| |
| |
| |
Een Haagsche joffer.
| |
| |
Een Haagsche joffer. I. Een receptie ten hove.
Het paleis der Aartshertogin Isabella te Brussel was op den avond van den laatsten van Juli des jaars 1624 ongewoon verlicht, hetgeen niet weinig de aandacht der voorbijgangers tot zich trok. Sedert den dood toch van den aartshertog Albertus - 13 Juli 1621 - had men des avonds in den vleugel, dien men door de Aartshertogin bewoond wist, nergens licht gezien dan door een hoekvenster, waar de kapel was. De devote Aartshertogin, die slechts op de bede haars stervenden gemaals de teugels van het hoog bewind bleef vasthouden, lag daar sedert dien dag in het grijze kleed der Zusters van Sint Klara op gezette tijden voor het Kruisbeeld neêrgeknield, der ziele haars gemaals en der hare in hare veroodmoediging voor de Heilige Maagd en het Kindeken Jezus gedachtig. Haar geheele levenswijze was na den dood haars echtgenoots veranderd. Eiken dag bracht zij zes uren in devotie door en wijdde ze even zooveel tijd aan de zaken der regeering. Hare eenige uitspanning was, om met hare eeredames de kostbaarste stoffen door kunstig naaldwerk de toegedachte plaats op bidstoel of outer in Onze Lieve Vrouwe-kerk waardig te maken, of om kleedingstukken te vervaardigen voor de armen. Zij verliet zelden meer haar paleis dan om de processiën te volgen, of het Hoogwaardige te vergezellen, dat men den stervenden bracht.
Er mocht dus wel iets gewichtigs hebben plaats gehad, dat zulk een schijn van vrolijkheid noodzakelijk maakte, voor het minst in het oog der Aartshertogin billijkte. Karos bij karos reed het hofplein op, sommige, rijk verguld, verzeld van paadjes in de kleuren der meest geliefde geslachten der Zuidelijke Nederlanden; en allen voerden een bonte rij aan van edellieden en edelvrouwen in rijke hofkleedij, al was de kleur ook van dezen uit eerbied voor de sombere stemming der Soevereine wat minder bont en verscheiden dan ze voor een tiental jaren geweest zoude zijn.
De groote receptiezaal was dan ook meer dan voor de helft gevuld. Het was een zaal in gothieken stijl, waarvan de wanden met rood damast waren bekleed, omlijst met fraai uitgesneden eikenhout. Het zoude aan het geheel te somber aanschijn gegeven hebben, indien niet met een milde hand de vergulden luchters waren aangebracht, waarop talloze waskaarsen brandden, welker flikkering weêrkaatst werd door de groote spiegels in breed vergulden lijsten. Dat die spiegels dezen avond ontdaan waren van de gazen sluiers, welke ‘die voeders der ijdelheid’ op last der Aartshertogin in de laatste maanden waren omgehangen, verhoogde niet weinig den ongewonen indruk van het geheel. Uit de plaatsing van de stoelen - hoogruggige van ebbenhout, waarvan het snijwerk misschien nog meer de bewondering zoude opwekken, dan het kostbare met bloemen doorwerkte damast, dat de zitting uitmaakte - kon men afleiden, waar het kabinet der Aartshertogin zich bevond. De stoelen waren in de ovale zaal in een halven kring nedergezet en op dit oogenblik reeds ingenomen door een schaar van edelvrouwen, terwijl de heeren, in verschillende groepen verdeeld, zich met hunne dames of met elkander bezighielden. Men zoû zich eer in Madrid dan in Brussel hebben gedacht bij een blik op die dames met haar opstaanden kraag van kamerijksdoek, haar kleed van goudlaken tot aan den hals dichtgemaakt, waarvan de rok door de zwaarte der stoffe uitstond, en waarover een soort van mantel was heengeplooid, welke bij de meesten van zwart fluweel was met gouden knoopjens bezet. De jeugdigsten slechts hadden het gewaagd met ontbloot hoofd te verschijnen, het opgestreken, net verniste en gepommadeerde hair met bloemen gekapt; de meesten echter en daaronder zij, die der Aartshertogin wel het liefst waren, droegen het hair bedekt met een rijk fluweelen kap, die
| |
| |
door haar rijkdom en sierlijkheid de kostbaarheid en de weelde der geheele kleeding verhoogde, maar toch, omdat zij een deel van het vrouwelijk schoon zedig bedekte, als een blijk van stemmigheid werd aangemerkt en daarom der gebiedster genoegen deed.
