| |
IV. Hoe jufvrouw Serklaas haar dag doorbracht.
Jufvrouw Serklaas was gehuisvest bij Flip van Oudenaerde, in de Verwerstraat. Het was een burgerhuis, dat niet liet gissen welke groothandel daar in boter en kaas gedreven werd, want alles duidde aan dat de kleinhandel daar niet werd verwaarloosd. De luifel, boven de benedenste verdieping, waarop de naam des bewoners in gothische letters nevens de nering die hij deed te lezen stond, gaf dit voldoende aan. Indien wij binnentreden, zien wij den hoogsten eenvoud, ofschoon een blik in de spinde des eerzamen handelaars ons overtuigen zoude dat hij wel in staat ware zich meer weelde te gunnen, dan hij zich thands getroostte.
Aan een der ramen van de tweede verdieping - de eerste was voor den winkel ingeruimd - was op de eereplaats, welke de stoel met een trijp kussen aanwees, onze bekende, Jufvrouw Serklaas, neêrgezeten. Zij scheen behagen te vinden in de groep om haar heen, bestaande uit de vrouw des huizes en een drietal kinderen, waarvan er éen neêrlag aan de borst der moeder.
‘Een flinke kleuter,’ merkte zij aan, terwijl zij den jongen beschouwde, die met volle teugen de moedermelk indronk.
De dienstmaagd, die op den achtergrond bezig was eenige borden en schotels schoon te wasschen, glimlachte even en zag mede met welgevallen het jongsken aan.
Vrouwe Machteld bloosde van verrukking en drukte de zuigeling nog enger aan het hart. ‘Waarlijk, Jufvrouw Lysbeth, zoete vriendinne, gij zoudt den jongen waard zijn. Tien jaren vroeger had ik er zulk een op uw schoot gewenscht. Maar wat zeg ik? Gij zoudt u toch den tijd niet gegund hebben hem te voeden, daar ge uwe beste uren besteedt aan het bezoeken van groote liên.’
‘Stil, stil, beste Machteld! Het heeft zoo niet mogen zijn! Indien wij gelooven, dat de Heer ieder zijn kring heeft afgebakend, dan betaamt ons onderwerping, en nog wel eene blijmoedige. Uwe roeping is misschien grootscher dan de mijne, maar de Heere geeft den last naar de kracht. Daar komt uw man, vrolijk als altijd.’
Werkelijk kwam Flip van Oudenaerde binnen met hoogroode wangen en een glimlach op de lippen.
‘Ik zeg, Meester!’ zoo riep Jufvrouw Serklaas hem toe, ‘dat uw jonksken een wonder is en dat uw naamgenoot u gewisselijk eenmaal gelijken zal. Wat nieuws daar buiten?’
‘Nieuws? Het is het oude. De armen bedelen en de rijken geven festijnen.’
| |
| |
‘En ik geloof dat de laatsten meer verteren dan de eerste ophalen. Maar, mijn goede meester, waar zijn de festijnen, waar ge van spreekt?’
‘Wel, van avond in het hôtel d'Oultremont, bij de rijke pupille Harer Hoogheid. Ik bedien het huis. De hofmeester kwam straks binnen en bestelde mij een achtste boter en het pond is vijf stuivers. Het moet van avond weêr wat gebaks geven!’
‘De Gravin d'Oultremont!’ zeide Jufvrouw Serklaas nadenkend. ‘De rijke pupille! Waar woont ze?’
‘In de Madeleine! Men ziet dat ge vreemdelinge zijt en nog niet velen van den adel gesproken hebt. Al de oudste zonen zijn verliefd! Maar niet een hunner zal de buit wegvoeren, want men zegt dat zij bestemd is voor een vreemden prins, die hier in wonderlijke veêren huist.’
‘En wie is hij?’
‘Hij noemt zich de Valckenaere, zoo als de hofmeester mij vertelde. Hij moet schatrijk zijn, want hij bewoont een prachtig huis geheel alleen. Het moet een somber man wezen, want hij gaat altijd in het zwart, geheel in het zwart. Hij moet veel hebben van sinjeur den duivel, zoo als hij in de Parochiekerk van Molebeke staat afgebeeld. Hij heeft laatst Hare Genade naar huis geleid, toen er ten Hove feest was, en moet haar dikwijls bezoeken. Dat maakt nu al de officieren wanhopig, die haar huis bij de parade voorbij trekken. De arme jonkers, die naar de zon zien, welke hen nooit verwarmt en toch door haar licht verblindt!’
‘Zoo, zoo!’ andwoordde Jufvrouw Serklaas, terwijl zij de oogen halverwege sloot, hetgeen altoos bewees dat zij nadacht: ‘de Valckenaere! Een vreemde Prins! Wel, wel! En er is feest heden avond in het hôtel d'Oultremont, en de officieren zijn allen verliefd en trekken daar zeker dikwijls voorbij....’
‘Ze moeten wel, al willen ze niet, hoewel het laatste wel niet het geval zal zijn,’ hernam Vrouw Machteld met een glimlach. Te elf uren is het parade op de markt en ze moeten de straat Madeleine door.’
‘Juist, juist,’ zeide Jufvrouw Serklaas, ‘en de Jufvrouw is zeker heel schoon?’
‘Hare genade de Gravin,’ verbeterde Flips van Oudenaerde. ‘Maar, beste Joffer, laat ons nu letten op onze zaken. Ik wilde gaarne een goede partij Delfsche boter opdoen, als de prijs mij aanstaat.’
‘Zoo als gezegd is, Meester! Vier en een halve stuiver, en het is omdat ik u ken. Het zout is bovenmatig duur. We moeten het tegenwoordig halen uit de Indiën Zijner Majesteit, die ons nog niet toebehooren. Ik hoop dat ge over een paar jaar goedkooper bij mij te recht kunt komen.’
‘Als de West gants en al aan de Republiek behoort?’ vroeg Flips knipoogend. ‘Ik begrijp, ik begrijp! Maar doe mij op voorhand reeds eenig voordeel bij zulk een koop genieten.’
‘Vier en een halve stuiver en geen penning minder! Ge wilt mijn verlies toch niet? Het is of er een pest heerscht onder het melkvee. Mijn boer vroeg ontslag van de helft zijner pacht. Ik heb een paar boerderijen, weet ge, die ik kreeg van een pete-moei. Ze brengen naauw een rente van 2 ten honderd op. Waarlijk, Meester, vier en een halve stuiver is schande koop en de boter zal er niet op de Brusselsche markt voor te krijgen zijn. Sla spoedig toe, of ik gun de partij aan van Everdinghe, die mij vier stuivers en drie duiten bood.’
Flips krabde zich achter de ooren en zag daarbij zijn vrouw aan, alsof hij zeggen woû, ‘waarom hebben wij haar geherbergd en geven we haar te eten, als zij de waar zoo zeer op prijs houdt?’
‘Het is waarachtig te veel, Jufvrouw!’ zeide hij eindelijk.
‘Te veel? Wat is te veel? Het hôtel d'Oultremont zal er niet te minder om nemen. Als ge niet gauw toeslaat, Meester, is het een duit meer, zoo waar als de ziekte onder het vee en mijn boer Thijs van der Veen zijn twintig beesten kwijt is. Wat hebben we voor een voorjaar gehad! Guur weêr! Regen en geen gras! Holland heeft ondergestaan en het hooi was schraal, dat in den vorigen zomer gewonnen was.’
‘In Gods naam dan! Zend mij honderd achtsten.’
‘Zoo als ge wilt. Ik ben er alevel niet meè verlegen.’
