| |
| |
| |
VII. Eenige mijnen springen.
‘Wil Uwe Excellentie zich ook verluchten?’ vroeg Donna Gloriosa op vleienden toon aan de Gravin d'Oultremont, die, in de groote zaal van het hôtel, half lag nêergedoken in den mollig gevoerden leunstoel. Er volgde in het eerst geen andwoord, zoodat de oude opstond om zich te overtuigen of Adèle sliep, hetgeen zij van de plaats waar zij zat, met haar oude oogen niet te best kon zien.
Adèle sliep niet, want ze hief de gezwollen oogleden op, toen de Duenna zich over haar heen boog. Deze herhaalde hare vraag.
‘De etikette verbiedt het,’ klonk het kort.
‘Maar uwe gezondheid is meer,’ hernam de oude vleiend.
Adèle richtte het hoofd halverwege op en keek haar scherp aan.
De verhouding tusschen beiden was, zoo als wij weten, nooit vriendschappelijk geweest, maar sedert het gebeurde van den vorigen avond was zij nog onaangenamer geworden. Gloriosa had haar gewonen graftoon wel afgelegd en haar met voorkomendheid bejegend, maar Adèle stiet haar ijskoud en met minachting terug. Gloriosa had haar na het middagmaal met dieper buigingen dan zij ooit gemaakt had uitgenoodigd om hare gewone plaats in haar kabinet in te nemen. Adèle was daarop vuurrood geworden, had geweigerd en den intendant bevel gegeven de groote zaal voor haar ontvangst gereed te maken. Gloriosa werd verlegen met hare houding en voelde zich op een martelbank tegenover de door haar beleedigde, die geen klacht slaakte en stil voor zich heen bleef staren. Zij had een laatste poging gewaagd om het gesprek aan te knoopen, maar wij hebben gezien met welken uitslag. Er verliepen eenige oogenblikken, welke Gloriosa uren schenen. Haar scheen iets op het hart te leggen, dat zij er af moest werpen. Weder kwam zij naar haar toe: ‘Excellentie, vergeef mij dat ik gister avond verzuimd heb bij u te blijven, hetgeen de etikette had gevorderd...’
Adèle hief het hoofd omhoog. De tranen welden haar in het oog van toorn, en met trillende stemme zeide zij: ‘Vertrek of zwijg.’
Donna Gloriosa had geheel haar overwicht verloren, want zij zweeg en liet met een diepe zucht het hoofd nederhangen. Zij stond weldra op en naderde Adèle, boog het hoofd over den hoogen rug van den stoel en fluisterde: ‘Hij is ziek, zoo als ik vernomen heb.’
‘Alfred!’ riep Adèle, het ernstig gezicht beschouwende, ‘ziek? misschien erg ziek?’
‘Hij moest van ochtend naar het leger aftrekken en was op den bepaalden tijd bij Zijne Excellentie; dáar moet hij echter zijn neêrgeslagen en bewusteloos weggedragen...’
‘Jezus Maria!’ riep Adèle. ‘Spoedig mijn karos!’
‘Waar wil Uwe Excellentie heen?’ vroeg Gloriosa langzaam.
‘Ik mag niet, o ik mag niet,’ kreet Adèle, tot bezinning komende. ‘Hij mag mij ook niets meer zijn!’ mompelde zij; toch vouwde zij de handen en zond zij een vurig gebed omhoog voor het herstel van den dierbaren. ‘Ga gij naar zijn woning en vraag hoe het met hem is,’ zeide zij snel.
‘Excellentie!’ hernam de oude bestraffend. ‘Het ware zoo goed alsof gij zelve kwaamt.’
‘Zend dan een mijner bedienden, spoedig hoort ge, ik wil het.’
Gloriosa gehoorzaamde en was nauwelijks teruggekeerd of de zaaldeur ging weder open en de sombere gedaante van de Valckenaere werd zichtbaar.
Adèle voer een schok door de leden. Zij poogde op te staan en beandwoordde zwijgend de buiging des bezoekers.
‘Mag ik u dezen stoel aanbieden, Excellentie!’ vroeg Gloriosa, hem een zitplaats in de nabijheid der Gravin aanwijzend.
‘Indien de Gravin het mij vergunt,’ zeide hij.
‘Gij zijt wel zeer beleefd jegens de minderjarige,’ hernam Adèle, die zich hersteld had, op scherpen toon. ‘Gij vraagt mij vergunning voor iets, wat ik niet zoû kunnen weigeren; gij zijt zeer beleefd.’
‘Ik weet niet waaraan ik die terechtwijzing verdiend heb, Gravin! Zoo ik ooit de plichten heb kunnen vergeten, die mij jegens u zijn opgelegd...’
‘Plichten? Gij spreekt als slachtoffer, Sire de Valckenaere! Wilt ge mijn medelijden opwekken?’
De Valckenaere vloog een blos over het bleeke gelaat. ‘Ik bedelde nog nooit om medelijden, Gravin! Ik vroeg het niemant... toch doe ik het wellicht u.’
‘Gij wordt niet onbescheiden in uwe eischen; eerst streefdet gij naar achting en nu naar medelijden,’ hernam Adèle scherp, met de vingeren onachtzaam met de kwasten spelend van haar stoelkussen.
De Valckenaere beet zich de bleeke lippen ten bloede. ‘Ik wilde u alleen spreken, Gravin!’ en hij wenkte Donna Gloriosa om heen te gaan.
Adèle zag dit en tevens de gehoorzaamheid harer Camerière. ‘Donna Gloriosa, ik verzoek u te blijven. Zijne Eminentie stelt te veel belang in de woorden Zijner Edelheid, om mij niet te doen verlangen naar een getuige bij ons onderhoud.... Ik mocht de woorden van Sire de Valckenaere eens vergeten of onjuist overbrengen....’
De Valckenaere stond driftig op; hij voer met de hand over het voorhoofd. Hij bedwong zich een wijle te zwijgen. Eindelijk zeide hij langzaam: ‘Excellentie, die toon in uwe stem herinnert mij een tijd, toen ik nog aan de trouw, nog aan de tederheid eener vrouw gelooven kon. Ik dacht die dagen voor altoos voorbij. Gij zelve zijt de oorzaak daarvan: gij hebt mij oogenblikken doen doorbrengen, waarin ik mij zelven vergat, waarin ik een
| |
| |
ander, een beter mensch was, en nu, zulk een onthaal..!’
Adèle zag hem in het bleeke aangezicht, dat, welke koude er ook uit sprak, toch boeide door een onverklaarbaar iets, door de schranderheid die er uit afstraalde, misschien door het zielelijden dat er op geprent was. Neen, die man kon geen laaghartige daad hebben verricht; hij kon geen medeplichtige zijn aan de schanddaad van den vorigen avond.