De heeren wedijverden in rijkdom van kleeding met de hen verzellende dames. De korte gedofte broek met het eng om het lijf gesloten wambuis, waarover de korte mantel gedeeltelijk in plooien neêrviel, gaf aan de kleedij een schijn van sierlijkheid en bevalligheid, welke ons, zonen der 19e eeuw, geheel vreemd moet zijn.
Die kleedij was trouwens in die dagen in de Zuidelijke Nederlanden mede vreemd, en dat zij het was en nochtans bij de aanzienlijken des Lands en ten Hove gevolgd werd, mocht een ramp heeten voor die schoone provinciën. Het Spaansche kostuum toch kenmerkte Spaansche zeden en gewoonten, en werd dan ook het meest door Spanjaarts gedragen binnen de muren van Brussel. Dit verdroot Waal en Vlaming, die, hoewel altoos versnipperd en verdeeld, toch een nationaliteitsgevoel bezaten, dat meer dan gekwetst werd door de overheersching van het ingedrongen vreemde element.
Toen de poging van een Willem den Zwijger schipbreuk leed, om al de Nederlanden aan elkander te verbinden en van Spanje los te scheuren, vielen de Zuidelijke Nederlanden meer en meer terug onder het juk van den vreemdeling, wien weinig meer dan het erfrecht aanspraak gaf op het beheer. Toen de Aartshertog Albertus met de dochter van Filips II huwde, dachten Waal en Vlaming zich onder een zelfstandige regeering verplaatst; en werkelijk de eerste poogde zich hoe langer hoe meer van den Spaanschen leiband los te maken. Toen hij echter stierf, gevoelde zich zijn gemalin alleen Spaansche Infante en daalde zij van den rang van Soevereine tot dien van Goevernante af.
Spaansche staatsdienaars vervingen meer en meer de plaats der inboorlingen.
Vooral had dit plaats na de aankomst van den Kardinaal Alfonsus de la Cueva, markies van Bedmar, die uit Madrid der Aartshertogin als raadsman of liever als bewaker was toegezonden; en die, doordrongen van zijn plicht, geen oogenblik verzuimde dien geheel volgens zijn lastbrief te vervullen.
Naijverig op de reeds verkregen macht en naar eene uitbreiding daarvan strevende, trad hij ieder als onverzoenlijk vijand tegen die hem in zijne plannen waagde te dwarsboomen. Die plannen, ze waren grootsch! Wat Alva noch Requesens, Farnèse noch Albertus hadden vermocht, zoû hij beproeven, zoû hij vermogen: de Republiek der Vereenigde Provinciën zoude ondergaan en weder worden ingelijfd in het Spaansche rijk! Op welke wijze hij het poogde, moge dit verhaal duidelijk maken.
Treden wij een oogenblik de gehoorzaal binnen en mengen wij ons onder de verschillende groepen. Het zoû de moeite weinig loonen, indien wij vertoefden bij gintschen kring van reeds bedaagde dames, die voor de jongeren een kursus openden over de modes en de wijzigingen, welke deze in de laatste maanden hadden ondergaan.
Wij gaan een weinig verder en treffen den Hertog van Aerschot, den Prins van Chimay en eenige andere Vlaamsche Edelen, allen echter in Spaansch kostuum, aan.
‘Spinola laat zich wachten,’ zoo fluisterde de een ‘en voordat hij aankomt, zal er wel geen gehoor worden verleend.’
‘De Kardinaal moet hem wel hoogschatten.’ hernam Aerschot, terwijl hij even met het linker oog pinkte, hetgeen een geheel andere beteekenis aan de woorden gaf.
‘De Kardinaal houdt er van rozen te enten op dorens,’ fluisterde de eerste spreker, de Heer van Aremberg, die voor een echten Vlaming doorging en alzoo als een heftig tegenstander des Kardinaals.
‘Hoe zoo?’ vroeg de Prins van Chimay met het onschuldigst gezicht van de waereld.
