| |
IX. De verrader des vaderlands.
Indien wij ons op een middag van de maand September des jaren 1624 in Antwerpen hadden bevonden, we zouden een menigte volks op een der pleinen hebben aangetroffen, welke derwaards was gelokt door een vreemdsoortig schouwspel. Het gold het optrekken van een troep paardenvolk, maar geheel anders uitgemonsterd als de andere regimenten van het heir, dat Antwerpen gedeeltelijk was doorgetrokken om het Generaliteitsland in te trekken en Breda te berennen. De Antwerpenaren mochten dus het zien van krijgsvolk gewoon zijn, en daarom mocht het wel onze bevreemding hebben opgewekt, zulk een verwondering en verbazen bij hen te ontmoeten. Een blik echter op den troep ruiters, welke daar juist den hoek der straat omslaan, verklaart dat verbazen volkomen.
In een zwart laken wambuis en broek, de kurassen en helmen zwart geverwd, schenen de ruiters een groep lijkendienaars, of, het bleek gelaat in aanmerking genomen, dat uit die zwarte kleedij te voorschijn kwam, eer een stoet van boven- of onderaardsche wezens. Het vendel, dat boven hunne hoofden uitwoei, was mede geheel zwart en vertoonde in het midden een doodshoofd. De Ritmeester, die de bende aanvoerde, was geheel als de anderen gekleed; slechts woei er van zijn helm een zwarte veder.
Geen pijper of tromslager deed zich hooren, terwijl de stoet zich langzaam voort bewoog, hetgeen aan het geheel iets spookachtigs gaf en de goede burgerij dan ook een huivering aanjoeg. Nog eer het zwarte paard van den zwarten aanvoerder de voorste rijen van het volk op tien schreden was genaderd, openden zich reeds de gelederen, die zich telkens verwijdden om den stoet door te laten, welken geen enkel vaarwel tegenklonk. Eerst toen de laatste ruiter in het duister van de poort was verdwenen, scheen ieder te durven ademhalen en werden de geboeide tongen los.
‘Ik mag geen visch meer eten op vastendag, als dat goed spel is!’ riep er een, terwijl hij zich kruiste.
‘Ik zag ze straks de Kerk voorbijgaan; ze begonnen te schudden in den zadel en de paarden - het schijnen ten minste paarden - schuimden en begonnen te steigeren...’
‘En zaagt ge die oogen? Het waren kolen vuurs. Éen deed er zijn mond open, maar ik zag geen tong, wel een angel... De lieve Heiligen mogen met ons zijn!’
Wij verlaten het volk en vol gen veeleer Sire de Valckenaere met zijn manschappen - we hebben dezen toch in den Ritmeester dadelijk herkend - naar buiten, waar hij even halt doet houden. Hij geeft aan allen zijne orders. Hij verdeelt ze in groepen van drie of vier en laat hun door den viktualie- en provisiemeester de meêgebrachte boerenkleederen uitreiken. In die vermomming zouden zij de Baronny van Breda langs verschillende wegen intrekken en zich vereenigen in het gehucht Achterbrouck in de herberg: Het Biervat. Zij moesten 's nachts reizen en allen verkeer met zwervende soldaten vermijden, al herkenden zij ook in dezen hunne wapenbroeders van het leger, dat Breda belegerde. In de herberg te Achterbrouck aangekomen, moesten zij naar Gillis den houthakker vragen, waarna zij goed verzorgd zouden worden. Werden zij aangehouden op den weg, dan moesten zij zich uitgeven voor veekoopers en zoetelaars, die het leger van Breda of het Staatsche bij Meden gingen bezoeken. Hij liet hun verder een kruik biers geven, en hun elk een rozenobel belooven na een welvolbrachte reize.
Tegen het vallen van den avond zag hij, alleen met zijn dienaar, den laatsten ruiter in het boerenpak gestoken wegrijden. In gedachten verzonken, zag hij terug naar de zijde van Antwerpen, dat den voet baadde in de Schelde. Bewonderde hij de schoonheid dier stad, de hooge spitse harer torens die zich zoo scherp afteekenden tegen het donkere blauw? Een zucht ontgleed zijn fijnen dunnen lippen. Was het omdat hij als zoon der Spaansche Nederlanden treurde over de vernedering dier stad, welke hare handelskroon aan Amsterdam had moeten reiken, en met haar ontvolkte straten, haar ledige haven, haar monnikenscharen en processiën slechts de schim was uit het weleer, toen er wellicht minder gebeden, maar zeker meer gewerkt werd: toen er minder onderworpenheid heerschte aan de machten der Kerk, maar er meer wrijving van denkbeelden, meer vrijheid tot ontginnen en arbeiden bestond; toen er minder eenheid werd gevonden in den geloove, omdat al de volkeren der aarde hare markten bezochten, om aldaar in hunne behoeften te voorzien?
Neen, die zucht gold Antwerpen niet, noch de Spaansche Nederlanden, die hem vreemd waren gebleven. al hadden zij hem ook gastvrijheid en eere geboden; die zucht gold wat hij in Brussel achterliet en ook misschien.... het morgen dat hij tegenging. Hij zoude zijne wraakzucht gaan botvieren, hij zoude gerechtigheid gaan oefenen en den man vernederen, vertrappen, verpletteren, die hem vernederd, vertrapt, verpletterd had. Maar tot welken prijs zou hij het vermogen! Hij zoude tevens moeten bestrijden wat hij eens had lief gehad en geëerd; hij zoude zich tegen de stem der natuur moeten verzetten, welke in het hart van ieder menschenkind de woorden laat weêrklinken: Gij zult den grond liefhebben, waar uw wieg heeft gestaan!
‘Voorwaards, marsch!’ klonk het eensklaps tot zijn dienaar, terwijl de Valckenaere in den stij- | |
| |
beugel stapte en zich in den zadel zette. ‘We kunnen om middernacht te Merxem zijn en in den ochtend te Halle.’
De rossen voelden de sporen en renden in galop heen, terwijl zij het stof van den zandweg deden opdwarrelen. Zij bevonden zich spoedig op de heide, waarover het oog als vermoeid heen dwaalde, zonder een ander voorwerp te kunnen vinden, waarop het een wijle rusten kon, dan een enkelen boom struik. Het bruin, dat de zon zoo krachtig kan betinten, smolt thands met het grauwe van den avond saâm. Geen vogel tjilpte, geen mensch verhief zijn stem; alles was stil om hen heen; het avondwindtjen dat over de vlakte heengleed, deed zich bij het gemis van den of berk slechts voelen, niet hooren, en dit vermeerderde de beklemmende eenzaamheid voor de Valckenaere nog meer.
Hij hield zijn paard in ‘Gheraert,’ zeide hij, zonder te weten wat hij eigenlijk vragen of zeggen wilde. ‘Gheraert, zeî de spion niet dat Maurits te Rozendaal lag?’
‘De spion, Heer? Tobie Hazelaar meent ge zeker.’
‘Ja, de waard uit het Zwaantje te Rozendaal.’
‘Toen ik bij hem was om kondschap in te winnen, had hij voor Uwe Edelheid al een paar vertrekken ingeruimd, maar de Staatsche benden overvielen hem. Het had hem bijna slecht bekomen, zoo als hij mij vertelde.’
‘En wat vertelde hij dan?’
‘Zoo als Uwe Edelheid weet, is baas Hazelaar de gids der Staatschen,’ hernam Gheraert glimlachend. ‘Het is de vos, die de hoenders den weg wijst. Nu, dat is hun zaak. Het is zoo wat een paar weken geleden, dat hij een geheimen kondschapper kreeg, om in het dorp Oudenbosche te komen. Het was juist op het oogenblik dat onze voorhoede Antwerpen verliet om op te trekken, niemant wist waarheen. Onze baas was gewoon goed betaald te worden door de Staatschen en ging dan ook naar Oudenbosche, waar hij een paar vendelen voetvolk vond en verscheidene vrachtwagens met provisie. Men moest naar Breda, langs den kortsten weg. Baas Hazelaar is een schrandere kaerel en begreep dat de Staatschen voor een aanval op Breda vreesden.’
‘Ja, dat is mij een raadsel, hoe zij het geroken hebben,’ prevelde de Valckenaere.
‘Hij dacht in zich zelven, dat de voorhoede van Spinola nabij genoeg was om hem van zijn lastige vrienden, de Staatschen, te ontslaan en de vrachtwagens in onze handen te spelen. Hij koos daarom wel den kortsten weg, maar ook den zwaarsten voor de vrachtkarren, zoodat die spoedig in het mulle zand bijna niet voort konden. 't Gaf een gevloek en getier, zoo zeide me de baas. Men moest op de heî vernachten. Toen de schildwachten werden uitgezet, sloop onze baas de karren langs en het leger uit; toen ging hij aan den haal naar het zuidoosten. Het begon hem mooi bang te worden, toen hij een half uur wijd was en niets van onze voorhoede merkte. Daar hoorde hij den hoefslag van eenige paarden en bevond hij zich onder eenige mannen van het blauwe regiment. Hij gaf ze te kennen, dat er buit te halen was en rende toen terug. Zijn afzijn was alevel opgemerkt en kostte hem bijna den hals, maar met mooi praten heeft hij er dien toch afgebracht. Men trok op en was in het gezicht van Breda, toen onze ruiters, die hulp waren gaan halen, verschenen. Het kwam tot een scherp gevecht; maar éen vendel met de helft der provisie raakte nog binnen. Het geval werd ruchtbaar in Maurits' leger, en toen dit in Roozendaal aankwam en men de bedden in de herberg en in den stal vond opgemaakt, dreigde Maurits met den strop. Ik was er bij als boer verkleed en kan getuigen dat baas Hazelaer stellig in het Paradijs komt, want als Sint Peter hem niet mocht willen inlaten, dan zal hij den grooten Heilige wel verschalken...’