‘Neen, Jufvrouw! dat begrip ik. Ge doet er mij een dienst meê.’
‘Juist, Meester! En wilt ge nu ook wat specerijen hebben? Cayenne peper of Ceylonsche kaneel? Het had moeite om ze te krijgen. De gasten hebben het van onder de kartouwen Zijner Majesteit moeten weghalen.’
‘Dankje, Jufvrouw! Je pakhuis moet goed voorzien zijn. Alles, alles goed van Zijne Majesteit!’
‘Die gedachte doet den onderdaan Zijner Majesteit, onzen eerzamen meester Flips, toch goed aan het hart, hé!’ zeide Jufvrouw Serklaas. ‘Truiken!’ zoo riep zij de dienstmaagd toe, ‘haal me mijn hoed en mijn regenkleed, ik moet uit.’
‘Wel, lieve Jufvrouw!’ riep Vrouw Machteld, terwijl zij haar dikken jongen in de wieg borg, ‘het is zoo warm, dat de spreeuwen uit de boomen vallen.’
‘Juist dat lijkt me,’ zeî Jufvrouw Serklaas schertsend. ‘Het zoû nog beter wezen als de eksters het deden. Ik hoû veel van de beesten, die men kan leeren praten.’
‘Maar laat ik u een karos bestellen,’ zeide Flips.
‘Een karos? Voor mij? Denkt ge dat ik Hare Hoogheid ben of een van de Brabandsche Excellenties? Een karos? Meester, dat kost geld, en onnoodig geld.’ Zij had haar hoed opgezet en haar regenkleed aangevat. Zij groette het huisgezin en begaf zich op straat, na het geleide geweigerd te hebben van Klaas Jansz, den winkelknecht, dien Flips van Oudenaerde haar als gids had aangeboden.
‘Ik zal mijn weg wel vinden, beste vriend!’
| |
| |
zeide zij, den boterkoopman op den schouder tikkend.
‘Maar de jicht, Jufvrouw!’
‘Och, Meester, die hindert niet als de zon me beschijnt.’
Ze ging heen en verdween in de menigte, die de straten vulde, daar het marktdag was.
Was de straat reeds gevuld met vrouwen van Schierbeek en Molenbeke, die eieren en kippen ter markt brachten, boeren uit de Vlaanderens, die de schrale boter - de landbouw was op dit oogenblik in die streken nog in zijn kindsheid - en blauwe melk in houten tonnen en mouten vervoerden, de eigenlijk gezegde markt was het nog meer. Jufvrouw Serklaas, die zeker om goede redenen het geleide van den knecht geweigerd had, behoorde er echter meer op gerekend te hebben, dat de boeren breede schouders en lompe voeten, de boerinnen gespierde armen en vooruitstekende heupen bezaten. Zij maakte er tot haar smart spoedig kennis meê, en als ze met een half gesmoorden kreet van pijn, zoo goed zij het mocht, zocht te wijken en daarbij weder in onzachte aanraking kwam met een niet opgemerkten voorbijganger, dan klonk er menige vloek, welke echter bij het gâslaan van de onbehendige wandelaarster weldra overging in een uitbundig gelach en in ruwe spotternije.
‘De weerwolf uit de Kempen!’ riep er een, terwijl hij door een ander overschreeuwd werd: ‘Neen Trienken, de tooverkol van Schierbeek!’
‘Vrouwken, wilt ge ook dezen stok?’ zoo vroeg een derde, terwijl hij haar een esdoornen knuppel aanbood en daarbij doelde op haar moeielijken gang.
Jufvrouw Serklaas verdroeg dit alles met onverstoorbare kalmte, en zette zoo goed zij het mocht haar reize voort. Geen oogenblik gevoelde zij spijt dat ze geen karos had genomen, en alzoo voor een handvol gelds de belemmeringen en de beleedigingen, welke zij op haar weg ondervond, had afgekocht.
Zij was de markt bijna ten einde en verheugde zich reeds in het vooruitzicht van weldra een ruime straat, waar minder gedrang zoude zijn, te kunnen inslaan, toen zij zich eensklaps als in een maalstroom aangegrepen en door eene menigte armelijk gekleede mannen en vrouwen, die zich alle in éene richting voort bewogen, voelde medegesleurd. Zij had in de laatste twintig jaren niet zóoveel van hare weêrspannige beenen gevergd, als zij thands wel gedwongen was te doen.
Indien het gedrang minder hevig ware geweest en de menigte mindersaâmgepakt, dan zou ze voorzeker zijn neêrgeworpen en vertreden. Maar een ander gevaar van niet minder ernstigen aard deed zich op. Er scheen in het verschiet - de ruime straat, waarin Jufvrouw Serklaas gehoopt had verademing te zullen vinden - zich een hinderpaal tegen het afstroomen der menigte te hebben opgedaan, zoodat de opstuwing toenam en er zich uit het midden van den hoop de bangste kreten deden hooren. Jufvrouw Serklaas voelde de zweetdruppels op haar voorhoofd parelen en den adem stokken in haar borst. Zij hoorde nog even het gehinnik van paarden en het geroep van: ‘de blauwe ruiters!’ en verloor toen alle bewustzijn.
Toen zij tot zich zelve kwam, bevond zij zich in een breede gewelfde poort, waar een krijgsman, die naast haar stond, haar scheen te hebben nedergelegd. Zij herkende een ruiter van het blauwe regiment, en wel den ritmeester, die eenmaal haar geleider was geweest, den Heer van Maldeghem.
‘Ik dank u het behoud van mijn leven,’ zeide zij, de hand des ritmeesters vattende. ‘Hartelijk dank,’ zoo besloot zij, terwijl zij zich poogde op te richten, wat haar alleen door de hulp des jonkmans gelukte.
‘Hoe kwaamt ge vermengd onder de bedeelden Harer Hoogheid? Van daag worden in het Koningshuis kleedingstukken aan de armen uitgereikt. Dat men ook juist de poorten opent op den middag, als mijn regiment naar de parade trekt, en nog wel op een marktdag! Ik zag u vallen, en zonder te weten wie ge waart, heb ik u opgetild. Alzoo geen dank!’ zeide de jonkman onhoffelijk genoeg. Er was in zijn geheele houding iets gedwongens, in den toon zijner stem iets scherps, wat hem bijkans lomp en stuursch tegenover de oude vrouw deed zijn.
‘Het is voor den Heer van Maldeghem alevel een gelukkige dag. Hij heeft een goede daad verricht, al had hij misschien ook gewenscht dat hij juist niet gered had, die hij gered heeft.’
‘Mevrouw!’ zeide van Maldeghem, meer bestraffend dan verschoonend.
‘Jufvrouw Serklaas, mijn vriend! Het zij hoe het zij, gij hebt een goede daad gedaan, en ik ben u hartelijk dankbaar voor het behoud mijns levens. Al telt men ook vijf en vijftig en voelt men de jicht in heup en gewricht en heeft men kind noch man om het vuur wat op te stoken en het baai te warmen, toch is het leven zoet. Ik zeg altijd...’
‘Ik ben blijde u weder in zulk eene vernoegde stemming te zien. Het is mij een waarborg voor uw herstel. Gij zult mij veroorloven u thands te verlaten en mijne kameraden op te zoeken.’
‘Gij hebt veel haast, maar het is uw plicht, en dien volgt men licht, als de neiging er niet meê in strijd is. Nu, dat neem ik u niet kwalijk. Als ik een tooverfee ware... O..’ zuchtte zij, de hand aan haar heup brengende, ‘wat verraderlijke aanval...! indien ik een toovergodin ware en ik woû een regiment zonder ritmeester laten optrekken, dan zoû ik zeer goed weten welk een vorm ik moest aannemen.’