‘Een vraag brengt altijd minder in gevaar dan een andwoord, niet waar, Uwe Excellentie?’ vroeg Aerschot op scherpen toon.
‘Zoo Zijne Eminentie een Borgia ware,’ fluisterde de onvoorzichtige Aremberg, ‘dan zoû Spinola zeker altijd een gouden beker gebruiken als een waarborg voor...’
‘Voor?’ vroeg Chimay.
‘Voor een zekeren drank, die een sterveling spoedig onsterfelijk kan maken,’ hernam Aremberg.
‘Maar, mijne heeren!’ vervolgde de altoosdurende vrager, ‘Spinola zelf, ter wiens eere de adel is opontboden, zoû in dit uur de warmste verdediger des Kardinaals zijn. Is hij niet door toedoen Zijner Eminentie tot Generalissimus benoemd? heeft hij niet van onzen genadigen Heer, die in Madrid woont, bij vleiend schrijven de toezegging van een markiezaat ontvangen?’
‘Lieve vriend!’ zeî Aerschot na een poos, ‘ik werd voor eenigen tijd te mijnent belegerd door een heirleger ratten. Mijn grijze intendant was ten einde raad en wilde de bedienden wapenen om met haakbus en piek den vijand tegen te trekken. Een fijne kop verzon een ander middel en het baatte. De lastige indringers werden verslagen. Een stuksken spek werd het middel, maar dat middel hing in een val.’
‘Dus gij denkt..?’ vroeg Chimay, terwijl hij achteloos speelde met de pluimen van zijn barret.
‘Dat gij tot loon voor uwe eeuwigdurende voorzichtigheid een plaats in de Junta te Madrid zult ontvangen,’ hernam Aremberg.
‘Wie van de Heeren hoorde iets van de onderhandeling?’ dus sprak een vreemde stem. Het was die des Graven Vilain. ‘Ik merk aan uwe verbazing dat het Waalsch minder goed verstaan wordt in het paleis onzer Aartshertogin. Ik bedoel de onderhandeling met de kettersche Republiek, welke in kinderleeftijd reeds aan een uittering dreigt te sterven. Zij is immers hier...?’
| |
| |
‘De koppelaarster?’
‘Jufvrouw Serklaas?’
Deze vragen werden met zooveel natuurlijke verwondering gedaan, dat Vilain van zijn argwaan terugkwam en begon te begrijpen, dat werkelijk niemant der aanwezigen daarvan iets wist.
‘Dat de Kardinaal zich hoede!’ riep Aerschot, die genoeg recht geloovig zoon der Kerk was, om waar het de eer, de roem van deze gold, allen bijzonderen wrok op zij te zetten. Hij was geen vereerder Zijner Eminentie, maar hij had een kostelijk levensjaar willen afstaan, indien het dezen gelukken mocht de Geuniëerde Gewesten ten onder te brengen. Ook mocht daarbij misschien in aanmerking worden genomen de aloude veete tusschen zijn geslacht en dat van Oranje Nassau, een veete, welke er zoo veel toe had bijgedragen, om het werk van den grooten Zwijger bij de pacifikatie van Gent onvruchtbaar te doen zijn.
‘Ik hoop dat de onderhandeling niet worde aangevangen en de Aartshertogin daardoor blijk geve van hare gewone bekwaamheid en scherpzinnigheid,’ fluisterde Aerschot.
‘Gij zijt krijgszuchtig voor een staatsman,’ merkte Chimay aan, die het echter weder op vragenden toon deed en liet gissen dat hij tot verder spreken wilde uitlokken.
‘Aerschot zegt u dank voor den ontvangen titel. Een staatsman, Excellentie! onderhandelt nooit als de tegenpartij kapituleeren moet. De kettersche Republiek is afgestreden door tweedracht en muiterij. Maurits is oud en meer gevreesd dan geliefd. De Staten kennen hun toestand en wenschen den vrede, al hebben zij dien ook een jaar geleden afgeslagen. Ik voorzie hunne plannen. Het is fijn aangelegd; hun Afgezante is een oude intrigante, van wie men partij kan trekken, als er gunstige bepalingen bedongen kunnen worden, en die men verloochenen kan als er niets voor de koopluî te verdienen valt. Maar ze zullen zich misrekend hebben. De Aartshertogin zal haar vroegeren eisch gestand blijven doen. De Provinciën zullen moeten buigen.’
