| |
II. De ijdelheden dezer waereld.
‘Heilige Moeder Gods, bid voor mij!’ fluisterde eene zachte vrouwestem, welke van aandoening trilde. De geknielde, die de woorden uitsprak, hief daarbij het hoofd, met de graauwe kap van de Zusters van St. Clara bedekt, en bleef het beeld, dat vóor haar aan den eikenhouten wand hing, met innigen eerbied en liefde aanstaren.
Die bede werd door drie of vier joffers in dezelfde kleedij mede aangeheven, waarop een oogenblik stille devotie volgde.
Het ware moeielijk te bepalen hoe lang de overpeinzingen zouden hebben geduurd, indien niet een onverwachte stoornis zich had opgedaan. Het was de Kardinaal, die den toegang had tot de kapel der Aartshertogin, bij wie - de lezer vermoedt het reeds - wij hem hebben ingeleid.
Met gebogen hoofd en altoos nog steunend op den langen staf, trad hij hijgend als een aâmborstige binnen en knielde hij ter zijde der Aartshertogin neder.
‘Beata, beatissima...!’ zoo begon hij half luid, zoodat hij de aandacht van Isabella tot zich trok.
Deze stond op en zeide fluisterend op plechtig ernstigen toon: ‘Mijne boete voor heden mag nog niet afgedaan zijn, Eminentie! Slechts om twaalf uur zal ik u ontvangen. Wist gij dit niet?’ De laatste vraag klonk bijkans als eene berisping.
‘Het zoû mij niet voegen, waar Uwe Hoogheid zichzelve zoo zeer bezwaard met schuld acht, haar deemoed te verstoren door te verklaren: dat de boete de schuld reeds verre overtreft...’
‘Al ware dit zoo, mijn Vader, zijn er niet anderen, die schuldig zijn en nimmer boete doen, zoodat ik door de genade der Heiligen geroepen zoû kunnen zijn voor anderen...’
‘Te bidden. Het is waar, de Kerk gadert de schatten, die Uwe Hoogheid door hare goede werken verdiend heeft. Uwe Hoogheid kan echter ook geroepen zijn om voor anderen te werken.’
De Aartshertoginne zag hem een oogenblik getroffen aan en trad toen, of zij de waarheid der opmerking begreep, langzaam naar de deur der kapel, haar jofferstoet een teeken gevende te blijven. Zij begaf zich naar haar kabinet, waarheen de Kardinaal haar volgde.
Het was een klein vertrek, uitziende op den binnenhof, waar de heerlijkste bloemen geurden. De wand was geheel beschoten met donker notenboomhout, waarvan de somberheid aan éene zijde niet weinig verhoogd werd door het ebbenhouten Mariabeeld en den bidstoel daaronder van dezelfde houtsoort. Een prachtig Doorniksch tapijt, een tafel met marmeren blad, een fraai gebeeldhouwde kast of bureau van notenboomhout met ebbenhout ingelegd, gaven eenige weelde aan het verblijf, dat er anders stijf en streng zoude hebben uitgezien.
Een der joffers, die voorzeker nog niet in de sombere stemming der meesteresse deelde, had de zware groen damasten gordijnen van voor de kleine vensterruiten weggeschoven en het zelfs gewaagd een raam te openen, waardoor de heerlijke geur van de bloemen en de zoelte van den Julimorgen naar binnen drong. Toen de Aartshertogin binnenkwam en dit bemerkte, trad zij snel naar het raam en wierp het dicht.
‘Uwe Hoogheid doet wel,’ zoo begon Zijne Eminentie op zachten, vleienden toon. ‘Het gewoel der waereld, die in doodzonde nederligt, verstore niet de zoete kalmte uwer heilige ziel.’
‘Och, of ik mij gants onttrekken mocht aan die waereld; of ik nooit meer iets van haar hoorde!’ zuchtte de Aartshertogin.
‘En de Provinciën, aan uwe zorge toevertrouwd, wat zoude er van die worden? Zoudt gij ze willen prijs geven aan het eeuwig bederf, dat uit het Noorden dreigt? Zoude de eeuwig gebenedijde Moeder u niet vragen wat gij verricht hadt met de kudde haars lieven Zoons, en wie zoû die kudde beter kunnen hoeden, dan gij, Heilige in het kleed eener vorstin?’
‘Niet alzoo, mijn vader!’ hernam de Aartshertoginne met ongeveinsden deemoed. ‘Mijne tekortkomingen zijn vele; immer vervolgt mij nog de doodzonde: hoogmoed; en gij heet mij heilige! Ik stel mij echter voor in plaats van zes, mij zeven uren iederen dag aan den Hemel te wijden en het getal armen, dat ik bedeel, te verdubbelen. Soms rijst de twijfel in mijne ziel op of het der gebenedijde Maagd niet nog welgevalliger zoude zijn, dat ik met mijne joffers kledingstukken maakte voor gebrekkigen, dan outerbedekselen stikte voor Hare dienst. Het laatste is eene bekoring van de zinnen en een verlustiging der oogen, en ik moet mij kruisigen, niet waar, mijn vader?’
| |
| |
De Kardinaal had, op zijn staf geleund, en hare woorden aangehoord, aangehoord met innerlijken wrevel, al duidde geen gelaatstrek dit aan. Hij hield het hoofd gebogen en de oogen half gesloten, en wachtte geduldig het einde.
‘Wat gij doet is wel, mijne dochter! en den zoeten Jezus welbehagelijk,’ zeide hij koud. ‘Dat Uwe Hoogheid echter niet vergete,’ en hier werd zijne stem voller, ‘dat zelfs de schrandere dochter van den Koning Filips II de nooden harer onverarmde onderdanen - en dit zijn toch óok hare onderdanen - niet vernemen, hoeveel minder lenigen kan, indien zij zeven uren in den gebede wil doorbrengen. Hare Hoogheid vergete niet, dat men de Heilige Maagd, en de Kerk haars Zoons kan dienen ook in de waereld, ja, dat van haar niet zoozeer gevraagd wordt te bidden, dan wel te werken!’
De Aartshertogin zag hem verbaasd aan. Zoo die man niet haar meerdere was geworden en haar beheerschte, ze zoû zich dochter hebben betoond haars vaders. Zij boog thands evenwel en zeide met zachte stem:
‘Werken? Doe ik dat dan niet?’
‘Voorzeker, dank zij de scherpzinnigheid Uwer Hoogheid, die alles bij den eersten aanblik weet saâm te vatten. Uwe Hoogheid zoû echter nog méer kunnen doen. Is Uwe Hoogheid thands genegen oog en oor te leenen aan hare ondérdanen en aan de belangen van deze?’
De Aartshertogin zuchtte en knikte toen toestemmend. ‘Hebt gij dringende bezigheden?’
‘Heere Juan de Toledo, de Goeverneur van Bergen, is in de afgeloopen week gestorven,’ zeide de Kardinaal, terwijl hij een zetel naar zich toe haalde en daarop zitten ging.
‘God zij zijner ziele genadig!’ fluisterde de Aartshertogin.
‘Amen!’
‘Hij was een braaf krijgsman en mijn zaligen gemaal innig verknocht. Hij kende ons vaderland, hij was er geboren!’ riep de Aartshertogin in geestdrift uit, en wie thands haar straks nog fletsche oogen flikkeren, haar bleeke wangen purperen zag, zoû haar een geheel andere hebben geloofd dan de zich kastijdende en kruisigende zuster van St. Clara.
‘Hij stond als een leeuw bij Nieuwpoort, treuriger gedachtenisse! en was niet weg te drijven uit de loopgraven van Oostende. Spinola schatte hem ook hoog. Hij zal moeielijk een geschikten plaatsvervanger kunnen vinden.
‘Hij? Belast Uwe Hoogheid zich daar niet mede?’
‘Maar Spinola is als Generalissimus...’
‘Te velde, alleen gebiedend, maar niet achter de muren eener stad, niet waar het een Gouvernement geldt. Gij weet, dat Don Spinola geen ijveriger vriend bezit dan ik...’
‘Ik weet niet wel of ik het zoo zeker weet,’ merkte de Aartshertogin glimlachend aan.
De Kardinaal vertrok even de lippen. ‘Ben ik niet even als hij een zoon van Spanje, een telg van het Eden, waar de zon niet ondergaat en het zuiden-windtjen niet sluimert?’
