| |
III. De Kardinaal en zijne aanhangers.
Als een aaneenschakeling van woningen, uit welker midden een toren als de kruin van de hoogste woning zich verhief en om welken de andere daken als onderdanen van dien reus zich nederig schaarden, lag het klooster Jericho te Brussel in zijne eerwaardige oude gestalte, welke het reeds voor eeuwen had aangenomen. De massa steen, die het geheel als ineen drukte, had er zeker reeds bij den opbouw een somber aanschijn aan gegeven; thands nu de muurkanteelen, gebruind en verweerd, zich hadden getooid met mosch of grashalm, de buitenwanden hier en daar geborsten, de in lood gekaste ruiten van de hoog geboogde vensters gebroken en met weinig zorg waren vernieuwd of hersteld, was de droeve uitdrukking niet weinig verhoogd. Indien wij den verroesten ijzeren klopper op de buitendeur doen vallen, deze zien openen en den langen benedengang doorstappen, dan voorzeker ontvangt de somberheid van het geheel weder een nieuwen en nog meer indrukmakenden vorm In de twee poortierscellen, welke zich bij de deur bevinden, worden geen broeders der orde, maar een troep hellebaardiers aangetroffen, waarvan er twee met gladgeschuurd en zeker ook wel scherp gewet wapen, den ontvangen last gehoorzamen en op de binnenkomenden of uitgaanden scherp toezien.
Indien wij den gang ten einde loopen en het binnenhof opgaan, dan zien we de beschermende hand des menschen, die de slopende des tijds is tegengegaan. Schoon onberispelijk in denzelfden vorm opgetrokken, is alles toch onlangs vernieuwd; en zoo we de poort, waar weder twee hellebaardiers de wacht houden, doorgaan, maakt de naakte armoede, welke tot dus verre is aangestaard, plaats voor welvaart, ja voor weelde. In een der zijvertrekken doorgedrongen, welke op den bloemhof uitzien, ontmoeten wij dan ook aan een ebbenhouten schrijf bureau Zijne Eminentie den Kardinaal. Over de grauwe bakken van den vloer, lag op de plaats, waar de schrijfbureau stond en de fraai bewerkte en hooggerugde stoel met een los rood fluweel kussen bedekt, een wollig Doorniksch tapeet. Vlak tegenover de bureau hing aan den wand een heerlijke schilderij, al was het ook slechts een kopij eens grooten meesters, voorstellende de Madonna met haar Goddelijk Kind; en daaronder stond, even als in het kabinet der Aartshertogin, een bidstoel, welke wel van denzelfden maker bleek te zijn, zoo geheel kwam hij in vorm met dien Hare Hoogheid overeen. Wat daar aan weelde was aangebracht, getuigde van den uitnemenden smaak des bewoners, en toch zou deze niet onverdeeld zijn gehuldigd, daar hij gedoogen kon, dat naast die weelde de armelijkste eenvoudigheid bleef wonen. Waar het oog des tijdelijken bewoners niet dadelijk op rustte, was alles gebleven, zoo als de tijd het ver- ja misvormd had. De wand, waaraan het meesterstuk van kunst was opgehangen, was met kalk aangestreken, die echter op verschillende plaatsen had losgelaten; de vloer, die slechts ten deele door het prachtig tapeet werd bedekt, gaf op den achtergrond zijn gebroken plaveisel te zien: terwijl van den zolder - een gewelfde gemetselde boog - de spinnewebben hier en daar afhingen. Dit alles mocht wel een mengsel kenschetsen van hoogmoed en ne- | |
| |
derigheid, en verdroeg zich zeer goed met den bewoner, die zich met slaafsche onderwerping de knecht teekende van den Stedehouder Christi, en tevens, met een overdreven gevoel van eigenwaarde, zich den gelijke waagde te noemen Zijner Majesteit den Koning van Spanje, in wiens tegenwoordigheid hij zich als Grande van de eerste grootheid het hoofd mocht dekken.
Het wordt tijd dat wij den staatsdienaar zelven gaan beschouwen, die ons den tijd wel zoude gunnen om het hem omringende nog langer gade te slaan, daar hij verdiept schijnt in de voor hem liggende papieren. Het Kardinaalsgewaad is afgelegd en vervangen door een zwart fluweel buis en broek met hozen van dezelfde kleur. Het doet zijne lange magere gestalte, het beenige van zijn lichaam te beter uitkomen, en tevens de kracht van het laatste, dat thands niet, als bij overige gelegenheden, gebogen is of een uitgeputten ouderdom kenmerkt. Een fijne spotachtige glimlach speelt om zijne lippen, nu hij een perkamenten rol openmaakt. Het is een bezwaarschrift van den Nederlandschen adel tegen Don Ambrosius Spinola, die schatten voor zijn leger vraagt en, zoo als het hier heet, er niets mede uit te richten weet. Bij zijn inval in de Veluwe, bij zijn doordringen tot bijkans in het hart der Geunieerde Provinciën nu omstreeks een half jaar geleden, had men den ondergang der gehate Republiek verwacht. Men had, daar Spanje geen goud had te geven, in eigen kofferen getast; en ziet, de verwachting was te loor gesteld; de taktiek des grijzen Maurits, dien men als stervend en suffend had afgeteekend, de bijstand der natuur, die de rivieren had doen zwellen en door guurte en regen krankte bij krankte in de gelederen had gezonden, - ze hadden de grootsche verwachtingen verijdeld. Zoo als meest werd daarvoor een oorzaak gezocht, welke de ijdelheid der bestuurders het minst kon kwetsen, en werd de schuld op den Veldheer geladen. Toch zou men hem niet openlijk hebben durven beschuldigen, indien de krijgsman, die een gewaagden strijd met den geslepen Kardinaal was begonnen en, onhandig genoeg, zich over dezen bij het Spaansche hof had beklaagd, zich niet als vreemdeling te veel bloot had gegeven tegenover het reeds zoo naijverige Zuid-Nederlandsche volk.
