigzins gekwetst.
‘Juist, juist: gij hebt verstand en daarbij een goed hart; gij zult de plaats Zijner Eminentie innemen of ik doe afstand van mijn naam,’ zeide Jufvrouw Serklaas. ‘Kom, kom, ga meê!’ vervolgde zij, haar wenkende te volgen.
Beiden werden weldra door den dienstdoenden paadje bij Hare Hoogheid aangediend, die hevig ontroerde toen zij den naam van Jufvrouw Serklaas vernam. Voor dat deze binnentrad, wendde zij zich tot den paadje, met verzoek, Zijne Eminentie te doen kennis dragen van het ontvangen bezoek.
Isabella ging Adèle te gemoet. ‘Wat onverwachte vreugde u te zien, mijn kind! Maar wat deed u de heilige eenzaamheid, welke gij zelve zoo nuttig dacht, nu reeds verlaten?’
‘Jufvrouw Serklaas deed mij roepen!’ zeide Adèle op haar gezelle wijzende, die op den achtergrond van het vertrek dicht bij de deur was blijven staan.
De Aartshertogin zag de vreemde donker aan. ‘Wij dachten dat Zijne Eminentie u onze bevelen had medegedeeld.’
‘Zijne Eminentie heeft die goedheid gehad,’ hernam Jufvrouw Serklaas.
‘In welk geval mij uw hierzijn...’ De Aartshertogin waagde het niet den aangevangen volzin te voleinden, daar Jufvrouw Serklaas hare oogen strak op haar hield gevestigd.
‘Ik moet Uwe Hoogheid bekennen, dat ik een dusdanig bevel niet had verwacht, na het onderhoud dat ik de eer had...’
‘Herinner mij dat niet!’ riep Isabella kleurend. ‘Het zou mij tevens herinneren, dat ik mijn vertrouwen te vroeg en verkeerd heb geschonken...’
‘Uwe Hoogheid!’
‘Mijne woorden zijn hard, ik weet het. Gij hadt ze u kunnen besparen, door te blijven waar ik bevolen heb dat gij blijven zoudt. Ik schijn in dit paleis zelfs niet meer gehoorzaamd te worden. Ik deed een wacht voor uw deur plaatsen. Heeft de wacht het gewaagd...’
‘Er was geen wacht. De Gravin d'Oultremont, die bij mij was, zij mijn getuige. Ik vermoed
| |
| |
toch, dat ik in deze oogenblikken wel een getuige zal behoeven om geloofd te worden...’
Adèle verzekerde wat Jufvrouw Serklaas verhaalde. Isabella was haar toorn niet meer meester en was gereed haar Hoofdintendant te roepen, toen Jufvrouw Serklaas haar weêrhield door de woorden: ‘Ik kan Uwe Hoogheid het raadsel verklaren. Zijne Eminentie gaf bevel de wacht te doen verdwijnen...’
‘Onmogelijk!’ viel Isabella gebelgd in.
‘Het moest onmogelijk zijn, indien het in de huishouding Uwer Hoogheid ging, zoo als ik het wenschte,’ merkte Jufvrouw Serklaas vrij scherp aan.
‘Vermetele!’
‘Ik bid Uwe Hoogheid, om den wille harer Adèle, Jufvrouw Serklaas niet met zulk eene strengheid to behandelen. Zij meent het wel met Uwe Hoogheid; zij meende het immer zoo wèl met mij, en wie voór mij is kan niet tégen Uwe Hoogheid zijn,’ zeide de Gravin d'Oultremont.
‘Hoe nu, Adèle! Ook gij hebt u laten blinddoeken door de intrigante, die zich in onze woning dringt om er tweedracht te brengen...’
‘Ik zal afreizen, Uwe Hoogheid! om de eendracht te herstellen. Ik bid Uwe Hoogheid niets dan vrede en voorspoed toe, en zoo ik de oorzaak ben dat beide u ontvlieden, dan zal ik mij haasten te vertrekken,’ zeide Jufvrouw Serklaas op gevoelvollen toon.
Isabella zag haar een wijle nadenkend aan. ‘Adèle,’ zeide zij ten laatste, ‘zij, wier belangen gij bepleit, stiet Sire van Maldeghem in den kerker.’
‘Mijn God! neen, Uwe Hoogheid, dat kan niet zijn,’ zeide Adèle.
‘Vraag het haar zelve of zij van Maldeghem niet heeft aangespoord, om Sire de Valckenaere te achtervolgen en hem te dwarsboomen in eene gewichtige zending, welke hem door ons was opgedragen; eene zending, die zonder haar gelukt zoude zijn en de kettersche Republiek had doen vallen. Van Maldeghem zit om die reden gevangen en wacht een vonnis van den krijgsraad.’
Adèle zag Jufvrouw Serklaas hevig ontroerd aan en bad haar met de oogen te andwoorden.