‘Gravin!’ vervolgde hij, zich voor haar plaatsend, ‘waarmede heb ik uwe minachting verdiend? Minachting!’ herhaalde hij bij zich zelven. ‘Haat mij, gij hebt er wellicht reden toe, maar minacht mij niet. Neen, ik verdien dat niet.’
‘Ik haat u niet, Sire de Valckenaere,’ zeide Adèle met neêrgeslagen oog. ‘Ik zoude u kunnen minachten, indien.... Donna Gloriosa!’ Deze begreep den wenk en vertrok.
‘Ik dank u voor dat bewijs van vertrouwen!’ zeide hij, hare hand vattend. ‘Neen, neen!’ riep hij uit, die plotseling loslatende, ‘ik verg geen vertrouwen van u.’
‘Heer, waart ge gister in dit hótel?’
De Valckenaere werd ongewoon bleek. ‘Ja, Excellentie, ik was er opontboden....’
‘En wie deed u thands hier weder verschijnen?’ vroeg Adèle scherp.
‘Een bevel Zijner Eminentie,’ hernam de Valckenaere met nadruk.
‘Ik dank u voor de verklaring, dat gij zoodanig bevel noodig keurdet.’
De Valckenaere knikte stilzwijgend met het hoofd. Daar gromde in de verte de donder, die niet onverwacht kwam na de hitte van den Septemberdag, maar toch de somberheid vermeerderde, welke reeds in deze zaal heerschte. Beiden zwegen een poos. ‘Gravin d'Oultremont!’ zoo begon hij en zijn gelaat nam de gewone uitdrukking van scherpte weder aan. ‘Zijne Eminentie wenschte, dat ik u vaarwel zoude zeggen, voor ik de lange reize onderneem, waartoe ik verplicht ben.’
‘Gij vertrekt?’ vroeg Adèle verbaasd, en in haar toon lag blijde verrassing.
‘Zijne Eminentie vermoedde dat gij mij te veel bewijzen van deelneming hadt gegeven, om zonder afscheid van u te vertrekken, en ik merk dat Zijne Eminentie als altoos goed heeft gezien.’ Zijn toon was bitter geworden bij de laatste woorden. ‘Zijne Eminentie verlangde namens Hare Hoogheid bovendien, dat er bij mijn behouden terugkomst een teêrder band tusschen u en mij zoû worden aangeknoopt: dit zal u wel niet onbekend zijn.’
‘Ik vernam het bevel Zijner Eminentie,’ zeide Adèle.
‘Gij hebt gelijk; een bevel was er noodig om u tot mij te brengen. Hoe zoude zich ook de lente kunnen huwen aan den winter, hoe zoû er ook een bloem kunnen tieren op een ijsveld.... Gij zijt jong, gij hebt een hart dat trilt voor elke levensvreugde, en ik ben oud, oud vóor den tijd, en mijn hart is verkild.... Neen, die verbintenis mag niet plaats hebben.... Het leven mag zich niet huwen aan den dood.... Gij vraagt liefde van uwen God, ik niet meer.... ik vraag slechts wraak....’
Daar flitste een bliksemstraal en knalde de donder. De Valckenaere had zich naar het venster toegekeerd en Adèle zag bij het flitsen van den bliksem, die de Valckenaeres aangezicht zoo akelig blauw verlichtte, de tranen leken van zijn wangen.
Zij naderde hem zachtkens en leî hem de hand op den schouder... ‘Ik zag u nimmer als thands... Ik heb altoos gedacht dat uw verleden donker was, maar toch niet zóo zwart.... Sire de Valckenaere, kan ik, zwak kind, u troosten?’
‘Ik dank u voor dat woord... Adèle!.... Gij betuigt mij uw deelneming, nu gij van mij verstaat dat die verbintenis geen plaats mag hebben.... O ik waardeer zulk een deelneming,’ zeide hij bitter.
‘Sire de Valckenaere!’ zeide Adèle, hare hand terugtrekkend en op een toon, waar slechts kille beleefdheid door heen straalde. ‘Sire de Valckenaere, ik mocht vermoeden dat mijne handelwijze jegens u tot de verzekering, die gij straks hebt uitgesproken, had aanleiding gegeven,... Ja, die verbintenis mag niet plaats hebben....’
‘Gij hebt gelijk! Zij mag niet plaats hebben. Gij spreekt die woorden terecht met blijdschap uit.... O, gij moet mij haten, mij, een opgedrongen minnaar, die zoo weinig bezit wat een vrouw boeien kan.’
‘Indien ik in andere omstandigheden verkeerde, ik zou het laatste beweren bestrijden.... Thands mag ik u alleen belijden, dat ik u hoogacht, dat ik u dikwerf met bewondering heb aangehoord en ook met medelijden; want gij moet veel geleden hebben.’
De Valckenaere drukte de hand tegen het hart, zijne lippen trilden; hij keerde het hoofd van haar af. Raadselachtig mochten de woorden, die hij thands uitte, na al het gesprokene heeten: ‘Toch wil Zijne Eminentie die verbintenis... Maar gij moet weigeren, gij zijt... onafhankelijk.’
Adèle zag hem verbaasd aan. ‘Zijt gij het dan niet? Sire de Valckenaere, vergt gij van mij wat gij zelf niet waagt te doen? Dat is uwer onwaardig....’
‘Spreek zoo niet, Adèle! Ik kan niet. De kardinaal heeft mij den nek gebogen. Dat hij het juist moest doen, hij! Zoo ik het vroeger had geleerd!... Neen, het berouwt mij niet het vroeger geleerd te hebben. Adèle, ik zweer het u, ik heb geweigerd; ik heb mijn plicht gedaan; en die.... woog zwaar!’
Adèle deinsde een schrede achterwaards; zij begreep ten halve den zin der laatste woorden. Zij poogde, harer afkomst waardig, zich een telg der d'Oultremonts te toonen tegenover den parvenu, maar zij vermocht het niet tegenover den vreemdeling, die haar te veel eerbied gebood Bijkans smeekend hief zij het oog tot hem op en zeide: ‘Die verbintenis kan niet plaats hebben. Achten kan ik u, liefhebben niet.’
| |
| |
De Valckenaeres oogen vonkelden: ‘Omdat gij een ander bemint, omdat.. gij een knaap....
‘Sire de Valckenaere, verg ik te veel als ik eische dat ge mijne keuze eerbiedigt...?’
‘Het is wel, Excellentie.... O mijn God, mijn God!’ prevelde hij, en in dien uitroep lag meer een klacht dan een bede.... ‘Poog gij Hare Hoogheid te verbidden,’ vervolgde hij luid, dat zij hare toestemming tot dit huwelijk weigere. De Kardinaal wil dat het gesloten worde terstond na mijne terugkomst. Gister avond had de verloving moeten plaats hebben....’