De Valckenaere had weinig naar het verhaal gehoord; hij had er naar verlangd eene menschenstem te hooren, en toen hij die hoorde, had hij zich aan eigen gepeins overgegeven. Onwillekeurig staarde hij voor zich uit, de schijnbaar onbegrensde vlakte langs, die thands bleek verlicht werd door de halve maan, welke aan den horizon zichtbaar werd. Plotseling hield hij zijn paard in, terwijl zijn oogen onbewegelijk voor zich uit gevestigd bleven. ‘Gheeraert,’ zeî hij zacht, ‘ziet gij niets?’
‘Een boomstruik, Heer!’ Hij kruiste zich, meer verschrikt door de plotselinge beweging zijns Ritmeesters, dan door de oorzaak daarvan.
‘Dat is geen struik! Dat zijn menschen. Zie, ze bewegen zich voort.’
‘Boeren, die van de een of andere kermis komen!’ hervatte Gheeraert.
De Valckenaere schudde het hoofd, terwijl hij dacht aan hetgeen hem was medegedeeld, betreffende een aanslag op Antwerpen.
‘Waarom hebt gij u ook niet willen vermommen, Heer!’ zeide Gheeraert, die thands de opmerking zijns meesters bijstemde en, de oogen onafgebroken gericht op de stippen voor hen uit, dat, wat hij eerst een boomstruik had gedacht, thands de meest verscheiden en reusachtige vormen zag aannemen.
Het was Sire de Valckenaere eigenlijk door Zijne Eminentie voorgeschreven, zich te vermommen even als zijn onderhebbende manschappen, maar hij scheen daarvan een onverwinnelijken afkeer te hebben. Eene vermomming herinnerde hem ook zijne vlucht voor nauwelijks drie jaren geleden, en zoude hem bij deze onderneming, zoodra het gevaar werkelijk dreigde, weinig beschermen.
Het bleek meer en meer, dat de Valckenaere goed had gezien, want de stippen verlengden en verbreedden zich en losten zich op in twee menschelijke lichamen.
‘Wij moeten ze inhalen! Zij hebben ons gezien en willen wijken. Voort, Gheeraert!’ riep de Ritmeester, en in snellen galop ijlden zij verder.
De ingehaalden, ten getale van twee, waren in burgerkleedij en hadden, wat vreemd was, hen den
| |
| |
rug toegekeerd, zoodat zij, zeker bij het gezicht der twee ruiters, van koers waren veranderd. Ook het voetpad hadden zij verlaten. Het wekte dadelijk de achterdocht van de Valckenaere op.
‘Van waar komt ge?’ vroeg de Ritmeester.
‘Van Merxem,’ klonk het andwoord van een der burgers, die het Noord-Brabandsch type miste en door een scherpzinnig opmerker als de Valckenaere dadelijk voor een vreemdeling werd erkend.
‘En waarheen gaat de tocht zoo laat?’
‘Naar Antwerpen, waar Uwe Edelheid van daan komt.’
‘Wat gaat gij er doen?’
‘Morgen op de markt onze zaken doen.’
‘Welke zaken?’
‘Appelen en peren koopen voor de Hollandsche markt.’
‘Dan hebt ge geld bij u? Toont het mij.’
De burgers schenen bedremmeld en degeen die tot dusverre gezwegen had, zeide dat zij bekenden in de stad hadden, wien zij vroeger vee verkochten, en dat zij daar hun geld konden krijgen, indien zij een koop mochten sluiten...’
‘En zoo ge een koop sluit, draagt gij de manden met appelen en peren zeker op uw nek naar de Hollandsche markt. Ik geloof het sprookjen niet. Rechts omkeert en weêr terug gegaan van waar ge gekomen zijt,’ beval de Valckenaere.
‘Maar, Heer! we zijn geen vijanden...’
‘Dat zal ons blijken. Gheeraert, onderzoek hun kleêren!’
Deze stapte van zijn paard, na voorzigtigsheidhalve zijn kling ontbloot te hebben, en leî de hand op den schouder des eenen. De andere burger trad een voetstap achteruit knoopte zijn wambuis los, leî het lange pistool dat hij er onder van daan haalde op de Valckenaere aan en brandde los. Door de steigering van het paard, hetgeen belette dat er scherp werd aangelegd, miste de burger zijn doel en raakte hij alleen het paard, dat doodelijk getroffen neêrstortte. Gheeraert had middelerwijl het mes gekeerd dat de andere getrokken had en stiet hem met zijn kling neder. Ziedend van gramschap doorstak hij den verraderlijken vreemdeling herhaalde malen met zijn zwaard, terwijl hij het uitbrulde. ‘Verdoemde jakhals, vermaledeide bekkesnijder!’
Toen de andere het lot van zijn makker ervoer en Gheeraert ongedeerd, maar de Valckenaere gevallen zag, maakte hij van de gelegenheid gebruik, wierp zich op het eenig overgebleven paard van genen en rende terug. Gheeraert gaf een kreet van woede en wilde als ijlhoofdig den roover naijlen, maar het streng gebod van den Ritmeester hield hem tegen.
‘Vlaamsche eend, waar rent ge heen?’ riep de Valckenaere, die met moeite van onder zijn paard was gekropen en zich de gekneusde dijen wreef. Hij was verbolgen over de geslepenheid van den tegenstander, wiens diefstal echter alleen gelukken kon door de domheid en dommeligheid van Gheeraert. ‘Terug!’ schreeuwde hij dezen na, toen hij hem een wanhopige poging zag aanwenden om den vluchteling na te rennen. ‘Schud mij dien eenen eens uit,’ vervolgde hij, op den gevallene wijzende. Terwijl Gheraert daartoe overging, nam hij het pistool dat op hem gelost was geworden op. Het had geen lontslot, maar het pas uitgevonden radslot, dat bij het Staatsche leger onder Maurits in gebruik was en bij Spinolaas leger tot dusvere slechts bij eenige regimenten paardenvolk was ingevoerd. Hij kon niet twijfelen of de gevallene en diens gevluchte makker waren Staatsche soldaten. Dit werd niet weinig bevestigd, toen Gheeraert van onder het wambuis des verslagenen eveneens een pistool had te voorschijn gehaald, benevens een kogeltasch en brood met kaas. Beide soldaten waren - het leed geen twijfel - op weg naar Antwerpen, waarop de Prins een aanslag in den zin had. De stad, hoewel door Spinola op aandringen des Kardinaals eenigzins versterkt en in der haast voorzien van eenig volk, was het niet voldoende om een aanval met eene aanzienlijke macht te wederstaan, en dat zulk eene macht in aantocht was kon niet betwijfeld worden. De Valckenaere doorzag toch den toeleg. Maurits, die zich in de nabijheid van Breda had gelegerd, om Spinola bij het begaan van een fout of bij ongenoegzame bevestiging van zijn kamp aan te vallen, had daarvan moeten afzien en wilde nu een afleiding maken door een aanslag op Antwerpen, die bij welgelukken Spinola den terugtocht afsnijden en hem de langere belegering van Breda ondoenlijk zoude maken. Wat stond de Valckenaere echter te doen? Alleen op de heide en te voet zonder genoegzame wapens om een troep ruiters weêrstand te bieden. Voortgaan was dus gevaarlijk, maar terugkeeren was het nog meer. Merxem moest dichter bij zijn dan Antwerpen. In de eerste plaats zoû hij een bode kunnen vinden naar Antwerpen, en wellicht een paard voor zich zelven, waarna hij zijn reize zoude kunnen voortzetten. Keerde hij terug, dan zouden zijne onderhebbende manschappen te vroeg op de opgegeven plaats zich bevinden, hem te vergeefs wachten en zich wellicht verstrooien.
Hij poogde met de oogen den afstand te meten, die hem alsnog van Merxem scheidde, maar de afstand was te groot om gemeten te worden. Nergens vond zijn blik een andere grens dan de horizon, tusschen welken en de plaats waar hij zich bevond de kale vaalbruine heidevlakte lag. Gheeraert stond zonder een woord te spreken zijn meester aan te staren. Hij was bleek van schrik en zag angstig om zich heen, alsof hij inzag dat het onmogelijk zoude zijn een vijand te paard op deze vlakte te ontkomen.
‘Het is zeker tien uur, Heer!’ zeide hij bedaard.
‘Waarom? Krijgt ge slaap? Leg den kop dan maar neêr op de heide; er is plaats genoeg.’
‘Ik geloof dat ik wel niet weêr wakker zoû worden, want vóor den ochtend hebben we de Staatsche knechten hier. De schelm, die ons ontvluchtte, is zeker zijn makkers gaan halen...’
| |
| |
‘De vrees maakt je verstandig,’ bromde de Valckenaere. ‘Houd je mes bij de hand... We moeten Merxem zien te bereiken. Het zandspoor kunnen we niet langer houden, want daar zijn we te zichtbaar. Zie goed voor je uit, en ziet ge een ruiter aankomen, val dan dadelijk neêr en verroer geen lid.’
Zwijgend vervolgden zij alsnu de reis over dik en dun, over heuvel en langs dal, zoodat de enkel van vermoeidheid zwikte en Gheeraert op een heuvelkling neêrzakte en zijn meester bezwoer hem achter te laten. De Valckenaere blikte hem somber aan. ‘Achterblijven,’ bromde hij, ‘om in de handen te vallen van Maurits, die u zal laten klappen waar ik ben? Mijn hoofd is hem nog eenige rozennobels waard! Voort, zult ge, moet ge... gij kunt niet levend achterblijven, verstaat ge?’