Zijne benoeming tot Generalissimus, door den Kardinaal zelven, zonderlingen genoeg! doorgedreven, had reeds veel gemor doen ontstaan onder de partij der Patriotten, welke van dag tot dag vergroot werd en een inboorling aan het hoofd des legers had gewenscht. Daar Spinola meer zijn plicht en geweten, dan zijn eigen belang tegenover de partijen raadpleegde, benoemde hij tot de ambten, welker vervulling hem waren opgedragen, meest, zoo niet bij uitsluiting, zijne landgenoten, op wie hij rekende te kunnen vertrouwen en aan wier krijgsbeleid hij meer geloofde. Reeds dit deed de partij een verzoekschrift richten aan Hare Hoogheid, welke daarop, tegen het advies in Zijner Eminentie, zoo fluisterde men elkaâr toe, op hoogen toon andwoordde Toen het nu echter bekend was geworden, dat Spinola het Goevernement van Bergen weder aan een Spanjaart had toegezegd, klom de wrevel ten top, en zond men weder een verzoekschrift aan Hare Hoogheid, daarbij te kennen gevende dat een afschrift daarvan naar Zijne Majesteit den Koning was opgezonden. Dit scheen het juist te wezen wat de Kardinaal verlangd had en wat hem het perkament, waaraan de zegels der aanzienlijkste geslachten hingen, met zooveel inwendige vreugde beschouwen deed. ‘Wat de President van Kastilië zal opzien, thands een klacht tegen den soldaat te ontvangen! Hij heette daar altijd het lieve kind der Brabandsche Heeren! De soldaat staat op een gladde baan! Een aardige naam van die Jufvrouw voor den Generalissimus... Wij kunnen hem op dit oogenblik evenwel nog niet missen,’ zoo besloot bij peinzend. Daarna zocht hij in de voor hem liggende papieren en haalde daaruit het krijgsplan van Spinola te voorschijn.
‘Hij wilde Breda belegeren. Het is goed van hem gezien. Een stad, die Maurits behoort en die de Heeren Staten zich niet zullen reppen om ten koste van veel geld te gaan ontzetten. Het zal de tweedracht tusschen den Stadhouder en zijn Heeren Soevereinen vermeerderen. Toch blijft de Stadhouder het zwaard der Republiek, zoo als onze Haagsche Joffer het puntig uitdrukte; en als dat zwaard eens viel... dan bleef er geen ander over aan de Republiek...’ Weder verviel hij in gepeins. Toch moet Breda niet te gauw vallen. Wij zullen er voor zorgen.
Daar werd geklopt en trad de Geheimschrijver Zijner Eminentie binnen, die de aankomst van Donna Gloriosa meldde.
‘Laat haar binnen,’ klonk het kort, en onze oude bekende, de deftige matrone, trad het vertrek in, naderde den Kardinaal, tot op drie schreden en maakte toen eene buiging, terwijl zij afwachtte dat de Kardinaal, door haar toe te spreken, haar veroorloven zou mede een woord uit te brengen.
‘De Heilige maagd en Hare lieve Heiligen mogen met u zijn, goede vrouw!’ zeide de Kardinaal op zijn genadigsten toon.
‘Zij mogen ook Uwe Eminentie, voor wien ik een verlenging der kostbare levensdagen afsmeek, geleiden zegenen en behoeden. Uwe Eminentie ontbood mij en ik heb mij gehaast in het ongewone uur dat bij ons te Madrid...’
‘Juist, Senora! Ik weet wat ge zeggen wilt. Vordert Sire de Valckenaere wat in de achting uwer Gravin?’
‘Hij staat hoog bij haar aangeschreven.’
‘Werkelijk. Het snoer van dubloenen, u toegezegd mijn waarde dochter, zou dus spoedig kunnen worden uitgereikt. Alzoo gewent zich het jofferken ten laatste aan het denkbeeld van hare vrijheid met een Heer Gemaal te deelen.’
‘Neen, Uwe Eminentie, dat niet. Zij vereert de Valckenaere. Bij ons zoude dit genoeg zijn voor een Grandezza om eene keuze te doen. Ik herinner mij
| |
| |
de Hertoginne van Medina Celi, toen zij Zijne Excellentie...’
‘Ik begrijp u. Hier is men minder verstandig en vooral is dit het jofferken met hare overrijke verbeelding en weekelijk gevoel. - Maar zij vereert hem dan toch!’ herhaalde hij bij zich zelven, alsof hij wilde berekenen hoeveel afstand er wel kon bestaan tusschen eerbied en liefde. De schrandere staatsman raakte verward in die berekening. Hij zag wel in, dat er tusschen beiden een verschil bestond, maar dat het groot was, dat het eene bijkans het andere buiten sloot, bevroedde de koude zeventigjarige niet. ‘Maar zij moet hem liefhebben,’ zoo zeide hij beslissend en Donna Gloriosa aanstarende. ‘Gij hebt te zorgen dat zij het doet.’
‘Ik streef er naar om Uwe Eminentie te gehoorzamen,’ zeide de Donna deemoedig. ‘Dat de jonkman dan ook zelf mocht medewerken, maar, bij de Heilige Drievuldigheid, de Heilige Maagd vergeve mij de zonde, ik zie in hem niets wat den minnaar teekent! Hij stoot het kind af door zijn gezicht, dat zoo zuur is als de onrijpe druiven van Murcia.’
‘Heeft zij hem met minachting bejegend? Is hij jegens haar als jegens ieder ander? Maar het laatste weet ge niet.’
‘Ik heb de eer gehad, Eminentie, hem bij de receptie ten Hove jegens anderen te zien, en, de Heilige Brigitta zij geloofd, zóo is hij niet jegens haar. Het is zelf of zijn stem bij haar minder scherp klinkt. Hij is een lam bij wat hij is als hij mij aanziet, die, zoo als Uwe Eminentie het kan weten, bij ons een geheel andere bejegening van de jonge Hidalgoos gewoon ben. Het is een lompe Vlaming, Eminentie!’
‘Hebt gij hem laten merken, dat gij dus over hem denkt, vrouw?’ vroeg de Kardinaal scherp.
‘Ik zoude dan immers gehandeld hebben tegen uw verklaarden last, dien ik altoos gehoorzaam, Eminentie! Ik ben vriendelijk en beleefd jegens hem, ofschoon het hart mij daarbij soms vol wordt, als ik zien moet hoe hij de eerste wetten der wellevendheid schendt, en hij mij als een dienstbode bejegent, mij, die de eer heb de bestendige gezellinne geweest te zijn Harer Hoogheid, de Infante...’
‘Ik weet wat ge zeggen wilt. Wanneer is Zijne Excellentie de Valckenaere het laatst bij haar geweest?’
‘Gister avond. Zoo als Uwe Eminentie mij bevolen heeft, wordt hij tot dus verre alleen des avonds toegelaten. Ik blijf er dan eenigen tijd bij, maar laat de plaats ter zijde der Gravinne open. Hij maakte er nooit gebruik van, de linksche minnaar! Vervolgens ga ik heen. De Gravin wil dit echter in de laatsten tijd niet meer.’
‘Zoo; en ze scheen vroeger toch niet bijzonder aan uw gezelschap te hechten.’ Donna Gloriosa kleurde maar boog. ‘Sinds wanneer wil zij dat niet meer?’
‘Indien ik mij wel herinner, niet meer sedert de laatste receptie, toen Hare Hoogheid de Valckenaere tot geleider der Gravinne had aangewezen, wat haar zelve niet weinig verbaasde...’
