| |
VI. Jufvrouw Serklaas maakt vrienden.
Wij hervinden Jufvrouw Serklaas in de nieuwe woning van Hare Hoogheid, welke haar, dank zij de nauwlettende zorg Zijner Eminentie, was toebereid. Vreemd mocht het echter schijnen, dat de courtoisie, die haar het paleis der Soevereine had doen aanbieden, niet keuriger was geweest bij de aanwijzing der vertrekken. Deze zagen noch op het plein, noch op den hof uit, maar op een binnenhof, waar wel veel vertier, veel gedruisch van gaande en komende bedienden was, maar geen vergoeding gezocht kon worden voor hetgeen men hier miste en elders gevonden zoude hebben.
De beide ingeruimde vertrekken waren net, maar niet sierlijk gemeubeld, en hadden den schijn van bestemd te zijn voor hofbedienden van den tweeden of derden rang. Of dit de bewoonster, die op gindschen stoel, van een kussen op de gevlochten matten zitting voorzien, nederzit, dien trek van wrevel en mismoedigheid op het gelaat doet spelen? Wij gelooven het niet. Hoewel wij niet wagen te beweren, dat zij in haar eigen huis niet aan meer weelde gewoon is, weten we toch, dat zij zich tevreden kan gevoeleu bij nog mindere pracht dan hier is ten toon gespreid, want bij haar vriend van Oudenaerde was de stoffeering nog eenvoudiger, en niet dan half onwillig had zij de uitnoodiging Harer Hoogheid, welke haar dien morgen was toegekomen en haar uit het huis van van Oudenaerde verwijderde, aangenomen.
Maar in die uitnoodiging school ook iets anders dan eene beleefdheid, dan een bewijs van achting en hulde. Het aanbod, om in het paleis Harer Hoogheid te komen wonen, ten einde, zoo als het heette, vrijer en vertrouwelijker over den vrede te kunnen beraadslagen, was het eerst door den Kardinaal gedaan, en had bijna als een bevel geklonken. Zij vermoedde dan ook, dat de gastvrijheid haar slechts een gevangenis bereidde onder een schoon klinkenden titel, en dat zij voortaan in hare bewegingen zoude belemmerd zijn.
Zij dacht na, waarom de Kardinaal tot zoo iets had kunnen besluiten. Zij geloofde niet, dat hij het ware doel harer zending had kunnen leeren kennen, daar het door niemant dan haar zelve verraden kon worden. Wat kon haar dan voor hem zoo gevaarlijk doen zijn? Hij had er in den morgen van den vorigen dag, toen zij bij hem geweest was, niet van gewaagd om haar van woning te doen veranderen; slechts 's avonds in het hotel d'Oultremont had hij, blijkbaar in ongunstige gemoedsstemming, haar den voorslag gedaan, en dat wel nadat zij de Valckenaere had doen heengaan. Derhalve zoû dit wel de oorzaak kunnen zijn, dat haar een nieuw verblijf was aangewezen. De Kardinaal vreesde dus, dat zij den vreemden ridder dikwerf ontmoeten, of wel dat zij diens gangen bespieden zoû. De Kardinaal moest dus iets met dien
| |
| |
de Valckenaere, dien zij maar al te goed kende, voor hebben. Hij bestemde hem gewis tot een gewichtige zending of tot een gewichtig ambt, maar dit voorzeker niet, voordat de Valckenaere bewezen zoû hebben den Kardinaal van dienst te kunnen zijn. De dienst moest wel geëvenredigd zijn aan de belooning, welke vorstelijk mocht heeten: de Valckenaere toch zoude de rijkste erfgename van Brabant huwen.
Wel had zij dit nooit uit den mond des Kardinaals gehoord, en was de verloving, die, volgens het gerucht, gister avond had moeten plaats hebben, niet geschied; zij was echter zeer geneigd dit laatste aan hare tusschenkomst toe te schrijven, daar zij den aanstaanden bruidegom vóor dien tijd had verwijderd. Dat de Kardinaal jegens haar, de zendelinge Hunner Hoogmogenden, nimmer den naam van de Valckenaere, hoewel zijn verklaarde gunsteling, genoemd had, zelfs waar zaken behandeld werden, waarin die naam, zoo als van achteren bleek, gemengd had behooren te worden, het deed haar achterdocht vermeerderen.
In hare gedachten ging zij na, wat de Kardinaal tot haar, sedert hare aankomst, gesproken had. Het kostte haar niet veel moeite, want bij elk gesprek had zij goed gehoord. Hij had nimmer lang stilgestaan bij den persoon van Prins Maurits, dien zij het zwaard der Republiek had genoemd, maar had te meer inlichting gevraagd, betreffende diens opvolger en broeder Frederik Hendrik. Hij had laten blijken, dat hij het verblijf van Prins Maurits goed liet bespieden, want tot hare verbazing, had hij, wat dat aanging, de laatste tijdingen. En dit, het mocht haar te recht bevreemden, daar zij wist dat Maurits slechts met een kleine bende in de Baronny van Breda lag en Fredrik Hendrik met het gros van zijn leger daarvan verwijderd was, zonder dat het bleek dat de Kardinaal dit laatste mede wist. Als dienaar van de Soevereine der Zuidelijke Nederlanden had hij dáarin juist het meeste belang moeten stellen, omdat van de zijde, waar het grootste deel der Staatsche macht gelegerd was, toch het meeste gevaar dreigde.
Jufvrouw Serklaas vermocht niet langer te blijven zitten. Zij liep driftig de kamer op en neder en vergat alle jichten, alle kwalen, die haar heetten te teisteren. ‘Ik moet uit, als het mij niet belet wordt... en dit durft hij niet...’ Zij floot en een lakei haastte zich binnen te komen, om diep buigend te vragen, wat Hare Edelheid beval.
‘Ik moet eenige boodschappen verrichten.’
‘De karos Uwer Edelheid zal ik voor doen komen...’
‘Dat behoeft niet. Ik wandel liever...’