‘Ik begrijp u niet... Waarlijk, Jufvrouw, mijn tijd is kostbaar... Ik moet gaan...’ zeide hij, een onrustigen blik om zich heen en op de voorbijgangers werpende.
‘Ga. God zegene u, vriend! Groet de Gravin d'Oultremont van mij.’
Van Maldeghem kleurde; hij zweeg een oogenblik, maar begreep iets te moeten zeggen, als hij geen voedsel wilde geven aan de onderstelling dier zonderlinge vrouw. ‘Ik heb niet de eer de Gravin te kennen.’
| |
| |
‘Niet? Die onwaarheid durft hij maar alleen zeggen, die er niets in zien zoû een oude vrouw, als ik ben, bij een aanval van jicht alleen te laten.’
Van Maldeghem beet zich op de lippen en voelde het bloed naar zijn aangezicht vloeien. ‘Gij schijnt spoedig van opinie aangaande mijn persoon veranderd te zijn,’ hernam hij. ‘Gij hebt mij straks verheven om een daad, welke zooveel lofs niet verdiende en voegt mij thands woorden toe, welke eene beleediging inhouden, die ik slechts.. van eene vrouw verdraag. Voelt ge u nog niet in staat om alleen uw weg te volgen, zoo treed dit gebouw binnen; het is het Konings- of Broodhuis, waar ik u straks van sprak. Vaarwel... ik moet gaan!’ en zijne oogen zwierven nogmaals onrustig om zich heen.
‘Gij zijt immers de straat Madeleine reeds doorgegaan en hebt er het juweel kunnen zien, wat alleen Brussel bezit... Op de parade wordt ge nu toch al gemist. Ik kan alzoo uw haast tot vertrekken niet anders verklaren, dan uit vrees van met mij alhier gezien te worden... Geraden, jonkman?’
‘Waarom het u te verbergen?’ hervatte de jonkman. ‘Ik heb om uwentwil eene strenge berisping ontvangen van een man, dien ik hoogacht en vereer.’
‘Om mijnentwil? Begrijpt ge niet dat ge mij hoovaardig maakt? Ik wist niet, dat ik zóoveel beteekende in Brussel; waarlijk, de stad mijner inwoning heeft mij dit niet doen vermoeden.’
‘Er zijn ambten, Juffer,’ zeide van Maldeghem, op ieder woord scherp drukkend, ‘welke in de stad, waar men woont, weinig aanspraak op achting en elders toch recht op ontzach geven...’
‘En welk ambt zoû dat kunnen zijn, mijn vriend?’
‘Bij voorbeeld dat van spion, Juffer?’
‘Veel eer! Ik dank u voor de liefderijke onderstelling. Gij denkt dat ik zulk een gewigtig ambt bekleed, of liever, hij denkt het, die u een berisping deed ondergaan en dien gij liefhebt en eert? Dat is zeker Zijne Eminentie?’
Van Maldeghem staarde haar verwonderd aan; hij scheen te vermoeden dat zij den gek met hem scheerde. ‘Zijne Eminentie?’ herhaalde hij. ‘Ik heb niet de eer Zijne Eminentie te kennen.’
‘Evenmin als Hare Genade de Gravin?’ Jufvrouw Serklaas was een plaaggeest. Voor kalmer gemoed dan van Maldeghem bezat, zoû het onderhoud verdrietelijk en pijnlijk zijn geweest. Geen wonder alzoo, dat de wrevel zich teekende op zijn gelaat en hij koel buigende zeide: ‘Ik heb te veel gevoel voor vrijheid om die u niet te gunnen in het denken en het vragen. Gun mij echter wederkeerig de vrijheid van niet te denken of niet te andwoorden als ik dit verkies. Ik wensch u behouden tehuiskomst, Jufvrouw... Serklaas zoo ik meen.’
‘Vóor ik te huis ben, zal ik u nog wel eens gezien hebben.’
‘Ik twijfel daaraan, daar ik weldra naar het leger zal vertrekken en ik weinig kans heb om nogmaals uw geleider te zullen zijn...’
‘Ik ontmoet u zeker... nog wel aan het Hôtel d'Oultremont... misschien wel heden avond.’
Welk een geheimzinnige kracht school er in die woorden! De Heer van Maldeghem werd doodsbleek en deinsde een voetstap achteruit, terwijl hij Jufvrouw Serklaas met ontzetting aanstaarde. Deze was daarvan onthutst, maar liet het niet blijken. Het scheen alzoo dat ze zelve niet wist, wat de door haar zoo los uitgesproken woorden van zulk eene ongewone beteekenis deden zijn.
‘Heden avond?’ stamerde van Maldeghem. ‘Hoe weet gij dat? Hoe werd het u bekend wat niemant weet.....?’
‘Dat is mijn geheim, jonkman!’ hernam Jufvrouw Serklaas, die dadelijk van de omstandigheden partij trok. ‘Maar stel u gerust, ik arbeid tot uw heil.. Zie mij niet zoo vreeselijk aan, alsof ik een musketier van Prins Maurits ware...’
‘Valsche spionne!’ prevelde van Maldeghem, bij wien de spijt en de toorn het van den schrik hadden gewonnen. ‘Maar hoe weet gij dit alles? Ik bezweer het u mij dat te zeggen. Wilt ge goud? Zeg slechts hoeveel, en al moet ik er mijn wapenrok en mijn paard voor verkoopen, gij zult het hebben.’
‘Behoud beiden en zie de rijkste erfgename dezer landen nog daarbij te krijgen, ik zal u niet tegenstaan. Of denkt gij dat ik de weeze aan den zwarten ridder zou gunnen?’
‘Gij vermoedt dat de Kardinaal hem bestemt...?’
‘Ik vermoed niets. Ik kan niets vermoeden..... Maar ga nu heen, jonkman, uw plicht roept u elders! Het is niet goed, dat men u naast mij zie, want hij, dien gij hoogacht en die u zoo streng berispte...’
‘Senor Spinola moge het mijnenthalve doen...’
‘Dus was het Spinola,’ zeide Jufvrouw Serklaas in zich zelve.
‘Thands staan er andere belangen op het spel... Het is niet slechts mijn geheim wat ge weet; het is de eer, wellicht het leven eener vrouw...’
‘Die gij liefhebt. Ik begrijp alles zeer goed. Maar er staat niets op het spel. Het geheim is bij mij veilig, want wat men ook van Jufvrouw Serklaas vertelle, men noeme haar ook een spion, ze is bescheiden en kan zwijgen...’
‘Maar beandwoord mij slecht éene vraag. Morgen misschien moet ik naar het leger...’
‘Dat reeds op weg is naar Antwerpen?’ vroeg Jufvrouw Serklaas, zoo onschuldig als zij het kon.
‘Wat ik u vragen wilde heeft geene betrekking op het leger,’ hernam van Maldeghem strak. ‘Slechts éen vraag!’ vervolgde hij op smeekenden toon. ‘Hebt gij de duenna gesproken, Donna Gloriosa?’
‘Ik heb haar nooit gezien.’
‘Ook nooit gesproken!’
‘Wonderlijke vraag! Ik ken haar niet; ik heb haar nooit gezien of gesproken. Verstaat gij mij nu?’
‘Maar hoe weet ge dan...?’
‘Wat moet ik weten?’
‘Dat ik hoop heb haar te zien... misschien voor het laatst... alleen te zien...’