‘De hardnekkige!’ prevelde de Kardinaal ‘maar zij zal buigen. Vrouw!’ vervolgde hij luider tot Donna Gloriosa, ‘uw naam als behendig duenna en tevens uw toekomst staat op het spel, indien de Gravinne niet van gedachte verandert, ten opzichte Zijner Excellentie de Valckenaere...’
‘Maar, Eminentie, hoe vermag ik dat hart te kneeden, hoe kan een bedaagde vrouw...’
‘Bedaagde vrouwen kunnen alles!’ riep de Kardinaal in drift. ‘Gij hebt het tot dus verre maar niet goed aangelegd. Gij hebt...’
‘Maar indien er eens een andere reden bestond, waarom Adèle de... Zijne Excellentie meen ik, niet wil aannemen,’ zeide zij met blijkbaren weêrzin overgaande tot de ontdekking van hetgeen zij verborgen had willen houden. ‘Indien Adèle eens een ander beminde.’
‘Onmogelijk.’
‘Waarom onmogelijk? In de politiek moge dat woord van Uwe Eminentie altoos waar zijn, in de liefde zal het toch wel kunnen falen,’ hernam Gloriosa in hare eer gekwetst. ‘Wat meer is, Uwe Eminentie, het is mogelijk, want het is zoo; en als dat paar oogen, die nog al wat gezien hebben, die het eerst het huwelijk van den Markies di Feria met la Pomberosa, wat een schandaal was, voorspelde, en als dit paar oogen, zeg ik, zich daarvan hebben overtuigd, dan meen ik dat het wel het geloof, zelfs Uwer Eminentie verdient.’
‘Wat hebt ge dan ondekt? Spreek.’
‘Het trok reeds geruimen tijd mijn aandacht, dat Adèle zich omstreeks den middag altijd naar de groote kamer begaf, die op de straat de la Madeleine uitzag. Vroeger beviel haar den tuin in dit jaargetij altijd beter. Er moest iets, en wel op een gezet uur, gebeuren, wat haar aandacht trok. Ik gunde 't kind het wel, schoon het geen pas gaf dat zij zich zonder mij aan het raam nederzette, waarom ik de vrijheid nam van tijd tot tijd naast haar plaats te nemen. Er waren verschillende kavaliers, die er voorbij reden en...’
‘Welnu? Wie waagde 't de oogen naar haar op te heffen?’
‘Allen, Eminentie, zoodat ik niemant beschuldigen kan. Zij schenen reeds gewoon te zijn, het gezicht van de Gravinne daar te zien, want de eerste keer dat ik op de plaats van het kind was gaan zitten en het oog der lompe Vlamingers alzoo op mij viel, was er een algemeene beweging onder de troep Geuzen. Ze laten toch geen gelegenheid voorbijgaan, die Noormannen, om hun nijd over onze afkomst te toonen.’
‘Maar, Adèle .... ze lachte zeker.’
‘Lachen, Eminentie! Uwe Eminentie vermoedt zeker dat mijne leiding al zeer zwak is en de teugel slap neêrhangt of geheel ontbreekt. Neen, het kind bloosde, vooral toen een jonkman, een van de onbeschaamdsten, mij zijn wrevel en onwil durfde toonen.’
‘Wie was dat?’
‘Och, een ritmeester van het blauwe regiment. Een arme bloed, Eminentie, die de aandacht Uwer Eminentie geen oogenblik verdient.’
| |
| |
Zijne Eminentie dacht er echter geheel anders over, daar de vraag herhaald werd en dit met wreveligen aandrang.
‘Van Maldeghem heet hij, zoo ik vernam. Uwe Eminentie kan er echter zeker van zijn, dat deze geen den minsten indruk op het hart van het kind heeft gemaakt. De Gravin denkt te hoog en te edel voor zulk een jonkman, die kettersch bloed in zijn aders heeft en eigenlijk een lakei behoorde te zijn, zoo als hij dan ook reeds de kleuren draagt van Zijne Excellentie den Generalissimus.’
‘Van Maldeghem! herhaalde de Kardinaal peinzend. ‘Die jonkman treedt mij altijd ter kwader ure tegen. De Haagsche Joffer heette hem verliefd. Zoo hij het werkelijk eens waagde! De zwakke mug!’ en hij sloeg met de hand een exemplaar van het insekt van dien naam dood, dat aan zijn ooren gonsde. ‘Verder!’
‘Het was gister avond dat... Zijne Excellentie de Valckenaere haar weder bezocht. Zij was meer dan ooit stug jegens hem.’
‘Meer dan ooit? Maar dan was zij 't vroeger ook, hoewel minder! En straks verzekerdet ge mij het tegendeel! Vrouw, zoo ge mij bedroogt en de volle waarheid onthieldt, het zoude u heugen!’
Donna Gloriosa beefde bij dien toon; zij bleef zwijgen en begon niet weder te spreken voordat een hoofdknik des Kardinaals het haar beval.
‘Toen de Valckenaere, ik meen Zijne Excellentie, vertrokken was, en ik met zachten tred bij haar terugkeerde na hem uitgeleide gedaan te hebben, zag ik haar een briefjen lezen, dat ze ijlings in haar schrijfkassette wierp, toen ze mij bemerkte. Ik vroeg dat briefjen te lezen; zij weigerde het mij op hoogen toon. Uwe Eminentie had mij geen macht gegeven om geweld te gebruiken. Ik veinsde mij dus te onderwerpen. Ik zorgde haar echter geen oogenblik meer alleen te laten, en toen zij onder mijn opzicht te bedde was gebracht en ik zeker was dat zij sliep, verschafte ik mij den toegang tot haar kassette, en vond een briefjen van een zekeren Alfred..’
‘Maar wie is die man?’ vroeg de Kardinaal met belangstelling.
‘Uwe Eminentie wijte het toch niet harer gehoorzame dienaresse, als die het andwoord schuldig moet blijven. Die Alfred schijnt echter haar met hartstocht te beminnen. Hij dorst een taal bezigen, die al zeer onbeschaamd is en met alle wetten der zedigheid strijdt.’
‘Was dat briefjen gemeenzaam? Kondet ge daaruit afleiden, dat hij haar kende, dat hij haar ooit gesproken had.’
‘De Heilige Brigitta zij mij genadig, ja, Eminentie! Hij doelde op hun laatste onderhoud en hij vroeg tegen heden avond een nieuw. Eminentie, wat moet ik doen om het te beletten, daar ik moet bekennen dat de onbekende met den Booze in verband moet staan, om in dier voege mijn waakzaamheid te bedriegen, en toch is mijne waakzaamheid genoeg bekend.’