‘Een President van den Raad van Kastiliën zou niet anders kunnen spreken.’ viel Aremberg ongeduldig in. ‘Is het niet alsof wij schatten zouden winnen bij den val der Geuniëerde Provinciën? En wat zoudt ge hebben uitgericht, indien uw wensch wierd verwezendlijkt? Spanje zou eenige Wingewesten meer hebben, wij echter zouden er weinig meer bij winnen, dan het grootsche bewustzijn van niet meer alléen slaven eens vreemdelings te zijn.’
Arembergs oogen vonkelden: zijne vingeren klemden zich om de fluweelen barret, als moest die in elkaâr worden gewrongen.
Chimay trad eenige voetstappen achteruit en wendde het hoofd af. Hij zocht met de oogen een gebuur, met wien hij een gesprek zou kunnen aanknoopen, dat minder gevaarlijk was. De Graaf Vilain gaf meer verwondering dan vrees te kennen, ja ging zelfs zoo ver van even met het grijze hoofd te knikken, als om zijne instemming met het gesprokene te betuigen. Aerschot daarentegen kleurde hoog en stamerde met bevende lippen: Mochten de ketters ooit weder in Braband komen stroopen, dan zou de Heer van Aremberg veilig op zijn landgoed kunnen blijven.’
De bedoeling dier woorden, Aerschot?’ vroeg Aremberg kort. Toen hij geen andwoord ontving, vervolgde hij op snijdenden toon: ‘Gij houdt het wellicht voor landverraad, als men handhaving wil der Privilegiën.. De Hertog van Aerschot heeft - ik twijfel daaraan niet - een groote mate van vaderlandsliefde, maar het is een vaderlandsliefde welke zich vergist in het vaderland, en hoewel zij Braband noemt, eigenlijk Spanje bedoelt.’
‘Neem u in acht, Aremberg!’ fluisterde Vilain. ‘Morgen weet de Kardinaal álles.’
‘Maar, mijne Heeren!’ riep de Chimay plotseling, die den ontstanen twist smoren wilde, daar hij zich niet uit den kring verwijderen kon, ‘Jufvrouw Serklaas noem ik toch een machtige tooverkol. Zij is misschien nog in den Haag en brengt hier reeds de gemoederen in... in... eenige onrust.’
‘Maar ik verzeker u dat zij hier is,’ hernam Vilain.
‘Hier? In dit vertrek?’ riepen verscheidene stemmen, en veler oogen dwaalden over de rijen edelvrouwen, of ze er ook een gelaat konden bespeuren, dat aan Jufvrouw Serklaas, waarvan de meesten zich niet meer dan een denkbeeld konden vormen, zou kunnen toebehooren.
‘Neen,’ klonk Vilains andwoord, ‘maar misschien wel ginder,’ en hij wees naar het kabinet der Aartshertogin.
‘Haar invloed gelijkt dan toch op die eener Fee,’ zeide Chimay glimlachend, ‘want bekent het, heeren, zij heeft een onzichtbaren appel onder ons geworpen, waar velen naar gegrepen hebben. Maar Uwe Excellentie verklare het ons,’ vervolgde hij, zich tot Vilain wendende, ‘hoe zij van die aankomst zoo spoedig bericht ontving. Maar ik geloof het te kunnen gissen. Zijne Eminentie zal het u wellicht hebben medegedeeld, waarlijk een dubbele eer!’
Chimay poogde zijne nieuwsgierigheid te voldoen en gaf meteen een speldeprik. De Kardinaal haatte Vilain, en deze gaf dien haat met woeker terug.
Vilain boog, terwijl een lichte blos zijn wang overtoog. ‘Ik voed te hooge gedachte van de schranderheid Zijner Eminentie, om van haar zulk een mededeeling te verwachten. Ze was ook overbodig, want een toeval maakte mij wijzer dan het gesprek Zijner Eminentie in dit geval mij had kunnen maken. Er zou receptie zijn bij de Gravinne d'Oultremont, de pupille der Aartshertogin...’
‘Waar de gunsteling Zijner Eminentie, de zwarte ridder, zoude worden ingeleid!’ viel Aremberg belangstellend in. ‘Wie uwer kent dien vreemde? Van waar komt hij, werwaards gaat hij?’