Jufvrouw Serklaas knipoogde. Zij was wel ge- | |
| |
makkelijk op het spoor eener liefdesintrige gekomen; zij had een draad in handen, langs welken zij de doolhof, die haar wachtte, kon binnentreden. ‘Alleen? Aardig overlegd! Onder de vele genoodigden mist men voor een oogenblik een enkel paartjen niet,’ zeide zij in zich zelve. ‘Jeugdige vriend,’ vervolgde zij luid, ‘ik heb oogen en wat hersenen; de laatste werken uit wat de eerste zien... Ga echter voort: ik zal u helpen en dat nog wel zonder belooning. Is dat niet edel van een spion? Maar nu heb ik een vraag aan u te doen: Is de zwarte ridder óok genoodigd?’
‘Genoodigd? Genoodigd?’ riep hij uit. ‘Dwaas, die ik ben, dat ik mij bloot gaf jegens haar, die niets weet!’ zeide hij in zich zelven. Een schijn van minachting jegens de vrouw, die tegen hem over stond, toog over zijn gelaat ‘Gij, die zoo goed onderricht zijt, behoeft bij mij zeker geen berichten in te winnen. Ik wensch u heil, Jufvrouw Serklaas!’
Deze wederhield den driftigen Jonker niet meer en bleef alleen achter.
Toen hij te paard gestegen was en wegreed, berouwde hem schier zijne overijling. Hoe meer hij over het gesprokene nadacht, hoe raadselachtiger het hem werd. Zij had blijk gegeven van onkunde, toen zij van eene uitnoodiging sprak, en tevens van een gedeelte der waarheid te vermoeden, toen zij er van gewaagde hem dien avond nog te zullen zien. Hoe dat samenhing, kon hij niet verklaren.
Ook Jufvrouw Serklaas was het niet helderder. Zij begreep noch den indruk harer eerste woorden, noch dien harer laatste. Alleen had zij iets naders omtrent de Valckenaere vernomen, dien geheimzinnigen persoon, waarin zij het levendigst belang begon te stellen. Zij vermoedde een geheim, dat zij voor als nog niet ontsluieren kon, maar dat haar in aanraking zoude brengen met de personen, die zij zocht te ontmoeten. Dat van Maldeghem beminde en weêr bemind werd, betwijfelde zij niet. Hoe zoû hij hoop hebben, alleen ontvangen te worden, indien hij de gunst der Gravin niet genoot. Zij voelde zich in het geheel niet gekwetst door de lompe handelwijze van den Jonker, die haar als een mindere, en wel als een gevallen mindere, beschouwde, en trad, kalm naar den geest en verkwikt naar het lichaam, het gebouw, waarvoor zij zich bevond, binnen.
Een vreemd schouwspel deed zich daar aan haar op. Op den achtergrond van een zeer eenvoudige zaal, waarvan de wanden met kalk waren bekleed en de vloer met gewone bakken belegd, bespeurde zij eene verhevenheid, waar eenige leunstoelen waren geplaatst. Daarop hadden de Aartshertogin en hare staatsdames plaats genomen, allen gekleed in het grauwe kleed van de zusters van St, Klara. Het overige van die ruimte werd ingenomen door verschillende rijen houten banken, waarop de bedeelden der parochie nederzaten. Een voor een kwamen deze naar voren en ontvingen uit de handen der Soeverein de kleedingstukken, welke door een daarbijstaanden priester werden gezegend. Jufvrouw Serklaas vond Hare Hoogheid hier veel grooter dan in haar kabinet. Toen zij nadertrad en den glimlach opmerkte, die om de lippen der geefster speelde bij het overreiken der kleedingstukken; toen zij de zachte stem hoorde, welke een woord van troost sprak, terwijl de hand daarbij een milde aalmoes schonk, voelde zij zich aangetrokken tot de Christin. Zij bleef het schouwspel lang, zeer lang, aanstaren, niet zonder de algemeene nieuwsgierigheid op te wekken. Elke bedeelde vertrok, na een knieval en na de hand der Aartshertogin gekust te hebben, door een zijdeur. Toen de laatste vertrokken was, waagde Jufvrouw Serklaas naar voren te treden, zoodat zij de aandacht Harer Hoogheid wel opwekken moest.
‘Jufvrouw Serklaas, zoo ik meen,’ zeide deze minzaam. ‘Ik had u niet onder de kinderen mijner parochie verwacht...’
‘Ik behoefde niet naar eene gelegenheid te zoeken, om Uwe Hoogheid in hare beminnelijke grootheid te bewonderen. Bij elke schrede valt zij in het oog en niet het minst hier,’ hernam Jufvrouw Serklaas met wezendlijke hoffelijkheid.
‘Ons betaamt oodmoed en het meest ter dezer plaatse,’ zeide de Aartshertogin. De vriendelijke toon harer stem verzachtte het mogelijk verwijt, dat er in de woorden verborgen lag.
‘Juist, omdat Uwe Hoogheid oodmoed bezit, mag ik dien wel bewonderen. Uwe Hoogheid zal hare liefde wel niet tot de kinderen harer parochie beperken, maar haar tot alle uitstrekken; daarom zoû het mij weinig baten, zoo ik het gebod Uwer Hoogheid om stil te zwijgen opvolgde, daar gantsch Brussel, de geheele Nederlanden van hare liefde zullen gewagen.’
Of Jufvrouw Serklaas op de haar eigene wijze de Aartshertogin eene terechtwijzing wilde geven, en haar wilde doen gevoelen, dat de Christelijke liefde zich niet tot eene parochie, waarvan Hare Hoogheid altoos sprak, moest bepalen?
Het scheen dat hare bedoeling begrepen werd, daar de oodmoedige Christin even bloosde en met minder zachtheid haar vroeg: ‘Waaraan heb ik ditmaal de eer van uw bezoek te danken?’
‘Uwe Hoogheid zal voorzeker niet vergeten zijn, hoe zij mij de voorrechten van haar gast te zijn heeft toegekend. Ik ben zeker wel wat vrijpostig geweest, om zonder nadere aanduiding van de zijde Uwer Hoogheid, waarin die voorrechten bestonden, mij als gast te beschouwen en mijne nieuwsgierigheid den teugel te vieren.’
‘Heeft Zijne Eminentie u dan nog niet doen weten, dat gij toegang hebt tot al de openbare gebouwen en recepties ten hove? Dat gij op mijne kosten hier verblijf houdt en dat u een voegzame woning zal worden aangewezen?’
‘Wat het laatste betreft, ik sta het liefst op eigen beenen, hoe zwak en gebrekkig die ook zijn, zoo als Uwe Hoogheid bekend is, waarom
| |
| |
ik de vrijheid verzoek hier te mogen plaats nemen. Ik ben gewoon in een burgerwoning te verkeeren en gevoel mij daar te huis. Ik heb hier goede vrienden gevonden, die mij geen verblijfkosten berekenen. Wat het overige aangaat, wensch ik gaarne van de goedheid Uwer Hoogheid gebruik te maken. Zoo als ik verneem, zijn heden avond eenige gasten bij de pupille Uwer Hoogheid genoodigd.’
‘Heden avond? Ik wist daarvan niets. Het zal zijn in vervanging der receptie, welke in de vorige week moest worden afgezegd. Ik ben der ijdelheden dezer waereld afgestorven, waarom het u niet verwonderen moet, dat het mij soms onbekend is wat bij mijne lieve pupille voorvalt. Deze is jong en Zijne Eminentie acht het van gewicht, dat de jonge adel haar zie en bewondere.’