De Aartshertogin knikte hem toe en haar gelaat had vriendelijker uitdrukking dan een oogenblik te voren, De Kardinaal vervolgde: ‘Heb ik ook niet medegewerkt tot zijne verheffing, heb ik Zijne Majesteit niet geschreven, dat Spanje geen ijveriger dienaar bezat in de Nederlanden dan hem, dat niemant meer werkte voor eene volstrekte hereeniging dezer provinciën met de Spaansche Kroon, hetgeen door Uwe Hoogheid voorzeker mede op zeer hoogen prijs zal worden gesteld?’
Het was de meest kwetstbare plek der Aartshertogin, welke de Kardinaal thands aanroerde. De arme, zij wilde het geluk, de zelfstandigheid der Nederlanden, maar was te veel dochter van Spanje om den aandrang, welke van-daar uitging en naar eene weder-aan-een-hechting streefde, weerstand te bieden. Spinola had dus niet in haar geest gehandeld en zij durfde dit evenwel niet tegen den Kardinaal bekennen, die door den Spaanschen Koning haar ten raadsman toegezonden of wel opgedrongen was.
Alsof hij geen andwoord verwachtte op zijne eerste onderstelling, ging hij voort: ‘Doe ik hulde aan zijn ijver, ik doe het echter niet altijd aan zijn beleid. Hij jaagt te driftig naar zijn doel en vervreemdt daardoor de harten der Nederlanders, en het zijn harten die goud waard zijn, hetgeen in aanmerking dient genomen te worden, sedert Peruus goudmijnen ophouden te geven. Indien Uwe Hoogheid alzoo niet nog van meening is, dat de benoeming van den Goeverneur van Bergen aan de Soevereine behoort, dan geloof ik dat Don Spinola...’
‘Toch dient geraadpleegd te worden,’ viel de Aartshertogin schuchter in.
‘Gantschelijk niet.Hij zoude een vreemdeling voorstellen...’
‘En gij...?’
‘Een inboorling.’
‘Gij wilt dat? Ik dacht dat uw lastbrief anders luidde,’ zeî zij hoog.
‘Welken lastbrief, Uwe Hoogheid?’
Zij zweeg. ‘Ik heb er slechts éen en ontving dien uit uwe hand. Moet daarin gelezen worden, dat de inboorlingen worden uitgesloten van alle bestuur? Dan is het mij wel.’
‘Neen, neen. Wien wilt gij, wien raadt gij, dat ik benoeme?’
‘Ik zoude Uwe Hoogheid eerbiedig in overweging geven den Heer van Aremberg...’
‘Spinolaas vijand? Ik begrijp thands uw streven, Kardinaal! Ik stel als Goeverneur van Bergen den Heer van Maldeghem aan: hij is een inboorling; ik handel alzoo naar uw wensch...’
‘En hij is een bediende van Spinola,’ merkte de Kardinaal droog aan. ‘Uwe Hoogheid doet een goede keuze; want zij weet wel, dat er geen naijver bestaat onder den Nederlandschen adel. Van Maldeghem voedt zich met de kruimels, welke van de tafel vallen des Heeren Graven Vilain, Met het Goever- | |
| |
nement van Bergen is meermalen een Aerschot, een de Chimay bekleed geweest, en Uwe Hoogheid schenkt het weg aan een avonturier van talent; ik erken het graag, een avonturier, die moed en hart heeft, want hij kan zijn vader den Geus maar niet vergeten, hetgeen hij soms doet blijken... Ik zal mijn schrijver de acte doen opmaken. Vindt Uwe Hoogheid het goed, dat ik den nieuwbenoemde herwaards ontbiede, opdat zijn geluk door U zelve hem kunne worden aangekondigd?’
‘Neen, neen, ik ben van meening veranderd... Ik prijs uw doorzicht,’ zeide de Aartshertogin na eene poze, ‘ontbie hier den Heer van Aremberg. De Vlaming zal niet bevroeden wat geluk hem wacht... Kunt gij er mij voor instaan, dat hij niet heult met de Geünieerde Provinciën?’
‘Wie kan zijn broeders hoeder zijn?’ vroeg de Kardinaal. ‘Ik wandel reeds gedurende zeventig jaren in de waereld en ik heb nog niet den vasten regel kunnen leeren kennen, waarnaar de menschenkinderen handelen. Het rechtste richtsnoer was nog het eigenbelang,’ zeide hij op snerpenden sarkastischen toon, welke uit den mond diens grijzaarts in de hoogste mate onaangenaam klonk.
‘Het staat aan Uwe Hoogheid zelve om hare onderdanen trouw te doen zijn. Zij make ze zoo welvarend en de naburen zoo arm mogelijk; niemant der getrouwe Nederlanders zal alsdan wankelen in zijne trouw.’
‘Ik begrijp u niet, Kardinaal!’ zeide zij van haar zetel oprijzende, ‘of indien ik u wel begrijp, had ik Zijne Majesteit toegewenscht zulk een staatsdienaar in Madrid behouden te hebben. Gij waart er noodig om de trouw zijner onderdanen aldaar te verzekeren, en Zijne Majesteit zoude u er zeer voor hebben dank gezegd, als gij het op de door u opgegevene wijze gedaan hadt.’
‘Ik ben bereid weder derwaards te gaan, indien Uwe Hoogheid het wenscht,’ hernam de Kardinaal koud. ‘Ik zoude evenwel wenschen, dat mijn opvolger den straks gegeven raad opvolgde. Zoo lang ik de eer heb de dienaar Uwer Hoogheid te zijn, zal niet anders mijn streven zijn. Wanneer verlangt Uwe Hoogheid, dat ik naar Madrid terugkeere?’
‘Nimmer, nimmer, voor 't minst niet vóor mijn dood,’ zeide de Aartshertogin, terwijl zij hem de hand reikte welke de grijsaart eerbiedig kuste. ‘Maar leid mij een oogenblik in de doolhoven uwer politiek in. Ik vermoed dat gij beoogt wat ik beooge, dat gij wilt wat ik der eeuwig gebenedijde Maagd iederen dag afsmeeke en voor het gelukken waarvan ik de beêvaart barrevoets naar St. Jago de Compostella zoude willen aannemen. Gij wilt de vernietiging der Republiek - de toevlucht der gevloekte ketterij.’
‘Ik ontveins het u niet. Ja, zij zal vallen.’
‘Gij spreekt beslissend. Door welke middelen zult gij haar ten onder brengen?’
‘De middelen zijn alleen hier bekend en mogen het voor als nog nergens anders worden,’ zeide hij, den vinger aan het voorhoofd brengende: ‘Indien Uwe Hoogheid mij haar vertrouwen waardig keurt, dan moge dit weinige voldoende zijn om mijne handelingen en raadgevingen bij haar verklaarbaar te maken. De onderwerping der Geüniëerde Gewesten is mijn eenig streven, en het zal het blijven tot mijn einde.’ Hij geraakte in vuur. Na een oogenblik pozens ging hij bedaarder voort: ‘Wij zullen misschien een groot leger, maar zeker veel goud behoeven. Van Spanje is voor het oogenblik niets te hoopen. Wij moeten ons zelven alzoo zien te redden en den inboorling om bijstand vragen. Vindt Uwe Hoogheid het dan niet verstandig, dat men eenige der luidste vorderingen inwillige en daardoor de landzaten inneme? Heeft Uwe Hoogheid alsnog bezwaar tegen de benoeming van den Heer van Aremberg?’
‘Gewisselijk niet; als altoos roem ik uw doorzicht en prijze ik mij uwen raad te hebben gevolgd. Maar gij hebt dienaangaande u niet over mij te beklagen. Heb ik bij de receptie mede uwe aanwijzing niet gevolgd en de Valckenaere een gunst toegestaan, welke ik den Hertog van Aerschot zelfs zoû hebben geweigerd?’
‘Uwe Hoogheid vergunde hem de Gravinne d'Oultremont heen te geleiden. Onder den hoogen adel is niet weinig gemor ontstaan, want men meende toch uit de vleiende woorden, hem toegesproken, te mogen afleiden, dat de Valckenaere, die niet tot de eerste geslachten behoort, voor de rijke en schoone erfgename door Uwe Hoogheid bestemd is.’
