| |
V. Een soirée Venitienne.
Zoo de personen, die wij ons vermaten uit het verleden op te roepen, minder de ons toegestane ruimte vulden, wij zouden onzen lezer en - indien ons die eere werd gegund - onze lezeresse eene beschrijving geven van het prachtig hôtel d'Oultremont, dat de 14e eeuw herinnerde en tevens tuigde van den goeden smaak der latere bezitters, daar de herstellingen, in den loop der eeuwen noodzakelijk geworden, alle in den zelfden stijl hadden plaats gehad. Wij haasten ons thands echter de breede poort en den langen gang door te gaan treden, den breeden wenteltrap voorbij en wenden ons naar het achterste gedeelte van het huis, dat uitziet op den schoonen hof en den toegang tot dezen geeft. Wij treden een ruim vertrek door, waar de weelde den goeden smaak had geraadpleegd. Als we de gebeeldhouwde deur vóor ons openen, dan be- | |
| |
vinden we ons in het kabinet der Gravin, het lievelingsvertrek van deze, waar zij bij den aanblik harer bloemen uit den hof, bij de liefelijke tonen harer mandoline, zich in eene andere sfeer dacht, dan die haar in de rijk gestoffeerde zalen boven herinnerd werd. Het vertrek was met goud-leder behangen; de vloer was bedekt met een mollig tapijt, bijkans even mollig als de kussens van den Oosterschen divan, waar de bewoonster dit oogenblik op rustte. Op de tafel met wit marmer blad, gedragen door drie vergulden poten, lag haar geliefd speeltuig neder. Op een der ebbenhouten stoelen, met losse rood fluweelen kussens, stond een koperen kooi, waarin een papegaai zat te wiegelen. Zij zelve was in een bevallig négligé gekleed en hield de oogen op dit oogenblik onafgebroken gevestigd op den vogel met zijn prachtigen vederentooi. Hoewel hare gedachten steeds verder en verder voortzwierven, hadden zij toch haar oorsprong bij en om dien vogel genomen. Ook zij was gevangene, en hoewel de kerker prachtig was toegereed, toch miste zij hare vrijheid. Ook zij mocht zich aan hare luimen overgeven, even als die gekooide vogel, wiegelende in zijn koperen ring, maar altoos bekneld tusschen de traliën van den vergulden kerker. Daar sloeg de klok zeven slagen. Zij werd eensklaps uit hare droomen gewekt en wendde de oogen naar het menschelijk wezen, dat in een hoek van het kabinet zwijgend neêrzat en zeker sedert de laatste twee uren daar zwijgend had neêrgezeten.
‘Donna Gloriosa, ik wil alleen zijn,’ zeide Adèle bepaald, en na die woorden kon zij niet nalaten te geeuwen.
‘Het zoû het uur zijn voor een rid of eene wandeling door den hof en geenszins de tijd om u alleen te laten. Ik zie evenwel dat Uwe Excellentie niet geheel wel is,’ zeide Donna Gloriosa, doelende op het nog al luide bewijs van verveling, dat de Gravin gegeven had. ‘Ik mag daarom in zulke omstandigheden afwijken van het bestaande voorschrift en heb de eer Uwe Excellentie te groeten.’
Zij wendde zich naar de deur en was die nauwelijks genaderd of Adèle wenkte haar terug te komen. Zij bedwong ter nauwernood een tweeden luiden geeuw en zeide, de roos die zij in de hand had gehouden op de tafel werpende: ‘Ik heb een onbedwingbaren trek in perzikken. Laat ze komen...’
‘Uwe Excellentie weet dat ik geen der bedienden daarmeê belasten kan. Waarom eet Uwe Excellentie altoos de eêlste vruchten uit Brussel...?’
‘Omdat Donna Gloriosa de beste smaak heeft van alle Duennaas en Goevernantes, en zeker in de zestig jaren, dat ze op de aarde leeft, meer vruchten heeft geproefd dan anderen in dertig. Daarom verzoek ik u zelve te gaan...’
Ten hoogste gebelgd keerde Donna Gloriosa zich tot haar. ‘Duennaas, Goevernantes! Ik heb Infantes verpleegd en opgevoed en zelfs Isabella Fernanda Louiza Maria da Gloria heeft mij met dien naam niet wageu toe te spreken. Gij zult uw lust moeten bedwingen; gij zult ditmaal uwe luimen niet ingewilligd zien...’
‘Ditmaal alleen?’ vroeg Adèle zoo ernstig, dat een derde, die het gehouden gesprek aangehoord en de Jonkvrouw als een verwende voedsterlinge, der weelde beschouwd had, thands medelijden voor haar zoû hebben opgevat. ‘Het zij zoo, Donna Gloriosa! Maar ik wil dezen avond alleen zijn. Ik wil niet dat iemant mij store. Zijne Eminentie heeft, zoo als ge weet, bepaald, dat dit kabinet mijn speelplaats zoû zijn, waar ik doen kan wat ik verkies, even als mijn lorre in gindsche kooi.’
‘Uwe Excellentie is ziek, daarom zal ik haar niet tegenspreken, maar de uitlegging van Uwe Excelentie, aan de woorden Zijner Eminentie gegeven, strijdt met alle welvoegelijkheid.’
‘Welvoegelijkheid! Gij hebt over groote woorden te beschikken. Ge zijt een schrandere vrouw!’ zeide Adèle, zich achteloos op haar divan omkeerende en haar papegaai met een stuk suiker rokkend.
‘Uwe Excellentie wordt zeer vleiend. Toch geloof ik dat zij met mij niet zeer eenstemmig denkt op het punt van welvoegelijkheid.’
Adèle wendde het hoofd onwillekeurig om en zag Donna Gloriosa in het aangezicht. Zij bloosde even; de fijne lippen trilden; de flikkerende oogen namen toe in gloed. ‘Ik geloof het ook,’ zeide zij in drift. ‘Daarom beveel ik u Sire de Valckenaere niet meer tot mij toe te laten. Ik wil hem niet meer zien. Laat mij alleen.’
Donna Gloriosa gehoorzaamde. Adèle was alleen. Zij bleef een oogenblik in de aangenomen houding nederliggen, de oogen dan eens gericht op haar papegaai, dan weder op den breed getakten kastanjeboom, die voor haar venster stond en welks twijgen, zacht bewogen door het avondwindtjen, geheimzinnig murmelden en lispelden in een onbekende taal.
‘Waarom mij ook gedwongen? Waarom mij ook als in een kerker opgesloten? Zoû het een misdaad zijn als de gevangene zijn boeien doorvijlt en, indîen hij niet door de deur ontvluchten kan, het door het venster poogt te doen?’
Zij verzonk in gepeins, in diep gepeins, want zij hoorde den voetstap niet, welke de schelpen in het voetpad van den hof kraken deed; zij bemerkte de gedaante niet, die zacht over de grasperken heengleed en zich angstvallig voortbewoog tot bij den kastanjeboom, daar een oogenblik poosde, naar het binnenst van het kabinet speurde en toen zich naar het openstaande raam begaf. De geel zijden gordijnen had Donna Gloriosa, op verzoek der Gravinne, weggeschoven; ook na lang aanhouden van deze had zij het venster geopend. De vreemde bezoeker maakte van dit zeldzaam geschonken voorrecht gebruik en trad door deze opening het kabinet binnen. Adèle deed een zachten kreet hooren en sprong van den divan op.
| |
| |
De vreemde was aan haar zijde, boog de knie en kuste eerbiedig hare hand. ‘Adèle!’
‘Zacht, om Godswil, zacht!’ klonk het nauw hoorbaar.
‘Wat deert u? Uwe vingers trillen. Zet u neder, Adèle!’
‘Neen, neen; het is niet goed dat ik u heb toegestaan... Heer van Maldeghem, vertrek!’