‘Zijne Eminentie oordeelt als altoos juist. Ik verzoek Uwe Hoogheid mij de gelegenheid te openen de schoone Gravin te ontmoeten.’
‘Vervoeg u tot Zijne Eminentie. Het zal u, hoewel niet van adel zoo als ik meen, als mijn gast niet geweigerd worden.’
‘Heeft Uwe Hoogheid niet de voogdij over de Gravin?’
Het gelaat der oodmoedige Aartshertogin werd donker. Zij staarde de vermetele vraagster in het onbewegelijk gelaat, en zeide op snerpenden toon: ‘Wij pogen hier staande alle waereldsche beslommeringen van ons te werpen, en wenschen daarom niet gaarne aan zaken herinnerd te worden, welke in ons kabinet behooren.’
Jufvrouw Serklaas scheen niet spoedig verlegen. Het bleek aan deze terechtwijzing, welke de staatsdames Harer Hoogheid, zoo het hàar had gegolden, met siddering zouden hebben vernomen.
‘Uwe Hoogheid vergeve mij, dat ik de Gravin d'Oultremont een oogenblik met de bedeelden uit de parochie Uwer Hoogheid gelijk kon stellen.’
Deze woorden troffen doel. Hoewel de wrevel was opgewekt over de stoutmoedigheid of liever onbeschaamdheid der vreemdelinge, deed de Aartshertogin onwillekeurig hulde aan de waarheid, die er in de opmerking school, want ze vroeg: ‘En indien ik de voogdij eens bezate over de Gravin?’
‘Dan zou ik deze gelukkig prijzen, daar ik te zeer van de goedheid Uwer Hoogheid overtuigd ben, om niet te gelooven dat zij het geluk harer pupille beoogt.’
‘En waarin bestaat volgens u, die ter dezer stede al bekend schijnt geworden te zijn, het geluk mijner pupille?’
‘In haar eene vrije keus te gunnen.’
‘En wie zegt u dat ik dit niet zal doen?’ vroeg de Aartshertogin heftig.
‘Ik heb het immers in het geheel niet betwijfeld, Uwe Hoogheid! Werkelijk niet, want ik wensch den Heer van Maldeghem reeds geluk met zijne zegepraal.’
‘Kent gij dien man?’ vroeg Isabella, terwijl ditmaal hare oogen vonkelden en blikken wierpen, alsof zij tot het hart der vraagster wilden doordringen. ‘Maar wat vraag ik? De jonkman was immers uw geleider!’
‘En zeer beleefd jegens mij, arme burgervrouw. Hij bemint de Gravin.’
‘Gij spreekt bepaald. Heeft de Heer van Maldeghem u tot zijn vertrouwde uitgelezen, dan had hij voorzeker geen krachtiger bondgenote, maar misschien wel een meer bescheidene kunnen kiezen.’
‘Uwe Hoogheid zegt, wat zoo velen reeds van mij gezegd hebben. Het getuigt voor den scherpen blik Uwer Hoogheid en zeker tegen mijne bescheidenheid. De goede jonkman heeft mij echter geen enkel woord van zijne liefde gezegd. Maar dat behoeft ook niet. Men kan dit raden, als men alle omstandigheden raadpleegt en al het gebeurde saâmvoegt. De jonkman is verliefd, en is het op de Gravin d'Oultremont, die hem... ook bemint.’
‘Heeft zij u dat gezegd?’
‘Ik heb haar nooit gesproken.’
‘Maar hoe weet gij het dan?’
‘Zoo als ik Uwe Hoogheid zeide, als men alle omstandigheden raadpleegt...’
‘Vrouw, gij weet meer dan ge zeggen wilt. Ik stel er belang in, meer, alles te weten. Zou men het gewaagd hebben mij te misleiden?’
‘De zekerste waarborg tegen dit laatste vindt Uwe Hoogheid voorzeker in zich zelve. Uwe Hoogheid spare mij de verklaring, hoe ik weet wat ik weet. Het is het geheim van anderen, en dat is mij altoos heilig. Het schijnt dat Uwe Hoogheid niet wist dat de Gravin den jonkman...’
‘Den Geuzenzoon!’
‘Onderstel dat de vader misdeed, is de zoon daarvoor aansprakelijk?’
‘Ik begrijp dat gij aldus spreekt,’ zeide de Aartshertogin, en de afkomst van haar tot wie zij deze woorden richtte maakte ze beleedigend. ‘Gij zijt wel zeer de vriendin van Mijnheer van Maldeghem.’
‘Het wekt toch niet het wantrouwen Uwer Hoogheid? Hoewel hij een Geuzenzoon heet en ik een Geuzendochter ben, loopen we toch niet denzelfden weg. Maar mijne mededeeling aangaande de liefde der Gravin, scheen Uwe Hoogheid te bevreemden. Zij scheen daarvan onkundig en heeft daarom het recht om mij, vreemdelinge, te wantrouwen. Ik meen bespeurd te hebben, dat aan den Kardinaal door Uwe Hoogheid ten deele de opvoeding der Gravin is toevertrouwd. Zijne Eminentie, wiens oog nog al scherp ziet, moge daarom mijn getuige zijn. Die zal mijne woorden voorzeker bevestigen.’
‘Zijne Eminentie doet het tegendeel, Jufvrouw... Serklaas!’ klonk het andwoord op hooghartigen toon, ‘en daarom betwijfel ik uwe mededeeling, welke ik goed gemeend beschouw, hoewel wat gewaagd en onjuist.’
‘Onderstel dat zij juist ware, Uwe Hoogheid, zou de Gravin vrij worden gelaten in hare keuze?’
| |
| |
Het andwoord bleef een wijle uit. Ten laatste klonk het: ‘Zijne Eminentie weet het en hij is de eenige die het behoeft te weten.’
Het laatste gezegde sneed wel alle verdere redeneering af. Ook scheen Jufvrouw Serklaas die ook overbodig te achten, daar zij opstond en een stijve buiging maakte, als gereed om te vertrekken.
‘Het lot van personen schijnt u meer ter harte te gaan, dan dat van landen!’ riep de Aartshertogin haar toe. ‘Gij zijt herwaards gezonden om het sluiten van den vrede mogelijk te maken, en in plaats daarvan houdt ge u - wel wat ongebeden - bezig met de mogelijke minnarij mijner pupille.’
‘Men kan het eene doen en het andere niet nalaten,’ hernam Jufvrouw Serklaas. ‘Uwe Hoogheid houde zich echter overtuigd, dat ik het doel mijner zending niet uit het oog verlies. Ik had het voornemen opgevat om naar den Kardinaal te gaan...’
‘Ga; Zijne Eminentie kent onze gezindheden en onzen wil, ten aanzien van den vrede.’
De Aartshertogin vertrok met hare staatsdames door de deur in het achterste gedeelte van het gebouw, waar twee hellebardiers haar opwachtten. Aan deze was tevens de zorg opgedragen, om niemant door die deur toe te laten, daar zij alleen bestemd was voor Hare Hoogheid, even als de zijdeur voor de bedeelden der parochie en de groote poort voor de bezoekers. Jufvrouw Serklaas volgde spoedig het voorbeeld der Aartshertogin, en spoedde zich, zoo snel als de beenen haar vervoeren konden, voort, naar het klooster Jericho, dat haar als de woning van den Kardinaal was aangewezen.