‘Wat dwaasheid!’ zeide de Aartshertogin, en een lach verzelde die woorden.
‘De Hertog van Aerschot had haar reeds uitgekozen voor zijn oudsten, Heer Arend, die als een gier over de straten van Brussel heenzwiert en zijn aas vindt in het ongedierte dat daar tiert. De Chimay meende nog meer recht op den bruidschat te hebben, ten eersten omdat hij een vorstelijken titel voert - wij moeten hem dien ontnemen, evenwel bij gelegenheid - ton tweeden, omdat zijn doorluchtige zoon, die sedert acht jaren aan de Hoogeschool te Leuven de rechten studeert, het geluk heeft gehad dat de pluimen van zijn barret dezelfde kleur hadden als het lint harer ceinture. Maar ook hunne Excellentiën de Graven Vilain, Merode, Hauterive maakten aanspraak op de hand der schoone Adèle...’
‘Maar op die wijze zoû er niet aan gedacht kunnen worden haar uit te huwelijken. De staatkunde zoude dan gebieden haar voor den geestelijken stand te bestemmen. Hoe gelukkig zoude ik zijn in hare plaats! Maar ik heb weinig grond om te vermoeden, dat zij der waereld zal zijn afgestorven.’
‘Al ware dit zoo, wij zouden het niet mogen dulden. Een rijke pupille maakt een soevereine met beperkten invloed tot alleenheerscheresse...’
‘Dan zoû er gespeeld moeten worden met het hart van dat kind, zoo als eens...’ zeide de Aartshertogin diep geroerd. ‘Maar zij is geen Prinses, zoo als ik de eer had te zijn....’
| |
| |
‘O neen, maar zij is, wat in de Nederlanden nog meer zegt, een rijke erfgename en van een oud geslacht. Uwe Hoogheid meent dat het hart der Gravin... och, het hart zelfs van een kind breekt zoo licht niet...’
De Aartshertogin was bij de laatste woorden in diep gepeins verzonken. ‘Indien zij hem eens lief had,’ zeide ze in zich zelve. ‘Haar wensch zoû dan met den mijnen saämvloeien. Welnu, Eminentie, indien wij over de hand onzer pupille eens beschikten, ten voordeele van een inboorling, we zouden een vriend maken tegen vele vijanden!
‘Volkomen juist!’
‘Ik heb meenen te bespeuren, dat Don Osorio da Silva haar niet onverschillig is. Is dit zoo, dan laat ik haar de inspraak haars harten volgen en vermijd tevens de afgunst des inlandschen adels op te wekken.’
‘Door uwe pupille aan een vreemde te geven? Waar denkt gij aan?’ riep de Kardinaal werkelijk verschrokken uit.
‘Een vreemde! Gij hebt een toon om dit woord uit te spreken, waar ik geen naam voor weet, maar die mij kwetst. Een vreemde! Alsof het eere genoeg voor zulk een was om hier te mogen ademen en in de schaduw van den inlander zich er over te verheugen, dat deze hem den adem laat! Maar ik ben óok een vreemde, ook gij, ook Spinola, ook mijne beste en vertrouwdste dienaars...’
‘Juist, en dat is jammer, dat moet ons in de tijden die wij beleven, dubbel voorzichtig doen zijn. Juist, omdat Uwe Hoogheid een vreemdelinge is, moet zij de vreemden niet ondersteunen en bevoordeelen. Mag ik U herinneren wat ik straks aan uwe aandacht onderwierp? Wij behoeven den bijstand van den inboorling en daarom....’
‘Moet de arme Adèle een man huwen, dien zij wellicht verafschuwt? Maar wien hebt gij voor haar bestemd, gij, die weet dat de geheele adel om haar bezit kampt?’
De Kardinaal stond op en trad naar de Aartshertogin. Hij boog zich tot haar over en zeide fluisterend: ‘De Valckenaere!’
‘Nooit, Eminentie!’
‘Mag ik de bezwaren Uwer Hoogheid kennen?’ vroeg de Kardinaal op zijn gewonen kouden toon en de beide handen aan den stok leggende, als maakte hij zich gereed om lang en geduldig te luisteren.
‘Mijne bezwaren?’ De Aartshertogin stond bij deze vraag op. Zij was op dit oogenblik wel de dochter van Koning Filips den Tweeden. Zij liep met haastige schreden het kabinet op en neder en wierp van tijd tot tijd een toornigen blik op den Kardinaal, die als een marmeren beeld onbewegelijk in dezelfde houding bleef staan. ‘Mijne bezwaren? Maar het is onmogelijk, dat die man met mijne Adèle huwt!’
‘Ook niet, als zij dat zelve wenscht?’
‘Maar zij wenscht het niet; zij kan, zij mag het niet wenschen! Weet zij wie hij is?’
‘Ik geloof het niet.’
‘De Heilige maagd zegene u voor dit woord. Zij zal weigeren hem te huwen.’
‘Ik geloof het niet!’
‘Maar zij kan hem niet liefhebben, den...’
‘Man van geest!’
‘Maar ik wil mijn kind niet ketenen aan een verrader...’
‘Huwelijken is toch niet ketenen, en een verrader is de Valckenaere hier niet.’
‘Maar haar weg te werpen in de armen eens mans, die haar vader zou kunnen zijn...’
‘Zij zal dan liefde op achting gegrond voor haar gemaal kunnen koesteren. Het is een waarborg voor haar geluk’
‘Maar die man is ontvatbaar voor liefde.’
‘Het kan zijn, maar hij is mijn werktuig.’
‘Dat is dus zijn eenige aanbeveling. Maar dit moge gelden bij u, het zal het weinig, het zal het in het geheel niet bij Adèle. En dan haar als middel te gebruiken ter bereiking uwer oogmerken; haar te beschouwen als een koopwaar, die men de meestbiedenden toewijst; niet te raadplegen met haar eigen hart; haar te dwingen, haar, die door geboorte en rijkdom aanspraak mag maken op vrijheid, algeheele vrijheid... dit zoude ik doen op wie hare stervende moeder gehoopt heeft, aan wier moederlijke tederheid deze heeft geloofd, zoodat zij zacht onder de vleugelen haars Beschermengels heeft kunnen ontslapen... neen, dit kan ik niet, dit wil ik niet. Geen woord meer daarover, Kardinaal!’
‘Het is wel! Ik wenschte echter dat Uwe Hoog heid evenveel macht had over gesproken, als wel over te spreken woorden. De laatste kunt gij verbieden in het leven te treden, de eerste echter kan Uwe Hoogheid niet vernietigen, en dat doet mij leed voor Uwe Hoogheid, dat doet mij zeer leed.’
‘Wat bedoelt ge, Kardinaal?’ vroeg de Aartshertogin, die straks door de aanmerkingen des Kardinaals meer en meer geprikkeld scheen te worden en thands vermoeid door de wellicht uitgelokte opwinding, op de laatste bedaard uitgesproken woorden Zijner Eminentie tot kalmte was terug gekeerd.
‘Wat ik bedoel? Ik wensch Uwe Hoogheid nederig te doen opmerken, dat zij, die zoo te recht innig deel neemt in het geluk harer pupille, dit niet had mogen doen ten nadeele van anderen. Zij heeft bij elke gelegenheid en vooral bij de laatste receptie, de Valckenaere met in het oog loopende onderscheiding bejegend; zij heeft hem toegestaan de geleider van de Gravin d' Oultremont te zijn; zij heeft hem wellicht doen gelooven van door zijne Soevereine te zijn voorbestemd, om meer dan de geleider der Jonkvrouw te worden; zij heeft den adel mede in dien waan gebracht, hetgeen ik niet betreur. Heeft Uwe Hoogheid dus niet gespeeld met het hart eens mans, terwijl zij dat harer pupille, misschien nog wel ongevergd, bewaren en behouden woû?’
‘Hoe nu, verwijt gij mij dit? Geschiedde alles niet op uwen raad? Badt gij me niet dien man,
| |
| |
dien ongelukkigen, die zich in den schoot der Moederkerk berouwvol had nedergeworpen en het wantrouwen van den Adel opwekte, door een blijk van genade en gunst op te heffen; hem op zulk een wijze te bejegenen, dat er geen twijfel kon bestaan aan mijne hoogschatting?’