‘Zoudt ge mij dan een laatst vaarwel weigeren? Men zal mij spoedig naar het leger zenden, men zal mij wellicht in de voorste gelederen plaatsen - o men is mij zeer genegen, de eervolste plaats is voor mij bestemd! Men zal misschien de Heilige Maagd nog wel bidden met een hart vol Christelijke liefde, om een musketkogel voor mij te bestemmen, opdat ik spoedig het Paradijs beërven moge... en ge zoudt mij het eenig gelukkig uur willen ontrooven, dat mij misschien op aarde nog rest? Dat zou wreed zijn, Adèle!’
Zij scheen het mede zoo te vinden, want zij herhaalde haar bevel niet. Zij trok zelfs niet de hand terug, welke hij gevat had. Toch bleef zij verschrikt over den stouten door haar gewaagden stap. Van Maldeghem, die als zoon door den Graaf Vilain werd beschouwd, had door diens hôtel, dat aan dat der Gravin paalde, den toegang tot den hof weten te erlangen. De nabuurschap van beide huizen had het eerst aanleiding gegeven tot beider kennismaking. De geestige Jonker had de neêrslachtigheid van Adèle vaak verdreven en de ook haar aangeboren maar onderdrukte vrolijkheid des gemoeds opgewekt. Door het traliewerk, dat een gedeelte van beide tuinen scheidde, werd dikwerf het gesprek aangeknoopt, zoodra Donna Gloriosa zich even verwijderd had, hetgeen echter naar het gevoelen van Alfred en Adèle te weinig gebeurde. De verhouding tusschen beiden werd langzamerhand, zonder dat zij het zich bewust waren, inniger en vertrouwelijker. Wel was het woord liefde nîmmer genoemd geworden, maar in iedere scherts, in iedere vraag, in ieder andwoord lag het verborgen.
Beiden waren echter te goed met de gebruiken en zeden hunner waereld bekend, om niet een grooten afstand te bewaren, als zij elkaâr op de recepties ten Hove of in het hôtel d'Oultremont ontmoetten. Voor den dwang, dien zij zich aldaar oplegden, stelden zij zich later evenwel schadeloos, als zij elkaâr, zonder de etikette van het Hof of der waereld na te leven, in den tuin naderden.
Alfred had Adèle naar den divan geleid, waar hij haar deed nederzitten. Beiden zwegen een oogenblik. ‘Uwe vrees is overdreven, Adèle!’ zoo begon de jongeling. ‘Niemant vermoedt ons samenzijn in dit uur. Laat mij dit oogenblik gebruiken, wie weet of ik u ooit weder zal mogen ontmoeten.’
‘Gij zinspeelt weder op een donkere toekomst. Weet gij dan zeker, dat men zulk een boos opzet voedt, dat men het op uw leven toelegt? Spinola is u toch genegen: en al ware hij het niet, hij is een ridderlijk edelman. Alfred, ge schept u zelven gevaren!’
De jonkman schudde het hoofd. ‘Spinola is hier geen meester; de Kardinaal is het. Kent gij den Kardinaal?’
‘Hij is streng, maar rechtvaardig. Hem wijt ik wel mijn scherpe afsluiting, maar hij eischt die als geestelijke en naar hij gelooft voor mijn best. Waarlijk, de Kardinaal was voor mij altoos een vader...’
‘Een vader!’ hernam de jonkman smadelijk. ‘Onder die roode samaar huist slechts éene aandoening, het is die van de heerzucht. Hij zou voor u een vader zijn? Ja, zoo lang gij zijn werktuig kunt zijn. En dit zijt ge, op welke wijze is mij onbekend, maar ik leid uit alles af, dat ge het zijt. Wie kan ook de berekeningen van dat brein volgen? Hij heeft een doel dat hij door u bereiken wil, misschien eerst over jaren, maar hij zal het bereiken.’
‘Ge zijt onbillijk, Alfred! Gij haat hem misschien... omdat hij u niet... genegen is. Waarom hebt ge die vreemde vrouw ook hier gebracht?’
‘Ik heb er reeds voor geboet. Senor Spinola heeft mij daarover onderhouden. Die vrouw zal mijn ongeluk zijn... En toch ik ben onschuldig, ik weet niet wie ik geleidde... Een spion! Maar ik geloof toch niet dat zij het is. Er ligt iets goedhartigs in hare oogen, in hare burgerlijke manieren... Maar spreken wij niet langer over haar! Adèle, ik haat den Kardinaal niet, ik vrees hem en zijne almacht; is dat zonder reden, daar hij u mij ontrooven wil?’
Adèle bloosde bij die woorden. Het was een teeken dat zij den zin er van begreep.
‘Hij bestemt u voor een ander.. voor de Valckenaere.’
‘Ik vermoed het, Alfred!’
‘Gij zegt dit zoo koel. Het denkbeeld van met dien man te huwen schijnt u niet te ontstellen! O gewis, hij heeft vele voorrechten: hij heeft de gunst des Kardinaals, hij heeft verstand, hij schijnt rijk te zijn, ik mis dit alles! Maar, bij God, ik gun hem de zegepraal niet zonder strijd; hij zal niet de uwe worden, zoo lang van Maldeghem leeft!’ riep hij in drift.
‘Maar ben ik dan bestemd om immer de speelbal te zijn van anderen, om immer onderworpen te zijn, om nooit een eigen wil te hebben? Ik verbied u Sire de Valckenaere te belagen!’ riep Adèle uit, en hare wangen waren purper, hare oogen vonkelden, hetgeen echter door de invallende schemering niet juist kon worden opgemerkt.
‘Gij hebt hem dan lief?’ vroeg van Maldeghem gesmoord. ‘Spreek mijn vonnis uit. Ik zweer u dat ge nimmer van mij hooren zult, als ge hem lief hebt. Geeft gij hem het recht om u te beschermen, dan zal hij mij heilig zijn... Wel verre van u geen eigen wil toe te kennen, zal ik dien eerbiedigen... Gij hebt hem dus lief?’
‘Nobel, als een echt ridder gesproken!’ zeide Adèle. ‘Ik verbied u de Valckenaere te belagen, omdat... ik...’ De laatste woorden werden niet
| |
| |
uitgesproken, maar de toon, waarop zij het woord, waarbij zij afbrak, uitte, deed Alfred alles begrijpen. Hij sloeg den rechter arm om haar midden en vatte met de linkerhand de hare. ‘Adèle! liefste!’ fluisterde hij.
‘Kunt gij zelfs het niet gesprokene begrijpen?’ vroeg zij schertsend, Zij was gelukkig; zij liet het mom der etikette vallen: zij gaf zich geheel over aan de inspraak van haar hart.
‘Heerlijk, heerlijk uur!’ riep Alfred; hij boog zich tot haar over en drukte een kus op die lippen, welke hij tot dusverre nog niet had durven naderen. ‘Gij de mijne! Wat zal ik u bieden in ruil voor hetgeen gij mij schenkt? Gij maakt mij zalig; welk een schuld heb ik u te voldoen! O, ik voel mij thands reuzensterk! Ik voel mij krachtig genoeg om den Kardinaal tegen te treden en hem aan te zeggen dat gij mijne echtgenote zult worden.’
‘Neen, neen, bij alle Heiligen! dat niet. Ik zou mijne oogen niet meer tot hem durven opheffen, indien hij wist dat ik... Neen, met beleid moeten wij alles voorbereiden... Liever spreek ik met Hare Hoogheid... haar durf ik meer bekennen dan Zijne Eminentie..’
‘Hare Hoogheid is een goede vrouw; zij vermag echter niets, zoo als het gerucht meldt. Maar, Adèle, zeidet ge straks zelve niet, dat de Kardinaal voor u een vader was?’
‘Gewis, maar een vader, dien men vereert, schenkt men niet het eerst zijn vertrouwen... Zijne Eminentie was altijd goed voor mij, maar waarlijk ik zoû het niet wagen...’