‘Wij hebben de strengste bevelen om Uwe Edelheid te verzoeken, voortaan immer van de karos Harer Hoogheid gebruik te maken... Ook,’ voegde de bediende er bedremmeld bij, ‘is Uwe Edelheid een vaste paadje toegevoegd, die, zoo vaak Uwe Edelheid verkiest te rijden. Uwe Edelheid verzellen moet... Hij is op het oogenblik niet aan het Hof, en Uwe Edelheid begrijpt...’
‘Dat ik zal moeten wachten, totdat hij terug gekomen zal zijn. Het zij zoo. Waarschuw mij, goede vriend, bij tijds.’
Jufvrouw Serklaas was reeds blijde dat zij niet in hechtenis werd gehouden, en dat de Kardinaal zich vergenoegde met hare gangen na te gaan. Zelfs met dit toezicht wanhoopte zij nog niet aan het gelukken harer zending, en dacht zij den Kardinaal op zijne kroukelpaden nog te zullen kunnen verrassen. Welgemoed stapte zij dan ook weinig tijds later in haar karos, na den paadje, die haar met de grootste beleefdheid naar het doel van den tocht vroeg, gemeld te hebben dat zij Senor Spinola wilde spreken.
Het zoû haar vroeger, toen zij bij den eerzamen van Oudenaerde woonde, veel moeite hebben gekost om het verblijf van den Opperbevelhebber uit te vinden. Zijne Eminentie maakte het haar echter gemakkelijk, door haar binnen den kring te plaatsen, waarin de hoogsten en edelsten in den lande zich bewogen.
De musketiers, die de wacht hadden aan de woning van Spinola, ontvingen de karos Harer Hoogheid met de militaire eerbewijzingen, welke iemant van hoogen rang voegde. De trom werd geroerd, de pijper deed zich hooren en al de soudeniers kwamen in het geweer. Dit vermeerderde het gedruisch en gewoel dat reeds op het plein en voor het huis van den vroegen morgen af was opgemerkt. Koeriers kwamen af en aan; hopluiden en hoogere officieren stapten voor de poort af of op, en midden op het plein stond een artilleriemeester zijne bevelen te geven bij eenige kanonnen, welke met paarden werden bespannen.
Jufvrouw Serklaas stak het hoofd nieuwsgierig door het portier, en maakte in alle stilte de opmerking, dat dit alles zeker het begin van den krijg, of wel het verleggen van het hoofdkwartier beduiden moest.
Hare onderstelling werd bewaarheid, toen zij, tot den Opperbevelhebber toegelaten, dezen met het zwaard aan den heup en den helm op het hoofd tegenover eenige hopluiden zag staan, en hun de noodige bevelen hoorde geven om op te trekken.
Spinola zag donker toen hij haar bespeurde. Met een schijn van hoffelijkheid echter liet hij haar uitnoodigen in een zijvertrek te gaan, en daar te wachten, totdat hij zich de eer zoû mogen geven haar aan te hooren. Toen zij de rijen der wachtende Kornels doorging, bespeurde zij van Maldeghem. Aller gelaat stond strak, toen zij voorbijging, en op menig wezen kon men wrevel lezen. Het was voorwaar een slecht teeken voor de aan te knoopen vredesonderhandeling. Jufvrouw Serklaas scheen het echter weinig te treffen; slechts van Maldeghem had zij in het oog, die somber voor zich heen staarde en bijkans geen andwoord gaf op de vragen zijner krijgsmakkers. Toen zij vlak bij hem was, liet zij een reukdoosjen uit haar vingers glippen. Het gedruisch dat dit maakte op den houten vloer, deed van Maldeghem uit zijn
| |
| |
gepeins ontwaken, en zonder nog te zien wie er voor hem stond, haastte hij zich het gevallene op te nemen en het der eigenares aan te bieden. Toen hij zich tot haar overboog, fluisterde zij hem toe: ‘Ik moet u spreken, dadelijk: ik wacht ginder. - Ik dank u, edel Heer!’ zeide ze luid.
Weldra bevond zij zich in het vertrek, waar zij den Opperbevelhebber beiden moest, en waar van Maldeghem haar na eenige oogenblikken bezocht De jonkman was bleek en scheen afgemat, want zijn hoed op de tafel werpende, zeeg hij in een stoel neêr. ‘Wat verlangt ge van mij?’
‘Kunt gij het niet raden, mijn vriend? Gij weet, dat ik hoop had u gister avond te ontmoeten. Ik merkte dat gij voornemens waart derwaards te gaan, en ik heb u te vergeefs gezocht....’
‘Hebt gij mij werkelijk gezocht?’ vroeg hij bijtend. ‘Van waar toch die telkens wederkeerende belangstelling?’
‘Moet ik het u herhalen? Zonder de dienst, die ge mij gister ochtend bewezeu hebt, nog mede te rekenen, ben ik het u echter verplicht dat ik mij hier bevinde.’
‘Dank God veeleer als ge hier weêr van daan zijt!’ riep hij hevig.
‘Wat meent ge?’ vroeg zij eenigzins ontsteld. ‘Maar gij leeft zeker nog onder den indruk van hetgeen men u van mij heeft verhaald. Gij geloott mij altoos nog een spion? Het bewijs dat ik het werkelijk ben, is men u altijd nog schuldig gebleven, terwijl ik u het bewijs kan geven, dat ik u genegen ben. Misschien oordeel ik wel niet zoo onjuist, als ik geloof, dat het u beter ware geweest als gij mij gister avond voor iets anders als een spion gehouden hadt; wellicht ware er dan veel niet gebeurd, wat thands gebeurd is.’
‘Wat is er dan gebeurd?’ vroeg hij opspringend. ‘Weet gij het en hoe?’
‘Ik weet, dat ge gister avond niet in het hôtel d'Oultremont zijt verschenen. Indien gij mij geloofd hadt, toen ik u verzekerde dat ik daar óok was uitgenoodigd, dan waart ge misschien ook gekomen...’
‘Vrouw, gij weet meer dan ge zeggen wilt!’ riep Alfred. ‘Spreek zonder omwegen. Alles is thands voorbij. Ik heb afstand van haar gedaan.’
‘Gister avond?’ vroeg Jufvrouw Serklaas peinzend, terwijl het haar begon te duizelen. ‘Dus waart ge gister avond...? Ik begrijp het; dat was de onpasselijkheid der Gravin....’