‘Dat Uwe Hoogheid dien raad opvolgde, getuigt dat zij dien in hare wijsheid goed en verstandig oordeelde. Maar heb ik bij u juist op het geven van een dergelijk gunstbewijs aangedrongen?’
Zij zweeg, als verklaarde zij zich overwonnen. ‘Maar welke andere onderscheiding had ik hem kunnen bieden? Hij bevond zich juist naast Adèle, en toen kwam mij de gedachte voor den geest, om hem, die wel nooit aanspraak zoude kunnen maken op teêrer betrekking, als haar geleider aan te wijzen. Waarom bevond hij zich ook juist naast haar?’
De Kardinaal was er verre van te bekennen, dat hij alles alzoo besteld had; want hij zeide onverschillig: ‘Eene beschikking der Heilige Maagd, die deze echtverbintenis schijnt te willen.’
‘De moeder Gods is vrouw geweest. Zij zal dit offer niet eischen.’
‘Maar, Uwe Hoogheid vergunne mij haar te doen opmerken, dat er nog geen sprake kan zijn van een offer. Ik geloof dat de Gravin d'Oultremont den diepzinnigen vreemdeling vereert. Ik heb hem van nabij leeren kennen en ik moet betuigen, zelden vernuftiger man gezien te hebben; hij zoude de verstandigste man zijn, dien ik ken, zoo hij minder hartstochtelijk ware. Het laatste zal hem in de oogen der Gravin niet doen dalen. Zij zweeft daarvoor te veel in hooger sfeer Maar al ware dat niet alzoo, dan nog zoude Uwe Hoogheid het moeten wenschen, dat het alzoo ware in het belang van hooger macht, in het belang der Kerk. De ketter is berouwvol teruggekeerd tot zijne moeder. Hij is vervloekt geworden door zijne vorige broeders, en indien hij verlaten wierd door de geloovigen, bij, met zijn hartstochtelijk charakter zoude tot iets vreeselijks kunnen besluiten... tot een zelfmoord. En op wie zoude zulk een doodzonde geladen worden in het jongste gericht? Op wie, Uwe Hoogheid?’
De Aartshertogin voer een huivering door de leden, haar blik scheen te vragen: ‘toch niet op mij?’
‘Bovendien,’ vervolgde de Kardinaal, ‘zouden wij ons eigenbelang slecht verstaan, indien wij zulk een man niet wisten te gebruiken. Wij behoeven juist een dienaar, die met het verleden gebroken heeft en alles van de toekomst, welke wij hem bereiden, te hopen heeft. Waarlijk, die toekomst mag wel glansrijk zijn om hem te prikkelen ons te gehoorzamen, want er zal veel van hem geëischt worden. Maar dit, spore Uwe Hoogheid tot geen besluit, Zij ga veeleer met haar geweten te rade, of zij het voor God en Diens lieven Zoon zal kunnen verandwoorden, een terug gekeerden zoon, die verloren heette, te hebben terug gestooten...’
‘Neen, neen, mijn vader, dit zal ik nimmer doen.’
‘Gij doet het, indien gij mijn voorstel afwijst. Er is in den Hemel meer vreugde over een onrechtvaardige, die zich bekeert, dan over negen en negentig rechtvaardigen die de bekeering niet behoeven. Ik herhaal het, de Valckenaere is geen gewoon man. Hij vordert hoogheid of zelfvernietiging; hij vordert de hand van d' Oultremont of hij begaat een zelfmoord. Uwe Hoogheid kieze.’
‘Maar dit is vreeselijk. Waar ik mij wende verval ik in doodzonde,’ zuchtte de Aartshertoginne.
‘Geene schuld kleeft op u, indien gij hem de hand der Gravin schenkt. Dit verklaar ik u, die, Uwe Hoogheid zal het niet ontkennen, kan weten wat goed en wat kwaad is.’
‘Maar de adel zal woedend zijn. Don Osorio wraakt gij, omdat hij een vreemdeling is, hoewel een Grande, en dezen beschermt gij, hoewel niet meer dan van burgerafkomst en mede een vreemde.’
‘Een vreemde? Is hij geen Nederlander van ouder tot ouder? Door zijne burgerafkomst bestaat hij onzen adel niet in den bloede en kan hij alzoo geenerlei afgunst opwekken. Bovendien is het reeds voldoende, dat geen edelman der Zuidelijke Nederlanden haar huwt om den adel niet te doen muiten. De Hertog van Aerschot zal verheugd zijn dat de Prins van Chimay niet overwint, en deze weder dat gene niet zegepraalt: zij houden elkaâr in evenwicht. Bij allen zal éene blijde aandoening alle bittere te niet doen, zij is: het leedvermaak. De mensch vergeet dikwijls eigen leed, als hij zijn naaste ongelukkig ziet.’
Een sarkastische glimlach verzelde de laatste woorden en maakte ze nog kouder, nog scherper. De Aartshertogin trilde, hoewel zij de klem der redeneering niet loochenen kon. ‘Wat moet ik doen? Wat moet ik doen?’ bad zij, naar het beeld der moeder Gods gekeerd.
‘Toestaan,’ zeide de Kardinaal bepaald.
‘Zoo wassche ik dan mijne handen in onschuld. Ik sta toe, echter onder éene voorwaarde: Adèle moet het willen; Adèle moet dien man tot haar echtgenoot aannemen... Heilige moeder, bid voor haar!’
‘Adèle kan nog niet kiezen. Wij kiezen voor haar,’ zeide de Kardinaal.
‘Geenszins; bij de heilige wonden onzes Gods, indien zij dien man haat, zoo zal ik haar niet dwingen.’
‘Het is wel, Uwe Hoogheid! Ik onderwerp mij aan uwen wil. Dat men zóo traag tot het goede, tot het noodzakelijke komt!’
‘Het noodzakelijke is niet altoos het goede, Kardinaal!’
‘Het goede is altoos noodzakelijk, Uwe Hoogheid,’ hernam de Kardinaal op een toon, welke geene tegenwerping duldde.
De deur van het kabinet werd geopend, en een paadje verscheen op den drempel. Hij ondervroeg den Kardinaal met de oogen of hij nader mocht treden. Deze scheen zijne toestemming daartoe te
| |
| |
geven, want zich bevallig tot Hare Hoogheid buigende, zeide de jonge edelman: ‘Jufvrouw Serklaas verzoekt Uwe Hoogheid een oogenblik gehoor.’
‘Jufvrouw Serklaas! Wie is die vrouw! Men nadert mij niet onaangediend,’ zeide de Aartshertogin toornig, in wier binnenste het kookte en woelde, en die op het eerste het beste voorwerp den ingehouden toorn koelen wilde. ‘Wie geeft een persoon zonder naam het recht om tot mij te komen. Jufvrouw Serklaas! Ik heb nooit van haar gehoord.... Of is zij een van de armen mijner parochie, die om kleederen vraagt?’ vroeg zij eensklaps van toon veranderend en deelnemend. ‘Zeg haar dan op een anderen dag terug te komen, want het is van daag Vastendag.’
‘Uwe Hoogheid, Jufvrouw Serklaas wacht reeds in de voorzaal, hier in de nabijheid, en zoo Uwe Hoogheid door haar niet wil gehoord worden....’
‘Maar wie liet dat mensch tot het binnenste van mijn paleis doordringen?’
‘Ik,’ zeide de Kardinaal. ‘Ik was overtuigd van te handelen volgens uwe bedoeling. Mevrouw Serklaas is een geheime zendelinge van de Heeren Staten der Vereenigde Provinciën....’
‘Waarom mij dit niet terstond gemeld?’ beet de Aartshertogin haar paadje toe. ‘Verzoek Hare Edelheid binnen te komen.’ Terwijl de paadje aan het ontvangen bevel ging voldoen, keerde zij zich toornig tot den Kardinaal. ‘Waarom haar buiten mijn weten veroorloofd hier te komen? Ik had haar niet willen ontvangen. Ik had haar als niet aangekomen hebben kunnen aanmerken, zonder de Staten in het aangezicht te slaan. Thands moet ik haar ontvangen...’