‘Waarom is zij dan niet geschied?’ vroeg Adèle gehaast.
‘Omdat ik mij verwijderd had op het oogenblik dat de Kardinaal...’
‘En waarom hebt gij u verwijderd? Was het omdat gij mijne wenschen geraden hadt en ze wilde voorkomen...? Ware dit waar, ik zoû u danken, ik zoû reden hebben om u nooit te vergeten...!’
‘Neen!’ riep hij in hartstocht uit. ‘Neen, ik vertrok omdat een oude vrouw, de paddestoel onder het veldkruid, mij toeriep: ‘Walburg van Marnix zal weldra hier zijn,’ en die Walburg is mijne vrouw...’
‘Heilige Jezus!’ kreet Adèle flauw, en zij steunde zich met de eene hand op den leunstoel. ‘Gij zijt gehuwd en men dwingt u een ander huwelijk aan te gaan! In welk een poel van schande wil men mij storten!’
‘Ja, een poel van schande!’ riep de Valckenaere, terwijl zijne vingeren stuiptrekkende van toorn de schalmen deden springen van de keten, waaraan zijn zwaard neêrhing. ‘Maar wat ik u zeide billijkt dien uitroep nog niet, Excellentie! Walburg van Marnix heet mijne vrouw niet meer, sedert mijn overgang tot uwe Kerk. Jammer genoeg, dat zij niet meer als mijne vrouw moet deelen in mijn jammer en ellende! Want die vrouw was boos; zij verliet mij in het ongeluk; dat was boos, niet waar? Maar ik dwaal af van mijn doel... Ik wilde u zeggen waarom onze verbintenis niet mag gesloten worden, waarom gij moet weigeren... Hoor mij en zet u neder in dien stoel. Doe het uit voorzorg; - gij mocht bezwijmen bij het treurtooneel dat ik u zal voorstellen. Mijn vader was twee en zeventig jaar en hoog gezien in zijn vaderland - dat de Heere God het vloeke, en met de wateren van den Oceaan overdekke! Hij werd onthalsd, door beulshand onthalsd, en hij was twee en zeventig jaar! Hij was grijs geworden in de dienst van den Staat; toen hij naar het schavot trad, deed hij het op een kruk geleund! Hij liet een weduwe na met twee zonen. De oudste was ik. Ik zwoer wraak. Ik stond naar het leven van hem, dien ik nog altijd voor zijn moordenaar houde; ik smeedde een komplot met mijn jongeren broeder. Het mislukte en die jongere brocder werd gegrepen en óok onthalsd. Hij was nog niet oud, hij was nog niet vergrijsd en afgeleefd; hij was de steun zijner oude moeder, de liefde zijner brave echtgenote. Zijn dood was mijn schuld... Mijn broeder viel door mij... neen, hij viel door hem, die tevens de moordenaar mijns vaders is... God, God, wraak!’
‘Afgrijselijk!’ fluisterde Adèle, die van schrik bijna bezwijmde en in wier oog de man, die voor haar stond, de vormen eens duivels aannam. ‘Gij zijt dus...’
‘Noem dien naam niet!’ klonk het bevelend. ‘Dien naam zal ik nimmermeer dragen. Maar ik zal mij wreken en mij een nieuwen naam verwerven; een naam, die misschien door Europa zal klinken en dan...’ hij sloeg zich voor het voorhoofd, waarop het zweet paerelde. ‘Waar dwaal ik heen? Waarom zoû ik mij een naam verwerven? Wie zoû dien met mij dragen...? Zij, die het moest, heeft mij verlaten in den nood; zij heeft den geslagene van zich afgestooten: zij heeft hem aangeklaagd, waar zij hem had moeten verdedigen... O zij heeft mij nooit lief gehad... zij haatte mij altoos, zoo als ik haar thands haat.’
‘Arme man!’ zeide Adèle zacht. ‘Zelfs geen hart eener vrouw, waaraan gij rusten kunt...’
‘Gij houdt woord; gij geeft medelijden!’ riep hij bitter uit. ‘Zelfs niet het hart eener vrouw bezit ik! Zelfs niet dat, wat ik begeerde... Vergeef mij, ik ijl, Excellentie! mijn hoofd, mijn hoofd!’
‘Heer, wilt ge dat ik hulp roepe...?’ En toen hij ontkennend schudde, fluisterde zij hem toe. ‘Dat onderhoud pijnigt mij... Waarom het te verlengen?’
De Valckenaere richtte zich plotseling op. Zijn gelaat stond in de gewone plooi; geen zenuw bewoog meer, geen vinger trilde. ‘Ik heb u dit onderhoud gevraagd op bevel Zijner Eminentie,’ zeide hij koud. ‘Ik heb gehoorzaamd, hoewel ik de bedoeling Zijner Eminentie niet trouw ben nagekomen. Hij wilde, dat ik u hielp voorbereiden op onze aanstaande vereeniging en ik heb u daarentegen willen overtuigen, dat zij onmogelijk is. Ik mag onderstellen dat ik mijn doel bereikt en u kracht heb gegeven om Zijne Eminentie tegen te staan. Doet gij dit niet, dan moet ik na mijne terugkomst den Kardinaal gehoorzamen en u... rampzalig maken... Ik wilde dat echter niet... Vaarwel, Excellentie!’ Hij kuste haar klamme hand en naderde toen met afgemeten tred de deur, waar hij nog eens omzag. Adèle stond onbewegelijk hem na te staren, en toen hij verdwenen was, scheen zij te herademen. De tegenwoordigheid van dien man had haar neêrgedrukt, had haar beangstigd.
‘Hij heeft mij zelf de kracht gegeven om te weigeren. Liever de schande, liever het hairenkleed der boetelinge dan een verbintenis met hem!’ riep zij uit.
Toen de Valckenaere de zaal had verlaten, bleek zijne bedaardheid slechts geveinsd. Groot moest de zielskracht van dien man zijn, die een dergelijke droefheid, als zich thands in de eenzaamheid lucht gaf, had weten te bedwingen. In den gang borst hij in tranen uit. Wat hij vermoed had, maar zich zelven nimmer had willen bekennen, trad thands overtuigend hem tegen. Hij had Adèle lief, hij had
| |
| |
haar lief, zoo als hij nog nooit een vrouw had bemind, hij had haar lief, zonder zelfzucht. Misschien was het ook wel meer vereering dan liefde. Adèle - hij gevoelde het - moest naast hem ongelukkig zijn. Hij had niets te geven en zij was gerechtigd zoo véel te vragen.... Daarom had hij den Kardinaal bestreden en de kamp was zwaar geweest, want de machtige overredende staatsman had in den boezem zelven van wie hij overreden wilde een steun gevonden. Maar toen hij eenmaal den kamp had doorgestaan, toen hij in zich zelven afstand had gedaan van die vrouw, toen besloot hij ook haar te dwingen tot tegenstand, indien de Kardinaal zijn huwelijksplan wilde doorzetten. Hij had zich getoond zoo als hij was; hij had zich getoond met zijn zucht naar wraak, met zijn haat, met zijn levensverachting; hij had zich vertoond met de schuld, die hem bezwaarde en die hij vermeerderen ging. O, hij wist het dat zij, had zij hem ook altoos met onderscheiding bejegend, daartegen niet bestand zoude zijn! Adèle moest hem vreezen, misschien haten... Hij was voor altijd van haar gescheiden!
