| |
VIII. De vos preekt de passie.
Wij bevinden ons nogmaals in het kabinet Harer Hoogheid Isabella, waar wij haar aan een tafel met papieren overdekt zien nederzitten. Het kleed der Zusters van St. Clara dekt haar leden. Zij had in de laatste dagen ook de gelofte gedaan van het niet weder te zullen afleggen. Meer en meer hief zij de blikken ten Hoogen en begon zij de aarde en het aardsche te verachten, bad zij om de voorbede der Heilige Maagd, opdat de zoete Jezus haar tot zich mocht nemen.
De papieren vóor haar spraken op dit oogenblik van geheel iets anders dan van het Hemelsche. Het lijvige paket, dat zij thands in de hand hield, bevatte een bede aan de Staten der Spaansche Nederlanden, om een millioen Brabandsche daalders. De stukken welke zij opnam, hielden een voorstel Zijner Eminentie in, tot aanwerving van dertig vendelen volks en tien regimenten te paard.
De brief Zijner Eminentie, welke al die stukken geleidde, zette de redenen tot het doen dier voorstellen uiteen. De Republiek der Vereenigde Provinciën zoû weldra, naar de meest gegronde verwachting, zonder hoofd zijn. Onbeschermd en tweedrachtig, zoû zij moeten vallen, indien zij met verdubbelde macht werd aangetast. De aangevraagde gelden zouden door de Staten niet worden geweigerd, nu men de Patriotsche partij een oogenblik gesteund en eenige harer wenschen had ingewilligd.
Hare Hoogheid zuchtte en zwoegde bij het zien van al die berekeningen, hij het nagaan van al die konsideratiën; zij teekende. Zij nam een ander papier op. Het was een brief van beklag Zijner Eminentie, over de handelwijze van Spinola, die, hoewel naar het leger vertrokken, niet ophield het gezach van hem, den raadsman Harer Hoogheid, te ondermijnen. Sedert het onderhoud van voor twee dagen geleden, was Spinola stouter en stouter in zijne beschuldigingen geworden, zoodat het meer en meer bleek, dat beiden Hare Hoogheid niet meer te gelijk zouden kunnen dienen.
Don Osorio en eenige andere Hildalgoos in Brussel hadden dan ook reeds aan Zijne Majesteit van den stand der zaken verslag gedaan en op terugroeping van een van beiden aangedrongen. ‘Ik kan beiden niet missen!’ riep Isabella beangst. ‘Spinola is een trouwe vriend, de Kardinaal... een goed dienaar! Dienaar?’ herhaalde zij met nadruk. ‘Wat zoù er van mij worden, zonder den Kardinaal!’ vervolgde zij, het pak papieren overziende. ‘Zoo ik een van beiden moet missen, dan zal ik afstand moeten doen van... Spinola... Neen, ik kan niet. Hij is mij de liefste...’ Alsof zij vreesde dat de wanden ooren mochten hebben, uitte zij de laatste woorden nauw hoorbaar.
‘Spinola is een groot veldheer en de Kardinaal is het niet... Zoo de oorlog voortduurt, hoe dan juist hém te missen! Zoo het eens vrede kon worden! De Republiek wil vrede! Dat ik die zendelinge zoo lang vergeten kon, of liever dat de Kardinaal mij haar heeft doen vergeten!’
Hare alleenspraak werd gestoord door het binnenkomen van een paadje, die haar de komst van de Gravin d'Oultremont meldde. ‘Laat Hare Excellentie binnenkomen!’ klonk het krachtig, en toen de Jonkvrouw verscheen, die er schooner dan ooit uitzag in haar zwart fluweelen kleed en zich aan de voeten Harer Hoogheid nederwierp, hief deze haar op met de woorden: ‘Lief kind! ik ben blijde dat ik u zie! Kom, ga naast mij zitten.’
‘Indien ik Uwe Hoogheid niet store,’ zeide Adèle, op de tafel met papieren duidende.
‘Doe mij die cijfers en letters vergeten, mijn kind! Kom dicht bij mij zitten, nog dichter, Adèle! Het is of gij grooter zijt geworden en wat bleek er uitziet, maar misschien komt dat van het zwarte kleed dat gij draagt. Waarom die sombere kleur gekozen? Is het omdat er reeds ernst schuilt in uw hart?’
‘Indien het zoo ware, zoû Uwe Hoogheid mij daarover berispen?’
‘Voorzeker niet, mijn kind! Maar toch, gij zijt nog jong; gij moet de aarde nog niet als een tranendal beschouwen; gij moogt vrolijk zijn, zoo als ik was op uw leeftijd. Ik weet toch dat uwe vrolijkheid niet zondig zoude kunnen zijn.’
Hare Hoogheid had haar wel lief. Allen, die het Hof bezochten, moesten deelen in de hemelschgezindheid der Soevereine, voor de pupille werd echter een onderscheid gemaakt.
‘Vrohjk zijn, Uwe Hoogheid? En ik ben een weeze, alleen op de waereld,’ zeide Adèle.
| |
| |
‘Alléen? Een weeze zijt ge, goed kind, maar toch niet alleen. Ben ik dan niet naast u? Of telt ge mij voor een vreemde? Vreest ge mij wellicht?’
Er lag zooveel weemoed in de vraag dier vrouw, die nooit moeder was geweest en het toch zoo gaarne had willen zijn. Zij had Adèle als haar kind beschouwd, en dat kind wees haar af.
‘Neen, ik bedoelde dat niet, Uwe Hoogheid!’ hernam Adèle. ‘Neen, gij zijt mij altijd een moeder geweest, een goede moeder... maar er bestaat toch zulk een afstand tusschen de Soevereine en mij...’
‘Een Soevereine kan dus geen moeder zijn!’ zeide Isabella. ‘De Heilige Maagd deed dan ook wel mij nooit moeder te hebben doen worden... Maar er bestaat geen afstand tusschen mij en u, Adèle! Ik wil voor u geen Soevereine maar slechts een moeder zijn... Zeg mij, wat hebt gij in de laatste dagen gedaan, wat hebt gij gedacht, waarmeê hebt gij uwen tijd doorgebracht? Gij moet mij niets verzwijgen. Hebt gij reeds een keuze gedaan onder de edellieden van Brussel...? Hij, dien gij kiest, mag zich wel gelukkig heeten...’
Adèle bleef een oogenblik zwijgen en sloeg hare oogen neder. ‘Och of ik arm ware, voor het minst minder rijk!’ zeide zij zacht.
‘Hoe nu!’ riep Isabella verwonderd. ‘Wat anderen van de Moeder aller barmhartigheid als de hoogste gunst zouden afsmeken, is u tot een last? Bezondig u niet, mijne dochter! Hoe zoudt ge u gevoelen onder het grove kleed van den daglooner, die van God en Zijn gebod bijna niets afweet en altijd maar zwoegt voor zijn brood?’
De wijze, waarop Isabella een daglooner teekende, bewees, dat zij niet zeer bekend met de armen in den lande was, hoe trouw zij ook die harer Parochie bedeelde.
‘Zijt ge er niet trotsch op, mijn kind!’ vroeg zij verder, ‘dat ge een naam draagt zóo groot en zóo edel, dat slechts uwe Soevereine u dien niet te benijden heeft?’