Het had even éen geslagen en de karossen der Staten van Braband, die, zoo als wij weten, bij Zijne Eminentie ten gehoore waren toegelaten geweest, kwamen haar tegen. Het was voor haar een bewijs, dat de Kardinaal te huis was en geen belet zoude hebben. De wacht der hellebardiers, die zich bij het wegrijden der Staten in het gelid had geschaard, beschouwde de vreemde bezoekster, die te voet aankwam en naar Zijne Eminentie vroeg met de grootste bevreemding. Men wilde zich met haar vrolijk maken, maar werd daarin spoedig gestuit door hare mededeeling, dat Zijne Eminentie haar verwachtte en het hun euvel zoude duiden, zoo zij haar deden wachten of ophielden door grove scherts.
Het maakte op den hopman genoeg indruk om hem te bewegen den Intendant van het vreemde bezoek kennis te gaan geven, die het weder den kamerdienaar meldde, waarna langs denzelfden weg de last Zijner Eminentie terug kwam, om Jufvrouw Serklaas dadelijk toe te laten.
Deze bevond zich dan ook weldra in de tegenwoordigheid Zijner Eminentie, die haar, op zijn staf geleund, ontving.
Een soort van bedeesdheid scheen Jufvrouw Serklaas te hebben aangegrepen, daar zij eerst, na herhaalde uitnoodiging, nader trad en plaats nam. Zijne Eminentie scheen haar eerbied in te boezemen, meer dan de Soevereine, meer dan eenig ander, hetgeen door den Kardinaal werd opgemerkt en, wat zwakheid bij zoo veel zielesterkte! hem streelde en gunstig innam.
‘Neem plaats en rust wat uit van uwe vermoeidheid,’ zeide hij vriendelijk, terwijl hij op een stoel wees en zich zelven in den zijnen neêrvlijde. ‘Uw laatste woorden waren, zoo ik mij wel herinner: Ik ben geheel tot uwe dienst.’
‘Uwe Eminentie heeft het geheugen evenzeer gescherpt als het oordeel. Zoo zij het verlangt, ben ik bereid die woorden te herhalen.’
‘Ik moet echter onderstellen, dat ge niet de reis herwaards zult ondernomen hebben om mij te dienen,’ zeide Zijne Eminentie, haar strak aanziende.
‘Uwe Eminentie heeft gelijk. Ik deed het om mijne Soevereinen, de Heeren Staten, te dienen, maar door Uwe Eminentie te dienen, dien ik hen.’
‘Duid het den ouden man niet euvel, als hij u niet begrijpt. Als ik mij wel herinner, hebt ge er van gesproken mij een zeker krijgsplan te willen mededeelen. Moet ik dit rangschikken onder de diensten, welke gij uwe Soevereinen bewijzen moet?’
‘Misschien ja, hoewel het niet in mijn lastbrief is opgenomen.’
De Kardinaal schudde wrevelig het hoofd, als ware hij verbolgen dat men hem met zulk eene grofheid bedriegen wilde.
‘Uwe Eminentie kent onze twisten, wij zijn inwendig verzwakt.’
‘Toen gij tegenover Hare Hoogheid stondt en toen op die zwakte gedoeld werd, hebt gij uw geloof aan de kracht der Geunieerde Gewesten door uwe woorden doen heen schemeren.’
‘Er bestaat ten onzent een wellicht verkeerd gevoel van hoogmoed, om de armoede in de binnenkamer niet aan den buur te toonen. Men noemt dat het fatsoen bewaren. Welnu, Eminentie, ik hield het fatsoen mijner landgenooten op in het bijzijn van vreemden.’
‘Waaruit ik moet leiden, dat ik geen vreemde ben, daar ge tegenover mij dat fatsoen niet langer bewaart? Gij bewijst mij veel eer.’
‘Ik zoude Uwe Eminentie zulk eene vernedering niet wagen aan te doen. Neen, niet om die reden spreek ik hier vrij, maar omdat ik de eer heb alleen tegenover Uwe Eminentie neêr te zitten en éen er eigenlijk géen is, al ware het ook dat die éene onbescheiden mocht zijn en vertellen wilde wat hem werd toevertrouwd.’
De Kardinaal zag haar een oogenblik aan. Het was de prik eener speld, welke met dons was omwoeld.
‘Ik beken alzoo dat we inwendig zwak zijn, maar zwak alleen om onze verdeeldheid. Zoodra die ophoudt, zal ook onze zwakheid ophouden. Er is ten onzent een persoon, die die verdeeldheid, naar men wil, veroorzaakt. Uwe Eminentie zal begrijpen wien ik bedoele.’
‘Maurits van Nassau. Gij kunt namen noemen.
| |
| |
Waarom die voorzichtigheid, daar éen er eigenlijk géen is volgens Uwe eigen bekentenis?’
‘Welnu, ja, Maurits van Nassau.’
‘En kant gij u aan tegen zijne partij, welke evenwel boven drijft? Ik had van u zulk eene stoutmoedigheid niet verwacht.’
‘Niet ik, zwakke vrouw, kant er mij tegen aan, maar de Heeren Staten, die mij gezonden hebben. Ik zal openhartig met Uwe Eminentie spreken. Openhartigheid is tegenover Uwe Eminentie het zekerste schild. Men verlangt de macht des Stadhouders te verkleinen, en kan dat alleen door vrede te sluiten. Men wil de gezindheid Harer Hoogheid vooraf echter polsen en daarom kom ik hier, ik, die toch reeds in ongenade ben bij Maurits van Nassau, niet alleen omdat ik een oude vrouw ben met leelijke rimpels - en Zijne Excellentie haat alle oude vrouwen - maar ook omdat ik mij bemoeid heb met het Bestand, waar hij tegen was, om dezelfde reden die hem tegen elke vrede doet zijn. Het ligt dus in het plan mijner meesters, den veldtocht voor Maurits niet al te roemrijk te doen zijn.’
‘Men weigere hem den leeftocht en geld en troepen,’ merkte de Kardinaal aan, die in de laatste oogenblikken met open ooren luisterde.
‘En het volk dan, en de steden? Men zoude over verraad roepen en de blauwboekjens zouden over stad, dorp en gehucht regenen. Wat het volk wagen durft, werd bij de zending van Pieter Peckius bewezen, die gevaar heeft geloopen van gesteenigd te worden.’
‘Ik herinner mij dat,’ zeide de Kardinaal kleurend. De zinspeling op den smaad, den afgezant van den Aartshertog Albertus vroeger in Holland aangedaan, kwetste hem.
‘De Heeren Staten oordeelden reeds voldoende hun doel te zullen bereiken, als zij den Stadhouder geen versterking gaven, zoodat het leger niet talrijker zoude zijn dan dat van Mijnheer Spinola. In onze Provinciën wordt Spinola door velen Maurits’ meester genoemd, zoodat men gelooft dat hij bij gelijke krachten den Stadhouder zal terug slaan.’
‘Spinola is een groot man,’ merkte de Kardinaal aan.
‘Uwe Eminentie kent hem van nabij, dus hij zal wel een groot man zijn. Zoo als men mij verteld heeft, moet hij met strengheid den scepter zwaaien in zijn leger, dat dan ook goede tucht kent. Hij voelt zich zelven een groot man, even als onze Stadhouder. Mij dunkt dat hij evenmin iemant naast zich kan dulden als onze Stadhouder. Gelukkig alzoo dat Uwe Eminentie boven hem staat.’
De Kardinaal speelde met de kwasten, die er van zijn kussen afhingen. ‘Ter zake, ter zake...’