Gheeraert sprong bevend op. ‘Ik volg u, Heer! Ik ben uitgerust...’ en de daad bij het woord voegend, was hij weldra aan 's Ritmeesters zijde. Zij gingen een poos verder, tot zij aan den voet van een hoogen heuvel kwamen; met moeite werd die bestegen, maar op den top gekomen, ontglipte beiden een kreet van verrassing. Daar lagen eenige hutten, daar stak een kerkspits naar boven - het moest die van Merxem zijn.
Zij gisten juist. De bewoners waren ter ruste maar Gheraert, die op 's Ritmeesters bevel het woord moest voeren, daar hij als Vlaming beter onthaald zou worden dan zijn meester, die zich als Hollander zou doen kennen, klopte de slapenden van hun stroozak. Hij vroeg geen huisvesting, maar een paard. De boer, dien hij het eerst sprak, had er geen, maar verwees hem naar den Pastoor, die, na veel moeite, wakker gepord en half gedwongen, half gebeden werd, om zijn viervoet af te staan ter dienste Harer Hoogheid tegen eene goede belooning. De viervoet des eerwaarden werd vertoond en een rilling ging Gheeraert, die gevoelde bestemd te zijn om het beest te berijden, door de leden. Het was meer een verzameling van schonken dan een klomp vleesch wat hij te zien kreeg. De Valckenaere wenkte hem op te zitten en zoo snel hij kon naar Antwerpen te rijden. ‘Vijanden,’ zoo heette het kort en streng, ‘hebt gij niet te vreezen. Zij zijn achter u, en eer zij u kunnen inhalen, zijt gij Antwerpen reeds binnen. Meld den Goeverneur wat we gezien hebben; verzoek hem de wallen van deze zijde goed te wapenen, om wat vertoons van macht te maken. Tien daalders loon als ge uw boodschap goed verricht; een strop zoo ge te laat komt.’ De Ritmeester was onrechtvaardig dat hij de strop zette op het te laat komen, hetgeen grootendeels afhankelijk was van den dommelenden hengst.
Gheeraert, wien de tanden klapperden bij het vooruitzicht van de lange terugreize over de heide, durfde geen woord uitbrengen; bij het heengaan doopte hij alleen zijn hand in het wijwatersbakjen dat aan de deur hing, hetgeen hij in zijn goede dagen bijna altijd had vergeten. Het speet hem nu, daar het nu bleek dat men nooit kon weten hoe men de Lieve Vrouw en Hare Heiligen nog noodig kon hebben.
De Valckenaere bleef met den Pastoor alleen, die met de oogleden knipte en met weemoed naar boven staarde, waar zijn legersteê was.
‘Hebt ge ook heden avond, een uur geleden, een huisman op een zwart paard zien voorbij hollen?’ vroeg de Valckenaere.
De Pastoor sperde de slaperige oogen open, toen hij de zuivere Dietsche taal hoorde en deinsde een voetstap achteruit. ‘Ik weet het niet, Heer!’ zeide hij bedremmeld.
‘Weet ge niet of gij hem gezien of niet gezien hebt?’ vroeg de Valckenaere heftig...
‘Ik geloof... neen... ik heb niets gezien... maar een uur geleden was ik in de sakristie... daar kan ik niets zien...’
‘Het is wel. Wijs mij den weg naar Halle.’
‘Maar het is nacht en het is drie uur wijd... Neem rust, Edel Heer!’
‘Bekommer u niet over mij, Eerwaarde! Wijs mij den weg of doe mij dien wijzen... Is er ook nog een paard in dit nest?’
‘Neen, Edel Heer! Uwe Edelheid heeft het eenige in beslag genomen... ter dienste Harer Hoogheid!’ Het laatste sprak hij zoo gerekt uit, als twijfelde hij of het wel zoo ware.
De Valckenaere begreep 's mans bedoeling. ‘Gij krijgt denkelijk nog heden nacht bezoek van de Staatschen...’
‘Heilige Ursula!’ riep de Pastoor, zijn handen vouwende.
‘Zij zullen u wellicht vragen of ge ook een krijgsman gezien hebt, komende van Antwerpen. Daarmede bedoelen ze mij. Antwoord hun ontkennend. Zij leggen het toe op mijn leven..’
‘De Staatschen? Dan is Uwe Edelheid wel een van de onzen. Drink een kruiksken biers met mij en eet een stuk rogge... Ik zal u mijn koster medegeven en dan is het even goed of ik zelf medeging. Ge moet den binnenweg nemen, die is korter en minder bezocht...’
‘Ik dank u voor spijs en drank. Laat uw koster roepen.’
Toen deze, na eenigen tijd verwijls, in slechte luim binnenkwam en den bestoven bleeken krijgsman in zijn zwarten dos in het oog kreeg, was hij gereed te weigeren. Met den pastoor ter zijde getreden, gaf hij dezen als zijn bepaald besluit te kennen, dat hij den vreemdeling niet zou begeleiden, als Zijn Eerwaarde dezen niet het wijwater aanbood en het krusifix liet kussen. De Valckenaere kwam de gevreesde bezwaren van zijn leidsman te gemoet, besproeide zich met wijwater, kuste het kruisbeeld en wenkte den koster toen heen te gaan.
‘Denk aan den binnenweg: die is het minst bezocht!’ riep Zijn Eerwaarde hun toe.
‘Niet dezen,’ hernam de Valckenaere, toen zij zich op weg begaven. ‘Neem den grooten weg.’
| |
| |
‘Maar...’ zeide de koster:
‘Ik heb er mijn redenen voor,’ klonk het korte andwoord, waarna beide hun reize stilzwijgend voortzetten.
De Valckenaere vermoedde dat de vermomde Staatsche krijgsknechten juist de binnenwegen zouden kiezen, om onopgemerkt van dorp of gehucht het doel van hun tocht te bereiken. Zonder tegenspoed kwamen zij dan ook te Halle tegen het aanbreken van den dag aan. Zij hadden niemant ontmoet en mochten dus onderstellen onopgemerkt het dorp bereikt te hebben. Toch vergisten zij zich. Het voetpad of de binnenweg, die dikwerf de heirbaan door de bochten die deze maakte, naderde, waren verscheidene huisluî in onderscheidene groepen langs gegaan. Eenige hunner hadden het wandelend paar dat van Merxem kwam, gezien en hadden zich voorgenomen in het dorp, waar zij heengingen, berichten ten hunnen aanzien in te winnen. De ontmoeting, welke tusschen Antwerpen en Merxem had plaats gehad, scheen hun niet onbekend te zijn, want in de gesprekken, die zij fluisterend voerden, werd daarop gedoeld en tevens het vermoeden te kennen gegeven, dat de in het zwart gekleede hopman, op wien hun makker het pistool had gelost, wel verre van gedood te zijn, waarschijnlijk daar ginder zijn reize voortzette.
‘Het dient den Kornel gemeld te worden,’ zeide een hunner, ‘de zwarte scheen een officier te zijn, misschien wel een van hoogen rang!’
Men beraadslaagde een wijle, waarna een der huislui in allerijl de heide dwars doorstak in de richting van Westmalle.
Om die groote bezorgdheid over de verschijning van een ruiter op de heide te verklaren, zij het voldoende te vermelden, dat de als huislui vermomde Staatsche soldaten, die zich in de richting van Antwerpen voortspoedden, op verscheiden wegen troepen boeren hadden ontmoet, die zij het recht niet hadden aan te houden of te ondervragen, hoewel de lust hun daartoe niet ontbrak Het had evenwel hun achterdocht in geene geringe mate opgewekt en de ontmoeting met den zwarten ridder, die een hopman bleek te zijn, versterkte die achterdocht niet weinig.
De Valckenaere wierp zich, van dit alles onkundig, uitgeput van vermoeienis op het rustbed neêr, dat een boer hem te Halle, op voorbede van den koster, had gespreid, na zijn dolk naast zich gelegd en zijn gastheer bevolen te hebben om niemant, wie naar hem vroeg, zijn verblijf aldaar te melden, zoo niet het wachtwoord Breda werd uitgesproken. Hij had wellicht weinige uren slechts geslapen, toen hij door een schudden aan zijn arm wakker schrikte. Het was zijn boer, die hem met den hevigsten angst op zijn gelaat kwam melden, dat eenige Staatsche ruiters het dorp in rep en roer brachten. Zij hadden de herberg reeds doorzocht en begonnen reeds eenige boerenhutten te doorsnuffelen; wien zij zochten, wist niemant en gaven zij ook niet te kennen, maar de verteller liet niet onduidelijk merken, dat hij geloofde dien op het oogenblik te herbergen. De Valckenaere werd marmerbleek. Hij vatte den dolk in de hand, terwijl hij in zich zelven prevelde: ‘In hunne handen vallen! Nooit!’
Zijn angst scheen die van den boer nog te verhoogen want deze riep uit: ‘Als zij hem hier vinden, dan mag Marijken ons helpen. De jakhalzen slaan zeker alles kort en klein, en wie betaalt me dat?’
‘Ik,’ zeide de Valckenaere, hem een Brabandschen daalder voor de voeten werpende.
De boer nam dien op, terwijl hij zijn muts afnam. ‘Ik zeg u dank, Heer! Maar al hebt ge er nog meer, al hebt ge ook genoeg om mijn erf te betalen, als ge gevat zijt zijn het uw Brabandsche daalders ook, en voor goed, hoor! Er komt veel in den zak van zoo'n Geus, maar niet veel er uit.’
‘Verberg mij tot van avond!’ zeide de Valckenaere na eenig nadenken. ‘Als ik uw huis nu verlaat, val ik in hun handen. Ik ben geen gewoon soldaat, en zoo ge mij niet helpt, zullen de soldaten van Mijnheere Spinola komen omver halen wat de Staatsche laten staan.’