‘Een daglooner, moge zwoegen voor zijn brood, hij is vrij. Ik zie de vogelen evenzeer den gantschen dag uitzien naar voedsel, maar 's avonds en 's morgens hoor ik ze toch zingen. Zij zijn vrij. Maar wat zijn wij, opgezette kapellen in een gouden doos, kaketoes in een vergulden kooi. Wij, edelen van den lande, zijn de speelpoppen der staatkunde; wij, erfgenamen van adellijke titels, zijn de koopwaren, waarmeê het belang handel drijft!’
Adèle sprak bezield en overtuigend. Al ware zij het minder geweest, toch had haar klacht in den boezem der Aartshertogin weêrklonken. Ook zij wist wat het lot eeuer Princes was, hoe er met het vrouwelijk hart werd gespeeld, hoe het vaak den meestbiedenden werd verpand of verkocht. Zij zocht dan ook naar een andwoord, maar vond het niet snel; toch mocht zij Adèle niet in den waan laten, dat zij gelijk had.
‘Misschien schuilt er waarheid in uwe klacht, erken echter in uw lot ook de goede zijde. Gij hebt overvloed, waar anderen, die vrijer zijn, gebrek lijden, gij hebt...’
‘Uwe Hoogheid, is dat eene vergoeding? Wat is de heerlijkste pastei, genuttigd tegenover een man dien men haat... dien men vreest...?
‘Hoe ge overdrijft!’ zeide Isabella met een flauw glimlachjen. ‘Is het dan het lot van allen, die in hoogheid zijn gezeten, om zich te verbinden aan een, dien men niet lief heeft? Was uwe vrouw moeder dan niet gelukkig met uw Heer vader...?’
‘Gelukkig? Wat bedoelt Uwe Hoogheid met dat woord? Is het met elkaâr op te treden in de waereld en elkaâr voor te stellen in paleis en hôtel? Met elkaâr ter misse en misschien ook ter biecht te gaan? Is dat gelukkig zijn? Maar dat is nog geen voedsel voor het hart; maar dat is nog geen overeenstemming der ziel; dat is geene verbintenis des harten, geen verband voor de eeuwigheid; maar slechts een overeenkomst als de landheer met zijn pachtboer sluit... Neen, ik geloof niet dat mijn vader en moeder gelukkig waren...’
‘Adèle, gij overschrijdt de grenzen aan den kinderlijken eerbied gesteld! Leerde Donna Gloriosa u alle banden los te maken, te onderzoeken wat gij niet onderzoeken moogt?’
‘Deed ik dat waarlijk?’ vroeg zij verschrikt. Zij was sedert den vreeselijken avond in haar hôtel ontwikkeld tot vrouw, hoewel er nog veel van het vroeger kinderlijke in haar vormen was achtergebleven. Hare gewaarwordingen waren gerijpt, hare gedachten verrijkt. De breidels die haar vroeger hinderden in haar kinderlijke spelen, hadden plaats gemaakt voor den ernst des levens.
‘Deed ik dat?’ vroeg zij nogmaals. ‘Zoo ik het deed, dan werpe Uwe Hoogheid geene schuld op mijne Duenna, want die, aan haar eigen wil overgelaten, zoude mij zelfs het denken verbieden als strijdig met de etikette. Maar Uwe Hoogheid gelieve mijne vraag te beandwoorden: Waren mijne ouderen werkelijk gelukkig?’
‘Waarom gelooft gij het tegendeel?’
‘Herinneringen mijner jeugd, die mij lang zonder beteekenis waren en die ik sedert korten tijd eerst heb leeren begrijpen... En dan die beeltenissen...! Lijkt het portret mijns vaders?’
‘Ja, mijn kind! Maar wat vreemde vraag!’
‘Vindt Uwe Hoogheid niet dat dit portret op een nog levend edelman gelijkt?’
‘Op wien?’
‘Heeft het Uwe Hoogheid niet getroffen? Mijn vader had veel, zoo ik mij verbeeld, van Sire de Valckenaere..,’
‘Uw bruidegom?’ vroeg Harer Hoogheid snel. Zij begreep, maar te laat, dat zij zich overijld had; dat zij een onvoorzichtig woord had gesproken, en daarom liet zij er dadelijk op volgen, ‘ten minste zoo Zijne Eminentie niet verkeerd heeft gezien. Het zoû kunnen zijn, want Zijne Eminentie, hoe schrander en scherp van blik ook in het kabinet, is het niet altijd in salon of boudoir.’
Zij had Adèle tijd gelaten zich te herstellen. Een
| |
| |
lichte huivering liep haar door de leden, toen zij bewaarheid vond wat zij vreesde; toen zij bemerkte dat Hare Hoogheid den wil haars Ministers ook hierin zoude volgen. ‘Mijn bruidegom?’ herhaalde zij evenwel. ‘Dus is het waar...?’
‘Gij hebt hem niet lief? Beken het slechts, lief kind, beste Adèle, en, bij de majesteit mijns geslachts, gij zult hem niet huwen. Doeldet gij dáarop, toen gij van dwang spraakt? O ik weet wat het is, al is mijn echtgenoot ook een trouwe, liefhebbende gade geweest, alleen de hand en niet het hart te kunnen geven. Gij zult van die zielepijn bevrijd blijven, gij zult het; zijt ge niet mijne pupil, mijne lieve dochter?’
Zij had de hand van Adèle gevat, en deze, door de hartelijke taal van Isabella medegesleept, vergat de klove, waar zij straks van waagde, en viel hare Soevereine weenend om den hals. Donna Gloriosa ware gewis door een beroerte getroffen ter aarde gestort, indien zij een dergelijken moord aan de eerste artikelen der welvoegelijkheid had bijgewoond.
Isabella van Spanje dacht er niet aan. Zij drukte het lieve kind eng aan haar hart en smaakte voor het eerst de weelde eener moeder. Het was of zij zich niet verzadigen kon met haar te liefkozen. ‘En gij hebt mij dat vroeger nooit laten merken! Gij hebt mij gewantrouwd! Foei, Adèle, dat hadt ge jegens uwe moeder niet gedaan! Ge moet wel een hevigen afkeer van hem hebben, dat ge uw vader, omdat hij in de strenge uitdrukking zijns gelaats op Sire de Valckenaere gelijkt, aanmerkt als iemant die geene vrouwe gelukkig kon maken.’
‘Uwe Hoogheid vindt dan ook dat Sire de Valckenaere een strengheid heeft, die, die... maar... Uwe Hoogheid oordeelt verkeerd... ik beb geen afkeer van dien man.’
‘Hoe nu, Adèle, gij ijlt! Wat moet ik denken van zulk eene harstochtelijkheid en zulk een vertoon van droefheid, als het een man betreft dien gij niet haat. Drijft gij een spel met mij?’ En de Aartshertogin voelde de tranen in haar oogen wellen; tranen, wellicht meer van toorn, dan van weemoed.
‘Neen, neen, Uwe Hoogheid! Heilige moeder Gods ontferm u mijner!’
‘Wat is dat? Wat gaat er in dat hart om? De smart heeft u toch niet...? Maar Adèle, droog toch uw tranen; gij zijt mijn kind, gij zijt het kind van haar, die mijne liefste vriendin was, gij zult niet gedwongen worden... Gij zijt vrij in uwe keuze. Bemint gij een uit lageren stand? Ik zal hem adelen. Bemint gij een arme? Ik zal hem rijk doen worden. De dochter van den Koning van Spanje bezit nog wel genoeg om een arme schatrijk te maken. Zeg mij, wie hebt ge lief?’