Men haalde de schouders op, zweeg, maar drong zich nader en nader om den spreker, wiens verhaal met het meeste ongeduld verwacht werd.
| |
| |
Het gold zeker wel een raadselachtig persoon, van wien juist niet veel goeds werd ondersteld, en die meer met innerlijke vrees, dan met achting werd bejegend.
‘Ik zag hem het eerst bij Zijne Eminentie, nu drie maanden geleden,’ zeide Aerschot, nadenkend geworden. ‘Daar werd mij echter verzekerd, dat hij voor een jaar geleden reeds op een donkeren avond in het kabinet Zijner Eminentie heeft vertoefd. Na het onderhoud, dat toen lang, zeer lang geduurd moet hebben, verdween hij, zonder dat zijn spoor kon worden gevolgd. Men dacht dat hij de Nederlanden verlaten had en op reis was getogen. Het is een vreemd man.’ Die laatste woorden sprak Aerschot bijkans huiverend uit.
‘De zwarte ridder schijnt onze Fee in de schaduw te plaatsen. Dit behoort toch niet alzoo, niet waar, mijne Heeren?’ vroeg Chimay.
‘De Graaf is zoo goed begonnen, heeft de aandacht zijner hoorders zoodanig geprikkeld, dat ik aller tolk meen te mogen zijn, als ik hem uitnoodig het verhaal te volgen,’ zeide Aerschot hoffelijk buigende.
‘Welnu, mijne Heeren! door een onverklaarbaar verzuim kwam mij het bericht, dat er geene receptie bij de Gravinne gehouden zou worden, te laat toe. Mijn karos stond reeds voor het hotel, voor ik iets van de waarheid vermoedde. De verlegen intendant verzocht mij af te stappen, maar hij vroeg het mij op een toon, alsof hij mij eigenlijk bad in mijn karos te blijven en weg te rijden. Toen ik gereed was de stoep op te gaan en mij omwendde om mijn koetsier nog iets te zeggen, zag ik tot mijne verwondering, ter zijde van het huis d'Oultremont, een kleinen armelijken karos staan, zonder eenig wapen of livrei. Ik maakte er den intendant opmerkzaam op en zeide hem schertsend, dat er toch bezoek bij de Gravin scheen te zijn en zeker wel van zulken hoogen rang, dat de Adel van Brussel te recht was terug gezet. Het eenvoudig gezegde bracht hem in de grootste verwarring. Zijn lippen prevelden iets wat ik niet verstaan kon, terwijl hij zich repte om de vestibule door te gaan. Ik kon hem zoo spoedig niet volgen, zoodat hij wel genoodzaakt was van tijd tot tijd stil te houden en mij in te wachten. Toen wij aan het einde onzer wandeling waren gekomen, bleef hij voor de zaaldeur stilstaan. Of hij luisterde dan of hij zich bedacht, waar ik het best de verontschuldigingen der Gravin, waarop ik aanspraak mocht maken konde afwachten, weet ik niet. Er scheen echter iets plaats te hebben wat hem verontrustte, daar hij zich ijlings omkeerde, aan de tegenovergestelde zijde een deur ontsloot en mij dringend uitnoodigde binnen te treden. Ik hoorde het geluid van voetstappen, die nader kwamen en vertoefde alzoo nog een oogenblik in den gang. Daar werd de deur der zaal geopend en zag ik...’ de stem van Vilain fluisterde, ‘Zijne Eminentie met den Zwarte. - Zij schenen nog in druk gesprek, dat É™chter zeer zacht werd gevoerd. Ik had geen reden om gezien te willen worden, en trad alzoo het mij geopend vertrek binnen, waar ik een oogenblik wachtte, en na eenig verwijls den intendant weêr te zien kreeg, die mij meldde, dat de Gravin mij eene dubbele verontschuldiging maakte, daar zij door ongesteldheid belet werd persoonlijk zich over het plaats gehad hebbend verzuim te komen verschoonen. Hare Goevernante scheen mede verhinderd te zijn mij te komen zien, zoodat ik, wel een weinig gekwetst, mijn karos weder instapte.’
‘De begane impolitesse ware op andere wijze vergoêlijkt, indien daartoe de mogelijkheid had bestaan, denkt ge dit ook niet, Heeren?’ vroeg de Chimay.