‘Het doet mij leed, de bedoelingen Uwer Hoogheid ditmaal zoo slecht te hebben kunnen raden. Toch geloof ik dat Uwe Hoogheid mij voor dit bezoek zal dank zeggen. Mevrouw Serklaas is, zoo als ik verneem, een zonderlinge, die zelfs een doodskranke zou kunnen doen herstellen. Het is een vrouw uit den burgerstand, die zich de airs geeft eener groote dame. Het zal Uwe Hoogheid goed doen zich te kunnen vervrolijken en vooral dit te kunnen door een zendelinge van Mijnheeren de Staten. Wat zullen de meesters zijn als zij zulke dienaressen verkiezen. Maar Uwe Hoogheid moet haar van vroeger kennen bij de sluiting van het Bestand.’
‘Ik herinner mij dit niet meer. Zij zal toen geen groote rol hebben gespeeld.’
‘In Holland oordeelt men anders, blijkens den haar toegelegden, schoon weinig vereerenden titel van: koppelaarster van het Bestand. Zij zal echter tot de laagste soort van intriganten behooren en kan evenwel bij de Hoogmogende Heeren hoog aangeschreven staan.’
‘Hoogmogende Heeren!’ herhaalde de Aartshertogin; de bovenlip optrekkende: ‘Spaar mij dien titel. Kardinaal!’
Het fluisterend gevoerd gesprek moest ophouden, want de deur ging zachtkens open en een vrouw van omstreeks vijf en veertig jaren trad binnen. Zij was burgerlijk en stemmig gekleed in zwart laken, waarop de sneeuwwitte kraag van kamerijksdoek scherp afstak. Haar gewaad was tot den hals gesloten en knelde stijf om haar midden, dat, dank zij het enge keurslijf, een ongewonen vorm had aangenomen. Een mutsjen dekte haar hoofd en sloot nauw om haar gezicht. Toch stak er een hooge mate van weelde in die schijnbaar eenvoudige kleedij. Onder den kraag droeg zij een dun fijn gouden halssnoer, waarvan het groote diamanten slot van tijd tot tijd bij de beweging van haar hoofd zichtbaar werd. Aan haar linkerarm droeg zij een waaier van eenvoudig maaksel, maar de beugel, waardoor het zwart fluweelen lintjen liep, dat hem aan haar vestigde, was een juweelen. Aan haar vinger droeg zij slechts éen ring, maar de brillant die er in gekast was, mocht van het zuiverste water heeten. Het gelaat dier vrouw had niets voornaams, integendeel, iets burgerlijks en onbeduidends. Het had vroeger wellicht op eenige bevalligheid mogen bogen, maar een vroegtijdige ouderdom had de lijnen gescherpt, de trekken vergroofd, den zachten blos gebleekt, de rondingen gehoekt. De groote gebogen neus, de fletsch blauwe oogen deden bijna den fraai besneden mond, de fijn gevormde lippen voorbijzien, waartoe de spitse kin tevens niet weinig bijdroeg. De blik harer oogen had veel - men vergeve ons de vergelijking - van dien van den uil bij daglicht, misschien dat hij echter onder gunstige omstandigheden even als die van genoemden vogel scherp konde zijn.
‘Mevrouw Serklaas, naar ik van Zijne Eminentie verneem,’ zeide de Aartshertogin, die zich gemakkelijk in een leunstoel had neêrgevleid en haar met een licht hoofdknikjen verwelkomde.
‘Jufvrouw Serklaas in den Haag, met verlof Uwer Hoogheid,’ klonk het met een liefelijke stem, zoo als men niet verwacht zoude hebben.
De Aartshertogin scheen verrast en bleef de houten figuur een oogenblik aanstaren.
‘Mag ik mij de vrijheid veroorlooven in het bijzijn Uwer Hoogheid neder te zitten?’ En het verlof zich zelve gevende, schoof zij een stoel tot op drie of vier schreden van de Aartshertogin en vleide zich er in neêr. ‘De jicht doet mij die vrijheid nemen. Uwe Hoogheid weet wellicht niet welk een euvel de jicht heeten mag. Dokter Claesz behandelt mij reeds sedert jaren, maar ik vind geen baat bij hem, wat tinktuur en zalf voor in- en uitwendig gebruik hij mij ook toedienen laat. 0... Uwe Hoogheid vergeve mij.... een lichte aanval.... Ik heb het zeker aan de reis te danken....’
‘Maar Jufvrouw Serklaas,’ viel de Aartshertogin in, die eerst gebloosd had toen de ongevraagde gast zich zelve een zitplaats gegeven had, maar later, misschien gedachtig aan 's Kardinaals woorden, dat zij zich vervrolijken zoû, genoegen had gevonden in de vreemde manieren dier vrouw, ‘maar, Jufvrouw Serklaas, waarom uw kamer in den Haag verlaten, als gij een reis bekoopen moet met een
| |
| |
aanval van jicht? Doch dit zijn uwe zaken, waarin wij ons niet zullen mengen.’
‘Het zoude mij zeer aangenaam zijn, indien Uwe Hoogheid het deed. Ik zoude echter daarbij vreezen voor teleurstelling. Och, mijne zaken zijn zoo burgerlijk en klein, dat ze Uwe Hoogheid, die geroepen is volkeren te regeeren en te bewaken, nauw der aandacht waardig zouden schijnen. Toch verdienen ze die in mijn kring, waar de hoogste een burgerman is die thands wel handelt met de Oost-Indiën van Zijne Majesteit den Koning van Spanje, als met eigen goed, maar wiens vader nog arm was en onbekend. Hoe geheel anders is het hier, Uwe Hoogheid! Hier ontmoet men namen, die bij de kruistochten al namen waren, hier ontmoet men kasteelen en paleizen, welke bijkans waggelen van eerwaardige oudheid...’
De Kardinaal, die zich achter de Aartshertogin en alzoo juist tegenover Jufvrouw Serklaas geplaatst had, bleef deze strak in het gelaat staren. Van tijd tot tijd gleed er een glimlach over zijne lippen heen; bij de laatste woorden evenwel verdween die en werd zijn gelaat strak. De ironie in Jufvrouw Serklaas' woorden neder gelegd, trof hem. Het zoude hem wellicht tot een onvoorzichtigen uitval hebben verlokt, indien de Jufvrouw niet geheel van toon ware veranderd, en met de meest treffende stembuiging had uitgeroepen: ‘Uwe Hoogheid vergeve mij de afdwaling. Zij vroeg naar de reden mijner komst.’
‘Volstrekt niet,’ hernam de Aartshertogin, ‘wij vroegen niets.’
‘Omdat als altijd het aanbod de vraag vooraf ging? Wie zoû zich ook niet altijd haasten de wenschen Uwer Hoogheid te voorkomen?’
De Aartshertogin wierp steelsgewijze een blik op haar Minister en knikte toen Jufvrouw Serklaas voor de eerste male met eenige vriendelijkheid toe.
‘Uwe Hoogheid herinnert zich wellicht mijn persoontjen, als zij aan het jaar negen denkt.’
‘Volstrekt niet. Waart gij in het gevolg van den Franschen gezant of van den Engelschen?’
‘Als kamerjoffer, meent Uwe Hoogheid? Het zoude de eenige betrekking zijn, die ik in het gezin eens Gezants zoude kunnen bekleed hebben. Maar ik verzeker Uwe Hoogheid, dat, schoon mijn vrome moeder mij ook den weg in haar keuken leerde kennen, zij mij nooit in de kundigheden van een kamerjoffer heeft ingewijd. 0... Die jicht... Uwe Hoogheid heeft wel veel geduld met mij...’
‘Geloof toch niet dat ik u heb willen kwetsen, Mevrouw Serklaas,’ zeide de Aartshertogin, die zich werkelijk inwendig bestrafte over hare scherpte, daar zij de vrouw tegenover zich begon te beschouwen even als een bedeelde uit hare parochie.
‘Jufvrouw Serklaas’, verbeterde zij, ‘bij ons zijn er weinig Mevrouwen; slechts de Princes van Oranje en de vrouwen der Hoogmogende Heeren dragen dien titel. Ik heb wel het minst van allen daarop aanspraak. Mijn afkomst is niet hoog. Mijn vrome grootmoeder was de dienstmaagd van een Schout in Amsterdam. Uwe Hoogheid kon mij alzoo niet kwetsen, toen zij mij tot een kamenier van de Engelsche of Fransche gezante verhoogde. Maar Uwe Hoogheid zal wel nooit kunnen kwetsen; daarvoor is zij te veel.... Uwe Hoogheid!’ De stem waarmeê het gezegd werd was zoo liefelijk, dat de Aartshertogin zich werkelijk gestreeld gevoelde.