‘O ik kan niet spreken, ik durf niet. Zijne Eminentie heeft mij verboden...’
‘Maar Zijne Eminentie is hier niet de meester!’ zeide de Aartshertogin geraakt. Zij rees van haar zetel op en liep met driftige schreden het vertrek op en neder. ‘Dacht ik het niet, dat Zijne Eminentie weêr in het spel was! Maar hij zal mij wel dwingen hem te ontslaan, hem weg te zenden en te toonen dat ik de meesteres ben en hij de dienaar! Wat Zijne Eminentie u verboden heeft, gebied ik u; wat de Kardinaal u heeft opgelegd, neem ik u van de schouders... Gravin d'Oultremont, ik gebied u te spreken, ik wil het.’
Adèle knielde voor haar neder. ‘Ik bid Uwe Hoogheid mij toe te staan een reis te doen...’
‘Een reis? Jezus Maria, het kind is krankzinnig!’
‘Neen, Uwe Hoogheid!’ en Adèle droogde hare tranen en dwong zich bedaard te zijn, om Isabella uit dien waan te brengen. ‘Zie ik ben kalm; ik weet wat ik vraag. Ik wensch een reis te doen naar Spanje, het heerlijk vaderland Uwer Hoogheid; ik wensch een beêvaart te doen naar San Jago di Compostella en den Heilige een rijke gave te offeren.’
‘Gij wilt u verwijderen?’ vroeg Isabelle, haar streng en achterdochtig aanstarende. ‘Gij vliedt mijn aanblik? Gravin d'Oultremont, zijt gij... schuldig?’
Adèle verbleekte bij het vernemen van zulk een vermoeden. ‘Barmhartige Koningin des Hemels, welk een smaad!’ De tranen sprongen haar weder uit de oogen, maar thands waren het tranen van spijt. ‘Uwe Hoogheid is hard jegens mij,.. neen, ik geloof niet aan uwe tederheid.’ Zij was opgestaan en stond als beleedigde en verongelijkte tegen Hare Soevereine.
‘Ik vergeef u dat woord, in uwe bitterheid gesproken,’ hernam Isabella langzaam. ‘Gij kunt vertrekken.’
‘Neen, niet alzoo! Och, dat de Heilige maagd mij de woorden op de tong lage, die Uwe Hoogheid konden vermurwen...’
‘Ik heb wel een onvermurwbaar hart, niet waar?’ zeide Isabella, die thands uit elk woord een zijdelingsch verwijt of berisping afleidde.
‘Wat heb ik gedaan, Uwe Hoogheid, dat ge mij zóo kastijdt? Al ware ik schuldig, de boete zoû niet strenger kunnen zijn, dan die ge mij thands oplegt. Maar ik ben niet schuldig. De berouwhebbende Magdalena is ons een lieve Heilige geworden, en ik ben geen Magdalena, die gestruikeld is... Is het dan zoo vreemd, Uwe Hoogheid, dat een Jonkvrouw van mijn rang een deel der waereld wil zien; dat zij moede is van weide en bosch, van het bleeke groen en het fletsche blauw van Braband... dat zij de ijstoppen wil zien van de Pyreneën en op de bergen wil ademhalen en in de valleien wil uitrusten...? Ik verveel mij hier... Ik haak Daar verandering, ik haak naar uitspanning; andere uitspanningen dan de recepties, waar gebogen, dan de bals, waar gehuppeld, dan de cercles, waar gepraat wordt, minder goed dan mijn papegaai het nog doet... En is Uwe Hoogheid bevreesd dat ik mij te veel zal ontspannen, zij geve mij dan het geleide van Donna Gloriosa... die zal meer doen dan mij voor afgronden te waarschuwen; zij zal mij tot rusten vermanen en misschien wel tot slapen dwingen... Maar ik wil reizen, Uwe Hoogheid! Ik wil van hier en terstond... Weiger mij mijne bede niet...!’
| |
| |
De Aartshertogin stond bijkans met open mond te luisteren; zóo had zij hare pupille nog nimmer gezien. Zij wist niet wat te denken. Haar eerst opgevat vermoeden van krankzinnigheid had zij prijs gegeven; haar argwaan evenzeer; maar het duister werd haar niet opgehelderd, de oorzaak van zulk eene verandering van zulk een zucht naar den vreemde, niet verklaard. Zij wist nog niet of zij weigeren of toestemmen zoude; zij bedacht zich. Maar zij zoû gered worden uit haar tweestrijd en het andwoord kunnen uitstellen, want het tikken aan de deur spelde een bezoek.
De Kardinaal, want deze was de bezoeker, moest wel vlugge boodschappers aan het Hof hebben, daar hij zoo spoedig reeds na de komst van Adèle zich in het paleis bevond. Hij stelde er ook altoos te veel belang in te weten wie de Aartshertogin bezocht, om geene verspieders aan te nemen, en naar de vlugheid te oordeelen waarmede hij gediend werd, moest hij mild en ruim betalen.
De ontvangst die Hare Hoogheid hem bereidde, was niet de gewone. Maar nog voor zij een woord sprak, begreep hij reeds dat er iets vreemds was voorgevallen en er een onweder dreigde. Zoodra Adèle hem zag binnentreden, gaf zij een kreet van angst en wierp zij zich in een stoel neder. Isabella staakte haar wandeling door het vertrek en staarde hem met vonkelend oog aan.
‘Wat hebt gij dit kind mij verboden te zeggen?’ riep zij hem toe. ‘Gij hebt u verstout over haar te heerschen als over uw eigendom, als over ieder hier in Braband, behalven mij, en zoo ik daarvoor niet bijtijds zorg droeg, zoudt ge ook over mij willen heerschen, mij, uw geboren meesteresse, Isabella van Spanje....! Maar ik zeg u, dat dit een einde zal nemen, dat ik bewijzen zal evenzeer uwe meesteres te zijn als die mijner lakeien. Senor de la Cueva, ik roep u tot verandwoording, en, bij Jezus onzen God, gij zult gestraft worden, indien gij schuldig wordt bevonden, al zijt gij ook Grande van Spanje, al zijt ge ook een grijzaart...!’
Zij poosde; zij was ademloos en kon nog maar alleen haar toorn te kennen geven in het vonkelen harer oogen en het trappelen van haar kleinen voet op den vloer.
De Kardinaal hoorde zonder zichtbare gemoedsbeweging de bedreigingen Zijner Soevereine aan; zijn blikken dwaalden van haar naar Adèle, die de handen voor haar gelaat hield.
‘Mag ik Uwe Hoogheid eerbiedig verzoeken mij mijne schuld mede te deelen?’ vroeg hij bedaard.
Deze eenvoudige vraag en de kalme toon waarop zij gedaan werd, klonk der Aartshertogin als een verwijt in de ooren over hare hartstochtelijkheid, over hare te groote voortvarendheid.
‘Senor, gij kendet onzen bepaalden wil ten opzichte onzer pupille. Gij wist dat wij haar vrij lieten in de keuze eens gemaals, dat wij haar nooit zouden dwingen!’ zeide Isabella, zich dwingende om bedaard te schijnen.
‘Dat is zoo, Uwe Hoogheid, en ik zou het mij zelven nooit vergeven, als ik ooit tegen uwe bedoeling in dat opzicht gehandeld had.’