‘Dat behoeft ook niet. Ik zal het doen.’
‘En zoo hij onze verbintenis niet wil - en hij zal die niet willen - dan verwijdert hij u...’
‘Slechts voor een poos. Nu ik zeker ben van uwe liefde, kan hij mij niet altoos van u scheiden.’
‘Maar indien de Kardinaal mij verbiedt u te zien, dan... ik gevoel het, Alfred, zoû ik niet durven...’
‘Welk een macht oefent dat skelet zelfs op de verstandigste, de beminnelijkste uit! Het moet de macht der duisternis zijn!’ riep Alfred uit.
‘Gij hebt zelf mij straks de macht van Zijne Eminentie geschilderd, en gij zijt een man en gij haat hem: hoe wilt ge dat ik die bestrijden wil, ik, nog slechts een kind, ik, die hem niet haat...? Geloof mij, Alfred, we moeten geduld oefenen; we moeten het rechte tijdstip afwachten; we moeten Zijne Eminentie laten voorbereiden door Hare Hoogheid. Gij moet u bij deze aangenaam zoeken te maken, en dit is voor u zooveel moeite niet. Gij moet Zijne Eminentie mede voor u zoeken in te nemen.’
‘Zijne Eminentie? Nimmer. Dat kan ik niet, want ik zoû het slechts kunnen door vernietiging van mij zelven... Neen, Adèle, uw voornemen is onuitvoerbaar! Het gevaar dringt; de Valckenaere moet u huwen... zeker binnen korten tijd... binnen weinige dagen...’
‘De Heilige Moeder Gods helpe mij en zij mij genadig?’ zeide Adèle. ‘Alfred, gij vreest den Kardinaal, maar ik de Valckenaere.’
‘Ik zal hem verbieden ooit weder bij u te komen.’
‘Neen, neen. Mij dunkt, dat gij te veel vertrouwt op uw zwaard,’ hernam zij glimlachend. ‘Ik bewonder uw moed. Gij wilt Zijne Eminentie wederstaan en de Valckenaere bevechten! Alfred, bedenk dat ik uw moed niet heb, dat ik u niet volgen kan, als ge dien weg inslaat.’
‘Het is de gemakkelijkste, Adèle! Vat moed, melieve! Gij durft den Kardinaal niet tegentreden en hem bekennen dat ge mij lief hebt, maar hoe zult gij het dan wagen de Valckenaeres hand af te slaan, als de Kardinaal u beveelt haar aan te nemen?’
‘Ik weet het niet, ik weet het niet,’ zeide zij angstig, terwijl zij Alfreds hand vastklemde, als om bij hem steun te zoeken. ‘Ik weet niet wat ik doen zal, ik weet alleen wat ik niet doen kan... Ik kan de Valckenaere niet huwen; neen, eer spring ik in de Senne...’
‘Adèle, welke gedachte!’ riep Alfred verschrokken. ‘Waar de woorden te vinden om u te overreden, u aan den invloed van dien Kardinaal te onttrekken! Hoe, een traan in dat minnelijk oog, dat slechts tintelen moest van vreugde! God hoore mijne bede: mocht ik den rooden samaar dien traan doen betalen!’
Hoewel de avond gevallen was, had hij dien traan in haar oog kunnen opmerken, door het licht dat uit den tuin in het kabinet viel. Langs de paden in den hof stonden, half verscholen onder het bloemhout, op sierlijke houten dragers verschillende lantarens, welker licht een tooverachtige werking deed op het omringende levendige groen. Adèle trad naar het raam. Alfred volgde haar en beiden, arm in arm geslingerd, stonden een poos den schoonen aanblik te genieten. Alfreds hoofd bonsde, zijne vingeren trilden, toen hij het oog vestte op de minnelijke jonkvrouw, die hij in de armen hield gekneld, en met van aandoening sidderende stem klonk het fluisterend: ‘Zoo ik u moest missen, de aarde zoû mij een woestenij zijn en God niet de Vader der menschen!’
Een schok voer hun beiden door de leden en onwillekeurig deinsden zij achteruit. Zij zagen verschillende gedaanten zich langs de grasperken bewegen. Dank zij het licht dat ruimschoots was aangebracht, herkenden zij wie daar wandelden. Het was de bloem van den adel, het waren bekenden of vrienden. Eene zachte muziek klonk in de verte en de smeltende tonen gaven iets betooverends te meer, iets fee-achtigs aan den geurigen bloemhof. Alfred merkte een paar op, dat herhaaldelijk op en neder ging, zich niet mengde onder de overigen, die zich in den hof verspreidden, maar zich er bij bepaalden het pad, dat langs het meest nabijzijnde grasperk lag, op en neêr te wandelen. Het bleef alzoo in de nabijheid van het kabinet, waar hij zich bevond, door welks openstaand raam hij soms eenige tonen van de stemmen der
| |
| |
beide sprekenden kon opvangen. Hij herkende die beiden en het bloed bruischte hem op naar het gelaat.
‘Zie,’ fluisterde hij de angstig starende Adèle toe, ‘herkent gij hen?’
‘De Valckenaere en de Duenna!’
‘Waart ge vergeten dat er heden avond receptie en nog wel een soirèe vénitienne ten uwent was?’ vroeg Alfred gesmoord.
‘Ik heb daarvan niets geweten,’ klonk het andwoord, met immer stijgenden angst uitgesproken. ‘Waarlijk, ik herinner mij niet dat er te mijnent receptie zoû worden gehouden... En Donna Gloriosa, die mij daarvan niets meldde... die mij zelfs vergunde den avond alleen door te brengen, wat ik een ongewone goedheid heette... het duizelt mij... ik vermoed eenig onheil. Alfred, vertrek laat mij alleen! Wat zoû het zijn, als men u hier aantrof? Bij de Heilige Maagd en haar zoeten zoon, Alfred, gij wilt mijne schande niet, de schande van haar die ge zegt te beminnen...!’
Hij drukte een kus op hare lippen, zette de barret zich op het hoofd, maar stond toen stil, onwetend wat te doen. Door het venster, dat hem den toegang geopend had, kon hij niet verdwijnen, want het wandelend paar bleef immer in de nabijheid. Zoo hij door hen gezien werd, door de Valckenaere en Donna Gloriosa, kon hij niet vermijden wat hij ten koste van zijn leven vermijden wilde.
Adèle begreep den vragenden blik, dien hij op haar vestte. ‘Volg mij,’ sprak zij gehaast, terwijl ze de deur van haar kabinet opende, de antichambre doorging en den uitgang van deze wilde ontsluiten. Een kreet van angst ontsnapte haar, toen ze ondervond dat de poging vergeefs was. De deur, waardoor Alfred had kunnen ontsnappen, was gesloten.
‘Jezus Maria!’ zuchtte de Gravin, en zij zoude nedergestort zijn, indien Alfred haar niet had opgevangen. Hij droeg haar terug naar den divan. Daar lag zij een poos bewusteloos, zonder dat Alfred bij machte was haar eenige verkwikking toe te brengen. Hij had zich radeloos over haar heengebogen; hij poogde de koude handen in de zijne te verwarmen, haar uit hare gevoelloosheid op te wekken door betuigingen van liefde, door eeden van trouw en beden om wraak.
Toen zij eindelijk ontwaakte en werkelijk tot bezinning was teruggekeerd, borst zij in tranen uit en stiet zij hem van zich, terwijl zij snikte: ‘Door u komt mij dit over... Gij zijt de schuldige! Waarom mij verzocht tot iets wat mij onteert... Heilige moeder Gods, bid voor mij!’
Van Maldeghem was doodsbleek geworden, bleeker nog dan zij een oogenblik te voren was. Hij boog het hoofd, als overladen door den vloek der dierbare en had slechts de kracht om even te stameren: ‘Adèle!’