‘Gij weet het niet! Gij hoort mij dus uit! Maar het geldt hier de eer eener vrouw, die mij lief is boven alles! Met welk regt dringt gij in mijne zaken? Bemoei u slechts met de uwe, welke hachelijk genoeg staan!’
‘Spreek niet zoo luid, jonkman! juist omdat het de eer eener vrouw geldt, met wie ik u gaarne vereenigd zag. Men weet toch algemeen dat gij haar bemint; waarlijk, ik heb dat niet vernomen door tooverij, want op 's Heeren straten wordt het verhaald. Met welk recht ik in uw zaken dring? Het is het recht dat de vriendschap geeft. Komaan, jonker geen moed verloren, alsof schip en lading weg waren. Is het geen gunstig teeken, dat de verloving met de Valkenaere gister avond geen plaats heeft gehad?’
‘Is zij niet geschied? God en de Heilige mijn dank! Maar waarom niet?’
‘De Valckenaere verliet vóor de plechtigheid de zaal.
‘Maar waarom deed hij dat?’
‘Omdat ik hem een paar woorden toefluisterde, die hem het verleden herinnerden: en hij heeft geen genoegelijk verleden.’
‘Deedt gij dat? Kondet gij dat doen? Gij kent hem, en hebt macht over hem?’
‘Wij zijn oude bekenden, maar, Goddank! geene verwanten. Ik heb macht over hem voor een oogenblik; misschien nimmer meer, maar ik heb dat oogenblik tot uw voordeel goed besteed.’
‘Edele vrouwe, ja gij zijt mijne vriendin!’ riep hij hartstochtelijk uit, hare hand vattende.
‘Stil, stil! straks was het: weg met haar, en nu dadelijk: hosanna! Gij zijt nog in een doolhof, waar ge alleen voetstaps kunt voortgaan, als ge niet verdwalen wilt.’
‘Maar zeg mij den waren naam van dien man, om te weten of ik mijn degen met den zijnen kan kruisen!’ zeide van Maldeghem.
‘Volstrekt niet, dolleman! Dacht ik het niet dat er zoo iets gaande was, toen ik uw facie aanzag. Ik zeg u niets en ik vraag u veel. Vertrouwt ge mij?’
‘Zoû ik niet, na zulk een bewijs uwer vriendschap jegens mij en mijne arme Adèle?’
‘Welnu, wat viel er gister avond in het hôtel d'Oultremont voor? Dat er iets voorviel, vermoed ik, maar wat het is, begrijp ik niet.’
Van Maldeghem weifelde een oogenblik. Hij zag haar strak aan. Zij stond dien blik door, terwijl zij lachend het hoofd schudde. Hij weifelde niet langer en deed haar een kort verhaal van het gebeurde. Hij deelde het echter mede volgens zijne beschouwing, die sedert den vorigen avond nog niet was gewijzigd, niettegenstaande de Kardinaal met zijne gewone fijnheid alle schuld van zich afgeworpen en die op Donna Gloriosa geladen had. ‘Was de toeleg niet schandelijk? om haar bij weigering te schandvlekken, door mij aan de genoodigden in haar kabinet te doen zien.’
‘Schandelijk? Nu ja. Zijne Eminentie kan een eigen moraal hebben. Als de toeleg gelukt is, zal niemant hier hem schandelijk noemen. Maar hij is nog niet gelukt.’
‘Gij spreekt bepaald,’ zeide van Maldeghem, die haar begon te beschouwen als een machtige fee, die het onmogelijke mogelijk zoû maken. Hij, die een oogenblik vroeger alleeu steunde op zijn zwaard, wachtte nu hulp van een oude vrouw.
‘En de schrijver Zijner Eminentie was alleen tegenwoordig?’
‘Een aau hem verkochte ziel!’
‘Ja, ja, verkocht. Wat is er niet te koop in onzen tijd! Het is een dubbel voordeel om nog eens
| |
| |
te verkoopen, wat reeds éens verkocht is. Maar de Graaf Vilain is uw vaderlijke vriend! Dat die u niet gewaarschuwd heeft.’
‘Hij was niet uitgenoodigd, zoo als mij later bleek.’
‘Zoo, zoo... Dus was het toch wel een aanslag met geleider lage. Ik heb medelij met u en uw lief. De Kardinaal zal u een onverzoenlijken haat hebben gezworen.’
‘Voorzeker. Ik heb hem dingen gezegd, die een ander zelfs niet zoû durven denken! Het doet mij goed, dat ik hem gekwetst heb, hij, die zoo velen kwetst en zelf altijd ongedeerd blijft. Maar, Jufvrouw Serklaas, begrijpt ge wel, dat ge óok zijne vijandin wordt, als ge mij beschermt?
‘Misschien, misschien. Ik maak mij wellicht noodig door den vrede voor te bereiden.’
‘Geloof dat niet; men wil geen vrede...’
‘Geen staatkunde meer, jonge vriend, nu de liefde in het spel is! Wat hadt ge willen doen, als ge mij niet gesproken hadt?’
‘Ik had gevraagd terstond naar het leger te mogen trekken. Ik had den dood gezocht.’
‘Men had uw wensch voorzeker voorkomen. Zijne Eminentie wenscht zeker dat ge den dood zoekt...’
‘Maar ik zoek den dood niet meer, nu gij mij het leven doet liefhebben... Het ware ook lafheid geweest...’
‘Maar zoo men u beveelt op te trekken, wat dan?’
Die vraag deed hem verlegen zwijgen. Weigeren het zwaard te trekken, zoû hem onteeren; gehoorzamen, ware het terrein aan zijn reeds zoo zeer beschermden mededinger vrijlaten.
‘Gij veinst ziek te zijn, tot zoo lang het noodig is. Ik woon thands in het paleis Harer Hoogheid, waar ge mij niet kunt komen spreken. Doe uw brieven bezorgen bij Flips van Oudenaerde, in de Verwerstraat, met verzoek ze mij zelf te komen brengen. Ik drijf handel met hem.’
‘In het paleis Harer Hoogheid? Gij zijt dus bij haar in gunst? En zij is de voogdes van Adèle! Voorzeker, gij vermoogt veel door uw scherp verstand...!’