‘Hoe nu? Gij loochent dat gij haar geboden hebt Sire de Valckenaere te huwen, dien zij vreest, dien zij haat?’
‘Heeft de Gravin d'Oultremont Uwe Hoogheid gezegd dat ik haar dat geboden heb?’ vroeg de Kardinaal langzaam, tewijl hij Adèle met de oogen ondervroeg.
‘Neen, Uwe Hoogheid! Neen, ik heb dat niet gezegd; ten minste ik wilde het niet zeggen. Wat ik gezegd heb weet ik niet meer, maar neen, ik herinner mij, ik heb dat niet gezegd... Ik bad Hare Hoogheid verlof tot het doen eener reis... naar Italië, zoo als Hare Hoogheid dit het beste keurt. Ik bid Uwe Eminentie mijne bede te ondersteunen...’
‘Een reis?’ herhaalde de Kardinaal verbaasd. De mededeeling van Jufvrouw Serklaas kwam hem weder in de gedachte en werd door dit verzoek niet weinig bevestigd. Het was een overlegd plan tusschen Adèle en van Maldeghem, zoo oordeelde de Kardinaal; eene ontvoering had vele bezwaren, maar de voorgewende reize maakte het licht. ‘Gij vraagt mij uwe bede te ondersteunen, Excellentie!’ zeide de Kardinaal, ‘maar wat baat u een steun, die zelf te waggelen staat? Gij hebt gehoord hoe Hare Hoogheid mij heeft ontvangen. Hare Hoogheid handelt nooit in drift of overijld, daartoe is zij te schrander en een te goede Christin...’
Isabella sloeg hare oogen neder: ‘Gravin,’ zoo begon zij na een oogenblik verwijls, ‘ik begrijp uwe raadselachtige woorden van straks niet, noch uwe tegenwoordige, welke daarmeê in strijd zijn. Er is iets wat u beangst; gij laat gissen dat het voorgenomen huwelijk met dien vreemdeling daarvan de oorzaak is, en ik zeg u, dat gij vrij zijt in uwe keuze, dat niemant u zal dwingen. Gij brengt mij in den waan, dat Zijne Eminentie mijn wil heeft weêrstreefd en u den man opdringt, dien gij mij gezegd hebt te haten... en nu, in het bijzijn Zijner Eminentie, trekt gij uwe woorden weder in, haat gij den man niet, die door Zijne Eminentie wordt beschermd.. Ik beken dat alles mij een doolhof is, welks binnentreden mij door u bespaard had kunnen worden. Ik gevoel mij niet meer in een leeftijd, om het leven zoo lang te rekenen, dat men veilig eenige uren aan spel of dartelheid verspillen mag. Bovendien voegt het der Soevereine niet, die er zich van bewust is, dat andere plichten haar beiden, aan bijzondere belangen zulk een langdurige aandacht te schenken. Gij kunt terugkeeren. Over uw verzoek zal worden nagedacht, en ons besluit zal u tijdig worden medegedeeld.’
‘Uwe Hoogheid!’ stamerde Adèle, ‘bij ons aller aller moeder in den Hemel! bezweer ik u mij niet te veroordeelen. Ik kan u niet meer zeggen dan ik gezegd heb... verandering van lucht, beweging en afwisseling zal mijn herstel bevorderen, want ik beken genezing te behoeven. Daarom smeek ik Uwe Hoogheid mijn verzoek toe te staan.’
| |
| |
‘Met verlof Uwer Hoogheid,’ zeide de Kardinaal, ‘wensch ik eenige vragen te richten tot hare pupille, voor dat deze vertrekt. Hoewel het mij een raadsel is wat hier is voorgevallen, vermoed ik zoo veel, dat men mij heeft beschuldigd van ongeoorloofde handelingen. Ik wil Hare Excellentie, die de pupille is Uwer Hoogheid, in geenen deele bezwaren: ik zou gaarne, zoo er eenige last te dragen viel, haar daarvan ontlasten; maar ik mag, zoo lang ik de dienaar ben Uwer Hoogheid, toch geen vlek op mij laten kleven; ik ben dat Uwer Hoogheid verplicht. Gravin d'Oultremont, heb ik u ooit iets verboden te zeggen, wat gij uwer verhevene voogdesse wildet mededeelen?’
‘Neen, Eminentie!’ stamerde Adèle doodsbleek.
‘Heb ik u belemmerd in de keuze eens gemaals? Heb ik u gedwongen eene keuze te doen, welke u onwaardig was? Heb ik u geboden Sire de Valckenaere te huwen?’
‘Eminentie...!’
‘Andwoord mij, mijn kind. Zoo gij toestemmend vermeent te moeten andwoorden. spreek het dan vrijelijk uit en ik zal ook spreken en mij jegens Hare Hoogheid verdedigen...’
‘Neen... neen... gij geboodt mij niet hem te huwen...’
‘Het is alzoo uwe vrije keuze wat gantsch Brussel uwe keuze noemt? Gij neemt Sire de Valckenaere tot uwen echtgenoot aan? Zeg vrijelijk neen, indien ge dat meent, en ik zal Hare Hoogheid mededeelen, waarom ik voor mij dat huwelijk wenschelijk en tevens noodig keurde...’
‘Eminentie...! Ik neem hem aan... O God, het is vreeselijk,’ zeide zij zacht, de oogen nederslaande voor den strengen aanblik der Aartshertogin.
‘Wij weten thands genoeg,’ zeide deze. ‘Uwe klachten kwamen straks voort uit waereldsgezindheid, uit oververzadiging van genot.. Ge weet zelve niet meer wat ge wilt, omdat het verdorven hart meer en meer verstrikt is geraakt in de netten der waereld... Lichtzinnig geeft gij uwe toestemming tot een huwelijk even als tot een dans, en in het volgend oogenblik wilt gij, om een vergoeding te erlangen voor de verveeling die u misschien in het huwelijk wacht, een reize doen...’
‘Uwe Hoogheid weigert mij alzoo...? Bij de nagedachtenisse mijner moeder, die uwe vriendinne was, weiger mij dat niet!’ bad Adèle, en zij vouwde de handen zóo oodmoedig en de blik harer oogen was zóo smekend, dat Isabella de ijsschors om haar hart voelde smelten.
‘Wat denkt Uwe Eminentie van het verzoek onzer pupille?’ vroeg Isabella, die, even als altijd weder raad ging vragen bij den Kardinaal.
‘Indien de pupille Uwer Hoogheid gehuwd ware en haar echtgenoot haar vergezelde, dan zoude ik er niets tegen hebben in te brengen. Veeleer zoude ik alsdan eene reize nuttig achten voor de ontwikkeling der jeugdige Gravin...’
‘Maar zij is niet gehuwd,’ merkte Isabella eenigzins ongeduldig aan. ‘Hoe oordeelt gij voor het tegenwoordige, onder de bestaande omstandigheden?’
‘Ik zoude eene zoodanige reis ongepast achten en gevaarlijk voor den goeden naam van de pupille Uwer Hoogheid.’
‘Evenzoo oordeel ook ik.’
‘Dus moet ik hier blijven. Dus oordeelde ik straks juist, toen ik een arme wenschte te zijn zonder naam, zonder rang!’ zeide Adèle heftig.