Het hoofd zonk neder; de breede borst zwoegde van aandoening; de kracht van dien man was gebroken.
Zoo dat hart op aarde liefde had gevonden, wellicht dat het zoû verzacht zijn geworden en be hoed ware voor verstaling!
De Intendant liet hem zwijgend, maar verbaasd over zulk eene hevige aandoening, uit. Op de stoep gekomen, herinnerde hij zich eerst het gebod des Kardinaals, om niet vroeger dan negen ure het hôtel te verlaten, daar er op dien tijd een karos zoude wachten. Deze scheen nog niet aangekomen. Hij kon echter geen drie schreden voor zich uit zien; de lucht was met wolken bedekt en de regen stortte daarbij in stroomen neêr. Hij sloeg er geen acht op en bleef staan. Een man, in een regenkleed gehuld, ging hem strijkelings voorbij: hij merkte het niet, voor het minst hij vond het der opmerking nauwelijks waard, en toch mocht het dat wel zijn, daar hij dien avond bij zijn gang naar het hôtel altoos iemant achter zich had gehoord. Hij was toen zelf blijven stilstaan, om den persoon, die er een uit lageren stand scheen te zijn, in te wachten; maar tot zijn bevreemding was de vreemde mede blijven staan en eerst voortgewandeld toen hij ook voortging.
Daar dreunde een karos over de straat. Hij hield voor het hôtel stil. De Valckenaere hoorde het wegschuiven van het portier-gordijn. ‘Sire...!’ klonk het fluisterend.
‘De Valckenaere,’ andwoordde hij evenzoo. Toen hij naar het rijtuig stapte, hoorde hij den voetstap eens vreemden, die zich snel verwijderde.
‘Zijt gij Fernando?’ vroeg de Valckenaere, en na het toestemmend andwoord zette hij zich in het rijtuig neêr.
Dit vloog vervolgens de straten door en eindelijk de stad uit.
‘Waar gaat ge heen?’ vroeg de Valckenaere.
‘Wij zijn er,’ klonk het andwoord, terwijl de karos stil hield voor een klein huisjen, dat een herberg bleek te zijn. De Valckenaere werd genoodigd binnen te gaan, en toen hij tegenover Fernando had plaats genomen, leî deze een papier voor zich, dat met aanteekeningen bedekt scheen.
‘Zijne Eminnetie heeft mij bevolen u hier hare wenschen mede te deelen. Het geschiedde niet vroeger, omdat Zijne Eminentie zeker woû zijn dat haar geheim, voor het minst in Brussel, een geheim bleef.’
‘Als ge teruggekeerd zijt betuig dan uw meester mijn dank, dat hij mij niet bezwaart met te veel vertrouwen,’ hernam de Valckenaere. ‘Ga voort, ik luister.’
‘Zoo als u bekend is, ligt uw regiment te Antwerpen en is het afgescheiden gehouden van het leger Zijner Excellentie. Mijn meester verzoekt u derwaards te gaan, uw regiment in kleine troepen te verdeelen, en alzoo 's nachts in alle stilte op te rukken naar de Baronny van Breda. Aan uwe schranderheid wordt het nemen van de noodige maatregelen overgelaten, opdat alles in het meeste geheim geschiede. Het doel uwer zending is,’ en hier boog zich Fernando naar de Valckenaere over, die met de meeste inspanning begon te luisteren, ‘Maurits van Nassau op te lichten, die met een klein geleide in de omstreken van Rozendaal ligt.’
‘Ha!’ riep de Valckenaere uit. ‘Al ware Zijne Eminentie mijn doodvijand, van dezen oogenblik zoû hij mijn boezemvriend worden! Ik beloof uw meester met voorzichtigheid te handelen. Maar,’ zoo ging hij bedaarder voort, ‘om mijne maatregelen goed te nemen, moet ik de juiste plaats kennen, waar Maurits ligt.’
‘Mijn meester heeft ook daarin voorzien. Te Rozendaal moet gij u in eigen persoon tot den herbergier van het Zwaantje vervoegen. Hij wacht u en is van alles betreffende Nassau onderricht. Hij heeft dezen zelfs als gids, maar gedwongen, gediend; hij is een van de onzen als een trouw zoon der Kerk.’
‘En wat moet er met Maurits geschieden, zoodra hij in onze macht is?’
‘Uwe Edelheid brenge hem terstond naar Antwerpen...’
‘Zoo hij ten minste levend in onze handen valt,’ merkte de Valckenaere somber aan.
‘Zijne Eminentie stelt daar prijs op. Van eene, hoewel niet zeer geloofwaardige zijde, zoo als Zijne Eminentie verzekert vernam men, dat Maurits een aanslag op Antwerpen in den zin heeft. Het is waarschijnlijk dat dit een logen is en men het verteld heeft om ons op een dwaalweg te brengen Zijne Eminentie onderstelt echter dat Maurits niet doelloos te Rozendaal zal gelegerd zijn, terwijl het gros van het Staatsche leger elders staat. Daarom wordt u te meer de uiterste voorzichtigheid aangeraden, daar Zijne Eminentie voorziet dat de wegen onveilig zullen zijn.’
‘Voorzichtig zal ik zijn, beloof dat Zijne Eminentie uit mijn naam... Spoed is hier alles en ik
| |
| |
hunker er naar te vertrekken. Had ik slechts gelegenheid om dadelijk te gaan, maar nu gij mij hier hebt gebracht mis ik mijn paard. Ik dien hier te wachten tot dat gij het mij laat brengen of zelfs naar de stad te gaan...’
‘Zijne Eminentie wenscht, dat gij slechts na het volvoeren van den u opgelegden last in Brussel terugkeert. Voor alles is echter gezorgd; uw paard is hier gebracht.’
‘Waarlijk, Zijne Eminentie voorziet in alles!’ riep de Valckenaere bijna vrolijk uit. ‘Geen oogenblik meer gemard! Laat mijn paard voorbrengen!’
Weinige oogenblikken later zat de Valckenaere in den zadel en vertrok hij, niettegenstaande de waard hem bijna bad tot de morgenschemering te wachten.