‘Geeft dat bij uwe Soevereine zooveel overwicht?’ vroeg zij glimlachend. ‘Maar spreken wij van úwe zaken. Zorg toch vooral in de nabijheid te blijven. Gij woont...’
‘In de straat Madeleine.’
‘Doe de gangen van de Valckenaere bespieden en laat het mij weten als hij Brussel verlaat.’
‘Zal hij Brussel verlaten? Maar dan zoû hij mij het veld vrij geven. Hij doet het zeker niet.’
‘Ik meen te mogen onderstellen, dat hij het wel zal doen, en dan... zullen wij het spel beginnen,’ zeide Jufvrouw Serklaas luchtig.
‘Maar waarom zoû ik u niet mogen bezoeken aan het paleis Harer Hoogheid? Waarom moet ik langs kronkelwegen het doel zoeken te naderen, terwijl de rechte weg de kortste is?’
‘Waarom? Dat zult gij later ervaren. Jonkman; de tijd verloopt, en het zal, naar ik geloof, lang duren eer ik u weder mag spreken: éene vraag. Wilt ge mij blindelings volgen? Ik verg geen vertrouwen; gij moet het mij aanbieden,’ zeide zij bevelend.
‘Ik zal gehoorzamen; ik zal u volgen,’ hernam van Maldeghem, terwijl hij de heldere blauwe oogen op haar vestigde.
Daar ging de deur open en trad Spinola binnen. Hij fronsde de wenkbrauwen, toen hij beiden in druk gesprek vond. ‘Ik wist niet dat gij u in zulk een aangenaam gezelschap bevondt,’ zeide hij strak, op van Maldeghem doelende, die zijn toestand verergerde door te kleuren en een verlegen buiging te maken.
‘Wel aangenaam, Excellentie! Wij zijn oude kennissen. De jonker heeft mij de gelegenheid verschaft om naar Brussel te komen en alzoo ook Uwe Excellentie te ontmoeten. Wie het geluk heeft een landgenote van Prins Maurits te zijn, schat het genoegen hoog om Uwe Excellentie te leeren kennen.’
‘Ik zeg u dank, Mevrouw! voor de vleiende woorden... maar gij ziet mij ten deele in het staal en daarop stuiten zij gemeenlijk af. Wat u betreft, van Maldeghem, wij zien elkander in het kamp terug. Ik heb u een aangename tijding mede te deelen. Heden morgen werd mij het bevelschrift Harer Hoogheid ter hand gesteld, waarbij gij tot Kornel wordt bevorderd: Kornel van het regiment mijnwerkers... Uwe diensten worden, zoo als ge weet, beloond. Naar ik verneem, ontmoet Mevrouw...’
‘Jufvrouw Serklaas om u te dienen.’
‘Welnu dan, Jufvrouw Serklaas,’ zeide de krijgsman ongeduldig. ‘Gij ontmoet Zijne Eminentie dikwijls... Ge schijnt met den Heer van Maldeghem ingenomen en hebt gewis daar uwe redenen voor. Zijt ge mij voorgekomen en hebt ge den Jonkman de blijde boodschap medegedeeld?’
‘Ik was onkundig van die benoeming, welke mij evenwel genoegen doet. Waarlijk, Zijne Eminentie kwam mijne wenschen voor,’ zeide Jufvrouw Serklaas.
Die woorden zouden van Maldeghem ten hoogste verbaasd hebben, indien hij niet, door de tegenstrijdigste gedachten bestormd, geheel tot zich zelve ware ingekeerd. Hij was bevorderd door den Kardinaal; hij had zijn dierste verlangen bereikt, en dit juist in dezen oogenblik, nu hij beloofd had terug te zullen blijven en als een lafaard den strijd te vlieden! Het berouwde hem bijna zijn woord gegeven en de vreemde vrouw vertrouwd te hebben, maar het beeld van Adèle trad hem weder voor den geest.
De innerlijke strijd werd echter niet weinig verkort door de woorden, die Spinola met nadruk uitbracht: ‘Men wil u een glansrijke toekomst bereiden, Jonker! Ik kreeg in last u in de gelegenheid te stellen u te onderscheiden, hetgeen u als hoofd der mijnwerkers niet moeilijk zal vallen, ten minste als gij het gevaar niet telt.’
Jufvrouw Serklaas en van Maldeghem beiden ging een licht op. De Kardinaal had zeker genoeg van de Joodsche historie gelezen, om te weten wat
| |
| |
Koning David deed, om zich van een lastigen bevelhebber te ontslaan.
‘Ik zie u spoedig generaal!’ zeide Jufvrouw Serklaas vrolijk. ‘Goede reis! Ik mag niet verlangen dat gij volkomen slaagt, want het zoû de Republiek, of liever Prins Maurits, eene schoone stad kosten. Breda is echter sterk.’
Spinolaas oogen bliksemden haar tegen. Hij beet zich op de lippen, om het woord in te houden, dat daarop beefde en getuigd zoû hebben van zijne verbazing. Hij wendde het hoofd en wenkte van Maldeghem heen te gaan. ‘Ook ik zie u spoedig generaal... of voor een krijgsraad,’ zeide hij toornig.
‘Niet alzoo, mijn Heer!’ riep van Maldeghem in drift terugkeerend en in hartstocht de hand van Spinola vattend. ‘Ik begrijp wat Uwe Excellentie bedoelt. Bij mijn eer, ik zeide die vrouw niets...’
‘Het is wel, het is wel,’ viel Spinola haastig in. ‘Wat zoudt gij haar ook gezegd hebben? Wat wist gij, wat weet gij? Ga uwe bevelen ontvangen en trek af.’
Van Maldeghem stapte naar de deur, maar bleef staan, toen Jufvrouw Serklaas hem vaarwel riep. ‘Het ga u wel, Heer van Maldeghem! Ik twijfel na al het gehoorde er volstrekt niet aan of ik zie u slechts als generaal terug. Zijne Excellentie zal u wel in de gelegenheid stellen u te onderscheiden, en gij zult wel alle gevaar trotseeren. Waarom zoudt gij niet? Zijt gij niet de laatste van uw geslacht?’