‘Ik geloof dat het gemoed der Gravin in eene zeer onrustige stemming verkeert,’ fluisterde de Kardinaal Isabella bedenkelijk toe.
‘Ik oordeel als gij, Eminentie! Maar wat te doen? Welk geneesmiddel aan te wenden?’
‘Haar lichaam acht ik niet krank, maar wel hare ziel. Het is de overspanning der jeugd, het is oververzadigd genot van de waereld, een genot, waarvan juist het edelste hart het spoedigst walgt, zoo als Uwe Hoogheid bij ondervinding weet.’
‘Maar wat daaraan te doen? Ik oordeel volkomen als gij. Die reine ziel moet gered worden,’ hernam Isabella.
‘Juist. Wat zou Uwe Hoogheid denken van een tijdelijk verblijf in een klooster in de nabijheid van Brussel? Een klooster, waar niet de strengste tucht heerscht, maar waar een ziel, die zich in het gewoel der waereld verloren heeft, in de eenzaamheid zich kan hervinden...’
‘Gij hebt de wonde gepeild en als een goed meester pogen te heelen! Uw raad is juist. Adéle,’ zoo zeide zij luid, ‘wij achten eene reis ongepast, maar niettemin eene verandering van verblijf en ook van lucht voor u noodzakelijk. Wij vergunnen u tijdelijk uw intrek te nemen in een klooster. De Heilige zusters van St. Clara - vindt Uwe Eminentie niet goed dat het dát klooster zij? - zullen uwe vermoeide ziel verplegen en de rust aan uw ontrust gemoed wedergeven. Wanhoop niet. Zwarter boetelinge dan gij heeft aan' de deure geklopt en baat gevonden. De Heilige maagd zal uwe bede, welke ter dier plaatse te gelijk met die van de bruiden Haars zoons zal opstijgen zeker verhooren. Maak u alzoo gereed derwaards te gaan. Ik zal u ook daar niet vergeten, mijn kind! en kom u weldra bezoeken. Gij zult mij te liever zijn in het kleed, dat ook ik thands drage.’
Adèle was beurtelings bleek en rood geworden bij deze aanspraak. Welk eene teleurstelling! Zij had zich een lange reis voorgesteld en zij zou binnen de kloostermuren moeten vertoeven. Maar zoo zij dat weigerde - onderstel dat zij het konde - dan zou zij moeten blijven waar zij nu was, dan zou zij ieder oogenblik ter beschikking Zijner Eminentie zijn en door deze voor het outer geroepen kunnen worden. In het klooster zou zij langer daarvoor veilig zijn. Zij zoude zich kunnen beroepen op de vervulling harer godsdienstplichten; zij zoude kunnen betuigen, dat de vrede nog niet was wedergekeerd. Zij nam alzoo het voorstel Harer Hoogheid aan en vroeg wanneer zij naar de zusters zoude kunnen afreizen.
| |
| |
‘Binnen weinige dagen!’ zeide Hare Hoogheid, terwijl zij den Kardinaal aanzag.
Deze was van een ander gevoelen. ‘Zoû het niet beter zijn dat de Gravin zonder verwijl vertrok? Indien zij haar hôtel betreedt, worden Donna Gloriosa of de andere bedienden in deze zaak gemoeid. Gantsch Brussel zal weten dat de pupille Uwer Hoogheid zich in een klooster heeft teruggetrokken, hetgeen men in onze verdorven dagen voor een twintigjarige vreemd zal vinden, en wat tot allerlei valsche gevolgtrekkingen zal leiden. Ware het niet beter voor te geven, dat da Gravin voor eenigen tijd een bloedverwante in Henegouwen ging bezoeken...?’
‘Uwe Eminentie gelooft weinig aan mijn stilzwijgendheid of die mijner bedienden. Uwe Eminentie heeft echter weinig reden om de stilzwijgendheid mijner Duenna te verdenken, naar ik meen,’ zeide Adèle.
‘Wij verdenken uwe stilzwijgendheid, noch die uwer bedienden,’ zeide Isabella. ‘Wij vinden er echter geen bezwaar in, om u toe te staan naar uw hôtel terug te keeren en uwe toebereidselen te maken...’
‘Uwe Hoogheid bedenke,’ zeide de Kardinaal, die blijkbaar niet wilde dat Adèle gelegenheid zoude hebben haar verblijf in een klooster bekend te maken, ‘dat zoo de Gravin terugkeert in haar hôtel, en daar nog eenige dagen vertoeft om hare toebereidselen te maken, zij weder in den maalstroom der waereld terugkeert. Ik heb reeds twee uitnoodigingen voor haar ontvangen; eene van de Prinses d'Espenoy en eene van de Hertogin van Aerschot, welke niet kunnen worden afgeslagen, zoo de Gravin in haar hôtel is, en aan Uwe Hoogheid verblijve het oordeel, of het hart op die wijze wel kan worden voorbereid voor de heilige eenzaamheid.’
‘Uwe Eminentie is voor mij een zorgvolle vader,’ zeide Adèle. ‘Ik begrijp niet hoe zij zoo zeer aandringt op mijn plotseling vertrek. Het zal zeker tot mijn best zijn en ik kant er mij daarom niet tegen aan.’
‘Wat Uwe Excellentie behoeft, zal u in het klooster van St. Clara worden bezorgd. Ik zal mij de eer geven u te geleiden, indien Uwe Hoogheid dit goedvindt,’ zeide de Kardinaal.
‘Volkomen, Eminentie! En nu mijne dochter, weldra mijne zuster, vaarwel!’
‘Ik heb éen verzoek, Uwe Hoogheid, hetwelk ik hoop dat mij niet geweigerd zal worden. Ik wensch vóor mijn vertrek de zendelinge der Staten van de Geunieerde Provinciën te zien. Men heeft mij veel van die vrouw verhaald, zoodat mijne nieuwsgierigheid is opgewekt. Zij heeft, naar ik hoor, veel belangstelling in mij getoond, getuige haar bezoek te mijnent. Zij is in het paleis Uwer Hoogheid gevestigd, en alzoo zal die reize mij wel niet geweigerd worden.’
‘Fijn overlegd! Ook zij begint te intrigeeren!’ prevelde de Kardinaal, die door dat verzoek in de engte gedreven werd.
Hare Hoogheid stond het toe.
‘Hoe nu!’ zeide Zijne Eminentie. ‘Wij zouden de Gravinne de aanraking met de waereld besparen, tot zoo lang zij hersteld is en haar vergunnen een vrouw te naderen, die van de faam zijn bazuin heeft geleend, ja, die voor allen over allen praat?’
‘Hare Hoogheid heeft Uwe Eminentie als mijn geleider aangewezen. Indien zij de goedheid wilde hebben mij te vergezellen ook bij het bezoek van Jufvrouw Serklaas, zij zoû alsdan kunnen zorgen dat ik mij niet versprak, en alzoo dat Jufvrouw Serklaas niet te weten kwam wat zij niet weten mag. Uwe Eminentie zal mij dit toch niet weigeren. Als ik het klooster verlaat, is Jufvrouw Serklaas misschien toch wêer naar haar land vertrokken.’
De Kardinaal moest wel toegeven en na eenige gangen doorgegaan en eenige trappen te zijn opgeklommen, tikte hij aan een deur, welke dadelijk door de bewoonster geopend werd. De wrevelige trek, die op Jufvrouw Serklaas' gelaat straks nog zichtbaar was, verdween terstond bij de beschouwing harer gasten.