De Kardinaal kon geen glimlach weêrhouden, bij het zien van den kluchtigen angst der oude vrouw. Hij plooide echter zijn gelaat weldra weder strak en zeide streng: ‘En dit alles zoudt ge mij hebben verzwegen, indien ik u niet had gedwongen te spreken? Niet gij hebt mij gehoor gevraagd, maar ik deed u hier ontbieden. Vrouw, uwe achteloosheid is groot.’
‘Uwe Eminentie legge mij zondaresse slechts eene boete op, maar sta mij dan ook toe de weerbarstige en onkiesche joffer door slot en grendel te doen bewaken. Ik keer ijlings terug en zal de schuldige haar misdaad onder het oog brengen...’
‘Gij zult dit niet. Gij hebt haar aan niets doen merken dat gij van haar plan het geringste wist? Welnu, gij rept daarvan geen enkel woord. Gij zorgt dat de groote zaal in orde zij tot de ontvangst van eenige gasten, maar past er op dat dit geschiede, zonder dat de Gravin daarvan iets verneemt. Tegen het vallen van den avond geeft gij voor aan het hof door Hare Hoogheid te zijn geroepen, maar in plaats van derwaards te gaan, begeeft ge u naar de groote zaal, waar gij de gasten ontvangt, welke daar zullen binnentreden. Van de stipte uitvoering dezer voorschriften hangt mijn pardon voor het gebeurde af. Een woord van mij en ge wordt terug gezonden naar Madrid, waar ge in een klooster uwe onachtzaamheid kunt gaan beschreien, en in de gelegenheid zult zijn te toonen, dat gij de armen en zieken beter kunt bewaken, dan een Vlaamsche jonkvrouw Gij kunt gaan.’
Donna Gloriosa maakte in stilte deemoedig buigingen tot aan den drempel der deur. Daar bleef zij een oogenblik staan, terwijl zij een smeekenden blik tot den Kardinaal richtte, als om dezen een enkel woord van genade af te bidden. De Kardinaal achtte dit woord onnoodig, want hij keerde zich van haar af en wijdde zijn geheele aandacht weder aan de voor hem liggende papieren.
Hij gebruikte na eenige oogenblikken een zilveren fluitjen, dat aan een zwart lint op zijn borst nederhing. Zijn Geheimschrijver - een geboren Spanjaart - trad weder binnen. ‘Gij brengt den Heere van Aremberg zijne aanstelling als Goeverneur van Bergen. Verzoek Zijne Excellentie, indien hij hier toch voorbij gaat, mij de eer van een bezoek te gunnen. Ik wilde Zijne Excellentie onderhouden over den jonkman, over wien hij mij vroeger sprak en dien ik toen niet van dienst konde zijn. Ik heb thands een plaats voor hem. Ook kunt gij Zijne Excellentie den President van den Raad van State berichten, dat ik de Heeren te drie ure zal ontvangen.’
‘Don Osorio de Toledo vraagt gehoor, Eminentie,’ zeide de Geheimschrijver.
‘Ik kan hem thands niet ontvangen. Zeg hem dat hij heden avond na tien ure komt. Dan kan ik hem langer te woord staan en dus vertrouwelijker met hem spreken.’
De Geheimschrijver vertrok. ‘De kansen zijn verkeerd,’ prevelde de Kardinaal. ‘Men ontvangt de Vlamingen thand het eerst. Echter moeten we onze
| |
| |
ware vrienden niet te zeer in de schaduw stellen... Ik nader mijn doel... Spinola denkt zich onafhankelijk, en al wat hij doet in zijne onafhankelijkheid doet hij slechts als mijn werktuig. Ik nader mijn doel...’ Die gedachte deed hem de borst zwellen en de zenuwen zijns gelaats in beweging komen; zijn boezem zwoegde; hij kon niet langer in den leunstoel blijven neêrzitten. Hij stond op en liet de blikken wijden over het binnenhof en toen over de talloze daken der omliggende gebouwen met den tevreden trotschen blik eens grondbezitters, die zijn eigendommen om zich heen beschouwt en waardeert. Zoo bleef hij een oogenblik in gepeinzen staan, terwijl zijne gedachten verder en verder zweefden en zijne verbeelding hem in het Eskuriaal tooverde, waar de levende bij de dooden woonde, waar zijn Koning zetelde, of liever dommelde, zijn rijken- armen Koning, wien hij vruchtbarer schat dan Peruus goudmijn hoopte aan te bieden, namelijk: de rijzende Republiek der Geünieerde Provinciën en de geheel tot rust gebrachte Zuidelijke Nederlanden, en alzoo een schat, zoo als geen der Vorsten uit het Boergondische of Oostenrijksche Huis had bezeten. Maar zijne gedachten namen plotseling een minder verheven keer. Hij dacht een oogenblik aan de mogelijke hinderpalen, die zich konden opdoen; maar ze waren zoo nietig, dat de sterkte eens gewonen stervelings genoeg zoude zijn om ze te doen verwijderen, hoeveel eerder dan hij. Hij dacht aan dien van Maldeghem, aan die burger vrouw, een echte vertegenwoordigster van het koopmansvolk, dat zich van de Kerk en van den Koning had durven afscheiden. Van Maldeghem zou het wagen de oogen op te heffen tot de Gravin d'Oultremont! Hij twijfelde er niet aan, dat de verwaten jonkman het vermetele denkbeeld had opgevat, want hij herinnerde zich de woorden van Jufvrouw Serklaas, aan wier scherpen blik hij hoe langer hoe meer geloof sloeg. Die vrouw, wat was zij er voor een! Was zij een doortrapte of een lompe spion, was zij een verstandige, die voorzichtigheidshalve om allen argwaan te ontgaan, zich een rinkelende narrenkap had opgezet, of was zij werkelijk een zotteklap? Hij wist het niet. De geslepen staatsman had nog eene ontmoeting noodig, eer hij voor zich zelven zekerheid had. Maar wat zij ook ware, hij zoû zich van haar bedienen. Hij had haar overkomst niet verlangd, maar nu zij was aangekomen was hij schier geneigd de fortuin wel gunstig te noemen, die hem zulk eene speelpop in handen had gespeeld. Maar de draad zijner gedachten werd geweldadig afgebroken door een driftig kloppen aan de deur. ‘De Valckenaere! eindelijk,’ zeide hij en die woorden toonden dat de buitenstaande geen ongebeden gast was. Bij het noemen van dien naam was het echter of er een glimp van minachting over dat strakke gelaat heengleed, hetgeen echter slechts een oogenblik aanhield, want toen de Valckenaere binnentrad, had dat gelaat de gewone uitdrukking van koude voornaamheid weder aangenomen.