‘Zijne Eminentie heeft Uwe Hoogheid dat zeker verhaald. Ieder ketter heeft zijn letter, zegt het spreekwoord, en zoo ging het ook hier. De voorstelling Zijner Eminentie bevat eenige waar heid, maar niet de geheele. Sire van Maldeghem is den thands verslagen de Valckenaere nagereisd, omdat hij vermoedde dat deze hem zijne geliefde had ontvoerd. Het is waar, ik bracht hem in dien waan, en zoo ik het deed, was het omdat ik het werkelijk geloofde...’
‘Geloofde!’ zeide Isabella smadelijk.
‘Uwe Hoogheid zou het onder dezelfde omstandigheden eveneens hebben gedaan, en Uwe Hoogheid is toch schrander,’ zeide Jufvrouw Serklaas. ‘Hare Excellentie de Gravin d'Oultremont gaf voedsel aan mijn vermoeden, toen zij mij in bijzijn Zijner Emnentie bezocht. Uit de woorden die zij toen sprak, moest ik opmaken dat zij zich vervolgd dacht door de Valckenaere. Zijne Eminentie, die er bij tegenwoordig was, kan mijne woorden bevestigen. Is het niet alzoo, Gravin d'Oultremont?’ vroeg Jufvrouw Serklaas haar strak aanstarende.
Deze kleurde hoog, maar herinnerde zich de gelofte van gehoorzaamheid. ‘Werkelijk, Uwe Hoogheid; ik geloof dat Uwe Edelheid dit heeft moeten afleiden uit mijne woorden. Ik moet Uwe Hoogheid bovendien bekennen, dat ik een dergelijk gewelddadige handelwijze in den vriend Zijner Eminentie mocht verwachten...’
Jufvrouw Serklaas knikte Adèle goedkeurend toe.
‘Welke mysteriën worden mij aangediend!’ riep Isabella uit, de oogen van Adèle naar Jufvrouw Serklaas wendende. ‘Gij koesterdet dat vermoeden, mijn kind?’ vroeg zij achterdochtig. ‘En gij hebt gezwegen, hoezeer ik u beval te spreken! Welk geheim schuilt hier in deze zaak! Ik wil dat het mij verklaard worde.’
Adèle bloosde van verlegenheid; zij wist niet of zij de waarheid zoude durven verklaren en alzoo de macht des Kardinaals als vernietigd moest aanmerken. Zij hoopte dat Jufvrouw Serklaas voor haar het woord zoude opvatten, maar deze bleef zwijgen.
‘Gij hebt mijn wensch verstaan?’ vroeg Isabella eenigzins ongeduldig.
‘Uwe Excellentie kan spreken,’ zeide Jufvrouw Serklaas, ‘daar Zijne Eminentie hier niet tegenwoordig is.’
‘Weder de Kardinaal!’ zeide Isabella heftig.
‘Ik heb Uwe Hoogheid het geheim reeds vroeger verklaard,’ merkte Jufvrouw Serklaas aan. ‘Zoo ik het vertrouwen Uwer Hoogheid door den laster eens vijands niet verloren had, Uwe Hoogheid zou het zich herinneren. Zijne Eminentie koos een gemaal voor de Gravin en bedreigde haar met zijne ongenade, indien zij weigerde. Uwe Hoogheid is wel de voogdes, de moeder der Gravin, maar wie kent niet de goedheid Uwer Hoogheid, en de almacht Zijner Eminentie?’
‘De vrouw verwijt mij altijd mijne onmacht,’ prevelde Isabella bij zich zelve. ‘Adèle, gij bemint Sire van Maldeghem, deze vrouw, die uwe vriendin schijnt,’ voegde zij er met een lichten schijn van wrevel aan toe, ‘meldde het mij ten minste...’
‘Zij zeide de waarheid,’ fluisterde Adèle, het gloeiend aangezicht aan den boezem der Aartshertogin verbergende.
‘Welnu; hij zal uw echtgenote zijn; en op den dag uws huwelijks ontvangt de jonkman al de verbeurdverklaarde goederen zijns vaders terug...’
‘Heb dank, heb dank! beste, goede moeder!’ juichte Adèle. Eensklaps hield zij op en keerde zich tot Jufvrouw Serklaas, die zij bij de hand nam; ‘Gedenk ook deze mijn vriendin, die Uwe Hoogheid niet heeft kunnen verraden; zij werd door Alfred eenmaal gered en vatte genegenheid voor
| |
| |
hem op, zoo als ieder doet die hem ziet en kent. Zij heeft mij tegenover den Kardinaal beschermd...’
‘Uwe Hoogheid kan nog niet geheel haar achterdocht overwinnen. Zijne Eminentie schijnt welsprekend te zijn geweest, maar ik kan dit denken; niemant spreekt meer overtuigend, dan waar hij het doet uit zelfbehoud,’ zeide Jufvronw Serklaas.