‘Ik heet Uwe Excellentie van harte welkom, als ook Uwe Eminentie, die mij zulk een lieve gast brengt,’ zeide zij, terwijl zij strompelend twee stoelen klaar zette en beiden uitnoodigde neer te zitten. ‘Dit vertrek zal nog wel nooit de eer gehad hebben van zulk een doorluchtig bezoek...’
‘Hare Excellentie had zoo veel van u gehoord, dat hare belangstelling was opgewekt,’ zeide de Kardinaal.
‘Uwe Eminentie is wel zeer beleefd, dat zij in plaats van het woord nieuwsgierigheid, belangstelling gebruikt,’ hernam Jufvrouw Serklaas. ‘Dus had Uwe Excellentie werkelijk van mij gehoord? Ik had Uwe Excellentie zoo gaarne op uw feest willen naderen en spreken, maar zoo velen, die grooter waren, versperden mij den weg...’
‘Ik vernam van een zeer goede zijde,’ hernam Adèle op zachten vriendelijken toon, ‘dat Uwe Edelheid belang in mij stelde, en dat trof mij, te meer daar ik wist wat gewichtige zaken u waren toevertrouwd. Ik wilde u daarvoor komen dank zeggen, nu ik het nog vermag. Wellicht zoude ik het later niet meer kunnen doen.’
‘Gaat Uwe Excellentie dan een reis ondernemen?’ vroeg Jufvrouw Serklaas.
‘Ja,’ viel de Kardinaal snel in. Hare Excellentie gaat een bloedverwant in Henegouwen bezoeken.’
‘Ik verlaat vele goede vrienden,’ zeide Adèle met nadruk, ‘maar ik hoop dat zij mij niet vergeten mogen. Ik keer ook weldra terug.’
‘Wij hopen dat Hare Excellentie Brussel niet lang van het geluk haar te bezitten zal verstoken doen zijn,’ zeide de Kardinaal. ‘Mag ik haar echter wel herinneren, dat de tijd dringt?’
Adèle rees op, terwijl haar onwillekeurig een zucht ontsnapte.
‘Ik betuig de Gravin mijn hartelijken dank voor de mij bewezen eer, en tevens Zijne Eminentie, die
| |
| |
wel de goedheid heeft gehad haar te vergezellen. Waarlijk, als men op de derde verdieping is gehuisvest en men eenige jaren telt, gaat zulk een bezoek met eigenaardige moeielijkheden gepaard,’ zeide Jufvrouw Serklaas.
Adèle vatte hare hand. ‘Ik weet niet of ik u ooit weder zal ontmoeten. Geloof echter dat ik uwe belangstelling voor mij en de mijnen nimmer vergeten zal.’
‘Ik heb in Uwe Excellentie reeds lang belang gesteld, zonder haar gezien te hebben. Indien ik de gelegenheid had, zoude ik Uwe Excellentie toonen, dat men haar eerst recht kan waardeeren na haar gezien te hebben.’
De Kardinaal stond op heete kolen. ‘Ik moet Uwe Excellentie nogmaals aansporen te gaan. Vaarwel, Jufvrouw Serklaas! De Heilige Maagd zij met u...’
‘Ik waag een verzoek aan Uwe Eminentie. Ik heb een bericht te zenden aan mijn vriend van Oudenaerde. Mag de dienstdoende paadje den brief voor mij verzenden...?’
‘Geef hem mij slechts; ik zal mij de eer geven uw kondschapper te zijn,’ hernam de Kardinaal.
‘Dat aanbod vereert mij ten hoogste en zal nooit uit mijn geheugen gaan. Ik kan er echter geen gebruik van maken, daar mijn brief nog niet gereed is. Als Uwe Eminentie wil wachten...’
‘Wij hebben geen tijd te verliezen, anders zouden wij het een geluk noemen als uw oodmoedige dienaar te wachten....’
‘Maar kan dan de paadje...?’
‘Altijd die paadje! Wij zullen haar een anderen geven!’ zeide hij zacht. Luid vervolgde hij: ‘Ik meende u verwittigd te hebben, dat mijn schrijver Don Fernando uw bode zoude zijn...’
‘Welnu, Uwe Eminentie hebbe dan de goedheid mij dien te zenden.’
Na een stijve plichtpleging verliet de Kardinaal met Adèle het vertrek.
‘Zij gaat naar het klooster! Mijn oorhangers verwed ik er onder! De sluwe Eminentie hecht geloof aan de schaking!’ prevelde Jufvrouw Serklaas, waarna zij zich ijlings tot schrijven zette. Zij eindigde weldra twee brieven, waarvan zij slechts éen met haar cachet voorzag. Ze waren beide aan haar vriend van Oudenaerde gericht. De een handelde slechts over zaken van negotie, de andere behelsde geheel iets anders en droeg van Oudenaerde op, om met den meesten spoed naar de straat Madeleine te gaan en den Heer van Maldeghem, die daar woonde, mede te deelen, dat de Jonkvrouw plotseling verdwenen was, dat men aan eene schaking dacht, en wel aan het wegvoeren van den buit naår het Noorden. Het spoor zou tot Antwerpen wel te vinden zijn.
In den loop van den dag kwam Fernando bij haar, als door Zijne Eminentie gemachtigd den gereed liggenden brief voor haar te bezorgen. Zij ontving den bleeken, somberen man, die in hare tegenwoordigheid zijn oogen neêrsloeg, gul en hartelijk. Zij deed hem nederzitten en vroeg hem naar de gesteldheid der zijnen met zooveel belangstelling, dat hij zijn strakheid liet varen en vrijer begon te ademen.
‘Zoo als ge gemerkt zult hebben,’ zeide zij, ‘heb ik woord gehouden en Zijne Eminentie niets laten blijken van de onder mij berustende papieren van uwe hand....’
‘O ik bid u, geef ze mij terug; wat ik gedaan heb pijnigt mij....’
‘Waarom? Zijne Eminentie zal het nooit weten, tenzij gij dat mocht willen. Ook beloof ik u die papieren eenmaal, misschien wel spoedig, terug te zullen geven, zonder dat ik alsdan teruggave zal vragen van de dukaten, die ge daarvoor ontvangen hebt. Als ik u de papieren thands terug gaf, zou ik het geld ook terug moeten vragen. Zoudt gij het mij kunnen geven?’
Fernando andwoordde niet, maar boog het hoofd.
‘Kom, spreken wij van iets anders! Dit punt is veel te kiesch en kwetst uw fijn gevoel. Hier hebt ge twee brieven voor meester Flip van Oudenaerde in de Verwerstraat. De een, die niet gezegeld is, laat gij uw meester, den Kardinaal, lezen, de ander, zoo als ge ziet van een zegel voorzien, niet.’
‘Maar mijn last luidt uitdrukkelijk om geene brieven voor u te bezorgen, dan die door Zijne Eminentie gelezen zijn....’
‘Gij hebt een teêr geweten. Welnu, gij zult den open brief aan Zijne Eminentie vertoonen; gij voldoet dus aan uwe verplichting jegens hem ten halve. Jegens mij hebt gij echter ook verplichting, dat weet ge; mij voldoet gij dus voor de andere helft. Het is weinigen gegeven om te doen wat gij vermoogt en twee heeren te gelijk te dienen...’