‘Als God rechtvaardig is, dan is de dag der afrekening nabij,’ prevelde de zwarte ridder, en hij verdween in het donker van den nacht.
Fernando liet zich een kruik bier geven; hij dronk met lange togen zijn glas leeg, en daarbij kwam de vraag bij hem op wat dit geheim Zijner Eminentie aan Jufvrouw Serklaas wel waard zou zijn. De eerste stap had hem veel gekost, maar het scheen dat de tweede met minder strijd zou worden gewaagd. Toch overwon ditmaal zijn beter ik. Vroeger gold het ook slechts een twist tusschen zijn meester en Spinola, hier echter de waarschijnlijke zegepraal van het Geloof. De beide eersten mochten elkaar verscheuren, maar het laatste moest niet gedeerd worden. Jufvrouw Serklaas zou alzoo het geheim uit zijn mond niet vernemen.
Weinig tijds vroeger had zich Flip van Oudenaerde aan het paleis Harer Hoogheid aangemeld, met verzoek om tot Jufvrouw Serklaas te worden toegelaten. De paadje geleidde hem binnen. Toen de brave burger, die bedremmeld de vestibules en gangen was doorgegaan, met Jufvrouw Serklaas alleen was, trad hij naar haar toe, boog zich bijkans over haar heen en fluisterde: ‘Een vreemde edelman is te mijnent geweest; hij wou zijn naam niet openbaren, maar verzocht mij alleen u dadelijk te gaan opzoeken en u te zeggen: hij is vertrokken. Meer wou hij niet zeggen.’
‘'t Is vrij onduidelijk, wakkere Flip! De boodschap zal evenwel zeker uw voortvarendheid bewijzen, want wanneer is die vreemdeling, dien gij een edelman noemt, bij u geweest?’
‘Als een edelman zag hij er uit, al had hij ook een regenkleed omgeslagen, en in de plaats van zijn barret een vilten muts opgezet. Wanneer of hij bij mij kwam? Het zal zoo wat half tien zijn geweest op mijn klok, maar die gaat vijf minuten achter bij de St. Gudula.’
‘En nu reeds de boodschap, dat is braaf. Als ik in mijn eigen huis in den Haag ware, dan zou ik u een goed glas wijn geven, maar hier heb ik niets. In menig paleis is het toch schraler, dan in menig burger-huishouden. Zoudt ge wel een karos met tweefiksche paarden willen bestellen?’
Van Oudenaerde keek verwonderd op. ‘Zoo laat uit? En in een karos? Dat heb ik je nog nooit zien doen.’
‘Het voorbeeld is aanstekend. Maar, goede Flip, rep de voeten en ook de tong! Ik moet een karos hebben.’ Zij zocht haar tasch eens na of zij het vrijgeleide dat Spinola haar gezonden had, wel bij zich had. Het kostbaar dokument vond zij ter bestemder plaats.
Flip had zich den hoed met breeden rand weêr opgezet en maakte zich gereed afscheid te nemen, toen de deur openging en een man binnentrad, dien Jufvrouw Serklaas wel gewenscht had nimmer weder te zien. Het was de Kardinaal.
Zijne houding was ditmaal niet gebogen, zijn tred niet slepend, maar driftig en gehaast. De oogen zwierven door het vertrek en bleven gevest op Jufvrouw Serklaas en den eerzamen burger.
‘Van Oudenaerde?’ zeide hij, dezen even groetende.
‘Deze burger heeft de eer bij uwe Eminentie bekend te zijn?’ vroeg Jufvrouw Serklaas.
‘Het wekt uw verbazing op? Niet minder de mijne om hem hier te zien.’
‘Dit kan ik Uwe Eminentie ophelderen. Ik drijf handel in boter en kaas en ook in waren uit den Oost, die men in de Spaansche Nederlanden thands goedkooper en spoediger over Holland krijgt dan over Spanje. Nevens het Uwer Eminentie bekende doel, was ook mijn handel de reden mijner komst alhier.’
‘Ik vermoedde wel dat vele zaken u bezig hielden. Ik dacht ze echter met van zulk een tederen aard.’
‘Uwe Eminentie wenscht mij zeker over dringende zaken te spreken, daar zij anders zeker niet op dit uur mij de eer van een bezoek had geschonken.’
‘Uwe gissing is juist.’
‘Uwe Eminentie gelieve mij toe te staan nog eenige woorden met meester van Oudenaerde te spreken. Slechts éenige woorden.’ Toen keerde zij zich tot hem: ‘Zoo als gezegd is, Flip, krijgt ge de stroop tegen éen stuiver acht penningen. Ik zal zorgen dat uw klacht over de laatste partij zich niet herhalen kan. Mijn groeten aan vrouw Aagte en kus de kleinen Dag, meester!’
Zij reikte hem de hand en drukte die hartelijk. Daarna wenkte zij hem nog eens te gaan. Van Oudenaerde liet het zich geen tweemaal beduiden. Het angstzweet was hem reeds bij het binnentreden dier gevreesde Eminentie uitgebroken; hij had in de tegenwoordigheid van dien machtige zich zoo klein gevoeld, ja nog kleiner dan zijn winkeljongen zich moest denken tegenover hem. Met een diep hoofdbukken en met schreden, dubbel zoo groot als zijn gewone, verliet hij het vertrek.
Zijne Eminentie had zich middelerwijl nedergezet. ‘Gij schijnt uwen dag wel besteed te hebben, Jufvrouw Serklaas!’ zoo begon hij langzaam. ‘Waarlijk ik maak mij beangst voor uwe gezondheid, en wat zoû het zijn indien de jicht u weder meer dan ooit
| |
| |
begon te kwellen? De vredesonderhandeling, die - ik beken het met leedwezen - nog niet verre gevorderd is, zoû dan voor langen tijd gestaakt moeten worden...’
‘Zoû het Uwer Eminentie waarlijk leed doen?’ vroeg zij flauw glimlachend, ‘en onderstel dat het zoo ware, wat doet Uwe Eminentie aan al te groote vermoeienissen van mijne zijde denken? Toch niet mijne onderhandeling met van Oudenaerde over de stroop?’