‘Dus hoe ik het bezie, plunderaars van achteren en van voren,’ mompelde de boer, terwijl hij zich het hoofd krabde.
Het geluid van verschillende verwarde stemmen kwam nader; daaronder werd het gehinnik van paarden gehoord.
‘Verberg mij, ik beveel het in den naam Harer Hoogheid,’ zeide de Valckenaere. ‘De Staatschen zijn mijne doodvijanden. Verberg mij.’
‘Waar?’ vroeg de boer.
‘Hebt ge hooi of stroo?’
‘Stroo wel, maar ik zou het u niet raden er onder te kruipen. Laatst verborg er zich een overlooper onder, maar de bende, die hem nazat, stak er den vork in en de kaerel vertelde niets meer.’
‘In den schoorsteen dan!’
‘Kunt ge tegen den rook? Maar ik bedenk daar wat. Hang dat wambuis en die hozen er in en trek een mouwvest van mij aan. Wat vuil in 't gezicht en wat stoppels stroo in je hair en dan de vork in je hand. Kom... sammel niet... ze houden voor de deur stil. Is het bed wel koud?’ Hij lei de hand op den stroozak, dien de Valckenaere verlaten had en vond het onderzoek bevredigend.
Een oogenblik later stond de Valckenaere op den stroozolder, waar hij eenige bossen afwierp, die de boer onder hem verwerkte. De somberste gedachten doorkruisten de Valckenaeres brein, toen hij zijne vermomming had aangedaan. Het stond hem voor den geest, hoe hij weinige jaren geleden, evenzeer als een vogelvrijverklaarde achtervolgd, ook het aanzicht verbergen en bij iedere windvlaag huiveren moest. Toen was hij ontkomen, om nu wellicht in handen zijner vijanden te vallen.
‘Rep je, Denys! Dagdief, sta niet te dutten!’ riep de boer hem toe.
De Valckenaere ontwaakte uit zijn gepeins, zag naar beneden en ontwaarde twee Staatsche knech- | |
| |
ten die den stal binnen kwamen en in het ronde speurden.
‘Papenkind!’ schreeuwde een van hen den boer toe, die op zijn beenen stond te rillen. ‘Berg je hier ook een zwarten ruiter? Lieg niet, kinkel! of we branden het groene hair van je kop...’
‘Zoek maar of je hem vinden kunt,’ zei de boer, die bewees een grensbewoner te zijn en bij het dreigen van het gevaar zijn koelbloedigheid hervond.
‘Lever hem over als je hem hebt en je krijgt de helft van het rantsoen. Het is een kornel en dien laten we niet los onder de vijfhonderd daalders.’
‘Een plok gelds!’ hernam de boer. ‘Tweehonderd vijftig daalders voor mij,’ prevelde hij, ‘en met een waskaars tot boete kom ik er af, en die kost maar vier stuivers bij den pastoor...’
‘Kom jij eens naar beneden, maat!’ riep de eerste tot de Valckenaere. ‘Je staat daar zoo in het half donker...
De Valckenaere bleef even als versteend staan.
‘Hoor je niet?’ riep de tweede ruiter nog luider.
Deze vraag gaf den boer een middel tot redding aan de hand. Hij was de verzoeking te boven gekomen, misschien wel het meest, omdat hij begreep toch weinig van het rantsoen te zullen ontvangen, terwijl hij veel grooter kans liep van opgeknoopt te worden.
‘Hij is doof, kaerel!’ riep de boer den schreeuwenden ruiter toe.
‘Maar toch niet zoo doof of hij is wel te beschreeuwen, want toen we binnen kwamen was jij met hem aan den gang,’ hernam de ander.
De boer kon het niet ontkennen en wenkte daarom de Valckenaere naar beneden te komen. Toen deze daaraan voldeed en de hand van een der ruiters op zijn schouders voelde, ging er een rilling door zijn leden, hetgeen den ruiter de aanmerking ontlokte, dat hij geen menschenvreter was, en zoo hij het mocht zijn, toch geen smaak zoa hebben in die botten en pezen. Daarop ging hij de leer op, om den stroozolder door te zoeken, hetgeen hij deed door middel van de vork, die de Valckenaere had achtergelaten, en waarmeê het aanwezige stroo werd omgewoeld.
De boer zag bij deze bewerking de Valckenaere ter loops aan, terwijl deze zich het zweet van het aangezicht wischte. De marteling zoude echter niet lang duren, want de beide ruiters maakten zich gereed om heen te gaan...
‘Goede reis!’ riep de boer, die zijn muts afnam en zich gereed maakte hen uitgeleide te doen.
‘De kaerel ziet me er toch niets lummelachtig uit,’ zeide de eene ruiter zacht tot den ander, terwijl hij op de Valckenaere duidde. ‘En dan die doofheid! Als hij zoo doof was, zoû geen boer hem als knecht willen hebben en deze ziet er niet naar uit, er een om Gods wil den kost te geven. Holla, sta!’ riep hij de Valckenaere toe, die den ladder weêr op wou klimmen.
‘Wat is er nou weêr te doen?’ vroeg de boer, die zoo wat van het gesprokene gehoord had. ‘Wou je me Denys meêpakken? Ga je gang, man! Ik! heb hem van den Pastoor gekregen, maar ik wil je hem wát graag overdoen... Je kunt nog een kruiksken biers toekrijgen.’
Deze woorden hielpen. De eene ruiter gaf den ander een stoot in de ribben en wenkte hem om meê te gaan. ‘Kal niet langer, Dolf! De zwarte is, wed ik, al lang op weg... We kunnen hem nog inhalen, maar dan niet langer gesammeld.’
De ander gaf zijn kameraad gewonnen en volgde hem. De boer herhaalde de ruiters in het voorhuis zijn aanbod, om een paar kruiken biers uit te zetten, wat door hen geweigerd werd. De paarden werden losgebonden en weldra ijlden de ruiters weg, de heide op naar Achterbroeck.
‘Wakkere vriend! mijn dank!’ riep de Valckenaere den boer toe, toen deze weder terug kwam. ‘Gij hebt mij het leven gered... Uw belooning zal groot zijn...’
‘Ik had tweehonderd vijftig daalders van hen kunnen krijgen, als ik u had overgeleverd...’
‘Welaan, gij zult er driehonderd van mij hebben, zoodra ik mijn tocht heb ten einde gebracht..’
‘En wanneer is die ten einde?’
‘Over een paar weken. Eerst moet ik nog naar Achterbroeck...
‘Die twee zijn u voorgegaan,’ hernam de boer. ‘Blijf dus van daag hier en vertrek in den nacht... Over een paar weken! Kunt gij mij niets op hand geven? Van de Staatschen word ik geplunderd; als ik geen vergoeding krijg van de onzen, dan blijft mijn vuur niet branden, al is het er ook een van plaggen.’
‘Daar hebt ge drie rozennobels,’ zeide de Valckenaere strak. Zijn redder was hij geen dankbaarheid meer schuldig. Weêr een verwachting, die te loor werd gesteld! Die man redde hem om wat gelds.
Na al wat hij gezien had achtte hij de wegen vooral des nachts onveilig. Hij begreep waarom Maurits zijne soldaten in het geheim naar den kant van Antwerpen liet oprukken en vermoedde dat hij bij het daglicht minder vijanden zoude tegen komen. Daar zijn aanwezigheid in de Baronny van Breda bekend was geworden, en men zelfs zijn spoor bij Halle had gevonden, achtte hij het geraden niet voor den volgenden dag zijn reize voort te zetten, en wel in het boerenkleed dat hem reeds eens had gered.
Bij het afscheid nemen teekende de boer hem den weg naar Achterbroeck af. ‘Een heete weg, Heer! Alles zand en aan weêrszijden meest dennenbosch, dat geen schaâuw geeft en den wind belet er door heen te spelen. Wilt ge geen paard hebben? Ge kunt er een van mij koopen... Een ferme bles voor zes pond.’
‘Ik dank je,’ zeide de Valckenaere kortaf.
‘Een wonderlijk Heer!’ bromde de boer. ‘Hij loopt liever 's nachts dan over dag. Hij mag er zijn reden voor hebben... Ik zou niet graag willen dragen wat hij draagt, want pluis is 't niet.’
| |
| |
De Valckenaere bevond zich weldra buiten het dorp en zag in den aanvang niets dan heî om zich heen. Hij kon zijn vrees niet onderdrukken voor het lot zijner soldaten, die wel langs verschillende zijden, maar toch in éene richting waren uitgezonden. Gelukkig dat niet éen het doel van den tocht kende, en alzoo den aanslag door ontijdige ontdekking op het spel konde zetten.