‘Maar die gesloten brief zal iets belangrijks bevatten. Al is er ook maar een gedachte in neêrgelegd, die gedachte zal in het leven treden...’
‘Gij wordt mij te geleerd, vriend Fernando!’ zeide Jufvrouw Serklaas glimlachend.
‘Ik meen dat die brief een gevolg zal hebben, hetwelk Zijner Eminentie bekend zal worden. Gij zult niet voor niets dien brief geschreven en gezegeld hebben, en zoo Zijne Eminentie onderzoek doet en bemerkt, dat gij, hoewel gevangen, de oorzaak of de aanleiding zijt geweest, zal Zijne Eminentie moeten onderstellen, dat gij een bondgenoot hebt gehad...’
‘Juist, een verlengstuk van mijn hand, want hij zal toch niet kunnen onderstellen, dat ik uit dat venster mijn brief tot in de Verwerstraat heb kunnen werpen. Maar stel u gerust, mijn vriend! Ik heb gezorgd dat uwe eerlijkheid boven twijfel is verheven. Zijne Eminentie zal nog eer denken aan mijn verbond met den Booze, dan met u...’
‘Maar dit maakt het verraad mij zoo moeielijk! Juist dat vertrouwen!’ zuchtte Fernando.
‘En die zorg van Zijne Eminentie voor u en de uwen, niet waar? Geloof mij, gij waagt niet zooveel met aan mijn verzoek te voldoen, dan met het
| |
| |
te weigeren. Als ge mijn vriend niet wilt zijn, die mij naar Holland vergezellen zal, dan wordt ge mijn vijand, dien ik hier waarschijnlijk in boeien zal achterlaten....’
Fernando deinsde terug. Hij voelde thands eerst al het gewicht van den eerst gedanen misstap. ‘Gij dwingt mij: ik ben in uwe macht. Geef mij de beide brieven, of neen, er is nog een ander middel. Zijne Eminentie heeft mij verboden brieven te bezorgen, zonder ze hem te laten lezen. Geef mij den eenen brief, die open is, en zeg mij den inhoud van den gezegelden. Zijne Eminentie heeft mij niet verboden boodschappen over te brengen....’
Werkelijk? Gij hebt een teder geweten, zoo als ik straks zeide,’ merkte Jufvrouw Serklaas aan. ‘Ik zou uw christelijk hulpmiddel wel willen aanwenden om uw teder geweten alle schuld te besparen, maar er is een klein bezwaar; gij zoudt dan weten wat er in dien brief staat en dat behoeft óok niet. Deze brief,’ en ze stak den verzegelden in de hoogte, ‘moet overgereikt worden aan Flip van Oudenaerde, zonder dat het zegel verbroken is. Wordt het verbroken - reken er op dat ik dit spoedig vernemen zal - dan weet Zijne Eminentie een uur later welk een trouwe geheimschrijver hij aan u heeft. Ziedaar de beide brieven, volvoer mijn last en u wacht een goede belooning! Zijne Eminentie loopt geen het minste gevaar; ik moet u dat nog zeggen om uw teder geweten gerust te stellen. Vaarwel, meester!’
Hij ging heen zonder een woord te spreken; hij gevoelde dat hij in hare macht was, en eindigde met zich te onderwerpen en te doen zoo als hem bevolen was.
Middelerwijl had Zijne Eminentie de Gravin naar het klooster van St. Clara geleid, waar zij door de Heilige zusters met eerbied en liefde ontvangen en haar een net gestoffeerd vertrek, dat het uitzicht had op den bloemhof, werd aangewezen.
Zijne Eminentie keerde naar het paleis Harer Hoogheid terug en stoorde Isabella in hare devotie. Zij had den moed niet hem daarover te berispen, en dat te minder, daar hij voorgaf dat staatsbelangen van het hoogste gewicht hem deden terugkeeren.
‘Uwe Hoogheid heeft uw ouden dienaar woorden toegesproken, die zijn hairen zouden doen grijzen, zoo zij het niet reeds waren,’ zoo hief hij aan. ‘Ik meen te bespeuren dat ik het vertrouwen Uwer Hoogheid niet meer bezit, en dat zoude mij leed doen...’
‘Gij bezit mijn vertrouwen wel... getuige mijne inwilliging van uw voorstel betreffende Adèle,’ zeide Isabella verlegen.
‘Uwe Hoogheid vergunne mij echter de aanmerking, dat de woorden, waarmeê zij mij in den aanvang ontving, volkomen met dat laatste in strijd waren. Moet ik aannemen, dat die toetreding tot mijn, voorstel werkelijk een blijk van vertrouwen is, dan zijn de woorden, door Uwe Hoogheid in den aanvang gesproken, hard, zeer hard voor mij geweest, daar Uwe Hoogheid alsdan bekent dat zij onverdiend waren.’
‘Ik beken het, mijn vader! Men had ook een valsche beschuldiging tegen u ingebracht. Een oogenblik van drift heeft mij vervoerd,’ zeide Isabella kleurend. Zij voelde zich klein tegenover haar Minister.
‘Als Uwe Hoogheid dit bekent, dan acht ik mij als priester Gods geroepen te betuigen, dat Uwe Hoogheid krenkend is geweest en haar macht niet als Christin heeft gebruikt, dat Uwe Hoogheid een daad heeft verricht, welke niet voegde aan...’
‘Kardinaal!’ kreet Isabella flauw, en het was niet uit te maken of er toorn of wel een bede om vergiffenis in dien toon lag.
‘Ik ben gereed te zwijgen. Ik heb zeventig jaren lang kunnen leeren voor de machtigen der aarde te zwijgen, al noemen zij ook het onrecht recht, al vergelden zij ook dienst met ondank en bejegenen zij ook de grijsheid met onverdienden hoon.’
‘Mijn vader! spaar mij. Ik beken schuld. Ik vraag u verschooning. Gij zijt mijn vriend, mijn trouwste raadsman. Ik meende uit den mond mijner pupille een aanklacht jegens u te hooren, maar ik verstond verkeerd. Ik heb zwaar misdreven, mijn vader! Ik zal mijne zonden biechten, ik zal niets verzwijgen; ik zal mij in niets verontschuldigen. Kunt gij mij de harde woorden vergeven?’
‘Geheel, Uwe Hoogheid! Oodmoed en berouw delgen alle schuld voor God en Zijne Heiligen, hoeveel meer voor de menschen, voor een nederig dienaar als ik ben.’
Isabella had de beide handen des Kardinaals gegrepen en drukte die hartelijk. Zij begreep niet, dat haar staatsdienaar haar had vernederd om haar weêr op te heffen en alzoo zijne macht over haar te versterken. ‘Ik dank u, ik dank u, gij meent het wel met mij en mijne ziel. Gij wijst de gebreken van deze aan.’
‘Ik peil de wonden uwer ziel, Uwe Hoogheid, om ze te genezen.... Uwe Hoogheid heeft mij verzekerd, dat ik haar vertrouwen bezit, ik durf daarvan het bewijs vragen...’
‘Doe het, Eminentie; ik zal het u terstond geven....’
‘Uwe Hoogheid heeft het besluit ter aanwerving van krijgsvolk geteekend..?’
‘Daar is het, Eminentie... Is dat lıet verlangde bewijs?’
‘Nog niet, Uwe Hoogheid. Ik smeek in het belang des Konings en dezer landen bij Zijne Majesteit aan te dringen op de terugroeping Zijner Excellentie den Opperbevelheber....’