Er lag in dat eene woord zooveel weemoed, zooveel zachtheid, dat het haar door de ziel sneed. Zij sprong hartstochtelijk op en viel hem om den hals, terwijl zij hare tranen afwischte: ‘Vergeef mij, Alfred, vergeet die woorden. Ik wist niet wat ik zeide. Thands is alles voorbij. Zie, er is geen traan meer in mijn oog. Ik weet niet wat kracht er in mij gevaren is, maar het gepleegde verraad aan ons beiden, doet mij u te meer liefhebben, mij te meer aan u hechten.’
Het bleek spoedig dat zij waarheid sprak, want toen het slot van de deur der antichambre werd omgedraaid, ging er zelfs geen rilling door haar leden, maar bleef zij stil staan op den arm van Alfred geleund.
‘Adèle, gij moet alleen zijn als men hier komt. Ik ontsnap door het venster,’ fluisterde Alfred.
‘Gij kunt het kabinet van de Gravin d'Oultremont niet op die wijze verlaten. Maar al kondet gij ook, gij zult het niet doen,’ zeide zij vast besloten.
Zij hoorde een naderenden voetstap. Zij had hare kracht te groot geacht, want ze hijgde naar haar adem. Alfred trad naar den achtergrond, leî de hand op het gevest van zijn zwaard, en sprakeloos wachtten beiden het openen der deur af.
Daar werd de deur opengestooten en stond de Kardinaal op den drempel met Don Fernando den geheimschrijver, die een waskaars droeg, achter zich.
‘Ik had van Donna Gloriosa vernomen dat ge onpasselijk waart, mijn kind!’ zeide Zijne Eminentie minzaam, ‘maar tevens niet zoo erg, dat gij u te bedde hadt moeten begeven. Hoe prachtig ook het feest zij, dat ik heden avond geef, het derft zijn grootste pracht, als gij daaraan ontbreekt.... Ik had u daarmeê willen verrassen, mijn kind!’
‘En Uwe Eminentie verrast mij werkelijk,’ hernam zij gejaagd.
‘Fernando, sluit dat venster! Gij kunt wachten in het voorvertrek.’
De geheimschrijver sloot het venster, boog zich en vertrok.
‘Ik vernam,’ zoo vervolgde de Kardinaal ongewoon vriendelijk, ‘ik vernam van Donna Gloriosa, dat ge alleen woudt blijven en zelfs de duisternis verkozen hadt. Wat deert u? Hebt ge de hulp eens dokters noodig, of die eens priesters? Is het een ziekte van het lichaam of der ziel....?’
‘Misschien beiden, Uwe Eminentie; maar zij vergeve mij de opmerking, dat, hoezeer ik ook dank zeg voor de goede bedoeling, welke Uwe Eminentie met de mij bereide verrassing zeker voor had, deze mij minder aangenaam is in mijn eigen huis. Hoezeer nog slechts een kind, weet ik toch gaarne wat daar omgaat.’
De Kardinaal hief zich een oogenblik uit zijn gebogen houding op.
‘Een kind vertrouwt zich gaarne aan de leiding van meer bejaarden en ervarenen,’ zeide hij streng, terwijl hij de wenkbrauwen even fronsde. ‘Het ware mij leed voor u zelve, als gij, die zelve erkent nog een kind te zijn, uw leidsman lastig vondt. Men heeft om u zelfswille u een leidsman gekozen; aan de hand van dezen hebt ge u ontwikkeld. Heeft hij
| |
| |
u ook door voorschriften en regelen gebonden, het waren die, welke onze Heilige Kerk voorschrijft. Hij heeft u echter in veel uwe vrijheid gelaten; dat het nimmer blijke, mijn kind, dat hij u te veel vrijheid gelaten heeft’
Adèle sloeg een oogenblik hare oogen neder. Toch vervolgde zij met vastheid en eenigzins bitter: ‘Uwe Eminentie noemt de vrijheid van mijn trouwe gezelle’ - ze wees op de papegaai - ‘toch niet te groot. Zulk eene was ook de mijne. Mijn papegaai zit niet gebonden in haar kooi: dat is de eenige vrijheid, die men haar en mij liet.’
‘Toch zoû het kunnen blijken, dat die vogel wijzer was dan zijne meesteresse in het gebruik maken van de hem verleende vrijheid,’ viel de Kardinaal streng in.
Adèle was gewoon zich te buigen reeds bij de minzame opwekkingen des Kardinaals. Hoe zij vroeger zich gedragen zoude hebben bij eene straffe vermaning, wist zij niet, daar zij zulk eene nooit had ontvangen. Thands nu het in haar binnenste kookte, nu zij niet alleen een lage samenspanning vermoedde, maar zich ook in haar vrouwelijk gevoel gekwetst gevoelde, nu zij hare liefde door onheilige blikken zag aangestaard scheen hare schuchterheid geweken te zijn voor stoutheid, hare vrees voor moed, bijkans overmoed. Dat de Kardinaal, door geen woord te wisselen met Alfred, door te handelen alsof deze niet aanwezig ware, haar gevoel wilde sparen, haar den terugtocht wilde verlichten en de bede om vergiffenis van hare lippen gemakkelijker wilde maken, kwam niet bij haar op. Zij begreep alleen, dat men haar had willen overvallen, nu men op onverklaarbare wijze haar geheim had weten te ontdekken. Waarom die gasten waren genoodigd, begreep zij nog niet, maar wel vermoedde zij, dat het een met het ander in verband moest staan.
Zij richtte zich, na des Kardinaals woorden, fier op en hernam: ‘Het voegt mij niet mij met Uwe Eminentie in een woordenstrijd te wagen. Hare Hoogheid heeft mij onder uwe hoede gesteld en zij heeft gemeend wèl te handelen. Ik zal mij niet vermeten van de meening Harer Hoogheid te verschillen. Ik meen echter het recht te hebben Uwe Eminentie rekenschap te vragen van hare handelwijze ten mijnen opzichte. Gij hebt, zonder mij daarvan te verwittigen, over het eigendom mijns vaders beschikt; gij hebt een feest aangericht, waar ik het recht had de eerste genoodigde te zijn, waar ik in de plaats van wijlen den graaf d'Oultremont mijne gasten had moeten ontvangen. Uwe Eminentie heeft niet gehandeld, zoo als zij als voogd had behooren te doen.’
Zij, die deze hooghartige woorden sprak, was hetzelfde kind van straks, dat bij de gedachte van den Kardinaal te zullen ontmoeten had gesidderd. Zij toonde meer moed dan Alfred, die altoos nog op den achtergrond verlegen en beschaamd bleef staan. Maar haar toestand was dan ook minder valsch dan de zijne. Wat kon, wat mocht hij doen, hij, die als niet aanwezig werd aangemerkt?
‘Al ware dit zoo, Gravin d'Oultremont!’ hernam de Kardinaal op snerpenden toon, ‘het zou u voegen te zwijgen en uwen voogd niet te vertoornen door onbehoorlijke klachten. Bid de Heilige dat de voogd geen rechter worde.... Maar neen, niet alzoo wil ik mijn weêrbarstig kind tegentreden, daar dit kind wellicht door booze ophitsing voor de eerste reize weêrbarstig is. Donna Gloriosa heeft, naar ik merk, goed kunnen zwijgen, beter dan ik vermoedde. Ik mag haar dit waarlijk niet euvel duiden, maar wel, dat zij mij niet vroeg genoeg van uwe onpasselijkheid heeft onderricht. Had zij het gedaan, ik zoû de gasten wederom hebben afgezegd. Ik zal u het vreemde verklaren, dat in de u bereide verrassing nog zeker schuilt. Ik wil u reden geven mijner handelwijze, om mijn weêrbarstig kind weêr een gehoorzame dochter te doen worden. Zet u naast mij, Adèle!’