De toorn straalde de oogen des Kardinaals uit. Het was niet zonder reden. Hij meende in de laatste woorden eene bittere ironie te bespeuren. De afgeloopen dag was niet zonder stormen voor hem voorbijgegaan, en die stormen geloofde hij aan de bemoeiingen der listige intrigante te moeten dank weten. Spinola had hem bij Hare Hoogheid aangeklaagd van hoogverraad, van een heulen met den vijand, van den toeleg om hem, Spinola, bij de Patriotsche partij en tevens bij Zijne Majesteit zwart te maken. Het verraad, waarvan de Kardinaal beticht werd, bestond in de mededeeling in der tijd aan Jufvrouw Serklaas gedaan, dat Breda het doel van den aanstaanden veldtocht zoude zijn Wat het andere punt betrof, kon Spinola niets anders dan een onbestemde beschuldiging inbrengen. Wij weten, dat hij slechts in het bezit was van een afschrift der door Zijne Eminentie naar Madrid gezonden letteren, maar dat de hoofdfeiten, in het oorspronkelijke omschreven, door Jufvrouw Serklaas in de kopij waren overgenomen. Spinola was dus in gemoede overtuigd dat het papier hem toegezonden, werkelijk waarheid bevatte, maar daar hij het origineel miste, kon hij den Kardinaal, die nadere aanduiding van de zaak verzocht niet het stilzwijgen opleggen. Hare Hoogheid had beiden te gelijkertijd opontboden en in verhoor genomen. Spinola had met zijn oogenblikkelijk ontslag gedreigd, zoo niet de Kardinaal zich terstond van de leiding der zaken ontdeed, hetgeen Hare Hoogheid met ontzetten vernam, maar Zijne Eminentie in het geheel niet scheen te doen ontstellen. Het scheen hem zelfs genoegen te doen en de bereiking zijner oogmerken te bevorderen, zoodat Spinola gedwongen was zoo goed hij konde terug te gaan, zijn dreiging van voor weinige oogenblikken in te trekken en niet meer van zijn ontslag te gewagen, hetwelk Hare Hoogheid, hoe gaarne dan ook, wel verplicht zoû zijn geweest hem te geven als hij er op aangedrongen en de Kardinaal zich er niet tegen verzet had. Het had echter Zijner Eminentie niet weinig moeite gekost om Hare Hoogheid genoegen te geven wat Breda betrof. Haar hart, waarin eerlijkheid en goede trouw huisvestte, kwam in opstand tegen een zoodanig verraad. De grootheid van het misdrijf echter hielp den Kardinaal niet weinig, om alle schuld van zich af te werpen. Hij vroeg met plechtigen ernst, of Hare Hoogheid hem van zulk een schanddaad verdenken kon, en toen zij half overwonnen ontkennend andwoordde, maar hem deed opmerken dat de vreemde Jufvrouw Serklaas toch de waarheid had gezegd, en alzoo iemant moest hebben ontmoet, die haar de geheimen van den Opperbevelhebber had moeten verraden hebben, spaarde Zijne Eminentie de zendelinge der Heeren Staten in geenen deele; noemde hij haar een listige spionne, die overal haar snavel instak; een boze tong, die, wat vereend moest zijn, zocht te verdeelen. Vreemd was het echter na zoodanig getuigenis, dat hij den wensch Harer Hoogheid, om zoodanige gevaarlijke verspiedster uit het land te verwijderen, bestreed. Hij sloeg haar echter een ander middel voor, om die vrouw onschadelijk te maken, welk middel door Hare Hoogheid werd goedgekeurd.
Het bleef echter een raadsel, wie Jufvrouw Serklaas van een en ander had kunnen onderrichten. Hare Hoogheid en Spinola repten er met een enkel woord van, dat er verraad schuilen kon in de onmiddellijke nabijheid Zijner Eminentie, maar deze wierp dat vermoeden verre weg; aan de trouw der door hem uitgekozen dienaars kon niet worden getwijfeld.
Toen de Kardinaal en Spinola, daarna schijnbaar verzoend, het kabinet verlieten, was de haat in beider hart evenwel feller dan ooit onstoken en beraamden zij in hun binnenste de noodige maatregelen voor, om elkaâr te doen vallen.
De spanning, waarin de Kardinaal in de laatste uren verkeerd had, de ongelegenheid, die hij had ondervonden, stemde hem jegens de schuldige niet zacht. Hij was reeds, het hart met wrevel vervuld het vertrek binnengetreden, en nu hij schimp en hoon uit haar mond meende te hooren, nu verhief zich zijn wrevel tot toorn.
‘Was dat uw eenige onderhandeling!’ vroeg hij op snerpenden toon, in andwoord op hare laatste vraag betreffende de stroop. ‘Bedenk u eens goed!’
‘Ik zin mij stomp om de bedoeling Uwer Eminentie te raden.’
‘Dat is veel gezegd van een zoo schrander brein als gij bezit. Hebt gij den leunstoel, waarin gij thands zoo behagelijk rust, den gantschen dag niet verlaten?’
‘Uwe Eminentie zal dit wel beter weten. Uwe Eminentie wordt daarvoor te goed gediend.’
‘Wat meent ge daarmeé?’
‘Dat de paadje, die mij op last Uwer Eminentie geleiden moest, wel verslag zal hebben gedaan hoe ik mijn dag heb doorgebracht.’
‘Dat is zoo,’ zeide de Kardinaal, haar doordringend aanstarende. ‘Gij hebt Spinola bezocht en daarna mijn schrijver. Hare Hoogheid meende dat dergelijke bezoeken in weinig verband konden staan met het doel uwer komst alhier, namelijk de vredesonderhandeling, en gij u door te groote vermoeienissen, vreemd aan de gewichtige zaak, voor deze ongeschikt zoudt kunnen maken. Ik ontveins u niet, dat ik het met Hare Hoogheid volkomen eens ben.’
‘En als al deze bezoeken eens niet vreemd waren aan het doel mijner komst alhier? Als zij eens betrekking hadden op de vredesonderhandeling?
| |
| |
En dat hadden zij. Ik verzocht Senor Spinola om zijn bemiddeling bij onze onderhandeling, en wachtte bij uw schrijver om Uwe Eminentie over diezelfde onderhandeling te spreken, maar zonder vrucht, want Uwe Eminentie was met een ander in gesprek.’
‘Juist, en weet ge met wien? Met Sire de Valckenaere, uw vriend of liever vijand,’ zeide de Kardinaal. ‘Stond uwe komst in het hôtel d' Oultremont, waar gij niet gewacht werdt, óok in verband tot de vredesonderhandeling?’
‘Neen; ik beken Uwe Eminentie dat alleen nieuwsgierigheid mij daarheen heeft gedreven; nieuwsgierigheid, om den vreemden ridder te leeren kennen, van wien gants Brussel, tot zelfs mijn vriend van Oudenaerde repte. Tot mijne verwondering herkende ik in hem een ouden bekende....’
‘Dien ge eenige aangename woorden in het oor fluisterdet, welke echter een logen inhielden.’
‘Ik gaf hem bericht aangaande zijne betrekkingen, die hij sedert langen tijd verlaten had. Ik merkte later, dat ik onwillekeurig eene onwaarheid had verteld.’