‘Neen, neen, ik blijf hier!’ zeide hij na deze woorden in zich zelven en nogmaals buigende verliet hij het vertrek.
‘Een flinke jonkman!’ zeide Jufvrouw Serklaas, hem naoogende en zich bedaard in den leunstoel, waarop ze reeds geruimen tijd gezeten had, weder neêrvlijend. ‘Waarlijk, een flinke jongen! Ik woû dat hij in Holland geboren was!’
‘Ik kan niet denken, Jufvrouw Serklaas, dat ge alleen hier gekomen zijt om mij dat te zeggen. Deedt gij het, dan zoû ik uw tijd beklagen en misschien den mijnen ook,’ merkte Spinola even buigend aan.
‘Ik dank u voor de herinnering, Excellentie. Ik kwam hier om uwe bemiddeling in te roepen. Uwe Excellentie heeft grooten invloed, en ik kwam haar verzoeken dien aan te wenden ter gunste van den vrede.’
‘Drijft gij den spot met mij?’ vroeg Spinola toornig. ‘Zie om u heen en leid er uit af of ik voor vrede of oorlog gestemd ben.’
‘Als ik daarnaar oordeelen moet, dan zijt ge voor den oorlog. Maar men is niet altijd wat men schijnt.’
‘Gij spreekt daar een treffende waarheid uit, die het mij echter vreemd voorkomt van uwe lippen te hooren.’
‘Waarom Excellentie?’
‘Zoudt gij het andwoord niet zelve weten te geven, Jufvrouw Serklaas?
‘Ik wil u niet begrijpen, om uw naam van wellevend man niet in de waagschaal te stellen.’
Spinola kleurde. ‘Is het sluiten van den vrede het eenig doel uwer komst, dan kan het niet worden bereikt. Het doet mij leed, want bloedvergieten...’
‘Is zondig naar Goddelijke en menschelijke wet. Het verwondert mij, Excellentie, dat gij, die dit weet, vóor dat ge weigert mij uwen bijstand te verleenen, mij niet de voorwaarden vraagt, waarop men den vrede zoude willen sluiten...’
‘Ik geloof u geenerlei rekenschap schuldig te zijn mijner gevoelens, en al ware ik het, ik zou u slechts wijzen op het voorbeeld van uw grooten landgenoot, den Graaf van Nassau, die bij het sluiten van het Bestand...’
‘Van geen vrede wilde hooren, omdat de oorlog alléen zijn macht kon schragen. Uwe Excellentie zal toch niet verlangen, dat ik de vergelijking in deze volkomen toepas?’
‘Vervloekt wijf!’ prevelde Spinola. ‘Welnu, welke voorwaarden zoudt gij kunnen bieden?’
‘De Heeren Staten zouden het oppergezach Harer Hoogheid willen huldigen?’
‘Waarlijk?’
‘Mids zij eenige waarborgen ontvingen...’
‘Natuurlijk. En die waarborgen zouden zoo vele zijn, dat het oppergezach geheel in de schaduw gesteld wierd. Niet kwaad bedacht! Nu de Republiek ligt te zieltogen, wil zij gered worden, mids onder voorwaarden!’
‘Zoo erg is het bij ons nog niet gesteld, Excellentie,’ hernam Jufvrouw Serklaas vertrouwelijk. ‘We eten nog boter op ons brood en hebben nog messen om het door te snijden. En dan, gaat het hier dan zoo voordeelig? Het is waar, er heerscht hier een groote eensgezindheid, wat bij ons ontbreekt. Prins Maurits belemmert Hunne Groot Mogenden, en deze belemmeren weder den Prins; hier vindt men dat niet; hier is Zijne Eminentie de boezemvriend Zijner Excellentie, het hoofd de gids voor de hand...’
‘Heeft Zijne Eminentie wellicht de eer het hoofd te zijn, terwijl ik de hand ben?’ vroeg Spinola, terwijl hij zich oprichtte en daarbij het borstkuras kraken deed. ‘Zijne Eminentie heeft u wellicht deze vergelijking aan de hand gedaan?’ vroeg hij bits.
‘Zoo het eens waar ware, wat zoû het bewijzen? Dat de eensgezindheid, waarvan ik straks sprak, zoo groot niet is, misschien?’
‘Heeft Zijne Eminentie, met wie ge zeer bevriend schijnt te zijn, u dit verzekerd?’
‘Uwe Excellentie zag ditmaal niet scherp. Ik met Zijne Eminentie bevriend? Het is waar, de Kardinaal wil het alzoo doen schijnen, maar ik wantrouw zijn goede trouw. Ik vrees dien man, want ik begrijp hem niet. Hij wiegt mij met beloften en halve woorden in slaap, en daarom, openhartig gezegd, kom ik bij u, bij wien men gewoon is edeler hoedanigheden dan loosheid aan te treffen.’
‘Ik dank u voor uwe goede opinie. En gij dacht mij vóor den vrede gestemd...?’ vroeg Spinola glimlachend.
‘Ja,... omdat de Kardinaal er tegen is.’
| |
| |
‘Hij, tegen den vrede? Hij, die slechts verliezen kan bij den oorlog!’
‘Omdat Uwe Excellentie daar alleen bij winnen kan? Geloof dat niet. Zijne Eminentie neemt hare maatregelen zóo goed, dat Uwe Excellentie bij den oorlog niet veel zal winnen.’
‘Gij meent?’ vroeg Spinola, zich naar haar overbuigend.
‘Gij gaat Breda belegeren, maar zult de stad wel voorzien vinden...’
‘Wie heeft u dat sprookjen verhaald?’
‘Zijne Eminentie, en die houdt gewoonlijk niet van sprookjens,’ zeide Jufvrouw Serklaas lachend.
‘Gij zult het mij betalen, eerlooze!’ prevelde Spinola, daarmeê den Kardinaal bedoelende.
‘Ik begrijp zeer goed, waarom Zijne Eminentie mij in dat geval de waarheid heeft gezegd,’ vervolgde Jufvrouw Serklaas, terwijl zij met de rechter handpalm over haar heupbeen streek als om de gevreesde jicht te bezweren.
‘Zijne Eminentie wilde niet, dat Uwe Excellentie een te voorspoedigen veldtocht maakte... En zoo Uwe Excellentie eens het hoofd tegen Breda stiet als vroeger in de Veluwe, dan... dan...’