De Valckenaere trad met eene lichte buiging binnen. Ook op diens gelaat was de gewone uitdrukking te ontwaren; en was dáarin geene verandering, in zijne kleedij evenmin. Altijd droeg hij nog dat zwarte gewaad, waarvan de somberheid door niets werd gebroken, zelfs niet door het rapier, dat hij ditmaal droeg en waarvan de scheê, even als de handvat, geheel zwart waren geverfd.
‘Gij hebt mij doen roepen, Eminentie!’
‘Ga zitten, mijn vriend, want ik heb u zooveel mede te deelen, dat ik de kracht uwer beenen wantrouw om tot den einde toe u te dragen.’
‘Ik hoop dat het de zaak zal betreffen, die mij de gantsche ziel inneemt,’ klonk het andwoord op zacht bewogen toon.
‘Gij weet hoe ge voor ruim drie jaren geleden in Brussel zijt aangekomen. Ik herinner mij het oogenblik nog zeer goed. Toen gij voor het eerst aan ginsche deur aanklopte, was het in het avonduur. Het stormde en regende; de pluim van uw barret was geknakt, uw wambuis doorweekt, uw zwaard in de schede verroest. Geen bediende volgde u, geen vriend wachtte u, geen naam behoorde u.’
‘Eminentie! Waarom die herinnering!’ borst de Valckenaere uit. ‘Is het om mij te prikkelen tot toorn jegens hem, die mij in dien toestand heeft gebracht? Bij God, ik behoef dien prikkel niet...’
‘Zijt gij bedaard, mijn vriend? Anders zal ik wachten of u een teuge waters doen reiken,’ hernam de Kardinaal koud. Die woorden schenen dezelfde uitwerking te hebben als de aangeboden teug waters, want de Valckenaere zweeg.
‘Ik heb u mijn steun verzekerd, ik heb u een glorievolle toekomst voorgespiegeld...’
‘Glorievol!’ prevelde de Valckenaere op onbeschrijfelijken toon.
‘Indien ge met uw verleden wildet breken... ge hebt dat gedaan, geheel en volkomen, zoodat een terugtred ondenkbaar is. Zoo het u moeite heeft gekost, ik heb u den last verlicht. Ik begreep dat het u zwaar moest vallen in uwe oude gestalte herkend te worden, ik liet u den tijd een andere aan te nemen. Niet waar, het zou u... gegriefd hebben, indien men u herkend had; het zou u het hoofd, dat ik u zoo gaarne fier en hoog zie dragen, hebben doen buigen.’ De Kardinaal poosde, als wou hij zich den tijd gunnen den indruk zijner woorden in al den omvang gade te slaan, als wou hij zich vermeien in de zielepijn van den man, tegenover hem gezeten, en dien hij als zijn vriend aansprak. Werkelijk, het was zielepijn, wat deze doorstond; maar eene, die niet lijdzaam werd gedragen, maar met wrevel en hoogmoed. Er werd in dien boezem gestreden, om te verbergen wat daar omging, om te ontveinzen dat er geleden werd, Daarom klonk de toon der stem zoo schril bij de vraag: ‘En wat verder, Kardinaal?’
‘Ik heb u een nieuwe gedaante willen doen aannemen, zoo als ik zeide; ik heb u doen reizen. Ik heb u andere menschen willen laten zien, dan gij in uw moeras, tusschen dijken en rivieren bekneld
| |
| |
hebt kunnen leeren kennen. Gij hebt veel kunnen leeren: aan het Fransche hof, hoe een edelman van bijna vorstelijk geslacht als een gemeene boer door beulshanden stierf, omdat hij de plannen zijns meesters weêrstreefde; aan het Napelsche, hoe een knaap bij het veldgedierte of bij de landlieden opgevoed, tot aan de trappen van den troon was genaderd, omdat hij den wil des heerschers kende en te volgen wist, omdat hij de groote voorwaarde tot verheffing kende: blinde onderwerping, zoo lang men niet breidelloos heerschen kan. Met dit alles hebt ge uw voordeel kunnen doen, en, ik twijfel daaraan niet, hebt ge uw voordeel gedaan. Toen heb ik u terug doen komen. Uwe gelaatstrekken waren veranderd; de snede van het oude wambuis was vergeten, en als vreemdeling kwaamt gij weder hier. Toen heb ik u een nieuwe barret, een nieuw kleed gegeven; toen heb ik u een nieuwen naam geschonken, die reeds nu niet onbehagelijk in de ooren klinkt en velen reeds tot nijd heeft opgewekt.’
‘Doet hij dat? Ik heb dien naam ook duur gekocht; voor dien mijns vaders.’
‘Hoeveel geldt wel een naam, die de ronde heeft gedaan over een schavot en door een beulsmond is uitgesproken?’ vroeg de Kardinaal bijkans spottend.
‘Markies de Bedmar, geene beleediging van dien aard! O, ik heb er reeds vele verdragen, maar nooit eene als deze...
‘U beleedigen?’ vroeg de Kardinaal, na een poze zwijgens, als om de Valckenaere den tijd te geven zich te herstellen ‘Maar geeft mijne handelwijze ten uwen opzichte u eenig recht tot zulk eene onderstelling? Ik tel u onder mijne vrienden en ik heb gaarne dat die zich zelven kennen, zich zelven en hunne verhouding jegens anderen.’
De laatste woorden werden weder op dien ijskouden, beslissenden toon uitgesproken, welke geen tegenspraak toeliet. ‘Ik heb u straks herinnerd, wat ik voor u geweest ben, de Valckenaere! Weet ge wel waarom ik het was?’
De aangesprokene hief bij deze zonderlinge vraag het halverwege gebogen hoofd op en staarde den Kardinaal strak aan. ‘Waarom? Uwe Eminentie is zeker niet veel gewoon de waarheid te hooren bij hare vragen; zij zou ze anders gewisselijk niet doen. Waarom Uwe Eminentie mij beschermd heeft? Ik zag om Genua de dorpsbewoners sloven en slaven om hun olijven te verzorgen; toch waren die lieden niet van de vlugste en hielden zij meer van zich neer te vleijen op de aarde en daar te dommelen, dan die te bebouwen en vruchten te vergen. Wat of die menschen prikkelde? Zucht naar gewin. Die olijven brachten hun rente op. Vindt Uwe Eminentie niet dat ik op mijne reize menschenkennis heb opgedaan?’
‘Uwe opmerking kon juister zijn, schoon zij niet geheel onjuist is. Ik pleeg u wel niet zoo als de hovenier zijn olijf uit zucht tot gewin, want ik heb niet de eer een koopman te zijn. Toch bescherm ik u niet alleen uit vriendschap, hoewel ik u niet ontveins, dat uwe persoonlijkheid mij meer aantrekt, dan die van anderen, die dezelfde hoedanigheden bezitten, welke u bruikbaar voor mij maken.’