‘Onwillekeurig!’ riep de Kardinaal hevig. Hij ging echter bedaarder voort: ‘Als ge nieuwsgierig naar dien vreemdeling waart, waarom jegens mij dan niet van hem gewaagd?’
‘Omdat ik bemerkte, dat ge liefst niet over dien man wenschtet te spreken. Ik doelde toch dikwijls op de Gravin d'Oultremont, die voor hem bestemd werd door Uwe Eminentie, maar altoos leidde Uwe Eminentie het gesprek op een ander onderwerp.’
‘Gij spreekt onwaarheid, al poogt gij die ook te vernissen!’ riep de Kardinaal heftig uit. Hij kon ditmaal zijn toorn niet langer betoomen. Die vrouw viel ook in geen der strikken, die hij voor haar gespannen had. Hij rees van zijn zitplaats op. ‘Gij zult voorzeker een reden weten aan te voeren, waarom gij aan Spinola verraden hebt, wat ik u om gewichtige redenen toevertrouwde. Ik wil die reden niet eens weten, want bij voorraad reeds ken ik haar als valsch. Gij hebt Spinola gesproken van Breda, gij hebt gezegd, dat ik u dat had medegedeeld; gij zijt een giftige adder, die men vertrapt, of... op andere wijze onschadelijk maakt. Met het laatste zullen wij aanvangen, om, indien het niet baat, het eerste aan te wenden. Bedenk dat gij geenerlei officieel charakter bezit, en dat gij alzoo in mijne macht zijt. Wij zullen blijven onderhandelen over den vrede, maar van nu af zijt gij gevangene in dit paleis en buiten toegang gesteld.’ Men klopte aan de deur en op het woord: ‘binnen’ des Kardinaals, verscheen de paadje, die Jufvrouw Serklaas meldde, dat de door haar bestelde karos op het voorplein wachtte.
‘Die karos kan terugkeeren. Jonker, gij laat van dit oogenblik af niemant meer tot Hare Edelheid toe.’
Jufvrouw Serklaas zat te sidderen op haar stoel. Het door haar opgerichte gebouw viel in een; zij was gevangene en juist op een oogenblik dat zij meer dan ooit algeheele vrijheid had noodig gehad. De Kardinaal bemerkte haar ontzetten en vermeide zich daarin een oogenblik.
‘Waarlijk, Uwe Eminentie straft een oogenblik van al te groote openhartigheid wel streng,’ zeide zij neêrgeslagen.
‘Van openhartigheid?’ vroeg de Kardinaal op snijdenden toon, terwijl er zich een glimlach op zijn bleek gelaat vertoonde. ‘Zeg liever van onbescheidenheid, welke tot oorzaak heeft de zucht om tweedracht te zaaien tusschen mij en Spinola. Uwe streken zijn ontdekt. Het masker is u van het gezicht gelicht. Ik wist reeds lang, dat gij er een droegt, maar het was mij nog onbekend of het wel de moeite zoû loonen om het u af te rukken. Ik ken u thands, valsche vrouw, die ik echter fijner dacht in het bedrog.’
Jufvrouw Serklaas zat in elkâar gedoken, alsof zij verpletterd ware onder de beschuldigingen en beleedigingen haar door den ijzeren Kardinaal toegevoegd. Eindelijk nam zij het woord op; hare stem beefde, hare hand strookte het eene dijbeen, dat altoos het meest van de jicht te lijden had. ‘Uwe Eminentie is wel zeer hard jegens mij, oude vrouw! Ik beken, dat wat ik openhartig heette, misschien wel onbescheidenheid kan zijn, maar bestaat er wel zonde, zonder den wil daartoe? Ik verklaar u plechtig dat ik, die hinderpaal op hinderpaal ontmoette, waar het de vredesonderhandeling betrof, en dit meende aan Uwe Eminentie te moeten wijten, bij Zijne Excellentie hulp meende te moeten zoeken. De krijgsman zoude echter bij den aanvang van een veldtocht - en ik zag dat die aanstaande was, naar de toebereidselen voor zijne woning te oordeelen - niet zeer geneigd zijn tot mijn plan mede te werken, indien ik hem niet in den waan konde brengen, dat zijne aanslagen bij mij en alzoo bij de Heeren Staten bekend waren. Ik handelde evenzoo tegenover Uwe Eminentie, om wier vertrouwen te winnen ik den aanslag van Prins Maurits verried.’ Zij poosde een oogenblik en waagde het de oogen op te heffen, als om den indruk harer woorden na te gaan. Het gelaat van den Kardinaal bleef onbewegelijk ‘Ik heb misschien, ja zeker niet met schranderheid gehandeld. Ik ken mijne zwakheid en deed er reeds menigmaal boete voor. Uwe Eminentie vergete toch niet, dat ik een oude vrouw ben, die gewoon is meer met vrouwen om te gaan, dan met staatslieden als Uwe Eminentie. Ik boet mijn vergrijp met eene gevangenis, maar ik geef Uwe Eminentie in bedenking, of het niet beter ware mij terug te zenden, daar ik voorzie alle vertrouwen hier verloren te hebben en alzoo tot de vredesonderhandeling, al is Hare Hoogheid daar ook ernstig toe genegen, niet meer te kunnen medewerken.’
‘Gij hebt gelijk; toch acht ik het beter dat gij voor als nog hier blijft. Zoo gij bovendien bewijzen kunt voor een eerlijke onderhandeling niet ten eenenmale ongeschikt te zijn, is uw hierzijn niet overbodig,’ hernam de Kardinaal. ‘Gij bekent al- | |
| |
zoo uwe schuld!’ vervolgde hij na een oogenblik. ‘Gij hebt met Don Spinola lang gesproken. Was het alleen over de onderhandeling?’
‘Ik beken Uwe Eminentie gaarne alles en heb geene geheimen meer; mocht het mij weder in genade doen aannemen en Uwe Eminentie bewegen te zwijgen wat hier is voorgevallen, daar mijne lastgevers de Heeren Staten mij niet vriendelijk zouden bejegenen, indien zij wisten....’
‘Ik begrijp, ik begrijp,’ zeide hij luid. ‘Zij geeft mij zelve een wapen tegen haar in de hand,’ mompelde hij.
‘Don Spinola ontveinsde niet zijn haat jegens Uwe Eminentie, en toen ik hem het tegendeel, wat ik evenwel zelve niet geloofde, wilde betoogen, doelde hij op een brief, dien Uwe Eminentie aan Zijne Majesteit moest hebben geschreven....’
‘Werkelijk?’ vroeg hij wantrouwend. ‘Sprak hij jegens u van het bestaan van zulk een brief, of deedt gij het hem?’