Indien hij op dit oogenblik een vijandelijken ruiter had ontwaard, dan zou hij geen uitkomst hebben gezien. Spoedig veranderde echter het terrein. De hem voorgespiegelde dennenbosschen verrezen aan den horizon. De hitte werd ondragelijk, daar de middagzon het zandpad bescheen en geen tochtjen tot den wandelaar konde doordringen. Maar welk geluid drong daar tot hem door? Hij kon het niet ontleden en verklaren; slechts was hij zeker dat het geen windgezuis was. Hij leî het hoofd op den grond en luisterde. Thands kon hij onderscheiden dat het geluid van tweeërlei aard was: soms was het kanongebulder, soms het getrappel van paarden. Het eerste kwam van den kant van Breda, het tweede moest meer nabij zijn en wel zeer nabij, daar de mulle zandgrond zoodanig geluid niet verre kon voortplanten. Hij week dan ook ter zijde in het bosch en besloot, achter spar en den verscholen, eenigen tijd te wachten en uit te rusten. Daar dwarrelde een stofwolk omhoog. Hij staarde... Welk een aandoening had hem aangegrepen! De tanden klemden zich op elkaâr, de linkervuist balde zich, terwijl de rechter naar den dolk greep, die in zijn wambuis verborgen was. Een troep ruiters draafde het zandpad langs. Naar de sierlijke kleeding te oordeelen, moesten het hoofdofficieren zijn, die daar voorbij togen, en aan de oranjesjerpen kon men ze kennen voor Staatsche, dienende onder Maurits van Nassau. Hij, die in het midden reed, de bejaarde krijgsman, den vilten hoed met een witte en oranjepluim op het hoofd, de breede oranjesjerp, waarin het glinsterende slagzwaard hing, om de lenden, was Maurits zelf. Het kan niet twijfelachtig zijn, zoo dra wij den loerenden de Valckenaere aanstaren, die op hem de flikkerende oogen vestigt, terwijl hij naar den gordel voelt om het pistool te zoeken, dat er zich niet bevond. Hij kroop even zijn schuilhoek uit. ‘Hij is oud geworden,’ prevelde hij. ‘Zijn hoofd is gebogen, maar het is hem toch nog niet op de borst gevallen. Zijn hair schijnt nog niet wit te zijn... Hij houdt de hand boven de oogen... Hij ziet in het ronde... Zeker een verkenningstocht om Rozendaal. Hij ziet er somber uit! Hij zal het hoofd stooten tegen Spinola.’ Het scheen de Valkenaere genoegen te doen, want een glimlach, dien we afschuwelijk mogen heeten, nu we weten dat hij een Hollander en een zoon der worstelende Republiek was, werd op zijn gelaat zichtbaar.
Hij stond op en zag den stoet nog een wijle na, die in de richting van Rozendaal terugtrok. Zonder eenige onaangename ontmoeting, kwam hij in den namiddag in het dorp Achterbroeck aan, waar hij in de herherg de helft zijner manschappen vond, die langs de Schelde waren voortgegaan tot aan Santvliet en van daar op Achterbroeck zonder eenigen vijand gezien te hebben. Zij waren reeds een etmaal vroeger aangekomen en hadden het ergst van hun aanvoerder gevreesd.
De Valckenaere legerde zijne manschappen bij verschillende burgers in, terwijl hij hun scherpelijk beval bij het luiden der dorpsklok zich met pistool en stootdegen voor de herberg te bevinden. Daarna keerde hij zich tot den waard, en dien naar een binnenvertrek voerende, vroeg hij hem of Hazelaere, de waard uit de herberg het Zwaantje, zich ook hier bevond.
‘Dat kan Uwe Edelheid begrijpen!’ klonk het andwoord. ‘De man heeft het veel te druk, want naar ik hoor, is de Prins van Nassau daar gehuisvest. Het loopt hem altijd meê. Zijn varkens biggen altijd dubbel, zijn kippen leggen altoos door en de Prins van Nassau heeft hij nou in logies.’
Daar werd de deur geopend en trad een burger binnen, wien het zweet van het hoogrood gelaat gonsde. Het geele hair naar beneden gekamd, zoodat het hem van voren tot bij de oogen kwam, gaf het gelaat een uitdrukking van domheid, welke het anders misschien niet gehad zoude hebben. Die oogen toch, hoe klein en gluipend ook, hadden leven en tintelden; de neus was groot en daarbij scherp gebogen, de mond niet al te lomp gevormd. Hij droeg een grijnen wambuis en een korten broek van karsaai, terwijl een bontgeruite doek om zijn hals was gerold. Een knoestige esdoornen stok was zijn steun geweest bij de wandeling, die hij blijkbaar in allerijl had volbracht.
‘De zoete Jezus zij dank dat ik er heelhuids ben afgekomen!’ riep hij uit op een stoel neêrvallende. ‘Gabriël!’ zeî hij tot den waard, ‘geef mij een teug... mijn keel is droog...’
Hij scheen nu eerst den Heere de Valckenaere te bemerken. Hoewel deze als boer was gekleed, scheen de vreemde hem voor iets meer dan zijn gelijke te houden, want hij groette hem beleefd. Terwijl hij het glas bier uitdronk, dat de waard hem gegeven had, bleef zijn oog strak op de Valckenaere gevestigd. Eensklaps stond hij op, ging naar dezen toe en fluisterde hem toe: ‘Gij zijt Sire de Valckenaere, dien ik reeds twaalf uur vroeger hier verwachtte...’
‘Wie zijt gij?’
‘De waard uit het Zwaantje.’
‘Waaraan kent gij mij? Ge zaagt me toch nooit te voren.’
‘Uw dienaar Gheeraert, die mij de bevelen Zijner Eminentie - dat de Heiligen hem nog lang doen leven! - overbracht, teekende mij uw facie af. Ik heb mij u voorgesteld, zoo als ik u thands zie.’
‘Laat ons alleen!’ zeide de Valckenaere tot den waard uit de herberg te Achterbroeck.
Deze voldeed wrevelig aan het ontvangen bevel. ‘'t Is toch bemind vleesch, die Hazelaere!’ mompelde hij. ‘Ook dit heerschap heeft mij weêr in- | |
| |
gepakt... Ik moet toch te weten komen wat voor een Geboorteheilige hij heeft.’
‘Welnu? Het plan is toch niet ontdekt?’ vroeg de Valckenaere gehaast.
‘In geenen deele, Heer! Ik heb alevel wat moeite gehad om de Geuzen zoo lang op te houden tot gij hier waart. Gisteren om dezen tijd was ik hier ook, en zoo ik u had gevonden, het zou er gister zijn doorgegaan. Hoe langer het wordt uitgesteld, hoe gevaarlijker het wordt. Ik rep niet van mijn eigen persoon, die vrij wat achterdocht begint op te wekken sedert den aanval op het konvooi der Geuzen...’
‘Ik weet dat; Gheeraert verhaalde 't mij.’
‘Het heeft mij wat moeite gekost om nu weg te slippen. Ik hield mij de laatste vier en twintig uren ziek, maar kreeg tot mijn grooten schrik een schildwacht voor mijn deur. Ik heb me dus in alle stilte het venster moeten uitlaten. Ware ik ontdekt of door een der Geuzensoldaten ontmoet, mijn krusifix tegen een bezemsteel, dat ik aan een boomtak te wiegelen hing...’
‘Uwe diensten zijn groot... Ik zal ze weten te betalen,’ zeide de Valckenaere.
‘Betalen? Maar dat kan Uwe Edelheid niet,’ hernam de Hazelaere met den esdoornen stok op den grond stampend. ‘Betalen? Dat kan ons Lieve Heer alleen en Zijn eeuwig gezegende Moeder.’
‘Dus wacht gij het loon van den Hemel?’ vroeg de Valckenaere eenigzins spottend. Zacht voegde hij er den boer beschouwend bij: ‘Zijne Eminentie ziet toch goed bij de keuze van zijn dienaars. Hij weet altijd de goedkoopste te nemen. Komen wij tot de hoofdzaak!’ zeide hij luid. ‘Hoe is de stand van het Staatsche leger?’
‘Het is in tweeën gedeeld, nadat de Graaf van Nassau het ontzet van Breda heeft opgegeven; de grootste helft ligt nu te Sprang onder Frederik Hendrik, de andere te Rozendaal onder Graaf Ernst, bij wien Maurits zich bevindt. Wat thands het doel is weet ik niet, maar er is stellig wat aan het broeien. Ook zie ik van tijd tot tijd eenige knechten als poorters verkleed het kamp uitgaan.’
‘Dat doel is mij bekend. Verder.’
‘En wat is dan dat doel? vroeg de boer.
De Valckenaere staarde hem eenige oogenblikken wantrouwend aan. Een zwarte gedachte overviel hem. Zoo die boer eens voor een oogenblik een rijke aardsche belooning boven de karige hemelsche verkoos en hem eens overleverde! Hij zag hem strak in de gluipende oogen, en toen de boer zijn vraag herhaalde, zeide hij kortaf: ‘Dat 's mijn geheim.’
‘Maar Uwe Edelheid behoeft waarlijk voor mij geene geheimen te hebben,’ zeide de boer glimlachend, ‘Uwe Edelheid vertrouwt mij niet. Maar wat zou er te verdienen zijn aan uw gevangeneming? Misschien eenige honderde daalders rantsoen, maar daartegen staat de toorn over van ons Lieve Heer en die Zijner Eminentie, die bij het wellukken van onzen aanslag duizenden geeft. Uwe Edelheid beware echter dat geheim; ik wil niet meer weten dan ik al weet, en wat ik weet zal ik Uwe Edelheid mededeelen. Graaf Maurits wil eene verkenning doen in de richting van Halle, dat ten minste gaf men voor. Ik moet de gids zijn, daar men niemand anders van de boeren vertrouwt; ik ben ook de eenige, die een Kalvinist weet te zijn bij de Kalvinisten. Mijn ongesteldheid heeft den Graaf gister zonder gids doen uitgaan, maar hij schijnt verdwaald te zijn en thands besloten te hebben op mijn herstel te wachten. Ik zal mij nu tegen den avond aanbieden en hem zoeken te bewegen om met een klein geleide uit te gaan...’
‘Zeer goed. Ik monster op dit oogenblik veertig man. Gij brengt hem dit dorp door. Gij zult te acht ure de klok hooren luiden en dat is het teeken dat ik Maurits bij het dennenbosch opwacht. Vóor dat ge daar aan komt, moet ge u zien weg te maken, want als wij handgemeen worden in het duister, weet ik niet of ik iemant zal kunnen sparen.’ Hij sprak die woorden met nadruk uit.