‘Zelf behoud?’ herhaalde Isabella.
‘Voorzeker. Mijnheer de Kardinaal heeft een scherp oog en bemerkte zeer spoedig dat Uwe Hoogheid zich niet meer verkoos te krommen onder zijn juk...’
‘Vrouw...!’
Isabella zweeg om hare drift te betoomen; zij vermocht dit spoedig, omdat haar beter gevoel haar de waarheid der toegeduwde woorden verzekerde. ‘Dus zouden de beschuldigingen Zijner Eminentie...?’ zeide zij in gedachte.
‘Uwe Hoogheid overtuige zich zelve, daar ik den voetstap Zijner Eminentie verneem. Zij herinnere zich wat de Gravin straks zeide van hare vrees voor eene ontvoering en van mijne vriendschap voor den Heer van Maldeghem.’
‘Zijne Eminentie de Kardinaal!’ diende de paadje aan.
‘Uwe Hoogheid zie hem scherp onder de oogen en zij is Soevereine,’ fluisterde Jufvrouw Serklaas.
Met een glimlach op de lippen trad de grijzaart binnen. Als gewoonlijk boog hij zich diep voor zijne meesteresse. Een lichte blos overtoog zijn gelaat, toen hij de beide gasten opmerkte. Isabella voelde zich bij den aanblik des Kardinaals de kniën knikken en den moed bijkans ontzinken, nu zij de bedaardheid en de kalmte des grijzaarts opmerkte. Zij bood hem een stoel aan en begon toen eenigzins bedeesd: ‘Wij hebben het goed gedacht onze pupille uit te huwelijken aan den man harer keuze: Sire van Maldeghem...’
‘Wat Uwe Hoogheid besluit, zal wijs en goed zijn en daar de Gravin thands hare keuze verklaart...’
‘Uwe Eminentie stemt toe?’ vroeg Isabella in haar haast zich vergetende.
‘Altoos waar Uwe Hoogheid het beveelt,’ hernam de Kardinaal.
‘Het verwondert mij toch niet weinig,’ zeide zij op vasten toon, ‘daar gij nog gister de beschuldiger waart des Heeren van Maldeghem...’
‘Ik begrijp Zijne Eminentie zeer goed!’ riep Jufvrouw Serklaas uit. ‘Het zal Zijne Eminentie bij nader onderzoek gebleken zijn, dat het plan tot ontvoering der Gravin werkelijk heeft bestaan. Een achtergebleven bediende des Heeren de Valckenaere is wellicht gister bij Zijne Eminentie geweest, en zal hem de ware toedracht der zaak verhaald hebben. Het zal Zijne Eminentie zeker leed hebben gedaan zich zoodanig in den Heer de Valckenaere vergist te hebben.’
De Kardinaal voelde zich het hart zwellen en de polsen bonsen. Hij begreep zijn nederlaag zelf te moeten aankondigen, om nog iets van zijn naam als veldheer te redden. ‘Jufvrouw Serklaas spreekt de waarheid; er bestond zoodanig een ontwerp, zoo als het mij nu eerst bleek. Sire van Maldeghem heeft zich schuldig gemaakt aan plichtverzuim, maar zijne liefde voor de pupille Uwer Hoogheid verblindde hem. Ik beveel hem alzoo in de genade Uwer Hoogheid aan...’
‘Niets liever dan dit!’ zeide Isabella, die gretig de gelegenheid aangreep om den jonkman, wiens getrouwe liefde zij huldigde, uit den kerker te verlossen. ‘Laat hem dadelijk ontslaan.’
‘Zou Uwe Hoogheid het niet billijk vinden, dat Zijne Eminentie, die hem gevangen liet nemen, hem ook zijne vrijheid en zijn geluk aankondigde?’ vroeg Jufvrouw Serklaas,
‘Kiesch gedacht, joffer!’ zeide Isabella. ‘Uwe Eminentie verneemt ons verlangen.’
‘Ik gehoorzaam,’ klonk het dof van 's Kardinaals lippen.
‘Indien Uwe Hoogheid het mij vergunt,’ viel Jufvrouw Serklaas weder in, ‘neme ik de vrijheid Zijne Eminentie; die heden zoo vele gelukkigen maakt, een ongelukkige te herinneren: zijn geheimschrijver. Ik vermoed dat Uwe Eminentie aan niemant het voorrecht zal willen afstaan om voor dien werkelijk gebrek lijdenden de gunst Harer Hoogheid af te bidden...’