‘Gij, vleister! Maar vertel mij nu het doel uwer komst alhier!’
‘Uwe Hoogheid vraagt het nu? Ik ben in het jaar negen hier geweest om eenige kleinigheden, welke voor de mannen der politiek te gering waren, onder de hand te effenen en te schikken. Ik heb toen verscheidene kennissen gemaakt, waaronder er waren die ik vóor mijn dood, en die is zeker aanstaande bij mijn zwakke gezondheid, nog eens gaarne terug wilde zien. Helaas, de meeste zijn gestorven; er moeten veel menschen sedert het jaar negen in Brussel gestorven zijn. Ik vernam dat er dikwijls hongersnood is geweest.’
De Aarthertogin scheen door die woorden pijnlijk te worden aangedaan, terwijl de Kardinaal, die altoos haar nog strak was blijven aanstaren, stamerde; ‘Zonderling wezen! Is het krankzinnigheid of veinzerij?’
Hij greep de hem aangeboden gelegenheid, om meer van haar te weten, gretig aan, en zeide daarom: ‘Welke personen vondt gij gestorven? Ik herinner mij niet dat er in de laatste drie jaren vele gestorven zijn.’
‘Uwe Eminentie bedoelt ook zeker alleen den adel, maar daartoe behooren mijne kennissen niet. Daar hebt ge Govaert van de Maere, die een leerlooierij had schuins over het neêrgehaalde huis van de Culemborchen; de man is gevallen en laat een zwaar huisgezin achter; daar hebt ge Marten van den Ravensloote.... maar Uwe Hoogheid zal mij wel veroorloven het overige te verzwijgen. Ik vroeg verder een vrijgeleide..’
‘Waarom haar dat gegeven?’ beet de Kardinaal zijn Vorstin in het oor
‘Spinola deed het!’ klonk het andwoord. Maar gij zelf hebt haar in mijn paleis doen komen, hebt haar beschermd.’
‘Ik doe het niet langer; zij is niet wel bij het hoofd,’
‘Denkt ge? Maar toch niet gevaarlijk? Ik heb een soort van vrees voor dergelijken.’
‘Ik had de eer Uwe Hoogheid te zeggen, dat ik een vrijgeleide ontving,’ zeide Jufvrouw Serklaas met luide stem, zeker om het fluisterend gevoerd gesprek te storen. ‘Ik was blijde voor een poze het moeras te kunnen verlaten. Men trilt er van het heen en weder rijden der kartouwen, welke, naar ik vrees, tóch in den grond zullen zakken...’
‘Gelooft ge dat?’ vroeg de Kardinaal belangstellend. Hij scheen een verborgen zin aan die woorden te hechten.
‘Het is een weeke grond, die echter voor den vreemdeling nog noodlottiger is dan voor den inboorling onaangenaam. Wij kennen de houdbare plekken, Eminentie... De oorlog is toch vreeselijk,
| |
| |
Uwe Hoogheid, en indien ik Soevereine ware, eene vrouw en heerscheres, ik zoû den krijg rondom mij doen eindigen....’
‘Hare Hoogheid zoû dit doen, indien zij de Hoogmogende Heeren Staten der Geunïeerde Provinciën was,’ hernam de Kardinaal scherp.
‘Uwe Eminentie kent Hunne Hoogmogenden dan?’ vroeg Jufvrouw Serklaas. Ik geloof dat de Heeren neigen tot vrede.’
‘Waarom vragen zij dien dan niet?’ zeide de Aartshertogin.
‘Uwe Hoogheid schijnt ze nog niet te kennen. De Heeren Staten vragen bijna nooit iets. Zij weigeren zelfs als er iets wordt aangeboden, zoo als bijv. toen Zijne Hoogheid de Aartshertog Albertus, uw zalige man, loffelijker gedachtenisse, hun den vrede aanbood. O... O... die ellendige jicht!’
‘Ja, wij boden vrede aan, indien men onderwerping beloofde en op dien voet bieden wij dien nog,’ zeide de Aartshertogin, wier gelaat hoog kleurde.
‘Onderwerping! Aan Uwe Hoogheid? Ik geloof dat de Steden in Holland daar niets tegen zouden hebben. Maar achter Uwe Hoogheid.... staat iemant anders..-’
‘Wie?’
‘Op dit oogenblik de Kardinaal, maar verder, zelfs niet ver in het verschiet, Zijn Spaansche Majesteit...’
‘En achter Uwe Hoogmogenden, zoo als de winkeliers zich noemen,’ riep de Kardinaal in drift uit, ‘staat eene afgeleefde grijsaart, altijd starende op een bloedvlek - een teeken van den krijg en van de misdaad; staat Maurits van Nassau.’
Jufvrouw Serklaas knipte hare oogen halverwege dicht bij den uitval des Kardinaals, als om te verbergen welk een ongewonen glans zij aannamen en hoe doordringend zij den spreker aanstaarden. Haar eene hand gleed over haar knie, welke het meest door de jicht scheen aangedaan, terwijl zij haar gewone klacht liet hooren.
‘Zijne Excellentie de Stadhouder is het zwaard der Republiek, en een zwaard dat niet gaarne de scheê opzoekt,’ merkte zij eenigzins bedeesd aan, terwijl haar stem als van ontroering beefde.
‘Men verhaalt dat het zwaard oud wordt en verroest is,’ hernam de Aartshertogin.
‘Wie zegt dit, Uwe Hoogheid?’
‘De Bevelhebber onzer legers, die de eer had menigmaal tegenover uwen Stadhouder te staan, en daarbij geen enkelen lauwer uit zijn schoonen krans verloor.’
‘Don Ambrosius Spinola is een groot man, en het blijkt dat hij weet het te zijn,’ hernam Jufvrouw Serklaas. ‘Zoû mij de eer te beurt vallen hem te ontmoeten?’
Hij is nóg te Brussel,’ andwoordde de Aartshertogin.
‘Dat wil zeggen, voor het oogenblik,’ viel de Kardinaal in.
‘Uwe Eminentie is voorzichtig!’ zeide Jufvrouw Serklaas, zich met een innemenden glimlach tot hem overbuigende.
‘Toch niet in dezelfde mate als Zijne Excellentie Maurits van Nassau, die, naar ik hoor, op dit oogenblik nog altijd in den Haag is.’
‘Uwe Eminentie is verkeerd onderricht; Prins Maurits is in het kamp bij Arnhem.’
‘A!’ zeide de Kardinaal in zich zelven; en het woord ‘onhandige babbelaarster,’ kwam hem daarbij op de tong. De vrouw, die hij eerst voor een zottin, toen voor een listige intrigante had gehounen, begon hij nu met een geheel ander oog te beschouwen. Zij mocht schrander en sluw heeten in hare Provinciën, zij kon het niet zijn tegenover hem.
‘Maar om op ons gesprek van straks terug te komen, Uwe Hoogheid! ik ontveins niet, dat het de plicht is van iederen Christen, om een poging te wagen het bloedvergieten te doen ophouden. Hunne Hoogmogenden verklaren zich bereid een voorslag daartoe te doen of er een te ontvangen.’
‘Tot het eerste hebben zij de vrijheid; het laatste hebben zij geen recht te verwachten,’ zeide de Kardinaal.
‘Uwe Eminentie heeft gelijk. Hunne Hoogmogenden mogen niet vergeten, dat zij sedert korten tijd hun naam dragen en dat Hare Hoogheid, de meesteresse Uwer Eminentie, reeds voor eeuwen een naamgenoot had. Wij burgerliên vergeten het te dikwerf, omdat wij altijd onder en met onze gelijken leven. Ik heb echter thands genoeg verstaan, om te weten dat Uwe Hoogheid niet afkeerig zal zijn van een billijk vergelijk. Uwe Hoogheid zal het met mij eens zijn, dat een appelboom slecht zijn vruchten kan zetten bij een scherpen noordenwind. De zuidelijke Nederlanden zullen bij ondervinding weten, dat de oorlog wel met een noordenwind vergeleken mag worden, en indien dit zoo is onder het bestuur Uwer Hoogheid, hoe moet het dan elders zijn, waar de oppermacht aan minder edele handen is toevertrouwd.’