Hij leidde haar naar de divan. ‘Een grijzaart heeft het voorrecht om, zonder dat gij het verlof daartoe geeft, naast u neder te zitten, niet waar?’
Indien de Kardinaal Adèles kracht had willen breken, hij zoû geen beter middel kunnen aanwenden dan deze nederbuigende goedheid. Tegenover strengheid, had zij vastheid gesteld maar zachtheid, zelfs daar waar zij zich schuldig gevoelde, kon zij slechts met zachtheid en oodmoed beandwoorden.
Alfred stond als op kolen vuurs. Zijn toestand was onverdragelijk; de handelwijze van den Kardinaal vernietigde hem.
‘Gij hebt zeker opgemerkt, Adèle, want uit uw kabinet kunt gij een blik in den hof slaan, dat dit feest prachtiger is, dan er ooit een in uw hôtel gegeven werd. Het geldt ook een feestdag voor uw geslacht, een dag, waarop uw vader zich met roem in de dienst Zijner Majesteit overlaadde. Gij kendet het heldenfeit niet en hebt het daarom niet kunnen gedenken Uw vader nam deel aan de belegering van Antwerpen onder den Prins van Parma. Onder zijn opzicht werd de Schelde gesloten door een rij van schepen, en bij een uitval der belegerden heeft hij die behouden door zijn heldenmoed en zijn scherpzinnigheid. In deze tijden, waarin van de Nederlanden zulke groote offers moeten worden gevraagd, vond ik het gepast om de heldendaad van een der edelste edelen te gedenken, en daardoor den adel aan te sporen, hem na te volgen. Ik word vervelend, niet waar mijn kind, nu ik een blik laat slaan in mijn staatkunde... Ik bedoelde wel het algemeen belang door deze daad te gedenken, maar tevens een lauwer te hechten aan het hoofd van uw vader...’
‘En ik waagde u te verdenken!’ riep Adèle geroerd uit. ‘Ik dank uwe Eminentie voor dat bewijs harer tederheid... Ik waagde straks.... och vergeet dit... Mijn dappere vader! Het geslacht d'Oultremont heeft vele helden voortgebracht, niet waar? Het is een edel geslacht.... maar uwe Eminentie...’ zij kleurde hoog toen de oogenblikkelijke bezieling verdwenen was, en zij een blik wierp op den gemartelde ginds.
| |
| |
‘Het was altoos trouw aan den Koning, mijn kind!’ hernam de Kardinaal. ‘Het onderscheidde zich door gehoorzaamheid aan den Soeverein. Wie tot dat geslacht behoort, ligt onder een zware verplichting. Zij zal echter niet te zwaar voor u zijn, mijn kind! daarvan houde ik mij overtuigd. Maar ik heb u nog iets anders mede te deelen.... Is deze dag reeds belangrijk voor het huis d'Oultremont, Hare Hoogheid wenscht dien nog belangrijker voor de laatste telg van dat huis te doen zijn. Zij wenschte uw geslacht, dat eenmaal op dezen dag een nieuwen lauwer won, ook op dezen dag een nieuw leven te doen ontvangen. Er bestaan geen mannelijke afstammelingen der d'Oultremonts; gij zijt de eenige telg; het zoude in u ondergaan zonder de goedheid Harer Hoogheid, die onder de schranderste en uitstekendste bewoners van Brussel een echtgenoot voor u heeft gekozen; een echtgenoot, die u eert en u lief heeft, die uw geslacht in zulke hooge eere houdt, dat hij gebeden heeft den naam van uw huis te mogen aannemen, hetgeen Hare Hoogheid, uwe genadige Soevereine, heeft toegestaan.’
Adèle was doodsbleek geworden; haar kniën knikten, hoewel er geen dienst van gevergd werd. Zij wilde spreken, wilde den naam diens echtgenoots vragen, maar vermocht, of liever durfde het niet.
‘Ik zal uwe billijke nieuwsgierigheid bevredigen, mijn kind, en u den naam uws echtgenoots zeggen. Ik behoefde het wel niet, want gij kunt dien raden, daar gij hem vaak gezien en gesproken hebt; ook weet ik, dat hij u niet onverschillig is. Hij heet Henri de Valckenaere...’
‘Heilige moeder Gods!’ zuchtte Adèle zacht. ‘Uwe Eminentie wil mij een vader zijn, noemt mij haar kind... Uwe Eminentie wil dan ook niet mijn tijdelijk en eeuwig verderf...’
‘Wat is dat, Adèle? Uw vader heette gehoorzaamheid een eersten plicht, toen hij reeds man, toen hij reeds vader was. Gij zijt een vrouw, ja een kind, en ge weigert gehoorzaamheid aan uwe voogdesse en uwe Soevereine...?’
‘Verg mij alles. Vergt ge, dat ik afstand zal doen van mijn naam, ik zal gehoorzamen. Vergt gij, dat ik prijs geve wat ik bezit en in armoede leve, ik zal gehoorzamen; maar huwen met dien man...! Uwe Eminentie verge mij dit niet.’
Terwijl zij sprak, bleef de Kardinaal haar strak aanstaren. Zij was begonnen met hem aan te zien, maar geëindigd met de oogen als beschaamd neder te slaan.
‘Adèle, ge zijt toch een bedorven kind!’ zeide de Kardinaal het hoofd schuddend. ‘Ge weet zelve niet recht wat ge wilt en hebt geen vertrouwen genoeg in meer ervarenen, om den raad van dezen te volgen. Gij brengt ze daardoor echter in gevaar om hun goeden naam te verliezen, en op hun goeden naam stellen zij misschien meer prijs, dan gij op den uwen. Gij hebt Sire de Valckenaere met in het oogloopende achting bejegend. Er was geene receptie of hij was naast u gezeten...’
‘Kon ik hem dat beletten, ik, slavin der etikette en van Donna Gloriosa?’ viel Adèle in.
‘Ik ben niet zoo geheel zeker of ge wel een slavin van die beiden zijt. Het voeren van een levendig gesprek kan toch wel niet op bevel geschieden...’
‘Hij weet veel, hij kan over alles spreken en onwillekeurig moest ik hooren... Maar dit is toch nog geen bewijs van liefde...’
‘Bovendien vernam ik dat hij dikwerf zijne opwachting bij u maakte... dat gij hem dikwerf ontvingt.’
‘Maar dat moest ik doen, Uwe Eminentie...! Ik bukte voor den dwang. Heeft Uwe Eminentie, die hem eens bij mij inleidde, werkelijk niets van die bezoeken geweten?’
‘Begint uw argwaan op nieuw? Gelooft ge misschien nog dat ik het was, die de deur uwer antichambre afsloot...?’
‘Vergeef mij dat oogenblik van drift... maar verhoor ook mijne bede...’
‘Ge weet zelve niet wat ge wilt. Ge hebt uwe voogdesse en mij doen gelooven, dat ge den Heere de Valckenaere tot uwen echtgenoot verkozen hadt. Hare Hoogheid, wie het geluk, de voorspoed uws geslachts ter harte gaat, bespeurde dit met blijdschap en stond hem uwe hand af. Hare Hoogheid noch ik kunnen op een gegeven woord terugkomen...’
‘Maar dat woord mocht niet gegeven zijn!’ riep Adèle uit.
‘Zegt gij dit, gij, die de oorzaak zijt dat het gegeven werd...?’
‘Neen, Uwe Eminente, dat is niet zoo.’
‘Ik zeg u, dat het zoo is, dwaas, wispelturig kind!’ zeî de Kardinaal op vasten toon. Adèle waagde het niet meer tegen te spreken; zij wist dat zij de Valckenaere niet lief had, maar gevoelde tevens, dat er iets waars kon zijn in de beweringen Zijner Eminentie, dat haar gedrag hem en Hare Hoogheid in den waan had kunnen brengen, waaruit zij hen slechts te laat had opgewekt. Donna Gloriosa, de vervelende, maar dan nu ook listige Duenna, moest zij alles wijten. Zij had voorzeker met den zwarten ridder in verband gestaan en met onbegrijpelijke sluwheid haar doel zoeken te bereiken.