‘Ik? Hoe zoû ik daarvan iets geweten hebben? Uwe Eminentie zoû het mij dan hebben moeten zeggen en zij heeft het niet gedaan. Ik beloofde Don Spinola echter om zoo mogelijk voor hem berichten in te winnen: ik beloofde meer dan ik kon nakomen, maar Don Spinola moest mij gunstig worden. Daarop reed ik naar Uwe Eminentie, die ik niet kon spreken. Ik wachtte bij Don Fernando en kwam toen op de gedachte bij dezen onderzoek te doen....’
‘En?’ vroeg de Kardinaal met meer belangstelling dan hij wilde doen blijken.
‘Ik had het even zoo goed Uwe Eminentie zelve kunnen vragen. Fernando scheen van niets te weten.’
‘En van waar weet Spinola dan toch....?’ prevelde de Kardinaal. ‘Het is mij een raadsel en.... Fernando wist niets! zeidet gij,’ zoo besloot hij luid.
‘Niets. Ziedaar u openhartig gebiecht wat ik in den afgeloopen dag heb verricht. Slechts nog éen woord, Eminentie! Heb ik u mijn berouw beleden, ik wil het ook toonen.... Ik wil u een geheim toevertrouwen, dat misschien voor u niet zonder waarde is. Ik ken den Heer van Maldeghem.....’
‘Ik weet dat. Stel uwe bekentenis uit tot morgen of overmorgen; ik zal dan misschien meer tijd hebben om te luisteren.’ Hij stond op om te ver trekken. Het bleek dat Jufvrouw Serklaas wel klein in zijne oogen was geworden, want een geheim uit haar mond kon hem zelfs niet nopen om eenige oogenblikken te toeven.
Jufvrouw Serklaas merkte het en scheen er door neêrgeslagen. ‘Uwe Eminentie straft mij wel zwaar met hare minachting. Ik bid Uwe Eminentie echter mij aan te hooren; hetgeen ik u wil mededeelen, is van het uiterste gewicht: het betreft uwe pupille, de Gravin d'Oultremont.’
De Kardinaal, die tot aan de deur was genaderd, wendde zich om.
‘De Heer van Maldeghem bemint haar; hij heeft het mij bekend.’
‘Hij bekent het ieder, die het maar hooren wil.’
‘Hij kreeg bevel om op te rukken, maar hij is ziek.’
‘Ik weet dat.’
‘Maar Uwe Eminentie weet niet waarom hij ziek is, en juist ziek is geworden om dezen tijd. Hij wil de Gravin ontvoeren....’
‘Wat zegt gij?’ riep de Kardinaal verbaasd uit. ‘Adèle ontvoeren? Wat kinderstreek!’
‘Indien ze mislukt, is het een kinderstreek, indien ze slaagt en hij de jonkvrouw op het grondgebied der Republiek overbrengt, is het meer dan een kinderstreek!’
‘Maar de schaking kan niet gelukken!’
‘Heeft Hare Excellentie den jongeling dan niet lief? Wil zij den man huwen, dien Uwe Eminentie voor haar bestemt?’
Het gelaat des Kardinaals werd donker. ‘Zoû het waar zijn? of zoú die vrouw mij om den tuin leiden?’ scheen hij zich zelven af te vragen. Jufvrouw Serklaas las op zijn gelaat welk een achterdocht er in zijn hart oprees. ‘Gij gelooft mij niet en ik gaf er reden voor. Wat voordeel gaf het mij evenwel, indien ik u bedroog? En is het mijn voordeel niet, als ik uw vertrouwen herwin, dat ik alleen vermag door u voor een hinderlaag te waarschuwen?’
‘Een schaking!’ zeide hij peinzend.
‘Uwe Eminentie kan zeker geen vendel helbardiers om haar hôtel legeren; kan hare vertrekken niet doen grendelen... Maar... Uwe Eminentie zoû Hare Excellentie wel in het diepste geheim naar een klooster in den omtrek kunnen doen voeren, waar zij verblijven kan tot de Heer van Maldeghem hersteld is, of het door Uwe Eminentie bepaalde huwelijk voltrokken kan worden.’
‘Ik heb uwe mededeeling aangehoord; ik behoef echter niet uw raad,’ zeide de Kardinaal, zich weder naar de deur wendende. ‘Gij zijt toch een trouwe vriendin... Gij hieldt van den Heer van Maldeghem... Gij steldet belang in hem... Gij toont het...’ Het is onmogelijk de minachting, waarmeê die woorden werden uitgesproken, terug te geven.
Jufvrouw Serklaas' kleine oogen sperden zich een oogenblik open; een vlammend rood overtoog haar gelaat. ‘De Heer van Maldeghem was een goê-bekende, maar nooit een vriend.’
‘Het zijn ook uwe zaken, waarin ik mij niet te mengen heb,’ hernam de Kardinaal.
‘Vóor gij vertrekt nog éen enkele vraag!’ zeide Jufvrouw Serklaas. ‘Het is mij dus niet geoorloofd Hare Hoogheid te gaan spreken?’
‘Hare Hoogheid is de meesteresse; als zij u verkiest te zien...’
‘Ik begrijp Uwe Eminentie! Maar als ik binnen deze stad over zaken, betreffende mijn handel, moet korrespondeeren, wie mag dan mijn kondschapper zijn? Mijn paadje?’
De Kardinaal bedacht zich een oogenblik. ‘Neen; mijn schrijver zal het zijn. Ik wil u niet volgen op uwe slinksche wegen en u dus vooraf waarschuwen. Mijn schrijver zal den last ontvangen uwe brieven vóor de bezorging aan mij te vertoonen...’
| |
| |
‘Ik zal nimmer iets schrijven, wat uwe Eminentie niet zal mogen lezen,’ zeide zij diep buigend bij den hoofdknik van den Kardinaal, die daarop het vertrek verliet.
‘En voor die vrouw heb ik een oogenblik gevreesd!’ zeide hij onder het heengaan. ‘Toch is mij niet alles klaar! Zij heeft zich zelve vernederd, en dat wel diep! Maar kon zij wel anders, nu de bewijzen harer schuld zoo overtuigend waren? Hoe het zij, zij is onschadelijk gemaakt. Thands ons pleegkind voor alle mogelijk gevaar bezorgd!’
En hoe gedroeg zich Jufvrouw Serklaas, toen zij zich niet meer behoefde te bedwingen of te vermommen? Het hoofd hing haar op de borst, terwijl zij het woord: ‘gevangen’ lispelde; de magere vingeren harer rechterhand speelden met den diamanten ring aan hare linker. Zij haalde diep adem; het was of het ruime vertrek haar te eng werd, of de wanden elkander naderden en haar dreigden te verpletteren. ‘Gevangen, gevangen, en juist thands!’
Zij had echter een nieuwe mijn aangelegd en zij dacht er over na, welke kansen van welslagen die aanbood.
|
|