‘Uwe Eminentie moet kunnen raden wat mijne bedoeling is. Ik vertrouw nooit op de kansen van den oorlog. Ik ben maar een oude burgervrouw, maar ik heb ondervinding. Maurits zoû Spinola eens kunnen verslaan; het is meer gebeurd.’ Zij vertrok even haar gelaat, alsof de jicht haar weder plaagde. ‘Daarom is het goed het welslagen voor den Stadhouder onmogelijk te maken, door u mede te deelen wat hij voornemens is te doen. Hij is op het oogenblik...’
‘Niet in het kamp bij Arnhem, zoo als ge mij vroeger hebt medegedeeld...’
‘Niet meer is hij daar. Hij is thands in de baronny van Breda, slechts vergezeld van twee vendelen musketiers....’
‘Ik wist dat!’ riep de Kardinaal uit.
‘Gij wordt dan goed gediend,’ zeide Jufvrouw Serklaas op gemeenzamen toon. ‘Maar gij bezit ook Mijnheer Spinola, die een valkenblik heeft.’
‘Mijnheer Spinola kent op het oogenblik slechts den weg dien ik zal inslaan. Om dien te zoeken, heeft hij zijn valkenblik noodig. Hij kan dien alzoo niet elders richten.’
‘Dus ligt de weg dien hij zal inslaan niet in de baronny van Breda, anders had zijn valkenblik ù kunnen dienen.’
‘Gij zijt snel in uwe gevolgtrekkingen...’
‘Gij bestrijdt ze niet?’
‘Op een dergelijke vraag geeft men geen andwoord, zelfs niet al wordt ze door eene bondgenoot gedaan. Ik beschouw u toch als zoodanig. Welaan, ons streven zij éen. Gij wilt Maurits van Nassau tegenwerken, ik niet minder, en Senor Spinola handelt dien overeenkomstig op mijn last. Wij bedoelen juist het huis van Nassau te treffen, en niet zoo zeer de Geunieerde Provinciën.’
‘Maar zal dat kunnen? Beider belangen heeten éen.’
‘Schrandere vrouw! Heeft het huis van Nassau geene eigen bezittingen?’
‘Het woord: Breda, werd niet uitgesproken; maar kwam Jufvrouw Serklaas in de gedachte. Een aanval van jicht scheen haar plotseling te treffen en belette haar dadelijk te andwoorden. Eindelijk merkte zij aan: ‘Eigen bezittingen? Ja, zoo heet het, maar de vendelen der Heeren Staten bewaken ze.’
‘Ter zake, Jufvrouw Serklaas! Wat is het krijgsplan van Maurits?’
‘Uwe Eminentie laat op eene fijne wijze merken waar zij meer en waar zij minder belang in stelt. Het krijgsplan van Maurits bestaat in een aanslag op... Antwerpen.’
De Kardinaal vestte de oogen op haar gelaat. ‘Gij schertst!’
‘Ik ben ernstig.’
‘Op Antwerpen? Maar indien het waar is, zal het hem zijn geheele leger kosten, nu ik gewaarschuwd ben. Gij hadt dit kunnen weten en toch hebt gij gesproken? Ik geloof u niet.’
‘Uwe Eminentie gelooft geene Heiligen, tenzij ze mirakelen doen.
‘De vergelijking is slecht gekozen.’
‘Omdat ik geen Heilige, maar slechts een burgervrouw ben?... Was mijne mededeeling echter niet juist, dat Maurits zich in de baronny bevond? Als dit door uw eigen berichtgevers bevestigd wordt, waarom kan dat dan ook de andere tijding niet?’
| |
| |
‘Ge doet die mededeeling, welke niet noodzakelijk voorvloeit uit uw verlangen om des Stadhouders macht te verkleinen, zeker uit tedere vriendschap jegens mij?’ merkte de Kardinaal wantrouwend aan. ‘Waarlijk, ik verklaar mij niet uwe plotselinge genegenheid, hoezeer ik die ook waardeer.’
‘Misschien is die vriendschap en die genegenheid zoo groot niet en kom ik wel eene belooning vragen.’
‘Die u niet geweigerd zal worden. Wilt gij haar in specie of in wissels?’
‘Indien ik zoodanige belooning verzoek, zal het zeker in klinkende munt of goede wissels zijn. Mijn moeder zoû veertig jaren vroeger in mijne plaats goederen uit de Indiën Zijner Majesteit hebben gevraagd, maar daar wij die Indiën...’
‘Wat beteekent Fredrik Hendrik ten uwent?’ vroeg de Kardinaal, die een wending aan het gesprek wilde geven.
‘Het is een goed man, niet te veel Contra-Remonstrantsch. Maar dit woord zal u vreemd klinken. Hij is niet te stijf op het stuk van Godsdienst... Hij is een goed man...’
‘Dus kan hij zijn broeder niet vervangen?’ vervolgde de Kardinaal op onverschilligen toon, als voerde hij een gesprek dat hem weinig belang inboezemde en slechts dienen moest om de gedachten een keer te doen nemen.
‘Zijn broeder is het zwaard der provinciën; als dat zinkt,’ zeide Jufvrouw Serklaas langzaam en de oogen half dicht knijpend, als om de kracht harer blikken beter saâm te trekken, ‘moet er veel zinken...’
‘Onderstel dat het gezonken is, welke vrede vragen dan de opgestane gewesten?’
‘Opgestane?’ vroeg Jufvrouw Serklaas. ‘Een mijner nichten zou, zoo ze dat woord gehoord had, Uwe Eminentie een daad uit haar eigen leven vertellen. Zij was de weduwe van een apotheker, en hield den winkel aan door een bediende, die haar zaken behartigde, maar dit dan ook wist en dra gevoelde dat hij noodig was. Mijne oude nicht had luimen en wilde eens in den winkel over zijne tinkturen gebied voeren. Wat denkt ge dat hij deed? Hij was rechtvaardig. Hij zette mijn nicht den winkel uit.’
‘Niet onaardig, naar ik geloof. Ik ben echter minder bekend met de plichten en rechten eens apothekersbedienden en eener apothekersweduwe.’
‘Dat is waar; Uwe Eminentie is te vergelijken met den top eens bergs, die zich in de nevelen verliest. O, die jicht... Maar Uwe Eminentie vraagt, welke vrede wij vragen? Wij willen het gezag erkennen Harer Hoogheid, behoudens onze privilegiën, en bedingen vrije uitoefening der Gereformeerde Godsdienst, alsmede eeuwige afscheiding van de Spaansche kroon.’
‘De voorwaarden zijn onaannemelijk, maar zeker wel voor wijziging vatbaar,’ zeide de Kardinaal kort, hoewel het in zijn binnenste kookte.
‘Misschien wel, maar mijn last gaat niet verder dan Uwe Eminentie te polsen op het stuk van vrede. Als de vredehandeling begint, zal een ander zal een man de zware taak overnemen om de voorwaarden te bespreken. Dat gaat mijn verstand te boven.’
‘Ge voerdet tegenover Hare Hoogheid een geheel andere taal, toen er sprake was van vrede.’
‘Zoo als ik u zeide geschiedde het alleen om ons fatsoen te bewaren. Mag ik Uwe Eminentie thands verzoeken eene schriftelijke opgave van de voorwaarden, waarop Hare Hoogheid vrede wil sluiten? Daarna zal ik afreizen.’
‘Dus was dit uw eenige last?’
‘Twijfelt Uwe Eminentie daaraan?’
Zijne Eminentie zeide ja noch neen, maar bleef haar een oogenblik aanstaren. Zij stond den blik door zonder van kleur te verwisselen.