‘Ik ken thands uwe bedoeling en zal mij daarnaar gedragen,’ zeide de boer, die opstond en na een diepen groet zich verwijderde.
De spion hield bij zijn terugkeer het dennen bosch zoo ver hij konde. Toen hij aan de vlakte kwam, zag hij voorzichtig uit, of hij ook iets bespeurde en stapte toen een pad op, dat tusschen het dorp Achterbroeck, hetwelk hij verlaten had, en tusschen het dorp Rozendaal lag, dat hij bereiken moest.
Toen hij ver genoeg uit de richting van Achterbroeck was afgedwaald, om niet te doen gissen dat hij van daar kwam, wendde hij zich om en ging de heide dwars door vlak op Rozendaal aan. Langs de hem bekende binnenwegen, door koorn- en boekweitakkers, bereikte hij gelukkig zijn herberg, waar achter een boerderij lag, en vervolgens zijn bedstede.
Het was ongeveer tegen half zeven ure dat hij zich geheel verkleed naar het voorhuis begaf, en een der dienstdoende officieren oodmoedig bad om in de tegenwoordigheid Zijner Excellentie te worden toegelaten. Zijn verzoek werd verhoord en met het hoofd op de borst wachtte hij het oogenblik af dat Prins Maurits, die aan het raam zat, het hoofd op de armen geleund, hem vergunnen zou te spreken.
Indien we een blik slaan op het bol en geel bleek gelaat des Stadhouders, dan zien we de opmerking van de Valckenaere, op den weg naar Achterbroeck gemaakt, bewaarheid. Er lag een schijn van somberheid over uitgespreid, van wrevel, die de lijnen van het anders ontzach gebiedend aangezicht ontsierde. Was het wonder? Wij wagen het niet in het binnenste van zijn harte te dringen, en daar te speuren naar de oorzaak van zijne slapelooze nachten, naar de oorzaak van zijn vrees voor verraad, van zijn toenemenden menschenhaat. Wij wagen het niet zijne eenzaamheid te bevolken met spoken, noch voor zijne ontstelde verbeelding de schim te doen oprijzen van een zeventigjarige, onder zijn Stadhouderschap ter dood gebracht. Wij behooren niet tot zijne rechters, en al ware dat zoo, we zouden het gewichtig ambt niet willen aan- | |
| |
vaarden, omdat wij den Stadhouder te veel huldigen in hetgeen hij groots en heerlijks gewrocht heeft. Wij vermelden daarom ook slechts het feit. Wat op dit oogenblik zijn ziel innam, kunnen wij gissen; het was de berenning van Breda, welke stad hij te vergeefs gepoogd had te ontzetten. Hij had wellicht de belegering kunnen voorkomen, indien de Heeren Staten aan zijne vertoogen hadden gehoor verleend, maar thands was het te laat en moest hij de stad prijs geven! Ook in de verdediging der Republiek was de partijgeest wellicht zichtbaar geweest. Maurits had weder ondervonden, wat hij in den laatsten tijd dikwerf had kunnen opmerken: men oordeelde zijne macht en zijne zegepralen te gevaarlijk en zocht die dan ook op alle wijzen tegen te gaan. Zijn tijd was voorbij. Hij bemerkte het niet alleen aan de teekenen om hem heen, maar ook in de teekenen aan hem. Een onweêrstaanbare loomheid en lusteloosheid had zich van hem meester gemaakt; eene loomheid, die nog éene teleurstelling tot volslagen machteloosheîd zoude leiden en voor als nog in haren nadeeligen invloed werd tegengehouden door het koortsig verlangen om den door hem beraamden aanslag op Antwerpen in uitvoering te brengen. Hoewel voor Spinolaas leger teruggetrokken, moest hem dit niet als een nederlaag worden toegerekend; want men hoore hoe een tijdgenoot daarover sprak: ‘Maurits mocht stoutelyck als Antigonus, doen hy retireerde segghen, dat hy niet wechgeloopen was, maar syn gelegentheyt achterwaarts gesocht hadde.’
Maurits nam de hand van den spitsen grijzen baard, die het onderste deel van zijn kin versierde, wendde het hoofd om en zag den spion aan met dat scherpe doordringend oog, dat nog niets van zijn kracht had verloren. Den boer liep een lichte rilling door zijne leden.
‘Wat wilt ge?’ vroeg hij kort.
‘Uwe Excellentie heeft de genade gehad gister naar mij te vragen....’
‘En gij dacht dat het tijds genoeg was om van daag te komen, als men u gister riep?’
‘Ik vraag Uwe Excellentie nederig om genade; maar ik ben aangehaald met zinkings en de meester zegt dat als me die op de hersens schieten, ik er geweest ben... Ik voelde ze gister... en bleef daarom te bedde...’
‘Waarom spreekt ge onwaarheid?’ vroeg Maurits, de flikkerende oogen op hem richtende. ‘Men heeft u van morgen in de bedsteê gezocht en u niet gevonden... Wij maken ten onzent korte wetten met spionnen...’ Maurits keek naar buiten, beschouwde een tak van den hoogen kastanjeboom, die voor het venster stond, en geeuwde.
‘Waarlijk, Uwe Excellentie... Genadige Heer... ik was wel in mijn bedstede... of daar naast op een plaats, die ik niet noemen mag...’
‘Men heeft u van middag weder op uw stroozak gezocht en ge waart er niet.. Toen zijt ge zeker weêr op de plaats geweest, die ge niet noemen moogt!’ zeide Maurits.
Hazelaere stond te rillen op zijn voeten: de hoed met breeden rand, dien hij in de hand hield, kwam vol denken; hij kon den aanblik des Stadhouders niet meer verduren en begon alle tegenwoordigheid van geest te verliezen. Daar werd de deur geopend en de Ritmeester Ligny trad binnen. Maurits wees hem op den boer.
‘Zoo, meester, weêr terug van uw uitstapjen?’ vroeg hem de Ritmeester, die volle zeven voet mat, en, getuige de breede schouders, de gespierde hals, niet alleen een reus in lengte, maar ook in kracht was. ‘Uwe Hoogheid wete, dat de boer voor omstreeks een uur geleden het dorp is binnen gekomen...’
‘Van welke zijde?’
‘Van die van Meersel,’ klonk het andwoord. Het dorp lag ver verwijderd van het Spaansche leger en meer in de richting der Hollandsche bezettingen zoodat den slimmen boer zijn afdwaling van onberekenbaar nut bleek te zijn. Hij kon echter niet zeker wezen dat het den Stadhouder dadelijk zoude invallen, en achtte zich dan ook verloren. Het dreigende van het gevaar deed hem evenwel eene uiterste poging wagen.
‘Ik moet het Uwe Excellentie bekennen!’ riep hij uit zich op de kniën nederwerpende. ‘Ik veinsde erger ziek te zijn dan ik was. Ik ben schuldig en bid om genade... Ik had bier noodig, daar ik voor een paar weken niet genoeg had ingeslagen, niet wetende dat Uwe Excellentie hier zoude logeeren. Ik was bang, dat Uwe Excellentie mij niet toe zoude staan heen te gaan en daarom ben ik stil weggeslopen naar Meersel, waar ik mijn bier heb besteld. Uwe Excellentie kan onderzoek doen bij den Eerwaarden Heer Dominé van het vendel, of ik mij ooit met een leugen heb bezwaard...’
‘Ritmeester!’ zeide de Prins, ‘doe dien man achteraf brengen en bewaken. Gij kent den weg naar Halle, man?’
‘Ja, Uwe Excellentie! de kortste loopt over Achterbroeck... langs kreupelhout en dennenbosch... die is echter smal en zou dus maar alleen met kleine troepen te gelijk begaan kunnen worden...’
‘Wij vragen uw raad niet... Ritmeester, niemant mag dien man naderen: stel hem onder hoede van den Provoost...’
Hij wenkte hem heen te gaan en weldra zat de Hazelaere in een donker gat, waar hij slechts den gelijken tred der wachten kon hooren.
Tegen zeven ure des avonds bood het geordende en geretrancheerde kamp van Maurits een vrolijk schouwspel aan. De vendels stonden achter de opgeworpen dijken in slagorde; het ‘oranje-blanjebleu,’ wapperde boven helm en kuras, want de wind was opgestoken en deed de banen der vaandels en banderollen ontplooien en uitgolven.. Het Wilhelmus klonk en deed de paarden huppelen en de soudeniers tintelen.... Daar wuifden de vaandels, daar flikkerden de degens der hopluiden in de avondzon, terwijl zij zich bogen, want de Opperbevelhebber reed met zijne ondervelhebbers en eenige
| |
| |
der Vorstenzonen van het buitenland, die in zijn kamp de krijgskunst kwamen leeren, voorbij. Op de opene ruimte hield hij stil en beval dat het avondgebed beginnen zou, na het eindigen waarvan een psalm werd aangeheven. Al heerschte er ook de meeste aandacht, toch ontveinsde menig soldaat en hopman zijn blijdschap niet over de wederverschijning des Stadhouders, dien men zich als stervenskrank had voorgesteld.
Na de avond-godsdienstoefening verzamelde de Stadhouder eenige zijner officieren in de herberg, waar hij hun mededeelde den Ritmeester Brouchem te hebben opgedragen eenige vendels met zich te nemen en die over Meersel naar Antwerpen te voeren. De oranje en blauwe sjerpen waren afgelegd, en in plaats daarvan roode aangedaan, zoo als de Spaansche troepen droegen. Ettelijke wagens met ammunitie, ladders en andere benoodigdheden waren medegevoerd, maar tevens bedekt met het Bourgondische kruis. Brouchem moest voorgeven een Spaansch konvooi naar Antwerpen te geleiden... Voor die stad aangekomen, zoude hij versterking vinden in de soldaten, die reeds voor vier en twintig uur als boeren verkleed waren vertrokken... Eer er zes uren verloopen waren zou hij zelf, maar met een zoo klein mogelijke bedekking, zich voor Antwerpen bevinden.