Dat woord: bruikbaar, klonk de Valckenaere wel hard in het oor; hij had echter geen ander verwacht. ‘Juist, bruikbaar,’ herhaalde hij bitter. ‘Welaan, gebruik mij dan en doe mij tevens den wellust smaken, waarnaar ik haak: de wraak! Waarom mart ge dan zoo lang en laat ge mij in ledigheid verteren, even als het ijzer door de roest?’
‘Het voorbeeld is onjuist gekozen, mijn vriend! De roest doe het ijzer verteren, maar de ledigheid moet u krachten schenken, moet u voorbereiden voor de grootsche toekomst, welke u wacht. Klem niet de lippen op elkander, als om het schimpwoord tegen te houden, dat gereed is u te ontglippen. Ik wist wel dat ge mij niet begreept, noch hetgeen ik met u voorhad. Ik heb u tot mijn vriend gekozen, omdat ge bruikbaar kondet wordeu, indien ge smijdiger, kneedbarer werdt. Ik twijfel er niet aan of gij zult dit worden. Maar vergeet het nooit, mijn zoon, hen, die ik bruikbaar acht en met mijn vertrouwen vereer, verneder ik nooit. Ik poog ze op te heffen, opdat ze me naderbij kunnen komen opdat ik mij niet tot hen behoef neder te bukken, hetgeen mijn stramme leden slecht zouden gedoogen. Gij beklaagt u over uwe ledigheid. Weldra wordt gij tot werkzaamheid geroepen; en het zal u goed zijn alsdan te toonen, werkelijk kracht in dat fiere lichaam om te dragen; te toonen, dat ge haten, dat ge u wreken kunt. Vóor ge het staal hanteeren moogt, zal ik u echter eerst onder bloemen begraven. Mijnheer de Valckenaere, ik heb een vrouw voor u uitgekozen; voorzeker niet eene die zich behoeft te sluieren. Bij de twaalf Apostelen en Hunne leerlingen, ik geloof dat ik in staat zoude zijn u te benijden, indien... ik een dertigtal jaren jonger was.’
De Valckenaeres houding duidde geheel iets anders dan opgetogenheid. Er was meer neerslachtigheid dan verbazing op zijn gelaat te lezen bij het vernemen dezer tijding; zijne vingeren klemden zich krampachtig om de leuning van zijn stoel, terwijl hij de oogen nedersloeg. Met holle stem bracht hij met moeite de woorden uit: ‘Eminentie, ik ben gehuwd!’
‘Gij waart het.’
‘Voor God en mijn geweten ben ik het nog.’
‘Voor God en uw geweten? Het is goed een streng en rechtvaardig God en een teder geweten te bezitten, man! Moet uw verleden mij een waarborg zijn, dat gij beiden altoos hadt?’ De Valckenaere voer een schok door de leden bij die woorden. ‘Maar die God gebiedt u dan ook, de dienaren Zijner kerk, aan wier boezem gij u vermoeid van uwe afdwalingen hebt nedergevlijd, te gehoorzamen en af te staan van eene vrouw, met wie gij in ketterije en alzoo in doodzonde geleefd hebt; eene vrouw, die u weigert te volgen, die u haat, die u minacht, en om wie te verlaten, het teêrste geweten, en alzoo ook het uwe, geene wroeging behoeft te
| |
| |
gevoelen. Uwe vrouw, zij bestaat niet meer voor u ten overstaan van God en menschen. Uw huwelijk is door Zijne Heiligheid, ons aller vader, ontbonden. Gij zijt derhalve vrij om de Gravin d'Oultremont te huwen.’
‘Nooit, nooit, ik kan niet!’ riep de Valckenaere hevig bewogen uit. ‘Eminentie, gij hebt geen macht over mijne ziel en deze zoude ik mijner echtgenote moeten bieden, wilde ik haar niet rampzalig doen zijn.’
‘Gij zult de Gravin d'Oultrement huwen.’
‘Nooit! Ben ik een werktuig dat men in beweging kan brengen zoo als men wil? Ben ik een speeltuig, waaraan men naar keuze de tonen ontlokken kan en dat men wegwerpt bij onlust. Neen, ik ben een mensch, die gebied voer over mijne eigen gewaarwordingen en wenschen, en dien men, bij God almachtig, niet zal leeren gebieden te haten of lief te hebben, een vrouw te omarmen of weg te stooten!’ Hij liep in ziedende drift het vertrek op en neder. Zijne gelaatstrekken waren verwrongen; de kleur van het aangezicht was vaalbleek, terwijl de bevende, blauwe lippen trilden onder het hobbelen van het schuim.
‘De Valckenaere, sluit dat venster!’ zeide de Kardinaal op gebiedenden toon, terwijl hij op het raam wees, dat even openstond om de zoele zomerlucht in het kille vertrek door te laten. De Valckenaere bleef plotseling staan en zag den Kardinaal aan, die hem met die groote flikkerende oogen aanstaarde, immer aanstaarde, alsof hij hem boeien wilde even als de slang haar prooi. De Valckenaere wilde zijn stormloop door het vertrek voortzetten, maar het was of de kracht hem begaf, of zijne schrede wankelend werd.
‘De Valckenaere, sluit dat venster!’
De aangesprokene keerde zich schoorvoetend om en gehoorzaamde het ontvangen gebod.
‘Goed zoo,’ zeide de Kardinaal. ‘Men kan alsnu in den hof uw oproerskreten niet verstaan. Reik mij het paket papieren, dat op gindschen stoel ligt.’
De Valckenaere gehoorzaamde; de wil des meesters had hem ten onder gebracht. Op de overspanning was uitputting gevolgd. Het trotsche hart was niet gekneed, maar was gebroken en als een deemoedig zondaar stond hij voor de schrijftafel, terwijl hij behoefte had om zich met éene hand te steunen. Hij had zich tegen den machtige verzet en deze had het niet de moeite waardig gerekend, zich te vertoornen; hij had den ongehoorzamen alleen bestraft als lakei!
‘En nu, Mijnheer de Valckenaere! deel ik u mede dat u het harde lot is beschoren, om de rijkste erfgename van Braband te huwen en daardoor plaats te nemen onder de edelste geslachten dezer Provinciën.’
‘Maar zij haat mij, Eminentie!’ trilde het als andwoord.
‘Is dit het eenig bezwaar, dan bestaat er geen. Zij zal u voorzeker leeren liefhebben als ze u kent,’ zeî hij eenigzins spottend. ‘Bovendien, zij haat u niet.’