Jufvrouw Serklaas mengde den alsem met honig en verguldde de bittere pil.
‘Wij zullen den voorslag der Heeren Staten afwachten, waardige Joffer!’ hernam de Aartshertogin. ‘Middelerwijl erkennen wij u als onze gast en zullen wij de noodige bevelen uitvaardigen, opdat het u aan niets ontbreke tijdens uw verblijf alhier, niet waar, Eminentie!’
‘Meer dan ooit ben ik van de opinie Uwer Hoogheid,’ zeide de Kardinaal vriendelijk, ‘ook ik verheug mij zeer Jufvrouw Serklaas te hebben leeren kennen.’
De Aartshertogin stond op, ten teeken dat het gehoor geëindigd was. Jufvrouw Serklaas scheen het voorbeeld te willen volgen, maar daarin verhinderd te worden door de gewone kwaal, welke haar het opstaan belette. Of de jicht wel de eenige oorzaak daarvan was en of ook niet de haastige voetstap, welken zij in de voorzaal vernam, daartoe iets bijbracht, laten wij in het midden. De paadje opende de deur en vroeg gehoor voor Don Ambro- | |
| |
sius Spinola. De Aartshertogin zag den Kardinaal aan en deze knikte toestemmend, hetgeen Jufvrouw Serklaas niet ontsnapte. De verhouding der Soevereine tot haar Minister werd er door verklaard.
Spinola trad binnen en bleef verwonderd staan, bij het zien eener vreemde burgervrouw. Toen hij den Kardinaal ontwaarde, kwam er een schijn van wrevel op zijn gelaat.
‘Ik had gewenscht uwe Hoogheid...’
‘Ik ga vertrekken, Mijnheer!’ viel Jufvrouw Serklaas lomp genoeg in. ‘Het verheugt mij echter tot dit oogenblik te zijn gebleven, hetgeen mij het genoegen gunt een der grootste soldaten van onzen tijd te zien.’ Bij het woord ‘soldaten’ plooide zich de mond des Kardinaals tot een glimlach. ‘Ik heb u bovendien mijn dank te betuigen voor het geleide, dat mij van uwentwege geschonken werd. Werkelijk, gij hebt mij een ridder van den echten stempel tot gids gegeven.’
‘Hoe is zijn naam, opdat Hare Hoogheid hem beloonen kunne?’ vroeg de Kardinaal.
Met blijkbaren tegenzin noemde Spinola den naam van den Heer van Maldeghem.
‘Mijne groeten aan den bevalligen jonkman, wien ik veel geluk toewensch met zijne liefde. Ontveins het niet, Mijnheer, de Jonker is verliefd,’ zeide Jufvrouw Serklaas.
‘Ik twijfel niet aan de scherpte van uw oog, Mevrouw! Ik zag in hem slechts een dapper officier.’
‘Maar wat doet u, die onbekend zijt in Brussel, een liefde gissen, welke ons allen onbekend is!’ vroeg de Aartshertogin.
‘Och, ik heb een goed gehoor en de Jonker wilde bij het ingaan der poort mij zeer gaarne overdoen aan een ander officier, daar hij er prijs op stelde het huis eener dame op een gezet uur voorbij te gaan. De naam der dame bleef mij natuurlijk onbekend, en al ware dit zoo niet, ik zou dien toch niet noemen, want alle geheimen zijn mij heilig, uwe Hoogheid! ik heb de eer uwe onderdanigste dienaresse te zijn. Mijnheer de Kardinaal, mag ik de dienst vergen van mij nog een oogenblik uwen steun te verleenen en mij de voorzaal door te brengen. Het valt mij moeielijk alleen te gaan. Mijnheer Spinola, ik hoop u eer in de danszaal, dan op het slagveld te ontmoeten...’
‘Don Ambrosius is in beiden een even groot meester,’ zeide de Kardinaal, schertsend, terwijl hij haar zijn arm bood.
Toen beiden in de voorzaal waren gekomen, fluisterde Jufvrouw Serklaas hem in het oor: ‘Ik ben geheel tot de dienst uwer Eminentie! De voorslag der Staten draag ik bij mij, alsmede een zeker krijgsplan...’
‘Ik kom spoedig u eens bezoeken...’ De Kardinaal verliet haar om naar het kabinet terug te keeren. Zij riep hem terug en toen hij bij haar kwam, zeide zij lachend tot hem: ‘Doe nogmaals mijn hartelijke groeten aan Mijnheer Spinola. Niemant kan die beter overbrengen, zoo als zij gemeend zijn, dan gij.’
De Kardinaal bleef een oogenblik in gepeins staan, en haastte zich toen weder het kabinet binnen te treden.
Toen de Aartshertogin zich met Spinola alleen bevond en deze haar vragend aanzag, kon zij een glimlach niet weêrhouden. Ook op haar had Jufvrouw Serklaas een levendigen, maar geen onverdeeld gunstigen indruk gemaakt. Nu had zij reden gevonden om zich vrolijk te maken over de linksche manieren der vreemdelinge, dan weder om zich te ergeren over hare koele onbeschaamdheid en scherpte, terwijl zij een oogenblik later zich weder door een behendig aangebrachte vleierij of door den zachten en welluidenden toon harer stem tot haar aangetrokken had gevoeld.
‘Dat is zeker wel de zonderlingste vrouw, die ik ooit ontmoette!’ zoo borst Spinola eindelijk los.
‘Het is eene geheime zendelinge van Hunne Hoogmogenden, de Heeren Staten der Geünieerde Provinciën.’ hernam Isabella spottend. ‘Hunne Hoogmogenden, komen den vrede verzoeken.’
‘En Zijne Eminentie schijnt op vertrouwelijken voet om te gaan met iemant, die zulk een last bij zich draagt!’
‘Het zijn zaken van Staat, Spinola, welker behandeling soms een krijgsman vreemd zouden afgaan,’ zeide Isabella, de scherpte van den zin door de zachtheid van den toon temperende.
‘Het is wel, uwe Hoogheid! Ik zwijg, waar mij het zwijgen wordt opgelegd.’
‘Niet alzoo, mijn waarde vriend! Ik zoude voor u geen geheimen hebben, wetende, hoe zeer gij mij zijt toegedaan; indien... indien... Zijne Eminentie...’
‘Ik begrijp Uwe Hoogheid volkomen. De Pauselijke kroon is een driedubbele, de Koninklijke slechts een enkele; het is billijk dat de laatste minder hoog zij dan de eerste.’
Isabella beet zich op de lippen, terwijl haar gelaat gloeide. Wat haar op de lippen beefde, werd niet uitgesproken, daar de Kardinaal op den drempel van het kabinet zichtbaar werd.
‘Wees gegroet, Senor!’ zeide hij, ‘Jufvrouw Serklaas heeft mij belet het u vroeger te doen. Zij schijnt de gewoonte te hebben zich meester van het gesprek te maken.’
‘Hetgeen gij zeker niet dan ongaarne duldt,’ hernam Spinola.
‘Tenzij de spreker zoo beleefd en schrander zich toone als Uwe Excellentie,’ zeide de Kardinaal.
‘En even openhartig, niet waar? Ik betwijfel echter of gij de welwillendheid jegens mij wel zoo verre zoudt drijven, om mij tot aan de poort te geleiden, zoo als gij deedt met de zendelinge der Heeren Staten, die om vrede smeken.’
‘Indien ik niet alleen aan Hare Hoogheid rekenschap mijner daden schuldig ware, ik zoude u andwoorden.’
‘Ik betwijfel het, zoo het andwoord duidelijk moest zijn,’ zeide Spinola stekelig.
| |
| |
‘Spinola!’ viel Isabella bestraffend in.
‘Ik bid Uwe Hoogheid een der dapperste onzer soldaten, om een uitdrukking van onze Jufvrouw Serklaas te bezigen, niet nog meer op mij te vertoornen, door hem het zwijgen op te leggen. Don Ambrosius schijnt zelden in goede luim, zoodra hij van vrede hoort reppen. Ik mag hem dit niet euvel duiden, daar de krijg voor hem de ladder is tot roem en eer. Vreemd komt het mij echter voor dat hij, die de voortzetting van den oorlog verlangt, juist de bode van den vrede herwaarde heeft binnengesmokkeld. Is het vrijgeleide aan Jufvrouw Serklaas niet van zijnentwege gegeven? Zoû zij, indien het geweigerd ware geworden, herwaards gekomen kannen zijn, zij, die ik houde voor een doortrapte spionne?’