‘Te paard alzoo, mijne Heeren!’ zoo besloot Maurits, terwijl een donkere blos zijn anders vaal gelaat overtoog. ‘De nacht is donker... Men vermoedt niets van den aanslag, al heeft men ons ook met het sprookjen van den zwarten ridder, die in aantocht zou zijn, bang willen maken... Niemant dan God kan onzen aanslag beletten...’
De uittocht had met de meeste stilte weinige oogenblikken later plaats. Maurits zelf zette zich omstreeks acht uren in den zadel. begeleid van een veertigtal ruiters, terwijl een andere troep van dezelfde getalsterkte bevel had ontvangen hem op een paar honderd voeten afstands te volgen om alle opstopping in den smallen weg te voorkomen. De wind was in hevigheid toegenomen en de avond was zoo donker, dat men nauwelijks een paar voetstappen voor zich uit konde zien. De spion werd in de voorhoede gebracht tusschen twee soldaten in, die in last hadden hem bij de eerste verdachte beweging neêr te schieten. Toen zij buiten Roozendaal kwamen, scherpte Hazelaere zijn gehoor. De wind woei hem tegen, zoodat hij hoop had het klokkengelui spoedig te kunnen onderscheiden. De man was doodsbleek geworden, toen hij zich tusschen twee bewakers geplaatst vond en het bevel hoorde, dat zijn leven in hunne handen stelde. Tot zijn genoegen echter bemerkte hij, dat het volslagen duister was geworden eer men zich in beweging had gezet. Zijn blijdschap duurde echter niet lang, daar er bevel kwam om een lantaarn aan te steken, zoodat men den weg onderscheiden kon. De stoet trok in allerijl voort en was het dorp Achterbroeck nabij, uit hetwelk het klokgelui hem tegenklonk. De gids werd gevraagd wat dit te beduiden had, waarop hij andwoordde, dat het misschien in betrekking stond tot een zielmis of begrafenisdienst, welke in de Paapsche kerk in gebruik was.
Wij laten Prins Maurits den tocht vervolgen, welke hem het leven of de vrijheid moest kosten, en keeren terug naar het dorp, waar de Valckenaere zijne toebereidselen gemaakt had. In den loop van den dag was zijn macht met nog een twintigtal zijner manschappen versterkt geworden, die gelukkig alle gevaar waren ontkomen en niets dan een konvooi van Spinolaas leger hadden ontmoet, zoo als de geleiders ten minste hadden voorgegeven, die dan ook met de roode sjerpen Harer Hoogheid waren voorzien. Weinig konden zij vermoeden dat de wagens en de soldaten, die ze verzelden, legerknechten in Staatsche soldij waren. Tegen zeven ure had hij de dorpsklok laten luiden en de dorpelingen, benevens zijn manschappen, uit de verschillende kwartieren op de been doen komen. De eersten werden aangezegd om zich te wapenen met hetgeen zij bezaten en zich te verweeren tegen de Staatsche plunderaars, die in aantocht waren; den laatsten werd bevolen om zich in het kreupelhout, een kwartier buiten het dorp, te verzamelen. Daar werden in allerijl boomen gehakt en op den weg neêrgeworpen, zoo dat deze versperd was. Een ander gedeelte der knechten die een eind verder moesten post vatten, kreeg in last boomtakken en heideplaggen in gereedheid te houden, om die op een te geven teeken, zoodra een troep ruiters, die men wachtte, voorbij was getrokken, op den weg neer te werpen en alzoo den terugtocht aan de plunderaars te beletten of voor het minst te belemmeren. Ieder kwam te weten dat de aanval door paardenvolk zoude plaats hebben, waarom de gereed gemaakte hindernissen ontwijfelbaar verwarring in de gelederen des vijands te weeg moesten brengen.
Terwijl de Valckenaere bezig was het noodige te verzorgen, tintelde hem het binnenste van verlangen naar het gewichtig oogenblik. Hij zou naar alle waarschijnlijkheid den man vernietigen, die hem en de zijnen vernietigd had; hij zou hem dood of levend vangen. 0, zoo hij hem levend mocht in handen krijgen, zoo hij hem den voet op den nek mocht zetten en hem toe mocht roepen: ‘mijn vader en mijn broeder hebt gij doen onthoofden; mij en mijn maagschap verdreven, mij de wapens doen opvatten uit wanhoop tegen mijn vaderland, en de gehate, de verpletterde, de vervolgde is thans uw meester, kan u thands doen lijden, wat gij hem en de zijnen hebt doen lijden....!’ De ure zou niet te duur gekocht kunnen worden, zelfs niet te duur al wachtten hem ook de straffen der helle.
Te midden zijner bezigheden werd hij echter gestoord. Een ruiter zag hij in de schemering langs het zandpad van het dorp naar hem toe rennen. De wolken stofs dwarrelde voor hem uit. Hij meende spoedig in hem een krijgsman te herkennen. Het schuim drupte den renner uit den bek en kleefde in bobbels op de breede borst; een dikke aag van stof dekte het blauwe kleed met de roode
| |
| |
sjerp van den ruiter. Toen deze op een tiental schreden afstands was gekomen, scheen hij de Valckenaere, hoewel nog in het boerenkleed, maar toch onder het licht der lantaarn, die aan een in den grond gestoken staak was bevestigd, te herkennen.
Wij kunnen in weinige woorden de komst van den vreemdeling verklaren. Zoo als wij weten, had van Maldeghem door Jufvrouw Serklaas vernomen, dat Adèle door de Valckenaere was ontvoerd en dat deze naar de zijde van Antwerpen gevlucht moest zijn. Hij had zich dadelijk, na ontvangst van het bericht, naar het hôtel d' Oultremont begeven, waar hij vernam dat de Jonkvrouw werkelijk uitgegaan en niet terug gekomen was. Hij twijfelde niet meer aan de waarheid van het bericht en was daarop in allerijl naar Antwerpen vertrokken.
Daar ontving hij de mededeeling, dat de Valckenaere den vorigen dag was aangekomen; en hoewel hij overal vernam dat de zwarte ridder slechts alleen was gezien en nergens in het gezelschap eener dame, werd zijn geloof aan Jufvrouw Serklaas' mededeeling toch niet geschokt. De Valckenaere zoude ook wel schrander genoeg zijn geweest om zijn prooi langs een anderen weg door een zijner bedienden te hebben laten vervoeren, om, bij mislukken van zijn toeleg, zich te kunnen verontschuldigen. In Antwerpen vernam hij mede, dat de zwarte aan het hoofd van zijn regiment was uitgetrokken, maar dat een groot gedeelte in het holst van den nacht in stilte zonder den aanvoerder was teruggekeerd. Dit laatste bevestigde hem weder in zijn achterdocht; de Valckenaere had aan zijn vlucht den schijn van een geregelden uittocht aan het hoofd van zijn regiment willen geven. Hij won berichten in bij de teruggekeerde knechten, voorgevende een last Zijner Hoogheid aan hun aanvoerder te moeten overbrengen, waarop hem werd medegedeeld dat de Valckenaere alleen van een dienaar verzeld, naar den kant van Merxem was vertrokken. Deze omstandigheid vooral deed hem niet meer twijfelen aan de Valckenaeres schuld. Op den weg derwaards vond hij een gedood paard en een gesneuvelde huisman, wat hem deed denken aan een gevecht, dat daar moest plaats gehad hebben. Te Merxem vernam hij, na veel vragen en wedervragen, dat er werkelijk in den vroegen ochtend een ridder in het zwart gekleed, maar te voet, was aangekomen, en die van daar naar Halle was vertrokken. Ook daar vond hij diens spoor, maar vernam tot zijne niet geringe verbazing, dat de man, die als krijgsman was aangekomen, als boer verkleed was heengetogen naar Achterbroeck. Naar de uren te rekenen, welke aan van Maldeghem, volgens gissing der boeren, van de aankomst en het vertrek van de Valckenaere werden opgegeven, bemerkte hij tot zijn groot genoegen. dat hij op dezen telkens won en het oogenblik der ontmoeting niet verre meer af kon zijn. De Valckenaere scheen ook op weg zijn paard verloren te hebben; hoe dit echter had plaats gehad kon van Maldeghem niet begrijpen, evenmin de tegenspoeden, welke genen juist het reizen bij nacht berokkend had, en waarvan van Maldeghem geheel vrij was gebleven. Hij kon echter zijn ros niet meer vergen en besloot den nacht te Halle te vertoeven. Den volgenden morgen zette hij zijne reize voort; hij dwaalde in de heide, zoodat hij eerst laat in den namiddag te Achterbroeck aankwam, waar hij vernam dat de Valckenaere, dien men van den aanvang af voor een vermomden officier gehouden had, een kwartier uurs buiten het dorp op den weg naar Roozendaal zich bevond, maar thands niet meer alleen, maar verzeld van vele vermomden. Er mocht dus geen tijd worden verloren, daar hij wist dat in Roozendaal op dit oogenblik het Staatsche leger lag en de Valckenaere alzoo met zijn buit weldra in veiligheid konde zijn. Hij gaf het hijgend ros de sporen en zette het aan, om de laatste kracht in te spannen. Toen hij op eenige schreden afstands bij den schemer van de opgerichte lantaarn de Valckenaere herkende, uitte hij een kreet van blijdschap. ‘Eindelijk gevonden, roover!’ riep hij hem toe. ‘Niet verder! Geef mij uw buit terug of uw laatste ure heeft geslagen..,’
‘Heer van Maldeghem, zijt ge krankzinnig!’ riep de Valckenaere ten hoogste verbaasd.