‘Zij moet mij haten als ze mij kent, en ze zal mij kennen, want ik heb haar te lief... als dochter om haar te misleiden. Ik kan haar niets anders bieden dan een bloedend hart, een hart misvormd door eerzucht, door haat, door verlangen naar wraak. Neen, dat kind moet mij haten.. ook wil ik hare liefde niet,’ zoo besloot hij met verheffing van stem.
‘Toch zult ge u moeten opofferen en haar huwen, de Valckenaere!’
‘En waarom dit? Uwe gangen zijn met zulk een duister bedekt. Van het oogenblik dat ik hier kwam, niet als smeekeling, maar als bondgenoot, hebt ge mij de hand gevat met eene warmte, als die eens waren vriends. En ik moest u een vreemde zijn. Gij zijt de leidsman geworden, dien ik blindelings volgde, gij waart zoo lang ik ademde, de eenige die mij rondvoerde met een blinddoek voor de oogen. Gij hebt mij met weldaden overladen; ik wil nog gelooven, dat het weldaden waren; gij hebt mij met weelde omringd, met meer weelde dan ik ooit heb gekend; waarom deedt gij dit alles, Eminentie? Toch niet uit ijver voor uwe Kerk, die in mij wel een nietswaardig en krachteloos kind heeft ontvangen. Waarom deedt gij dat alles, Eminentie? Ik bid u, laat een lichtstraal in de duisternis vallen!’
‘Het is daarvoor de tijd niet. Mij dunkt, dat het u niet zoo moeielijk moet zijn uw ongeduld te betoomen, daar u niets dan goeds overkomen is. Uw ondankbaar vaderland stoot u uit, welnu een nieuw vaderland, dat reeds dankbaar is voor de diensten die ge zult bewijzen, heeft u liefderijk opgenomen.’ Met meer trotschheid liet hij er op volgen: ‘Is het dan zulk een zware eisch, dat ge u geblinddoekt laat leiden, en men u den aanblik van afgronden bespaart, welke misschien zich aan weêrzijden van uw weg opdoen? Men vraagt u zelfs nog geene krachtsinspanning; maar alleen berusting, en in plaats van daden, lijdzaamheid!’
‘Maar voor een ziel als de mijne, is juist dit de grootste marteling. Ik voel mij als de naakte, dien men gevoed heeft uit medelijden, en dien men slechts duldt aan den rijken disch. Laat mij werken voor de ontvangen gaven; laat mij tot mij zelven kunnen zeggen: wat ik ontvang, heb ik verdiend.’
‘Gij zult het kunnen zeggen, als ge uw geduld toont. Dat hoofd moet nog wat gebogen, dat hart wat gekneed worden, eer ge mij dienen kunt en u zelven dienen moogt... En dan, weet gij of gij niet reeds werkt voor de ontvangen gaven, indien ge mij gehoorzaamt?’
‘Neen, neen,’ hernam de Valckenaere, terwijl hij de eene hand op de borst leî, als om het zwoegen van deze tegen te gaan. ‘Gij hebt geen recht om van mij blinde gehoorzaamheid te vorderen. Het is het eenigst wat ik niet geven kan. Vraag de kracht van mijn brein, eisch de sterkte mijner vuist, zij behooren u...’
| |
| |
‘Ik zal ze vragen.’
‘Maar spoedig, opdat ik mij zelven herkenne, mij zelven hervinde. Arbeid, rustelooze arbeid slechts kan mij de gierenbeet aan het hart doen vergeten. Hij leeft nog, die mij en de mijnen heeft doen vallen. Het bloed eens vaders, het bloed eens broeders schreit nog om wraak!’
‘Dien kreet om wraak zult gij doen ophouden. Ik wil den val diens mans even vurig als gij; ik wil den val diens mans door u... Zijt gij voldaan?’
‘Maar hoe? Door mij te kleeden in satijn of fluweel, door mij te brengen op de hoofsche receptiën van een ontaarden, kruipenden en toch hoovaardigen adel, voor wien het masker, dat ik draag, reeds een schandmerk is? Door mij als een hofknaap te brengen op de voetschabel eens kinds en de lippen te doen plooien tot een glimlach, waar de oogen gereed zijn bloedige tranen te schreien? Door mijn tong te dwingen zoete woordekens te vormen, waar zij gereed is een uitdaging toe te zenden aan de geheele waereld?’
‘Ja, door dit alles zult gij uw doel bereiken, omdat gij het mijne bereikt.’
‘Maar in welk verband staat dan toch dat huwelijk met mijne wraak, staat al hetgeen mij wedervaart tot het door Uwe Eminentie en mij beoogde doel?’
‘Het zal u, als de ure daar is, duidelijk worden. Dwaashoofd, denkt ge dat ik mijne uitzichten, zoo lang in dit hoofd gevoedsterd en gepleegd, op uwe lippen wil leggen, opdat morgen gants Brussel het wete en de torenwachter der St. Gudula het tegen middernacht over de daken predike?’
‘Maar gelooft ge dan zoo weinig aan mijne kracht...?’
‘Gewisslijk niet, maar ik wil haar niet moedeloos vermoeien. Wie zijn eigendom zelf bewaart, bewaart het zeker het best. Ik geloof aan uwe reuzenkracht, maar ik geloof nog meer aan de mijne.’
‘Maar dit is een tyrannij, erger dan die...’
‘Ga voort, mijn zoon! Of wil ik voor u volenden? Erger dan die der inquisitie, wildet ge zeggen. Maar ge vergist u. Het Heilige Officie, waarmeê ge nog geen kennis hebt gemaakt, hetgeen te bejammeren is daar het u voorzichtigheid - een zeer nuttige deugd - zoû hebben geleerd, geeft den buit nooit prijs, dien het eens voor goed heeft gegrepen. Ik, daarentegen, laat u geheel vrij. Gij kunt gaan, werwaards ge wilt. Meld mij slechts, hoe uw reispas moet luiden, en ik zal haar doen opmaken. Vergeet echter niet aan deze zijde van de grenzen, uw barret, wambuis en hozen, benevens uw naam achter te laten, want die behooren mij.’
‘Wel oogst ik wat ik heb gezaaid! Mijn God, mijn God!’ prevelde de Valckenaere, terwijl de vingeren door de stoppelende hairen woelden.
‘Gij zegt?’ vroeg de Kardinaal. ‘Gij zegt gewis, dat ge u onderwerpt, dat ge nog langer benijd wilt zijn door de Nederlandsche grooten, boven wie ik u verheffen wil, zoo verre als ik sta boven u. Gij zegt, dat gij de Gravin d'Oultremont zult huwen en dat ge openlijk aanzoek zult doen om hare hand. Gij doet wèl.’