‘De ongesteldheid zal dus niet voorgewend zijn geweest, hetgeen ik in den aanvang vermoedde, toen de receptie mij werd afgezegd,’ hernam Aerschot.
‘Toch werd Zijne Eminentie ontvangen en de Zwarte ook,’ merkte Chimay koeltjens aan.
‘Verbind het een met het ander!’ zeide Aremberg. ‘Het bezoek Zijner Eminentie zal der Gravinne zijn aangekondigd. Deze kon wellicht wel voorzien, dat eene ongesteldheid volgen zou.’
‘Gij zijt scherp, Mijnheer van Aremberg!’ zeide Aerschot.
‘Toch niet te scherp voor u, Mijnheer van Aerschot, wel? Maar Uwe Excellentie vergeve mij,’ vervolgde Aremberg, zich tot Vilain wendende. ‘zij verhaalde ons van den Zwarte, terwijl zij het eigenlijk van de Koppelaarster beloofde te doen.’
‘Wat er ook van die ongesteldheid zij!’ riep Vilain uit, het oog naar de vleugeldeur wendende, ‘erkent het, mijne Heeren, dat zij slechts van korten duur kan geweest zijn.’
De Gravin d'Oultremont trad dan ook binnen aan den arm harer Goevernante, die, hoe kon het ook anders? eene Spaansche was, en volgens de etikette van het stijfste hof der waereld hare pupille inleidde. Zij trad de zaal tot op de helft binnen en scheen geen der aanwezigen op te merken. Toen zij daar gekomen was, maakte zij drie buigingen, zoo statig, alsof een standbeeld voor een oogenblik de beschikking over de marmeren ledematen gekregen had, zoo diep, dat het zware fluweel harer kleeding daarbij kraakte. Met even veel statigheid werden hare begroetingen door de aanwezigen beandwoord.
De jonge Gravin - zij mocht even twintig tellen - poogde het voorbeeld harer Goevernante te volgen, hetgeen haar slechts ten deele gelukte. De bevalligheid, waarmede zij hare begroeting deed, vergoedde echter ruimschoots de mindere deftigheid. Zij was een echte brunette, het geen de donker fluweelachtige teint van haar gelaat reeds zou hebben doen vermoeden, al ware het kastanjebruin hair, dat thands naar den eisch der mode gekapt was, niet zichtbaar geweest, al waren de glinsterende bruine oogen ook geheel schuil gegaan achter den waaier, waarop het Kindeken Jezus met den Heiligen Jozef, beiden gezegend door de Heilige Maagd, met uitnemende kunst gemaald was, en
| |
| |
die wijders kwistig met gouden arabesken was belegd.
Zoo als zij daar binnentrad, zweefde zij als de gazelle over de weiden, was het of de marokijn roode schoentjens met goud geborduurd den vloer nauw raakten. Wat hare gestalte gissen liet, bevestigde de uitdrukking haars gelaats. Haar wezen was niet onberispelijk schoon; daarvoor waren de oogen wat te groot, de lijnen om den mond te scherp, te veel bepaald, had de neus te weinig den antieken vorm, die in die dagen vooral op zulken hoogen prijs werd gesteld. Haar geheele wezen was echter meer dan schoon; het droeg de uitdrukking der ziel, het droeg het merk van het leven, en dit genomen in de hoogste beteekenis.
Het gelaat wisselde dikwijls van uitdrukking, hoe scherp ook vele lijnen waren begrensd. Het mocht niet alleen de jonkheid dier vrouw tot oorzaak hebben, maar meer de bewegelijkheid haars gemoeds, de verscheidenheid der aandoeningen, waarvoor haar hart vatbaar was. Een trek van wrevel had zij niet kunnen onderdrukken, toen haar Camarière haar de receptiezaal binnen leidde. Die trek was echter spoedig verdwenen en had plaats gemaakt voor eene uitdrukking van vriendelijkheid, toen zij de bedaagde Gravin de Maere herkende, die eene vriendin harer gestorven moeder geweest was. Hare oogen tintelden zoo liefelijk, de rozenroode lippen plooiden zich tot zulk een aanminnigen lach, dat wel konder harten dan die der hier aanwezige jeugdige Hidalgoos zouden zijn in vlam gezet.