Maar Adèle gaf nog niet alle hoop verloren. Zij zoude wellicht den Kardinaal nog kunnen overtuigen, dat een dergelijke keuze haar ongelukkig zoude maken, en herhaalde daarom met de meeste warmte hare vroegere bede. Zijne Eminentie achtte echter de tegenstribbeling lang genoeg en zeide daarom, altoos nog met dezelfde vriendelijke plooi op zijn aangezicht, maar thands op eenigzins strengen toon: ‘Gij zult heden avond met hem verloofd worden, ten aanhoore van den adel uit Brussel... Volg mij, Adèle!’
Zij volgde niet; zij bedekte zich het gelaat met de handen en schreide.
‘Droog uw tranen! Wij verliezen daardoor tijd, want nu moet Donna Gloriosa haar rozenwater gebruiken, om uw roode oogleden te verfrisschen...’
| |
| |
‘Neen, ik bemin slechts éen, slechts Alfred van Maldeghem...’
‘Adèle, ik dank u, innig beminde!’ en de jonkman, die zich thands als ontketend gevoelde, ijlde naar haar toe, boog een knie op den grond en kuste hare hand.
De oogen des Kardinaals flikkerden; de staf, die de magere vingeren omknelden, trilde. ‘Adèle, ge zult met mij gaan, of gij zult genoodzaakt zijn den adel van Brussel hier te ontvangen. Men weet dat uwe gewaande onpasselijkheid van lichten aard is en wenscht alzoo de kranke koningin van het feest in haar boudoir zijne hulde te komen aanbieden, zoo zij niet in de receptiezaal verschijnt. Fernando!’
De geheimschrijver vertoonde zich op den drempel en bleef daar op een wenk des Kardinaals staan.
‘Gij hebt alsnog de keuze, Gravin d'Oultremont!’
De aangesprokene stond als versteend.
‘Maar dat is schandelijk, dat is laaghartig!’ riep van Maldeghem uit, zich voor Adèle plaatsend. ‘Dat zal niet geschieden...’
‘Gravin d'Oultremont, gij gedenkt dezen dag den roem van uw doorluchtig geslacht! De adel zal u huldigen als een waardige afstammeling, indien hij u ontmoet in uwe receptiezaal; wat zal hij doen, indien hij van dezen drempel een blik in uw boudoir werpt? Ik zal zwijgen, Adèle, omdat ik u niet schuldig, maar slechts onbezonnen geloof en uw naam vereer. Ik wil dien naam redden; nog kan ik dit; straks niet meer...!’
‘Heilige moeder der Barmhartigheid, doe mij sterven!’ bad Adèle, het hoofd op Alfreds schouder geleund.
‘Het ware goed zoo de kleur van uw aangezicht die van uw samaar evenaarde,’ zeî van Maldeghem, en de tanden klapperden hem van toorn. ‘Men zoû den blos van schaamte dan niet merken. Het is goed voor u, dat ge dat wijde kleed draagt, daaronder kan de livrei van een lakei verborgen worden.’
‘Jonkman, uw leven staat op het spel!’ hernam de beleedigde grijzaart, die zich in zijn volle lengte had opgeheven, en met moeite de uitbarsting van zijn toorn weêrhield.
‘Alsof ik dat niet wist van het oogenblik dat ge op dezen drempel waart verschenen door omkooping van dienstbaren of vervalsching van sleutels! O, men heeft u nog nooit de waarheid durven zeggen in het aangezicht, Markies de la Cueva, maar ge zult die van mij hooren! Gij draagt het kleed van een Prins der Kerk, maar zoo gij de kleur droegt van mijn huis, ik zoû u die van de schouders scheuren. En zulk een heet zich onze meester, verscheurt onze privilegiën, rooft ons onze vrijheid, vernietigt ons vaderland, maakt ons onderhoorig aan den vreemde! Zulk een, die een weeze opoffert aan zijne belangen, haar verschalkt door verfoeielijke list en haar wil dwingen hem te gehoorzamen, door haar met onteering te dreigen!’
‘Alfred, Alfred! niet alzoo!’ kreet Adèle, toen het haar eindelijk gelukte den stroom zijner woorden te keeren. Van Maldeghem was zich zelven niet meer. Het was of de Geuzennatuur zijns vaders in hem was ontwaakt, en of hij dezelfde bezielde volksleider was geworden, die het laatste bolwerk der Kalvinisten in de Zuidelijke Nederlanden tegen de overmachtige Spanjaarts met dolzinnigen moed had verdedigd.
‘Laat hem spreken, mijn kind!’ zeide de Kardinaal, die zich meester was gebleven en als met een harnas had omkleed. ‘Wie lang zijn waren aard verborgen heeft gehouden, moet bij werkelijken toorn dien openbaren. De uitbarsting moet hevig zijn en dat doet goed. Adèle, bij de eer uws geslachts, bij de nagedachtenis uws vaders, roep ik u tot uwen plicht terug! Ik herhaal het; gij kunt niet meer terug, en dit hebt ge u zelve te wijten... Wat u aangaat, jonkman, ik vergeef u de grove schimptaal. Gij kunt mij niet kwetsen. Hebt gij de Gravin d'Oultremont werkelijk lief, zoo bid haar mijn raad te volgen. Zij kan nimmer de uwe zijn en moet in een klooster haar misstap beweenen, indien ge wilt dat die openbaar worde. Ik dwing Adèle in geenen deele, daarvoor heb ik haar te lief. Ik laat haar en u de vrije keuze. Niemant zal iets vernemen van hetgeen hier is voorgevallen, ik beloof het u om harentwil. U wordt de gerechte straffe kwijtgescholden, ik beloof het u weder om harentwil. Heer van Maldeghem, gij lijkt op uw vader en die, hoewel een ongehoorzaam zoon der Kerk, was een edelman!’
Er ging iets vreeselijks om in Alfreds boezem; de hand die zich om het gevest van zijn zwaard klemde het oog, dat van Adèle naar den Kardinaal dwaalde, getuigden het.
De Kardinaal begreep wat hij bedoelde en het ontzette hem niet. ‘Gij zoudt dit lange leven plotseling kunnen doen eindigen, jonkman, en mij wellicht de grootste dienst bewijzen, door mij te voeren voor den troon der Koningin des Hemels. Wat zou u dat echter baten? Het zoû de schande van mijn kind te eer openbaar doen worden... Fernando, licht ons voor!’
Hij bood zijn arm aan Adèle, die haar tranen gedroogd had, maar wier oogen brandden, wier gelaatstrekken waren verstijfd als die eener doode. Zij bewoog den voet niet; zij richtte het oog vragend tot van Maldeghem en deze repte de lippen tot spreken, maar kon in het eerst geen klanken voortbrengen. Eindelijk snikte hij: ‘Adèle, vaarwel!’ Toen wierp hij zich op den divan, drukte het gezicht in de mollige kussens, als om de tranen te verbergen, die hem uit de oogen stroomden. Een gesmoord genok bewees alleen wat er bij hem omging.
‘Gij hebt overwonnen!’ zeide Adèle overspannen bedaard. ‘Vader, vader, heb meêlij met de weeze!’
De Kardinaal wendde zijn gelaat af. Hij wenkte Fernando hem voor te gaan, en waggelend trad Adèle den gang door, klom den wenteltrap op naar de zaal. Toen zij voor de deur stond en de tonen der muziek hoorde, hief zij het gebogen hoofd op,
| |
| |
werd zij den rang indachtig, dien zij tegenover de waereld moest ophouden, toonde zij een geestkracht welke de oppervlakkige beschouwer niet bij haar zou hebben vermoed.