‘Uwe Hoogheid verneemt de welsprekende pleitrede van Jufvrouw Serklaas, wier christelijke liefde zich zelfs tot mijn dienaar uitstrekt,’ zeide de Kardinaal. ‘Bij den Raad van State is eene betrekking vakant, die ik voor hem zeer geschikt vinde... Uwe Hoogheid beslisse.’ Verder bracht hij het niet; de kramp deed hem de tanden op elkaâr klemmen.
‘Wij zullen later ons daarover beraden,’ zeide de Aartshertogen. ‘Wij nemen de zorg voor dien man op ons. Zijt gij tevreden, Adèle?’ vervolgde zij, hare pupille toeknikkende, die met hare oogen voor den ‘gebreklijdenden’ dienaar Zijner Eminentie scheen te bidden. ‘Verder hebben wij een duren en aangenamen plicht te vervullen; het is: onze lieve gast in hare eer te herstellen en haar onze verontschuldiging aan te bieden voor den argwaan, waaraan zij een oogenblik heeft blootgestaan. Zijne Eminentie heeft mij eene les gegeven, die ik niet spoedig zal vergeten. Zijne Eminentie heeft mij voorzeker willen doen gevoelen, dat zijn raad niet altijd moet worden opgevolgd, en mij tevens een voorbeeld willen geven van oodmoed, door zelf het door hem, zeker onwillekeurig, gepleegd onrecht te belijden...’
‘Uwe Hoogheid geeft mij mijne gemoedsrust terug,’ riep Jufvrouw Serklaas in geestvervoering uit. ‘Mijne onschuld wordt erkend... Uwe Hoogheid geeft op nieuw het bewijs dat een gepleegd onrecht hersteld wordt zoodra het door Uwe Hoogheid wordt opgemerkt; gelukkige Nederlanden! zou ik uitroepen, indien Uwe Hoogheid hare schranderheid en wilskracht immer zou willen gebruiken om het plegen van eenig onrecht te voorkomen...’
Een oogenblik later stond Jufvrouw Serklaas naast
| |
| |
den Kardinaal, door wiens leden van tijd tot tijd eene rilling liep. ‘Wil Uwe Emineutie dat ik nog lang de gast Harer Hoogheid blijve?’ vroeg zij fluisterend.
De Kardinaal wendde het hoofd af en zocht Hare Hoogheid in de oogen te zien. Deze was in een vertrouwelijk onderhoud met Adèle, om wier hals zij haar arm geslagen had en wier gejubel zij met moederlijke blijdschap aanhoorde. Bij ieder geritsel buiten het vertrek keken de beide vrouwen om, alsof zij van Maldeghem verwachtten te zien.
‘Mijne geroofde papieren, aangaande Spinola, wensch ik terug te ontvangen, vrouw!’ fluisterde de Kardinaal.
‘Uw Eminentie kan alles van mij krijgen, tot zelfs de getuigenissen haars schrijvers. Ik betuig verder Uwe Eminentie mijn innigen dank voor de ondervonden hulp in het volbrengen mijner taak...’
‘Ook ik heb u veel te dauken, vrouw!’ zeide de Kardinaal op snerpenden toon. ‘Van Spinola hebt gij mij verlost; want hij hebt hem aangehitst tot het doen eener dwaasheid...’
‘Ik ben hartelijk blijde dat Uwe Eminentie er mij voor dankt; ook de Hoogmogende Heeren Staten, mijne meesters, zullen er mij voor danken; ik heb dus beide partijen ditmaal genoegen gedaan...’
Het gesprek werd den Kardinaal te pijnlijk; hij wendde zich plotseling tot Hare Hoogheid. Jufvrouw Serklaas behoeft nadere instrukties; vindt Uwe Hoogheid goed dat die door haar in den Haag worden gevraagd...?’
‘Gij wilt onze gast verwijderen?’ vroeg de Aartshertogin eenigzins bits.
‘In het belang van den vrede,’ merkte Jufvrouw Serklaas aan, ‘zal het noodig zijn dat ik van hier ga. Ik hoop echter spoedig Uwe Hoogheid en mijne lieve vriendin Adèle weder te zien en alsdan de onderhandelingen over den vrede te mogen voortzetten met Zijne Eminentie, wien ik voortdurende sterkte toewensch. Het is mij een hooge eer geweest Uwe Eminentie in haar verheven werkkring te hebben mogen zien...’
‘Maar gij zult toch getuige zijn bij het huwelijk mijner Adèle?’ vroeg Isabella.
‘Zoo het spoedig gesloten worde, gaarne. Zal Zijne Eminentie niet in eigen persoon de plechtigheid verrichten? Hij is als de eerste dienaar Uwer Hoogheid mede de voogd van Adèle geweest.’
‘Werkelijk: ik heb daarover nog niet gedacht, maar den voorslag neem ik in overweging,’ zeide de Aartshertogin.
Jufvrouw Serklaas noemde zich vermoeid en verlangde naar rust, zoodat zij zich gereed maakte heen te gaan.
|
|