Hare kleedij - de keuze waarvan vaak de mate van smaak en bevalligheid der schoone sekse bepaalt en aanduidt - scheen echter met haar geheele zijn in strijd. Het was een overladen pracht, die van hare Goevernante afkomstig moest zijn, in welk geval het den dwang bewees, waaraan de hofwet haar onderwierp. Zij droeg oen wit zijden kleed met gouden bloemen doorstikt en geheel van Spaansche snede. Haar mantel was van karmozijn rood fluweel met gouden knoopjens bezet, terwijl van onder den opstaanden kanten kraag een zware gouden keten te voorschijn kwam, waaraan een kruis hing van in zilver gekaste diamanten. Een zoodanige kleedij zoû de majesteit der Hertogin van Aerschot hebben verhoogd, zoû de statigheid der Princes de Chimay iets minder stijfs hebben kunnen geven, zij deed bij Gravin d' Oultremont eene onevenredigheîd ontstaan, die den indruk van het geheel afbreuk deed.
Toen zij de rijen doorging en de hoofden aller Hidalgoos zich voor haar bogen, fluisterde menige vader tot zijn zoon, menige oom tot zijn bloedverwant: ‘De rijkste erfgename van Braband en Vlaanderen!’ ‘Een Gravenkroon, waaraan diamant noch paerel ontbreekt.’
Een echter, een jong Vlaamsch edelman, die trouwens dan ook alleen stond, hoorde of maakte zulk een aanmerking niet. Een roode blos overdekte zijn gelaat en om dien te verbergen boog hij het hoofd nog dieper dan de anderen, hoe gaarne hij het ook opgeheven had willen houden, om de Gravin in de tintelende oogen te zien. Het was een van de minst aanzienlijken in dezen kring. Hij was ritmeester bij de ruiterij van Caballo, en mocht zich alleen Heer van Maldeghem heeten, een geslacht dat vroeger hoog in aanzien was geweest aan het hof van de Graven van Vlaanderen, maar in den loop der tijden verarmd was. Vooral toen de Hervorming in de Vlaanderen binnen drong, werd het oude geslacht vernederd, daar de vader des ritmeesters, die de zaak der vrijheid voorstond, in den ban stierf. Zijn zoon wies onder het oog der Geestelijkheid op als een goed zoon der Kerk en ontving, tot belooning van de aan Spanje bewezen diensten, een deel der verbeurd verklaarde goederen terug.
‘Uwe Excellentie vergete niet,’ zoo klonk de stem van Donna Gloriosa tot de Gravin d' Oultremont, toen deze zich had nedergezet en de blikken over de vergaderde menigte liet weiden, ‘dat de hofwet aan minderjarigen verbiedt om de oogen nieuwsgierig in het rond te slaan. Zij laat zelfs uwe komst alhier in het geheel niet toe, maar het verlangen Harer Hoogheid deed mij buigen...’
‘Waarom mij dan ook doen pronken als de schoonste paauw van onzen pluimgraaf!’ hernam de aangesprokene ongeduldig, terwijl zij onwillekeurig de oogen nedersloeg. Weinig tijds later echter hief zij ze nieuwsgieriger dan ooit te voren op, en liet zij ze om haar heen dwalen. Deed zij het om de strenge Camarière te trotseeren, dan werd zij er voor gestraft, want eensklaps wendde zij het hoofd, terwijl een donker roode blos haar gelaat overtoog.
‘Uwe Excellentie vergunne mij te doen opmerken,’ hervatte de Camarière op haar gewonen statigen toon, ‘dat het der jonkheid weinig voegt, deel te nemen aan de gesprekken, die rondom haar gevoerd worden, en wellicht niet geschikt zijn om door haar te worden aangehoord. Zij duide het mij niet euvel als ik haar herhaal, dat de jonkheid in het bijzijn van meer bejaarden of bedaagden zich dient terug te trekken, in plaats van aller blik te gemoet te gaan.’
Donna Gloriosa was deerlijk op het dwaalspoor geraakt. Geen gesprek had de jeugdige Gravin gekwetst. Toch beandwoordde deze de straffe vermaning niet, maar zweeg. Of het uit onderworpenheid geschiedde?