‘Dat is waar, Senor! Waarom hebt gij haar aan de grenzen doorgelaten en haar zelfs als een hooge gast door een uwer officieren doen geleiden?’ vroeg de Aartshertogin.
‘En nog wel door een der meest vertrouwde uwer officieren! De Heer van Maldeghem heeft toch de eer dit te zijn,’ zeide de Kardinaal.
‘Ja, van Maldeghem deed een dwaze streek,’ hernam de in de engte gedrongen krijgsman. ‘Een officier van het Waalsche Regiment in Staatsche dienst, een bekende van van Maldeghem, vroeg hem vrijgeleide voor een Haagsche dame, die Brussel wilde bezoeken. Hij schreef daarover aan mij, zonder nader onderzoek te doen wie die dame was; ik stond het toe; ik had geen reden om het hem te weigeren..’
‘Daar het een uwer schranderste en kundigste officieren was,’ merkte de Kardinaal bijtend aan.
‘Hij is het, hij is het, Kardinaal! Ik wensch u een even schrander en vooral een even zoo rechtschapen Sekretaris.’
‘Spinola, wanneer vertrekt gij naar het leger?’ vroeg Isabella, die deze vraag wel op een ongepast oogenblik deed, als zij ten minste daarmede geen verwijt bedoelde.
‘Als Uwe Hoogheid mijn plan van aanval, dat ik dringend verzoek geheim te houden, zal hebben goedgekeurd. Ook wensch ik het regiment Doodekoppen, waarover het bevel door uwe Hoogheid aan een mij onbekende is toevertrouwd, aan het gros mijns legers toe te voegen.’
‘Wij keuren dit goed, niet waar?’ vroeg zij, zich tot den Kardinaal wendende.
‘Met verlof Uwer Hoogheid neem ik de vrijheid te doen opmerken, dat Uwe Hoogheid met dit goed te keuren, inbreuk zoude maken op een vroeger genomen besluit, hetwelk inhield dat Sire de Valckenaere, - zoo is zijn naam, Excellentie - alhier ter beschikking Uwer Hoogheid zoude worden gehouden.’
‘Gij hebt gelijk, Eminentie!’
‘Ik moet daarin berusten. De Valckenaere! Ik herinner mij niet dien naam ooit meer gehoord te hebben. Hij schijnt de eer te hebben bij Uwe Eminentie goed bekend te zijn. Zou Uwe Eminentie ook in hem den schranderen en rechtschapen Sekretaris gevonden hebben, dien ik haar toewenschte?’
‘Het kan zeer wel zijn!’ hernam de Kardinaal droog, ‘en ik hoop dat hij in schranderheid niet moge gelijken op den schrandersten uwer officieren.’
‘Uwe Eminentie heeft misschien gelijk zoo zij maar niet verlangt dat rechtschapenheid aan schranderheid gepaard ga. Maar wij veroorloven ons te veel vrijheid, als we onze Soevereine tot getuige maken van onzen strijd...’
‘Spiegelgevecht, meent ge,’ merkte de Kardinaal aan.
‘Het zij zoo. Mag ik Uwe Hoogheid verzoeken zich bezig te houden met de beschouwing van mijn plan van aanval.’
‘Wij beloven het u, mijn vriend!’ zeide Isabella hartelijk. ‘Wij houden het reeds voor uitstekend. Waarlijk, een held te velde als gij, maakt Isabella sterk.. en ook een denkend hoofd als Uwe Eminentie in onzen raad...’
‘Uwe Hoogheid weet toch altijd de weegschaal in evenwicht te houden,’ zeide de Kardinaal glimlachend, terwijl hij zich gereed maakte te vertrekken. ‘Gunt ge mij uw geleide?’ vroeg hij, zich tot Spinola keerend, die op zijn vertrek scheen te wachten.
‘Ik wilde Hare Hoogheid...’
‘De Vesper begint en Hare Hoogheid zal niet gestoord willen worden in hare devotie...’
‘De Kardinaal heeft een scherp gehoor... De St. Gudula die daar slaat, roept het mij toe,’ zeide Isabella.
‘Vooraf nog éen verzoek, Uwe Hoogheid! Ik steunde op uwe belofte, dat mij als pillegift bij mijn bevelhebberstaf éene bede onvoorwaardelijk zoude worden toegestaan. Het Goevernement van Bergen is opengevallen. Don Osorio, een trouw dienaar Uwer Hoogheid en bij Zijne Majesteit hoog gezien, vroeg mij mijne voorspraak. Ik zeide hem die toe. Mag ik hem alzoo gelukwenschen?’
Isabella verbleekte en kleurde beurtelings. ‘Waarom u niet vroeger aangemeld, wakkere vriend!’ zeide zij stamerend. ‘Ik heb reeds een ander benoemd.’
‘Mag ik vragen wien, Uwe Hoogheid?’
‘Den Heer van Aremberg.’
‘Zijne Eminentie zal hem zeker gister avond op de receptie de blijde boodschap hebben medegedeeld,’ zeide Spinola bitter. ‘Ik zag hem toch zoo welwillend zich onderhouden met den Vlaming, en deze zoo oodmoedig buigen; een en ander wekte reeds toen mijne verbazing. Ik kon echter niet vermoeden dat het weder eene beleediging gold, welke mij werd toegedacht. Ja, uwe Hoogheid, eene beleediging, daar ik, steunende op de belofte Uwer Hoogheid, Don Osorio het Goevernement, waarvan het openvallen mij door buitengewone gelegenheid was bericht, toezeide. De Kardinaal heeft niet ge- | |
| |
draald deze gelegenheid te baat te nemen om mijne onmacht in haar blinkend kleed ten toon te stellen. Ik draag den bevelhebbersstaf, maar men verzuimt niet mij een narrenkap daarbij te geven! Bij God en Zijne heiligen, ik verdraag dit niet langer!’
‘Senor, wij verzoeken u ons kabinet te verlaten, dat immer getuige is geweest van de onderworpenheid van den onderdaan jegens de Soevereine en waar de uwe zich immer gebogen heeft voor de Koninginne des hemels en der aarde.’ De Aartshertogin was opgerezen en strekte met majesteit de hand uit naar het Mariabeeld, dat in een der nissen hing.
Spinolaas toorn was plotseling bedaard. Hij boog doodsbleek, en zich naar de deur wendend, zag hij den Kardinaal zich evenzeer buigen, en hoorde hij hem op zalvenden toon zeggen: ‘De Moeder van alle barmhartigheid hoore uwe vrome bede om deemoed voor het trotsche, om sterkte voor het geslagen hart.’
In de voorzaal gekomen, beet hij Spinola toe: ‘Ik zoude u mijn geleide geven, even als Jufvrouw Serklaas, indien gij het mij vragen wildet even als zij.’
‘Een vergiftigde dolk zijt ge!’ prevelde de krijgsman, en na een woedenden blik op hem geworpen te hebben, ijlde hij heen.
De Kardinaal staarde hem na. ‘Een vlugge renner, die het toch niet van den strompelenden ouden man zal winnen,’ zeide hij in zich zelven.
Langzaam trad hij voort, en toen hij in den gang kwam, stond zijn dienaar gereed, die hem een dikken mantel over zijn kleed heenwierp, daar Zijne Eminentie zelfs in de warme Junimaand de Spaansche zon niet vergeten kon.
En de Aartshertogin? Toen zij alleen was rolde haar een traan uit het oog. Zij voedde vriendschap voor den trouwhartigen krijgsman, zij voedde vrees voor den kouden, langen, mageren Kardinaal, en toch had zij den eersten moeten vernederen, den laatsten helpen verhoogen, den laatsten, dien zij zoo gaarne aan gene zijde der Pyreneën wenschte. Zij keerde zich tot het Mariabeeld, knielde neer, en niemant deed met meer onderworpenheid en deemoed belijdenis van zonde en zwakheid, dan de Aartshertogin Isabella, de dochter van Filips den Tweeden, de Soevereine der Zuidelijke Nederlanden.
|
|