Wij doen thands eene schrede terug en verplaatsen ons in de groote prachtige receptiezaal van het hôtel d'Oultremont. Bij het binnentreden trekt noch het donker groen damast, dat de wanden, alsmede de zitting en den rug der stoelen bekleedt, noch de ingelegde eikenhouten vloer het eerst onze aandacht, maar wel de beide portretten aan den wand, een man en een vrouw in den bloeitijd des levens voorstellende. Het zijn de Graaf Alexis Edouard d'Oultremont en Henriëtte Anne d'Enghien, de ouders van Adèle. Boogde de afstammelinge der Enghiens op schoonheid, die der d'Oultremonts toonde kracht in zijn wezen, ongetemperd door eenige bevalligheid. Streng en stroef stond het oog, strak waren de trekken; en de fijne glimlach, die er om de lippen speelde, gaf eer iets bijtends, dan iets vriendelijks aan het geheel. Die man, hoe trouw ook als onderdaan, hoe gehoorzaam als zoon der Kerk, moest weinig den Christelijken oodmoed hebben gekend, moest trotsch zijn geweest op den naam zijns geslachts; moest een man zijn geweest, wien een vlek op het adellijke schild het grootste vergrijp toescheen. Adèle had iets van den aard haars vaders; ook zij was trotsch op haar naam, maar die trots - wellicht rechtmatig - werd getemperd, werd binnen de juiste grenzen gehouden, door haar echt vrouwelijk gevoel voor het goede en schoone. Haar vader, dien ze jong verloor, stond haar slechts voor den geest als getooid in krijsmansdos, als haar lokkend door een vriendelijk woord, en haar streelend met de hand, die slechts voor anderen een ijzeren handschoen droeg.
Een orkest, voor het oog verborgen, daar het in de naastbijzijnde zaal, waarvan de deur openstond, geplaatst was, voerde van tijd tot tijd de Spaansche romances uit, welke toen ter tijd zeer geliefd waren, en bedekte met zijne welluidende tonen dikwerf, hoewel niet altoos, het luid gesprek der genoodigden.
Op de tafel met marmeren blad, welke in een hoek der kamer geschoven was, brandden in zilveren vazen welriekende kruiden, in geringe hoeveelheid neêrgestrooid, opdat het orgaan van den reuk zich mocht verlustigen, zonder dat het geschiedde ten koste van dat des gezichts. Lakeien in gala brachten op zilveren bladen ververschingen aan: wijn van Oporto, van Cyprus, of wel de Lacryma Christi.
De wandeling door den bloemhof, waartoe de Intendant, op last van Donna Gloriosa, de genoodigden had uitgenoodigd, was afgeloopen, en ieder had zich gehaast om naar de zaal terug te keeren, waar men de hooge schoone gastvrouw, van wier lichte onpasselijkheid men op de wandeling had kennis ontvangen, dacht te zien.
Terwijl men bezig was de verlichting in den hof te bewonderen en de zoele avondlucht te genieten, had een nederige karos zonder wapen of lakei voor de poort stilgehouden. Daar was een vrouw voorzichtig uitgestapt, die den koetsier, die dadelijk weg wilde rijden, geboden had een oogenblik te wachten, daar zij ‘nog niet wist of zij wel te recht was.’
‘Dat wil ik wel gelooven; ik denk niet dat je te recht bent,’ had hij gepreveld, terwijl hij nu de eenvoudige ziel, die hij gereden had, en dan weêr het hel verlichte hôtel aanzag.
Zij was echter wel te recht, want hij kreeg vrijheid weg te rijden, onder aanbeveling nochtans, van op zijn tijd terug te keeren, als wanneer hij een goed drinkgeld ontvangen zoû.
De poortier, die haar de deur opende, was echter van dezelfde meening als de koetsier en geloofde dat zij niet te recht was. Hij was gereed de deur barsch genoeg te sluiten, toen zij hem het geleide, geteekend door Zijne Eminentie, vertoonde. De brief behelsde wel niet eene uitnoodiging om dien avond op die plaats te komen, maar gaf den toegang, op last Harer Hoogheid, tot alle feestijnen, door Hare Hoogheid te geven. De poortier begreep, dat het tegenwoordig feest aan het hôtel van de pupille Harer Hoogheid gevoegelijk daaronder kon worden gerangschikt en liet haar door, het aan den Intendant overlatende, of die haar den toegang tot de zaal veroorloven wilde.
De alles behalve eerbiedige taal, die onze Jufvrouw Serklaas hoorde, had hare kleedij tot oorzaak, welke zoo zeer afstak bij de prachtige toiletten der overige genoodigden. Zij had een zwart zijden kleed aan tot boven toe dicht gemaakt; om den hals lag een eenvoudig kraagjen, en een sneeuwwit mutsjen met fijne neepjens dekte haar hoofd en omlijstte halverwege haar gelaat. Tot bevreemding van lakei en Intendant toonde zij geene verwondering of bedeesdheid bij het aanstaren van al de haar omringende pracht, maar begaf zij zich langzaam naar achter, naar de plaats, waar zij de meeste menschen vond. Onder de verschillende groepen was zij mede de zaal weder binnen getreden, waar zij zich in een der achterste rijen naast de Prinses de Chimay had nedergezet, die hoog had gekleurd, toen zij die vrouw naast zich moest dulden.
‘Wie heb ik het geluk naast mij te zien?’ vroeg de hooghartige Excellentie.
Toen Jufvrouw Serklaas haar naam genoemd had, vroeg zij die der Prinses. Bij het vernemen van den hoogen rang harer gebuur ontstelde zij niet; zij boog beleefd en zeide: ‘Was Uwe Excellentie mij ook persoonlijk onbekend, bij name was zij dit toch niet. Ook in de Noordelijke Nederlanden weet men bevalligheid en schranderheid te waardeeren...’
De Prinses boog op hare beurt, minder stijf dan zij een oogenblik te voren zoû hebben gedaan. Zij andwoordde even op de vraag door de geburen aan de andere zijde gedaan: hoe laat zij genoodigd was? of men die late uitnoodiging niet als een zonde tegen het gewettigd gebruik zoude wraken? en keerde zich toen weder tot Jufvrouw Serklaas.
‘In de laatste dagen heette het.’ zeide Hare Excellentie, ‘dat de Gravin d'Oultremont zòo ernstig scheen, dat men er niet aan kon denkan het
| |
| |
voorgenomen feest te laten doorgaan. Tegen den middag van dezen dag werd zij beter, waarom men zich haastte de uitnoodigingen rond te zenden. Thands echter schijnt de zieke weder verergerd; het is een mysteriespel...’
‘Maar waartoe werd dit feest dan toch aangericht? Ik hoorde in den tuin zooveel verschillende gissingen... Men bestormde een oude vrouw, die den opschik had eener pinksterbloem...’
‘Stil, stil,’ hernam de Prinses, achter haar waaier even glimlachend, ‘ge meent Donna Gloriosa, de Goevernante der Gravinne, die de honneurs waarneemt. De Gravin wordt heden avond, zoo als men wil, verloofd... Een slecht voorteeken... een onpasselijke bruid! Maar wat deel ik u dat mede! Het zal u wel bekend zijn. Een vreemdeling in dezen kring, zonder daartoe geroepen te zijn, zoo niet door bloedverwantschap, dan toch door bekendheid met de gastvrouw, ware al te zonderling.’
‘Zulk een zonderling geval doet zich evenwel hier voor. Ik heb niet de eer de bruid of den bruidegom te kennen. Van bloedverwantschap zal wel geen sprake kunnen zijn. Uwe Excellentie schertste zeker, toen zij daarvan in de verte gewaagde.’
‘Maar ge zult dan toch wel bij iemant van het hôtel bekend zijn,’ zeide de Prinses eenigzins gehaast, daar zij reeds in hare gedachte, bij het zoeken naar een die bekend kon zijn met hare vreemde gebure, tot in de laagste rangen was afgedaald.
