niet voel, als ik op mijn kniën den deel lig te wrijven, of mijn arm als ik de zoldering moet ragen, om de webben weg te nemen, die gij door dat open venster naar binnen laat? In een ordentelijk huis gaat het anders toe. Daar weet men een trouwe dienstmaagd te sparen, en gaat men de pronkkamer niet onderst boven halen om een gril...’
‘Jelle, een gril? De zon schijnt zoo lief en ze doet me zoo goed...’
‘Achter heb ik vuur aangemaakt en de kussens in den armstoel opgeschud, maar de Júfvrouw verkiest nu eens haar evenmensch te plagen... Het is den Heere geklaagd... Straks komt het geklaag en geknier weêr aan en moet ik weêr zwachtelen en pappen, en dat alles omdat de Júfvrouw voor een open raam verkiest te zitten op haar gewreven deel en aan haar beste tafel... Als het nog zondag was, gaf ik het toe, maar in de week... het is dan ook maar alleen om de oude Jelle te tormenteeren...’
Daar viel de klopper op de deur neêr.
‘Ga eens zien, Jelle wie daar zijn kan! Misschien wel een bezoek..’
‘Heer in den Hemel! nu dát nog! Ik laat niemant binnen. Als ge in de achterkamer hadt gezeten wel.’
Grommend en brommend ging zij langzaam naar beneden en kwam weldra terug met een brief. ‘Vijf stuivers zeven penningen... Het is ongehoord!’ riep zij verbolgen uit, het dure stuk papier Jufvrouw Serklaas in den schoot werpend. Deze opende den brief met koortsachtige haast. Hij was van van Maldeghem en van den volgenden inhoud:
hooggeëerde vriendin!
‘Gister had in de St. Gudula de plechtigheid plaats welke mij de gelukkigste der menschen maakte. Adèle is de mijne. Zijne Eminentie de Kardinaal heeft ons vereenigd en Hare Hoogheid, de Graaf Vilain, de Hertog van Aerschot en de Prins de Chimay zijn onze getuigen geweest. De eerste gedachte die bij mij oprees, toen ik voor het outer nederknielde, behoorde u, u, de toovergodin, die de grootste vijanden wist om te scheppen in vrienden. Zijne Eminentie toch, die mij haatte, overlaadt mij thands met weldaden en omringt mij met goedheden, welke mijn wrok over het verleden zouden doen verdwijnen, indien ik onderstellen mocht dat hij het verleden werkelijk vergeten wilde.’
Jufvrouw Serklaas poosde een oogenblik. ‘De jongen zal in den strik loopen... Hij is dapper, verstandig, maar toch niet slim.’ Zij vervolgde:
‘Mijne Adèle voelt zich gelukkig en voelt zich innig aan u verbonden. Zij heeft er op aangedrongen eenige regelen hierbij te voegen.’
‘Op dit oogenblik komt er eene tijding aan, die ons allen ontstelt en mij mijn brief doet bekorten. Zijne Majesteit heeft Spinola terug geroepen... Mijn dappere generaal, mijn vriend verlaat mij! Wie is er buiten hem tegen Maurits opgewassen? Maar geene staatszaken meer, vooral niet op dezen dag! Veel liever bespreek ik die met u als ge hier zijt teruggekeerd en in het hotel d'Oultremont uw intrek hebt genomen. Wij kunnen dit toch verwachten? Adèle en Hare Hoogheid rekenen er op.’
‘Zeker om den vrede te sluiten,’ zeide Jufvrouw Serklaas glimlachend. ‘Ik was het waarlijk bijna vergeten... Spinola terug geroepen! Als ze den dommen Graaf van den Berg maar benoemen, zoo als de Heeren Staten het wenschen!’
Zij opende thands Adèles brief. Zij las de betuigingen van liefde en gehechtheid haastig over en begon met meer oplettendheid het volgende te lezen: ‘Hare Hoogheid heeft mij als haar kind aangenomen; zij had behoefte aan het hart eener vrouw dat haar verstond. Ik merkte voor eenige dagen hoe lief zij mij heeft. Zijne Eminentie, die nederig voor mij buigt, maar zeker met den haat in het hart, want die man kan vergeten noch vergeven...’
‘Zij ziet beter,’ prevelde Jufvrouw Serklaas.
‘Zijne Eminentie had er op aangedrongen, Fernando, zijn vroegeren geheimschrijver, naar Spanje terug te zenden... Hij had er eenige redenen voor bijgebracht, welke Hare Hoogheid bijkans overtuigden. Gedachtig aan uwen raad kwam ik tusschen beiden, en verwierf niet alleen dat Fernando blijven, maar dat hij een beter ambt dan dat van klerk bij den Raad van State zoude ontvangen.’
‘De arme Kardinaal!’ riep zij uit.
‘Zoo als Alfred u zeker geschreven heeft, is Don Ambrosius Spinola terug geroepen. Hare Hoogheid bloedt het hart inwendig en ontveinst niet, dat zij die terugroeping aan Zijne Eminentie wijt. Men zoekt naar een plaatsvervanger en ik heb het gewaagd den naam van den Graaf van den Berg te noemen. Hare Hoogheid was er niet afkeerig van. Zijne Eminentie komt er nu voor uit, dat hij wijlen de Valckenaere voor dat gewichtig ambt had bestemd...’
‘Zij verdient de gunst Harer Soevereine!’ riep Jufvrouw Serklaas zegevierend uit. ‘Thands eerst heb ik overwonnen... Ik moet naar Hunne Hoogmogenden... dadelijk!’
Zij riep Jelle en vroeg haar regenkleed. De dienstmaagd kon van verbazen nauwelijks spreken. ‘Uw regenkleed?’ vroeg zij. ‘Doe er uw doodshemd maar onder, want ge blijft onderweg liggen. Heb ik van me leven! Uitgaan, Juffer, en ge kunt naauwelijks staan! En het is oostenwind, en wie zal u vasthouden, als de enkel zwikt, en wie zal u oprapen, als ge neêrvalt? Neen, ge kunt niet loopen: morgen laagt ge met de beenen omhoog en moet ik den meester weêr halen en dat kost geld... Dat zal u wel niet kunnen schelen. Na de dukaten, die ge van de Heeren voor de reis hebt gekregen, schijnt het geld geen waarde meer te hebben; maar dat heeft het voor mij wel en uw zalige moeder dacht er juist over zoo als ik...’
‘Jelle, ge hebt gelijk!’
‘Krijg ik eindelijk gelijk? Wel, wel! Als ik hierin gelijk heb, dan zal ik wel in het andere ook gelijk