‘Vóor mijn vertrek echter wilde ik gebruik maken van de goedheid Harer Hoogheid, en de schoonheden en den rijkdom dezer stad bezichtigen. Hare Hoogheid, die ik straks ontmoet heb in het broodhuis - Hare Hoogheid is toch een rechte Christin - herinnerde zich haar gebod om mij als haar gast te beschouwen, en verlangde dat ik mij tot u zoude wenden om een vrijgeleide, of hoe gij het noemen wilt, te verkrijgen.’
‘Het zal u ter hand worden gesteld.’ Hij schelde en zijn geheimschrijver ontving den last om een verklaring op te maken, houdende, dat Jufvrouw Serklaas uit den Haag als de gast Haarer Hoogheid beschouwd moest worden, door wie dit mocht aangaan.
‘Ik dank u zeer,’ zeide Jufvrouw Serklaas opstaande en diep neigende, terwijl zij de verklaring ontving. ‘Nog éen verzoek heb ik te doen. Het is voor een mijner vrienden, voor den Heer van Maldeghem, mijn geleider.’
De Kardinaal fronsde even de wenkbrauwen.
‘Hij bemint de Gravin d'Oultremont, en ik heb op mij genomen, hem bij u te ondersteunen.’
‘Hij kan geen krachtiger steun vinden,’ hernam de Kardinaal bijtend. ‘Dat hem een beschermster uit de Noordelijke Nederlanden toekomt, zal hem verblijden.’
‘Omdat hij een Geuzenzoon is?’ vroeg Jufvrouw Serklaas onnoozel.
‘Gij hebt het geraden,’ klonk het and woord bijkans toornig.
‘Maar er bestaat immers geen bezwaar tegen dat huwelijk?’
‘Een klein bezwaar slechts. Zij is de rijkste erfgename uit Brahand, hij de armste edelman uit de geheele Zuidelijke Nederlanden; zij behoort tot de edelste geslachten en tot den hoogsten rang, hij bezit slechts een naam, waar een vlek op kleeft.’
‘Een vlek? Een vlek? Omdat zijn vader een Geus was draagt de zoon, die zijner Overheid trouw is, een vlek? Men heeft toch soms wonderlijke begrippen van eer. Als van Maldeghem tot ons overkwam, zoû zijn verleden hem tot roem en tot voordeel brengen.’
‘Evenzoo zou het hem bij ons gaan, die op de weegschaal uwer Provinciën misschien te licht ware
| |
| |
bevonden. Hij zoû hier wellicht alle eer, ja de hoogste zelfs verdienen,’ zeide de Kardinaal.
Jufvrouw Serklaas luisterde gretig, hoe onverschillig ook hare houding was. ‘Arme jonkman!’ zeî ze ten laatste, ‘die zijn liefste zal moeten opofferen. Ik wenschte zijn schoone toch wel te ontmoeten.’
‘Zoodra de gelegenheid zich daartoe opdoet, zal ik bevelen.....’
‘Is er niet spoedig zulk eene gelegenheid?’
‘Ik twijfel daaraan, daar de recepties ten Hove zeldzaam zijn.’
‘En zoude ik haar dáar alleen kunnen ontmoeten?’
‘Waar anders?’
‘Ik weet het niet; misschien aan haar hôtel.’
‘Indien daar spoedig eene receptie ware..,’
‘Dus zal er niet spoedig eene zijn?’ vroeg Jufvrouw Serklaas.
‘Ik weet het niet. De pupille Harer Hoogheid volgt de geboden van deze..,’
‘En Hare Hoogheid is misschien de pupille Uwer Eminentie.’
‘Jufvrouw Serklaas, of hoe go heeten moogt, dergelijke gezegden zijn beleedigend voor mijn Soevereine.’
‘Ook voor u? anders loop ik geen gevaar,’ zeide Jufvrouw Serklaas met hare gewone kalmte. Ik verlaat Uwe Eminentie en herinner u alleen, dat ik de voorwaarden Harer Hoogheid verwacht, waarna...’
‘Gij zult afreizen.’
‘Uwe Eminentie is vleiend mij daaraan te herinneren. Wij scheiden, zoo als ik hoop, als bondgenoten, die door éen belang zijn verbonden.’
‘Waar houdt gij uw verblijf?’
‘Bij Flips van Oudenaerde, boterkooper in de Verwerstraat. Ik drijf zoo wat handel in het klein en..’
‘Ge zijt meteen zendelinge Hunner Hoogmogenden, de Heeren Staten,’ zeide de Kardinaal bijtend. ‘Zeker twee winstgevende ambten...’
‘Als de eigen zaken goed gaan, drijft men die van den lande voor niet. Uwe Eminentie denkt er zeker evenzoo over. Ik hoop Uwe Eminentie spoedig weder te zien.’
‘Dat wederzien zal mij een genoegen zijn,’ zeide de Kardinaal zich buigend, waarna Jufvrouw Serklaas hem verliet.
De schrijver Zijner Eminentie, Don Fernando, wachtte haar op om haar uitgeleide te doen. Toen zij aan de poort was gekomen, keerde zij zich om en drukte hem een rolletjen in de hand, met de woorden: ‘de Heiligen moeten hun waslicht hebben.’ Toen zij weg was en Fernando het rolletjen opende, vond hij tien gerande dukaten.
Alleen gelaten, bleef de Kardinaal eene wijle in gepeins. Hij was wrevelig op zich zelven, dat hij nog geen klaar begrip kon vormen van die vrouw. Zij was hem nog een raadsel. Zij had hem schijnbaar met de grootste openhartigheid het krijgsplan van Maurits ontvouwd. Hare mededeeling moest echter een logen zijn, daar die vrouw anders het leger der Staten in zijne handen gaf. Wat hij daar tegenover had gesteld, de ingewikkelde bekentenis dat Breda bedreigd werd, was van geene beteekenis, daar de stad spoedig door de voorhoede van Spinola berend zoude zijn, en zijne mededeeling alleen ten doel kon hebben om Maurits eenige vendelen volks in de stad te doen werpen, waardoor de belegering eenige maanden langer kon duren.
Welk eene persoonlijkheid bovendien! Nu was zij de burgervrouw uit de laagste klasse, dan weder was zij eene, die blijk gaf van macht te hebben over zich zelve, van meester te zijn over hare aandoeningen, van zich op hare plaats te gevoelen tegenover den hoogst geplaatste. Was zij zich zelve of droeg zij een masker? Hij was zeer geneigd het laatste te gelooven en haar te beoordeelen, zoo als hij bij den eersten aanblik gedaan had. Droeg zij een masker, weshalven deed zij het dan? Hij kon geen andwoord geven, evenmin als de eerste maal, en hij prevelde thans weder, even als vroeger: ‘doortrapte spion!’
Er had echter spoedig een omkeer in zijne binnenste plaats. Zijne trotschheid kwam er tegen op, dat hij de speelbal eener vrouw zoude zijn. Hij kwam tot het vermoeden, of liever zijn hoogmoed verzekerde het hem, dat zij wel een masker konde dragen, maar dat slechts alledaagsche trekken daar achter waren verborgen. Bij het samenvatten van het gesprokene, noemde hij eindelijk den naam van van Maldeghem. Zijne fijne lippen persten zich saâm bij dien naam.
De aanbeveling van Jufvrouw Serklaas vernietigde den jonkman geheel in de oogen des Kardinaals. ‘Hij zal van hier, al bad Hare Hoogheid mij ook op hare kniën om het tegendeel!’
Hij liep driftig het vertrek heen en weder. De goede luim Zijner Eminentie was geheel verdwenen en niemant der volgende bezoekers wist waarom.
|
|