‘Zouden de patriotten juichen, aan wier hoofd hij staat!’ riep Spinola in drift uit,
‘Zoo, staat hij aan hun hoofd? Hij is toch óok een Spanjaart.’
‘Bij God en Zijne Heiligen, hij zal het mij betalen! Dat gaat te ver! Te heulen met den vijand...!’
‘Ik ben de zijne, niet de uwe, Excellentie!’ merkte Jufvrouw Serklaas aan, die den driftigen heen en weêr loopenden krijgsman met de oogen volgde.
‘Ik begrijp hem, ik doorzie hem. Vóor mij en achter mij wekt hij het verraad op. Ginder Prins Maurits en hier de Staten van Braband...!’ Hij stond een oogenblik stil en bedwong zijn toorn. ‘Jufvrouw Serklaas of hoe uw naam moge zijn, ik zal u vertrouwen. Een belang verbindt ons ook. Valt de Kardinaal, dan sluiten wij den vrede. Het is dus ook uw belang dat hij valt, en gij kunt hem doen struikelen, ja gij. Ik vernam veel van uw geslepenheid, van de vele vrienden die u hier dienen. Hoor mij. De Staten van Braband hebben een beklag over mij bij den Kardinaal ingediend. Dat beklag is zeker door hem naar Madrid opgezonden. Is dit zoo, dan heeft hij er een brief bij gedaan. Zoek dien laatsten of een afschrift daarvan in handen te krijgen en mij te doen toekomen en dan.. bij mijn ridder-eer! zal ik u in uw streven naar vrede ondersteunen. Wilt ge?’ vroeg hij, en nauw ademhalend wachtte hij haar andwoord af.
‘Ik zoû bijna het onmogelijke willen beproeven, om uwe hulp te verdienen. Maar beloof mij terstond eene wederdienst en wel deze: Zoo ik u die missive ter hand stel, bezorg mij dan een vrijgeleide om nadere instruktiën van Hunne Groot Mogenden te vragen, en laat mijn gids niet weder de Heer van Maldeghem zijn, die daarmeê reeds eens de gunst Zijner Eminentie verspeeld heeft, maar de Heer de Valckenaere.’
‘De Valckenaere! Hoe komt ge aan dien man? Ge kent hem?’
‘Ik heb hem in Brussel eens ontmoet. Zoû hij niet meer hier zijn?’
‘Ik weet het niet, want hij staat niet onder mijne bevelen. De Kardinaal nam hem onder zijn speciaal kommandement. Het zwarte regiment houdt hij zeker aan om dienst te doen bij een hoogmis.’
‘Maar waar ligt dat regiment, dat, naar ik hoor, geheel zwart is, even als de kornel?’
‘In Antwerpen. Het spijt mij u alzoo niet van dienst te kunnen zijn. Maar het verwondert mij dat ge juist dien man tot uw leidsman uitkiest, terwijl ge hem niet kent!’ zeide hij, de oogen wantrouwend op haar vestigend.
‘Hij staat in hooge gunst bij den Kardinaal, en op weg is men gewoonlijk praatziek. Gij ziet, dat ik jegens u openhartig ben!’
‘Ik geloof het!’ zeide Spinola peinzend.
‘Gij zult het weten, zoodra ik u de verlangde papieren in handen heb gespeeld. Uw belang is het mijne, wees daarvan overtuigd. Ik hoop dat Uwe Excellentie evenmin wankele in hare belofte als ik in de mijne! Laten wij beiden den vrede aan de Vereenigde Nederlanden wedergeven.’
Zij stak de hand uit, die Spinola even aanroerde, maakte een diepe buiging en vertrok. ‘Ben ik te driftig geweest, heb ik te veel gesproken?’ vroeg hij alleen gebleven zich af. ‘Vreemde vrouw!’
Zij, die hij als een vreemde vrouw aanduidde, had zulk een angst niet, toen zij zich wegspoedde.
‘Ik ben er, ik ben er!’ prevelde zij, ‘de Valckenaere staat onder Zijne Eminentie; het regiment ligt te Antwerpen.... Naar Zijne Eminentie!’ riep zij den paadje toe en de karos rolde verder tot aan het klooster Jericho.
De Kardinaal had belet. Het scheen dat het haar weinig teleurstelde hem in gesprek met een ander te vinden, ja, dat het haar bijkans verheugde den geheimschrijver Zijner Eminentie een oogenblik alleen te kunnen spreken. Deze wilde zich na het wisselen van eenige beleefdheden verwijderen, toen Jufvrouw Serklaas hem tegenhield met de vraag, zoo argeloos mogelijk gedaan: wie Zijne Eminentie op dit oogenblik bezig hield? Fernando zweeg een oogenblik. Hij had echter verplichting aan haar; hij kon die misschien in nog hoogere mate krijgen, want Jufvrouw Serklaas scheen rijk en was niet gierig! ‘Sire de Valckenaere!’ fluisterde hij.
‘Die komt dikwijls, niet waar? Ik heb het tenminste gehoord. Wie is hij toch, waar komt hij vandaan?’
‘Ik weet het niet, Excellentie!’ klonk het andwoord bedeesd. ‘Ik bid Uwe Excellentie hier te wachten, want ik geloof dat Zijne Eminentie daar even floot.’
‘Ik hoorde niets. Zeg mij, goede vriend! bevalt uw tegenwoordig ambt u goed?’
‘Goed, Excellentie!’
‘Toch niet zeer goed? Maar ik kan het mij denken. Een man van uw schranderheid slechts geheimschrijver!’
| |
| |
‘Het ambt is gewichtiger dan gij denkt,’ hernam Fernando eenigzins beleedigd.
‘Ik geloof u gaarne. Maar is de wedde daaraan geëvenredigd?’
‘Ik kreeg nog onlangs vermeerdering.’
‘Ja, Zijne Eminentie zal u weten te waardeeren. Ge zijt zijn landgenoot, en dus even als hij een vreemdeling hier. Hij heeft echter een steun aan Hare Hoogheid; gij staat hier alleen, zoodra uw meester u niet meer steunt. Maar die meester zal wel dankbaar zijn. Hoeveel bedraagt uw wedde wel?’