‘Ik ken alleen den Kardinaal.’
De Prinses zag ten hoogste verbaasd op, en nog meer, toen zij vernam dat hij het was, die haar de gelegenheid had verschaft hier te komen.
‘Maar Uwe Excellentie hebbe de goedheid mij den naam van den bruidegom te noemen,’ vervolgde Jufvrouw Serklaas.
‘Ja, hoe heet hij ook, Francoise?’ vroeg de Prinses met onbeschaamde naïeveteit tot hare buurvrouw, die even naïef zich bedacht, ofschoon beiden den naam zeer goed wisten.
‘Ik geloof de Valckenaere!’ klonk het eindelijk.
‘Ik ken hem niet,’ zeide Jufvrouw Serklaas.
‘Wij evenmin. Het verwondert mij evenwel dat Uwe Edelheid hem niet kent, daar Uwe Edelheid met zijne Eminentie bevriend is en deze zoo als men algemeen verhaalt, den zwarten vreemdeling zeer goed kent. Zie, daar is hij.’
Jufvrouw Serklaas zag hem, zag hem lang aan en scheen bij dien aanblik zóo zeer in gepeinzen verdiept, dat zij de vraag, die de Prinses de Chimay tot haar richtte niet hoorde. In haar binnenst klonk een juichtoon, en als de gedachte, die haar bezielde, zich in woorden had gekleed, men zoude haar hebben hooren zeggen: ‘Gevonden!’
De Valckenaere trad bleeker dan ooit en in het gewone zwarte kleed binnen en voegde zich bij den kring, die hem, den verklaarden gunsteling des Kardinaals, niet langer gesloten was. Er had in de gevoelens van de meeste edellieden, sedert de onvangst der Staten bij den Kardinaal en de benoeming van den Heer van Aremberg, eene groote verandering plaats gehad. De Hertog van Aerschot had zich bij de Patriotsche partij gevoegd en de weifelende Prins de Chimay, die vroeger tot alle partijen behoorde, evenzeer. De Graaf Vilain scheen niet genoodigd te zijn, voor het minst hij was niet aanwezig. Zoo als wij weten, was hij de vriend en beschermer van Alfred.
Met beleefdheden werd de aanstaande bruidegom als overladen, die, koud en streng als altoos, de vleierijen van dezen met bitterheid, de voorkomenheid van genen met stugheid bejegende. De koude uitdrukking zijns gelaats verborg meer dan ooit de ongerustheid, ja de angst zijner ziel; zijne houding was fier, maar wie er in zijn binnenst had kunnen zien, hij had er verslagenheid ontwaard, eene verslagenheid, die tevens gemengd was met het onstuimigste ongeduld.
De vleugeldeuren werden eindelijk opengeworpen, en Zijne Eminentie met de Gravin werd aangediend. De dames rezen van hare zitplaatsen, terwijl Donna Gloriosa met hare diepste buigingen de aanstaande bruid tegentrad, die hoog kleurde, toen zij haar bespeurde, en een trek van wrevel niet bedwingen kon.
Jufvrouw Serklaas maakte in stilte hare opmerkingen. Zij miste van Maldeghem, wiens niet-verschijning haar, na al wat zij gehoord had, niet verbaasde, maar wiens woorden, in den ochtend van denzelfden dag tot haar gesproken, haar daardoor te raadselachtiger werden. Zij begon te gissen, en hoewel niemant haar daarbij hielp of leidde, kwam zij de waarheid al zeer nabij. Zij was de Valckenaere ongemerkt nadergetreden, hetgeen gevoegelijk geschieden kon, daar de aandrang, om de jonge Gravin te verwelkomen, die door Zijne Eminentie werd voorgesteld, groot was, en de Valckenaere, vreemd genoeg, bedaard en blijkbaar met zijn houding verlegen in de achterhoede bleef. Toen Zijne Eminentie zijne pupille, die hij als met vaderlijk welbehagen beschouwde, hetgeen de Prins de Chimay luide deed opmerken, naar den haar bestemden zetel had geleid, zocht hij de Valckenaere met de oogen. Hij zag hem eindelijk en tevens Jufvrouw Serklaas, die hij niet verwacht en naar het scheen ook niet verlangd had te zien. Hij wenkte zijn gunsteling, om nader te treden, en deze maakte zich gereed te gehoorzamen. Hij voelde zich echter terug gehouden door een hand, welke een slip van zijn wambuis gegrepen had. Toornig zag hij om, maar welke verandering greep er plaats op zijn gelaat, toen hij de schuldige bemerkte! Zijn bleek gelaat werd vuurrood; de loodkleurige lippen beefden. Snel wendde hij het hoofd om en wilde hij voortsnellen als dreigde hem de steek eens adders. Jufvrouw Serklaas liet hem echter niet gaan; zij hief zich op de teenen omhoog, om haar mond te dichter bij zijn oor te brengen, en fluisterde toen eenige woorden, die van eene ontzettende uitwerking bleken te zijn,
| |
| |
want een schok ging er door zijne leden; zijn gelaat verschoot weder van kleur. Hij rukte zich met geweld los, drong door de groep van edellieden achter hem heen en verliet de zaal. Slechts de naastbij staanden hadden het bespeurd, en van de verder verwijderden alleen de Kardinaal. Deze perste de fijne lippen op elkaâr, terwijl hij een blik, waarin de toorn gloeide, op Jufvrouw Serklaas wierp. Deze had middelerwijl, om de aandacht van zich af te keeren, een gesprek met een der dames aangeknoopt, en scheen in bewondering opgetogen te zijn over een kraag, waarvan de point d'Alençon uitnemend was.
‘Zeg den spelers dat zij een vrolijk lied aanheffen,’ zeide Zijne Eminentie luid tot den buigenden Intendant. ‘Het mag vrolijk zijn, niet waar, mijne Heeren!’ vervolgde hij glimlachend in het ronde ziende, ‘nu wij onze lieve kranke weder in ons midden zien. Adèle, de avond is zoel, wat dunkt u van eene wandeling in den hof? Gij moet Venetië in Brussel zien, zij het dan ook op kleine schaal.’
Adèle knikte toestemmend. Zij begreep Zijne Eminentie niet, maar dankte reeds in haar binnenste, dat het oogenblik der verloving verschoven scheen.
Toen Zijne Eminentie met zijne pupil aan den arm weder de rijen doorging, bleef hij een oogenblik bij Jufvrouw Serklaas stilstaan,
‘Ik heb het genoegen u een vriendin der Staten van Holland voor te stellen, Adèle! Ware het niet dat de bescheidenheid Jufvrouw Serklaas altoos op den achtergrond doet treden, dan zoudt gij haar reeds voor lang hebben opgemerkt, want men ontwaart Hare Edelheid gewoonlijk onder duizenden...’
‘Uwe Eminentie doet mij te veel eer en zich zelve onrecht, door te onderstellen, dat zelfs Hare Excellentie de Gravin uw scherpen blik bezit,’ hernam Jufvrouw Serklaas, diep buigende.
‘Uwe Hoogheid biedt u een verblijf aan in haar paleis, dat zeker voegzamer woning is voor eene vriendin der Heeren Staten, dan uwe tegenwoordige,’ zeide de Kardinaal. ‘De karos Harer Hoogheid staat in de toekomst tot uwe dienst, en men stelt er prijs op, dat slechts de lakeien Harer Hoogheid u voortaan zullen bedienen. De Heilige Maagd zegene u, Jufvrouw Serklaas!’
‘En neme Uwe Eminentie mede in Hare heilige bescherming.’
De stoet verwijderde zich, en Jufvrouw Serklaas verliet, zoodra zij haar karos bespeurde, het hôtel d'Oultremont.
|
|