‘O ik bid u, Kardinaal!’ en bij deze woorden trad de Valckenaere nader en greep hij de kilkoude hand des Kardinaals, ‘ik bid u, drijf mij niet tot zulk een uiterste. De tijd der liefde is voor mij voorbij. Zij, die ik lief heb gehad, heeft mij vergeten, heeft mij alle geloof aan liefde doen verliezen. Ik kan slechts haten, ik kan niet meer liefhebben.’
‘Zoo oud en toch nog zoo jong,’ zeide de Kardinaal, het hoofd schuddende, terwijl hij den biddende aanstaarde. ‘Zoû men niet zeggen dat ge pas achttien jaren teldet en nog dweepen kondet met haat en met liefde. De man hebbe éen doel in het leven; het is, om, als hij op de laagste sport van den ladder staat, alle krachten in te spannen, om op de hoogste te komen. Haat en liefde zijn voor hem slechts middelen, die het klimmen makkelijk maken. Haat en liefde, is het niet of het hel of hemel voor u is! en het zijn slechts woorden! Haat, die u hindert, heb lief, die u helpt... Jonge grijzaart, oude jonkman, arme dweeper!’
‘Dus dit is de zedewet, die gij gehoorzaamt! Het bevreemdt mij dat dat hair nog heeft kunnen grijzen. Uw hart zal nooit ophouden te kloppen, want het heeft nimmer geklopt.’
‘Vermoei u niet met de beschouwing eens anderen, terwijl er aan u zelven nog zoo veel waar te nemen en te veranderen valt,’ viel de Kardinaal op hoogen toon in. Het was een toon, die de klove tusschen hen beiden, door rang en geboorte gegraven, moest doen opmerken, al scheen ze een oogenblik vergeten. ‘En nu, Mijnheer de Valckenaere, wacht ik u heden avond te tien ure in het hôtel d'Oultremont, waar ge uw bruid zult kunnen ontmoeten.’
‘Bij al wat heilig is, Uwe Eminentie, bezweer ik u nogmaals daarvan af te staan! Gij offert niet mij, maar de onschuldige, die een gantsch leven voor zich heeft en die ik rampzalig moet maken. Ik bid u, laat af!’ De trotsche man knielde neder en hief de smeekende blikken omhoog. De knieval was stijf en gedwongen, alsof hij voor dien man wel ten eenenmale ongewoon was.
‘Daar slaat de St. Gudula. Ik heb u geen minuut langer te geven. Daar nadert iemant, sta op, de Valckenaere! Tot van avond; of de Nederlanden bieden u langer geen schuilplaats aan.’
De Valckenaere ging, maar wie hem den langen gang door zag waggelen, zoude hem in een ijlende koorts hebben gewaand. Hij ijlde voort, zonder te weten waarheen, zonder te weten wat hij doen zoû. Niet meer beheerscht door den blik des Kardinaals, hief hij het gebogen hoofd weder fier omhoog, voelde hij zich een oogenblik vrij. Het was echter slechts een oogenblik. Hij heette zich vrij; hij riep zich zelven toe dat hij het was, en toch kon hij de stem in zijn binnenste niet het stilzwijgen opleggen; de stem, welke hem toeriep, dat hij geketend was door den Kardinaal, die niet losliet wat hij eenmaal hield omkneld.
| |
| |
Een scherpe tegenstelling met de hartstochtelijkheid van de Valckenaere vormde de kalmte van den achtergebleven Kardinaal. Toen deze zich alleen bevond, had hij het paket papieren, door de Valckenaere hem toegereikt, geopend. Het waren berichten in cijferschrift, hem van het tooneel des oorlogs, en wel uit de Baronny van Breda toegekomen. ‘Eindelijk, eindelijk! Ik kan de worp wagen!’ fluisterde hij, als ware hij bevreesd gehoord te worden. ‘Indien ik een ander voor hem vinden kon, ik zoude den doldriftigen loslaten!’ voegde hij er aan toe. ‘Toch is het dartelend veulen al gebreideld! Zoo de Graaf van den Berg... Neen, die is te dom en te zwak om Spinola te verdringen. Ik kan op stuifzand niet bouwen, dan liever nog op een steenrots, hoe weerbarstig die ook zij voor het houweel!’
Daar werden de Gekommiteerden der Heeren Staten van Braband aangediend. De Kardinaal rees van zijn stoel op, maar vergat daarbij niet zijn staf op te vatten en het hoofd, als moede van den last der jaren die het torschte, een weinig te buigen. Met een glimlach op de lippen, ontving hij de Heeren, die niet weinig verwonderd waren over de nederbuigende goedheid Zijner Eminentie. Er werd gezinspeeld op de benoeming des Heeren van Aremberg, die met genoegen was vernomen; er werd verzekering gedaan van de gehechtheid der Heeren aan de persoon Harer Hoogheid en Zijner Eminentie, en door dezen werd daarop geandwoord, dat men er naar streefde om den nadeeligen invloed, die zich nog altijd deed gevoelen, te verwijderen, waarna men zich in de toekomst van geheel Nederlandsche krachten bedienen wilde. Om dit doel te bereiken, steunde men echter op den zedelijken en materieelen steun der Staten. Wie met ‘dien nadeeligen invloed’ bedoeld werd, begreep ieder, hoewel de naam van Ambrosius Spinola niet werd uitgesproken. Met betuigingen van wederzijdsche vriendschap scheidden de Staten en zij verbreidden weldra het heuchelijke nieuws, dat de Kardinaal zich aan de partij der Patriotten had aangesloten.
‘Fernando!’ riep Zijne Eminentie, en zijn geheimschrijver stond weldra voor hem. ‘Een brief schrijven aan Zijne Majesteit over het bezwaarschrift des Adels. Verdedig Spinola, maar pleit hem niet vrij. Noem hem een groot man in Madrid, maar de steen des aanstoots hier te lande bij de Vlaamsche kaasboeren. Een bode naar Jufvrouw Serklaas; ik moet haar spreken. Een vertrouwde naar Rozendaal, in de herberg het Zwaantje, met honderd kroonen. Een uitnoodiging aan den Prins d'Espinoy, den Hertog van Aerschot, den Prins de Chimay, van Aremberg, om heden avond op de receptie te komen in het hôtel d'Oultremont. Ook aan den Graaf Vilain.... Neen, dien niet, vooral niet. En dan, en dan.... maar breng dit eerst in orde... Uw wedde wordt verhoogd met vijf en twintig Brabandsche daalders. Aan het werk, Fernando!’ En de Kardinaal wreef zich vernoegd de magere handen; Zijne Eminentie was in een goede luim.
Fernando vertrok blijkbaar in een minder blijmoedige stemming, want hij prevelde: ‘Vijf en twintig daalders! Vijf en twintig, en zeven kinderen met een vrouw in dit gure land!’
|
|