‘Geef het geroofde terug, of, bij God, ik zal u den tijd niet laten uw laatste gebed uit te spreken!’
Van Maldeghem had het zwaard getrokken en dreigde er zijn tegenstander meê, die ter zijde sprong. Van Maldeghem plaatste zich en zijn ros tusschen de Valckenaere en het bosch, als vreesde hij dat de vijand hem ontsnappen zou.
‘Voor het laatst geef mij haar terug, wijs mij aan waar gij haar verborgen hebt, of ik stoot u neder!’ riep de jonkman uit, die in den stijgbeugel ging staan.
‘Maar wat begeert ge van mij?’ zeide de Valckenaere bedaard, die werkelijk vreesde dat de jonkman het verstand had verloren.
‘Gij spant mijn geduld op den folter.. gij, eerlooze, die de huizen van onzen adel insluipt, zonder dat gij er hoort; want waar is uw vader, die u recht geeft op den naam dien gij draagt? die u indringt om onze edele Jonkvrouwen te courtoiseeren en ze vervolgens als gemeene rabauden of tooneelspeelsters door schaking te schandvlekken...! Ik begrijp nu uw gluipen en sluipen in het hôtel der Gravin d'Oultremont. Waar hebt gij haar verstoken? Zoo gij langer zwijgt, doe ik u kennis maken met mijn rijzweep, want gij hebt nog niet bewezen mijn zwaardslag waardig te zijn...’
‘Sire van Maldeghem, ik raad u te keeren!’ hernam de Valckenaere, die de armen koelbloedig kruiste en den opwellenden toorn met geweld zocht te beheerschen. ‘Gij verkeert in een dwaling omtrent de Jonkvrouw d'Oultremont... Nobel kavalier, is werkelijk uwe dame gevloden?’ voegde hij er onvoorzichtig aan toe, daar hij met zijn begunstigden medeminnaar voor zich zijn wrevel niet langer betoomen kon.
| |
| |
‘Dáar, ellendige!’ kreet van Maldeghem, terwijl hij hem met zijn rijzweep over het aangezicht sloeg, ‘een boevenstuk verdient ook een boevenstraf.’
De Valckenaere brulde van woede; hij wierp zijn muts op den grond en haalde een zwaard van onder zijn wambuis te voorschijn, terwijl hij een pistool met brandende lont achter zich nêerwierp. ‘Treé van uw paard af, jonkman!’ zeî hij met heesche stem, terwijl het was of zijn gelaat een loodkleur had aangenomen. ‘We moeten op gelijken grond vechten... Een van ons beiden zal hier blijven.’
‘Gij zoudt vluchten, lafaard!’ beet van Maldeghem hem toe. ‘Ik wil niet kampen, ik wil den buit u ontwringen of u doorsteken...’
‘Een licht op den weg!’ klonken verschillende stemmen uit het bosch.
Van Maldeghem wendde verschrokken het hoofd.
De Valckenaere nam de lantaarn op, die met zijn roodachtig licht de beide grijnzende aangezichten had beschenen.
‘Terug!’ riep hij van Maldeghem bevelend toe, terwijl hij diens paard met het weder opgenomen pistool een slag voor de borst gaf. ‘Ik sta u over een half uur te woord.’
‘Als ge uw buit in veiligheid hebt, gij en uw bende, die in het bosch blijkt te schuilen. Bij de Heilige Drievuldigheid, gij geeft mij terug wat ge roofdet... ik gunde u haar in eeuwigheid niet...’
De Valckenaere floot. Een tiental mannen sprongen uit het kreupelbosch te voorschijn. ‘Vat dien man aan en knevelt hem,’ zeide hij koud, ‘dan op uw post... de lont aan het...’ het laatste woord bleef in den gorgel steken. Van Maldeghem had zijn paard een zijsprong laten doen en met den uitroep: ‘ik gun u haar in eeuwigheid niet!’ had hij hem het zwaard door de borst gestooten.
De mannen, die in last hadden hem te knevelen, stonden als versteend en staarden van Maldeghem met half verglaasde oogen aan. Een plotselinge schrik scheen hen te bevangen, toen, op een honderd schreden van hen verwijderd bij de kromming die de weg daar maakte, een licht, door onzichtbare handen voortgedragen, zichtbaar en het gehinnik van paarden en het gekletter van staal hoorbaar werd. Zij namen de vlucht; de laatste wierp in zijn verwarring de lantaarn omver, als wilde hij daardoor het duister om zich heen vergrooten en alzoo het vluchten gemakkelijker maken. Onwetend stichtte hij het grootste onheil. Het blusschen van het licht was het sein, door den aanvoerder aan zijne manschappen gegeven, om hunne schuilplaatsen te verlaten en den aanval te beginnen. Dertig pistolen werden op het naderkomend licht gericht, en dertig kogels werden afgezonden, welke deels in het kreupelhout verdwaalden, deels den weg vonden in de dichte gelederen der Staatsche ruiters. Tegelijkertijd werd van de andere zijde een geweervuur gehoord, waar de wederhelft van de Valckenaeres bende, door de pistoolschoten aan dezen kant tot werkzaamheid gespoord, het bevel des aanvoerders begon uit te voeren en de belemmering op den weg nederwierpen, waarbij zij door de Staatschen, die nog niet ver genoeg voorbij getrokken waren, met gekapt lood werden ontvangen.
Van Maldeghem, wien het hoofd duizelde, weêrstond den aandrang van zijn paard niet, dat, door zijn instinkt geleid, zich omkeerde en in dezelfde richting als de eerste vluchtelingen voortrende.
De eerste pistoolschoten brachten verwarring onder de paarden der Staatschen. Weldra werd de leêgte, door eenige kogels gemaakt, op bevel van Prins Maurits, die geen oogenblik zijn tegenwoordigheid van geest verloor, aangevuld en sloten zich de gelederen, terwijl de pistolen werden geheven en op het kommando van vuur een algemeene losbranding volgde. De paarden voelden de sporen en weldra kwam men aan den dam op den weg opgeworpen, zonder dat men een tweeden aanval te verduren had gehad.
Het eerste gelid hield daar plotseling stil. Het licht der Staatschen bescheen het bloedende lichaam van de Valckenaere, die zich in de krampen des doods ten halve had opgericht en zijn bleeke verwrongen gelaatstrekken, nog bleeker en valer bij het licht der lantaarn, te zien gaf. De oogen waren reeds verglaasd, maar om de lippen speelde een glimlach, zoo grijnzend op dat strakke gelaat, dat het ijzing verwekte. Maurits was, ondanks de beden zijner officieren, die hem baden terug te keeren, naar voren gedrongen en staarde een oogenblik den stervende aan. Plotseling trilde een schok door zijn leden en klonk het van zijn lippen: ‘Willem van Stoutenburg!’
‘De oudste Oldenbarneveld!’ weêrklonk het in de rij en het denkbeeld aan verraad trad allen klaarder dan ooit voor den geest.
Maurits boog zich over den nek van zijn paard naar den stervende toe en gebood een der knechten hem op te nemen. Een stuiptrekking vertoonde zich op Stoutenburgs wezen, alsof hij den klank dier stem vernam en herkende. De zieltogende spande zich blijkbaar in. ‘Ik wacht u... boven...’
Het lichaam viel levenloos neêr. Willem van Stoutenburg, oudste zoon van Joan van Oldenbarneveld, gaf den geest, te midden zijner vijanden, onder de oogen van hem dien hij voor den beul zijns geslachts hield en die mede den dood in de aderen voelde woelen.
Maurits wendde zich doodsbleek af. Na een oogenblik van stilte gaf hij een zijner officieren een bevel. Het was het doodvonnis van de Hazelaere, die weldra wiegelde aan een boomtak.
‘Marsch, mijne Heeren!’ klonk het toen uit zijn mond en de stoet reed ijlings verder.
Wie eenige uren later op de heide was geweest, die van het dorp Achterbroeck uit naar Breda voerde, hij zou een galoppeerend ruiter hebben ontwaard, die niet ophield het hijgende ros de sporen te geven vóor hij de voorposten van Spinolaas leger had bereikt, alwaar hij de tijding aanbracht, dat het Staatsche leger naar Achterbroeck was opgebroken
| |
| |
en wellicht een aanval op Antwerpen in den zin had. Het deed Spinola ontstellen, die echter den koerier, in wien hij den herstelden Kolonel der mijnwerkers, Alfred van Maldeghem, herkende, tot rusten drong en toen een omstandig verhaal van hetgeen hij gezien had verlangde. Van Maldeghem was echter niet in staat te rusten of aaneengeschakeld te verhalen; daarvoor was hij te geschokt en alles hem nog te duister; daarvoor zweefde hem het verdwijnen van Adèle, die hij in het dorp, niettegenstaande al zijne nasporingen, niet gevonden had, te veel voor den geest.
Vóor Spinola echter zelf berichten inwinnen en een besluit had kunnen nemen, kwam hem de tijding reeds toe, dat de aanslag in den nacht van van Maldeghems aankomst wel door den Ritmeester Brouchem gewaagd, maar door den voogd der stad, die bij tijds van wege Sire de Valckenaere was gewaarschuwd, afgeslagen was. Vier of vijf dagen later ontving de Opperbevelhebber echter een bevel dat hem nog meer dan de aanslag op Antwerpen schokte; het was het bevel Harer Hoogheid om Sire van Maldeghem in boeien te slaan en onverwijld naar Brussel op te zenden.
|
|