‘Excellentie!’ zeide Fermando kleurend. De Spaansche trots stond met moeite den scherpen onderzoekenden blik door van Jufvrouw Serklaas, die het kale, maar toch zwart fluweelen wambuis en de hier en daar niet weinig verschoten broek van dezelfde stoffe beschouwde.
‘Biecht eens trouw op, mijn vriend! Ik ben niet trotsch,’ zeide Jufvrouw Serklaas op aanmoedigenden toon.
‘Ik heb tweehonderd Brabandsche daalders... Het is meer dan genoeg voor mij...’
‘Staat ge dan alleen in de waereld?’
‘Ik heb een vrouw en zeven kinderen,’ hernam de arme man, en de weemoedige toon, waarop hij het zeide, sneed Jufvrouw Serklaas door de ziel.
‘Tweehonderd daalders en een vrouw met zeven kinderen! En dan schrijver te zijn Zijner Eminentie! Bewaarder van al zijne geheimen! Een man te zijn wien hij zich geheel moet toevertrouwen, die hem misschien kan vernietigen, die bekend staat als een uitnemend verstand! En daarbij tweehonderd daalders tot jaarwedde! Weet ge wel, mijn vriend! dat een lakei van onzen Prins Maurits méer verdient?’
‘Ik ben ook geen lakei!’ zeide Fernando geraakt. ‘Ik bekleed een ambt van eer en vertrouwen.’
‘Bedenk u eens goed; was het in u gestelde vertrouwen altoos eervol?’
Fernandoos wangen gloeiden; hij sloeg de oogen neder en gedacht daarbij den avond, in het hôtel d'Oultremont doorgebracht.
‘Hoor eens, mijn vriend! ik ben in staat u van dienst te zijn,’ fluisterde Jufvrouw Serklaas, ‘als gij mij een blijk geeft ook mij een dienst te willen bewijzen.’
‘Als het niet strijdt met den eed aan Zijne Eminentie gedaan...’
‘Uw meester, bedoelt ge. Ik wil doen wat uw meester vergeet; ik wil wat vleesch en wat bier daarbij op uw tafel brengen; ik wil dat doen en gij hebt voor mij geen geheimen te bewaren; gij kunt u door openbaringen aan mij niet in gevaar brengen, want ik ben geen minister maar slechts een burgervrouw. Luister dan, Fernando!’ en zij boog zich naar hem over en fluisterde hem in het oor: ‘Dertig gouden dukaten, indien ge mij den brief geeft op last Zijner Eminentie geschreven bij het beklag der Staten van Braband...’
‘Neen, neen... ik mag dat stuk niet geven...’
‘Dus het bestaat. Zie, hoe ge u verraadt..! Gij wilt geen dertig dukaten verdienen?’
‘Ik mag niet, neen, ik mag niet... dring niet verder, Excellentie.. Het kostte mij mijn ambt...’
‘Volstrekt niet, want die brief zal nooit uit mijne handen gaan en nooit onder de oogen Zijner Eminentie komen. Gij weifelt nog? Indien ik eens boosaardig van nature ware, dan zoude ik u in het verderf kunnen storten. Ik zou Zijne Eminentie bijv. kunnen laten merken, dat ik door u van het bestaan van dien brief ware onderricht...’
‘Gij hebt het van anderen kunnen vernemen...’
‘Voorzeker, maar ik zoû kunnen voorgeven het van u vernomen te hebben, en daarvoor zoû eenige grond kunnen bestaan. Bij mijn eerste bezoek alhier, hebt gij mijn klein geschenk niet geweigerd, en alzoo eenige verplichting aan mij gemaakt. Ik, die hier vreemdeling ben en weinig met de overheid verkeer, kan zeer gevoegelijk mij op u beroepen, dien ik ken en die den brief zelf geschreven heeft; men zoû mij gelooven, en wat zou dan uw lot zijn?’
Fernando brak het klamme zweet uit.
‘Ik zal het u zeggen; gij zoudt vooreerst mijn veertig dukaten missen...’
‘Veertig?’ vroeg hij.
‘Zeî ik dat? Ik meende dertig; maar nu ik het gezegd heb blijft het veertig. Ik draag ze bij mij.’
Zij tastte in haar zak en haalde een groen zijden beurs te voorschijn, door welker mazen heen het goud den armen man tegen glinsterde.
‘Ik geloof dat zijne Eminentie mij roept!’ zeide Fernando gesmoord, terwijl hij het hoofd afwendde.
‘Het is niet zoo, maar als ik u gelijk gaf, dan zoudt ge dit vertrek verlaten en armer zijn dan binnen eenige oogenblikken. Want gij neemt het geschenk aan dat ik in de hand houd, niet waar? Gij kunt zeker rekenen. Dat kan iedereen als het op voordeel aankomt. Welnu, gij geeft mij slechts een afschrift van den brief door Zijne Eminentie verzonden; dat afschrift van uwe hand komt nooit in het bezit eens anderen; daarvoor krijgt gij veertig dukaten, en zoo er eenig nadeel, wat niet te verwachten is, voor u uit voortvloeit, dan neem ik u naar Holland meê, waar een lakei meer dan gij ontvangt, en men een bruikbaar mensch zeer goed weet te gebruiken.’
‘Wacht mij hier, Excellentie!’ zeide Fernando, wien de kniën knikten. ‘Maar belooft ge mij mede te nemen, zoo mij gevaar dreigt?’
‘Ik beloof het u.’
Hij verliet het vertrek. Terwijl hij naar het zijne ging schemerde hem het goud der dukaten voor het oog, dacht hij er aan wat hij voor dien schat wel zoude kunnen koopen voor vrouw en kind. Aan zich zelven dacht hij het laatst, hoewel ook hij een tal van behoeften had, die reeds jaren onvervuld waren gebleven.