‘Gij eischt...?’
‘Ik smeek, Uwe Hoogheid!’
‘Maar Spinola is.....’
‘De vriend Uwer Hoogheid, ik weet het...’
‘Maar ook gij zijt dat, Eminentie!’
‘Uwe Hoogheid gelieve mij dat te toonen...’
‘Waarlijk gij zijt het, maar Spinola is hier noo- | |
| |
dig. Hij is driftig, ik beken het; hij heeft u gekwetst, maar gij zijt zoo grootmoedig in het schenken van vergiffenis....’
‘Aan wie berouw toont, ja, Uwe Hoogheid! Zal Don Spinola dat ooit?’
‘Ik zal hem daartoe bewegen, Eminentie...’
‘Uwe Hoogheid kan het hem bevelen en ik twijfel dan niet of Don Spinola zal het alsdan toonen. Maar het is niet genoeg dat men beronw toont, men moet het werkelijk hebben, niet waar, Uwe Hoogheid?’
‘Gij vraagt het met zooveel nadruk? Gij bedoelt....?’
‘Uwe Hoogheid heeft mij begrepen. Ook op Uwe Hoogheid zoû dit van toepassing kunnen zijn, indien zij mij verzekering deed van haar leedwezen over haar betoond wantrouwen en mij het bewijs van haar vertrouwen onthield.’
Isabella zweeg een oogenblik, als niet wetend wat te zeggen.
‘Het bewijs van het vertrouwen Uwer Hoogheid is de verhooring mijner bede,’ zeide de Kardinaal.
‘Maar Spinola is noodig; hij is de eenige die Maurits van Nassau kan weêrstaan; gij zijt de staatsdienaar, die de kettersche Republiek wil doen vallen...’
‘En daarom is het noodig dat Spinola verwijderd worde. Dit land is voor ons beiden te klein, ik gun hem Spanje en vergenoeg mij met de Nederlanden. Hier moet eendracht zijn, Uwe Hoogheid, en die is onmogelijk met hem. Ik verklein geenzins zijn veldheerstalenten. Ik heb echter een ander gevonden, die gants geene verwerpelijke bekwaamheden bezit, en, hoewel tot heden minder befaamd dan Spinola, op dezen de geschiktheid tot gehoorzamen vooruit heeft.’
‘Wie is dat? De Graaf van den Berg?’
‘Neen, Uwe Hoogheid! Sire de Valckenaere.’
‘Hoe? De overlooper?’
‘Uwe Hoogheid vergist zich. De onrechtvaardige, die zich bekeerd heeft en over wien de Engelen zich in den Hemel verblijden. De edelman, die plaats neemt onder de edelste geslachten van Vlaanderen, sedert hij de hand van de Gravin d'Oultremont heeft ontvangen en den naam van deze draagt.’
‘Hij draagt dien nóg niet, Eminentie!’
‘Hij zal dien echter dragen, niet waar, Uwe Hoogheid? Dat is immers zóo zeker, dat ik wel zeggen mag dat hij dien draagt.’
‘Maar die man, zoû hij opgewassen zijn tegen Maurits van Nassau...? Zoudt gij hem vertrouwen?’
‘Op dit oogenblik is hij door mij naar de Baronny van Breda gezonden, om Maurits van Nassau op te lichten.’
‘Waarlijk? Was dat uw geheim? Hadt gij hem daartoe bestemd?’ riep Isabella verbaasd uit, terwijl zij den Kardinaal met eerbied beschouwde.
‘Die man behoort Uwe Hoogheid met lijf en ziel. Terugtreden kan hij niet meer; voortgaan alleen, als Uwe Hoogheid het wil. Hij bezit geen ander vaderland, dan de Nederlanden Uwer Hoogheid, en deze kunnen hem uitwerpen als hij niet trouw en gehoorzaam genoeg is. De Vlaamsche adel kan hem niet benijden, want hij is niet van hun geslacht; die adel kan hem echter niet minachten, want hij verkreeg schatten en een roemruchten naam. Daarbij kan er nooit sprake zijn van eene partij in den Staat te vormen, zoo als Spinola doet, want de Valckenaere ontleent zijn aanzien alleen van Uwe Hoogheid, die hem verheft en vernedert naar welgevallen. Dit betreft alleen de uitwendige omstandigheden. De innerlijke gesteldheid van den persoon doet mij hem mede aan Uwe Hoogheid aanbevelen. Zijn verleden toont genoegzaam, dat hij kracht en stoutmoedigheid bezit; hij heeft die beiden ontwikkeld bij beperkte middelen, hoeveel meer bij de meer uitgebreide, die Uwe Hoogheid hem schenken zal! Dat die kracht en stoutmoedigheid niet zullen afnemen, zoodra hij zich in aanzien gesteld of van weelde omringd zal zien, mogen wij als zeker beschouwen, want de prikkel voor al zijne handelingen is de scherpste, die een menschenhart kan gevoelen, is de wrok, is de haat.’
Isabella zag haar staatsdienaar vreemd aan; op haar lippen zweefde de vraag: ‘Is dan de haat de scherpste prikkel? En dan de liefde?’ Maar zij begreep dat hij aan deze niet kon gelooven, hij, de lange magere gedaante, die voor haar stond als een beeld uit metaal gegoten.
‘Uwe Hoogheid zal mij alsnu begrepen hebben en het doel wat ik sedert maanden heb beoogd. De taak van mijn leven is de Republiek te vernietigen; ik voel een stem in mij, die het mij toefluistert, dat ik daartoe door de Heilige maagd ben geroepen. De Staten zullen onze bede om onderstand niet weigeren, nu wij ons aan de Patriotsche partij hebben aangesloten. Met dien onderstand werven wij een nieuw heir, dat met het thands bestaande onder Spinola een geduchte krijgsmacht zal uitmaken. Die macht zullen wij keeren tegen de verzwakte Republiek, op het oogenblik dat zij haar eenig legerhoofd heeft verloren; want ik heb reden om te onderstellen, dat Fredrik Hendrik zijn broeder niet vervangen kan. Alles hangt af van het gelukken der zending, den Heere de Valckenaere toevertrouwd, en ik heb reden te gelooven, dat die gelukken zal. Uwe Hoogheid zal wellicht spoedig geroepen worden hare plechtige intrede in 's Hage te doen, om gehuldigd te worden als Soevereine van al de Nederlanden, ten minste zoo zij niet te veel verknocht is aan éen persoon... aan Spinola...’
‘Maar ik zie niet in, dat deze een belemmering is,’ merkte Isabella schuchter aan.
‘Uwe Hoogheid schertst,’ hernam de Kardinaal streng. Waar Spinola heerscht, kan ik niet raden en leiden... Uwe Hoogheid kent thands mijn plan; zij kieze tusschen Spinola en mij...’
‘Ik heb gekozen, mijn vader!’ fluisterde Isabella. Als ik een van u beiden missen moet, dan zij hij het.’ Een stille zucht ontgleed haar binnenste. Zij bracht een offer aan haar plicht als Soevereine en teekende nog denzelfden dag met een traan in het oog den brief, waarbij aan zijne Majesteit de
| |
| |
terugroeping van Spinola verzocht werd. De Kardinaal had gezegepraald over allen, die hem waren tegengetreden.
|
|