‘Het spijt mij dat ik moet,’ prevelde Jufvrouw Serklaas, toen zij alleen wachtte. Zij had medelijden met zijn zielestrijd, maar drong zich zelve op, dat hij met de overlevering der papieren niets
| |
| |
verliezen zoû. Een nieuwe zijde van 's Kardinaals charakter was na het gesprek met diens geheimschrijver voor haar blootgelegd. De trotsche meester had slechts dienaren, dienaren, die geheel afhankelijk van hem waren en door een wijde klove van hem moesten zijn gescheiden. De schrandere staatsman zag voorbij wat de eenvoudigste koopman wist: dat men slechts met trouwe dienaars kon werken, en dat men, om zich van die getrouwheid te verzekeren, hen het allereerst in staat moest stellen om in hun onderhoud te voorzien.
‘Daar... hebt... gij den brief!’ fluisterde Fernando en hij ontving zwijgend zijne belooning. ‘Gij zult mij niet verraden?’ vroeg hij bevend.
‘Gij schijnt voor de eerste maal een dergelijke konfidentiële mededeeling aan een vreemde te doen! Gij zijt een voorbeeld voor alle griffiers! Als ge wilt beveel ik u Hunne Groot Edel Mogenden aan...’
‘Ja dat is het best, want hier blijven kan ik niet... Als Zijne Eminentie mij aanziet met die flikkerende oogen, dan zinken mij de kniën onder het lijf weg...’
Daar floot de Kardinaal. Fernando moest zich aan een stoel vasthouden. Jufvrouw Serklaas klopte hem op den schouder. ‘Moed gevat, vriend! Zijt ge geen Hidalgo? Misschien wel een Grande! bedenk dat ge een naam op te houden hebt.’
Dit scheen te helpen. Den Hollander zoû zij aan zijn brood en zijn welvaart herinnerd hebben, den Kastiliaan sprak zij van zijn afkomst. ‘Ik zal Zijne Eminentie wel eens later komen bezoeken,’ zeide zij, ‘ik heb mijn tijd met u verpraat.’
Met luchtigen tred ging zij de gaanderijen door en bereikte haar rijtuig, waar zij tot groote tevredenheid van den paadje bevel gaf naar het paleis Harer Hoogheid terug te keeren.
Toen zij in haar kamer neêrzat, opende zij het kostbare dokument. Zij las, en ik wenschte de macht des beeldenden kunstenaars te bezitten, om terug te kunnen geven, wat er bij de lezing op dat gelaat omging. Het fronsen der wenkbrauwen, het schalke van dat oog, de glimlach om dien mond, getuigden voldoende dat de inhoud haar voldeed. En waarlijk, zoo Fernando dien brief had opgesteld, dan mocht de man wel bruikbaar heeten, want met den fijnsten takt was Spinola met beschuldigingen bezwaard, werd hij de oorzaak genoemd van de troebelen der laatste tijden. ‘Zoo als ik de eer had Uwe Majesteit - aldus besloot de Kardinaal in de fransche taal - te doen opmerken, mag Zijne Excellentie de Markies wel een groot man genoemd worden. Te wenschen ware het echter, dat hij zelf daarvan minder overtuigd ware. Hare Hoogheid zoû alsdan om haar heen meer eendracht en in zich meer kracht bespeuren waarbij de groote zaak slechts zoû kunnen winnen.’
‘Bij de tegenwoordige gesteldheid der gemoederen zoû het zelfs wenschelijk zijn een inboorling, waarvan men zeker was, aan het hoofd van het leger te zien. De daarvoor geschikte persoon ware wel te vinden, maar deze kan natuurlijk alleen dán gebruikt worden, wanneer Zijne Excellentie de Markies de Spinola bij Uwe Majesteit noodig mocht zijn.’
Jufvrouw Serklaas zette zich aan het gedeeltelijk overschrijven van den brief, maar zorgde daarbij slechts de hoofdfeiten volgens den oorspronkelijken tekst weder te geven; de overige veranderde zij geheel, wat den vorm betrof, zoodat haar afschrift als een werk van haar brein kon worden aangemerkt.
Zij verzegelde het paket en reikte het den paadje over, met verzoek het dadelijk Zijner Excellentie den Generalissimus te doen toekomen.
‘Gij moogt het lezen wat ik u geef. Zeg het mij dus als ge in last hebt om al mijn brieven open te breken. Dan kunt gij het hier doen en ben ik in staat het op nieuw te zegelen, zoodat Zijne Excellentie, aan wie het gericht is, zich niet beleedigd kan voelen.’
De paadje ontkende een zoodanigen last te hebben en vertrok.
‘De lont valt in het kruit, of ik heb het mis,’ zeî Jufvrouw Serklaas. ‘Die twee worden slaags; toch gun ik Zijne Eminentie de zegepraal. Prins Maurits kan er slechts bij winnen als Spinola naar Spanje trekt.’
Fernando was minder opgeruimd. Wij hebben hem verlaten, toen hij het kabinet zijns meesters binnentrad, die met driftige schreden heen en weêr liep. Sire de Valckenaere bleek ongemerkt verdwenen te zijn, want Zijne Eminentie was alleen.
‘Wat hield u bezig, dat ge mij niet hoordet?’ vroeg hij wrevelig, ‘Ik floot driemaal en eens zij genoeg!’ De arme man stond met neêrgeslagen oog voor hem. De Kardinaal zag hem met welgevallen aan en vervolgde iets vriendelijker: ‘Van avond te negen ure stapt gij in een karos en rijdt daarmeê naar het hôtel d'Oultremont. Gij blijft daar in het rijtuig wachten op Sire de Valckenaere. Dien brengt ge buiten de stad, waar ge hem mededeelt wat ik u vóor zeggen zal. Schrijf het op; geen letter anders; ga daar zitteu,’ en hij wees hem een stoel in den hoek van het vertrek.
Wat daar werd vóor gezegd en stiptelijk nageschreven, moest wel zeer belangrijk zijn geweest. Fernando zag van tijd tot tijd met bijna verglaasde oogen zijn meester aan, die, op zijn staf geleund, onbewegelijk staan bleef; zelfs kon hij ten slotte een flauwen kreet van verbazen niet onderdrukken... Het streelde den Kardinaal in plaats van hem te vertoornen. ‘Als het gelukt, - en het is waarschijnlijk - dan hebben wij kans den Haag binnen kort te zien en Hare Hoogheid daar een paleis te bezorgen. Zorg voor van avond te negen ure!’
|
|