Daar trad de Prins de Chimay de beide dames naderbij. Hij voor het minst scheen de Spaansche etikette even zoo goed als Donna Gloriosa te kennen, daar hij zich tot deze wendde en met een innemenden glimlach op de lippen het woord tot haar richtte, dat eigenlek voor de jonge schoone was bestemd. ‘Mag ons aller belangstelling wel naar den staat uwer gezondheid en die der pupille Harer Hoogheid onderzoek doen, Senora? Wij vernamen toch met diep leedwezen, dat eene lichte
| |
| |
ongesteldheid - ze moet wel zeer licht zijn geweest - ons van het genoegen heeft beroofd de Gravin d' Oultremont in de afgeloopen week onze opwachting te komen maken.’
‘Het heeft hare Excellentie zeer gegriefd, belet te zijn geworden van u te ontvangen, door...’
‘Die ongesteldheid?’ zeide of vroeg liever de Chimay.
‘Aan het hof te Madrid zoû zóo iets niet hebben plaats gehad. Een Senora houdt geene receptie, voor zij gehuwd is, maar hier, waar alle banden worden weggeworpen...’
‘Wordt men soms door ongesteldheid belet den adel te ontvangen...’ viel de Prins in.
Donna Gloriosa voelde zich in verwarring gebracht, terwijl de Gravin d' Oultremont, de ontvangen les getrouw, het onderhoud stilzwijgend aanhoorde, en zich vergenoegde met achter haar waaier te glimlachen.
‘Uwe Excellentie gelooft toch niet dat eene andere reden de Gravin heeft terug gehouden?’ hernam de Camarière met eenige bitsheid. ‘Het is waar, de oorzaak zoû elders niet voldoende zijn geweest, maar hier... Zoodra de receptie aan het hof te Madrid wordt vastgesteld, beschouwt men de bepaling ook als heilig en onverbrekelijk. Ik herinner mij - het was de derde van Januarius, neen, Uwe Excellentie vergeve mij, het was tien dagen later - dat de Infante Clara, Eugenia Maria da Gloria, Isabella, Fernanda door eene onvoorzichtigheid zich den enkel verzwikte en daardoor zich niet in staat achtte om de eerste Grandes te ontvangen, zooals de wet luidt, namelijk: staande. Ik had de eer haar Camarière te zijn en beriep mij op het voorschrift der wet, en toen Zijne Majesteit in het geschil werd gemoeid en vernam hoe sedert eeuwen in dergelijke gevallen werd gehandeld, viel mij de eer te beurt van door Zijne Majesteit in mijne uitspraak bevestigd te worden. De Infante hield staande hare receptie en bewees daardoor, dat zij den rang, dien zij door de genade der Heiligen innam, waardig was.’
De belangrijkheid van het onderhoud en misschien ook de omstandigheid, dat Donna Gloriosa, met den Kardinaal uit Spanje gekomen, diens beschermelinge heette, lokte menigeen naar de zijde van de Chimay, zoodat de Camarière weldra een aanzienlijk gehoor om zich vereenigd zag, dat met onbezweken belangstelling hare verklaringen van het Spaansche hofwetboek aanhoorde. Onder de edellieden, die zich om haar verzamelden, bevond zich de Heer van Maldeghem ook. Hij hield zich echter in de achterhoede ter zijde, zoodat hij in de nabijheid der Gravin kwam. Deze, die in den laatsten tijd mede aandachtig had toegehoord, liet, als weggesleept door de welsprekendheid harer Camarière, den waaier vallen, die, dank zij der galanterie des Heeren van Maldeghem, haar weder werd aangeboden.
‘Ik acht mij gelukkig, Uwe Excellentie...’
‘Ik betuig Uwe Edelheid mijn dank en verzoek haar verschooning voor mijne onoplettendheid, of liever,’ voegde zij er eenigzins blozend bij, ‘onachtzaamheid. Oplettend was ik wel.’
‘Geen verschooning, Excellentie, jegens mij, die een betuiging van dankbaarheid op de lippen heeft,’ hernam van Maldeghem zich tot haar overbuigende. ‘In de afgeloopen week had ik het mij niet durven voorspellen dat ik u heden avond zoude mogen ontmoeten... Uwe krankheid was toch niet ernstig...?’
‘Heer van Maldeghem!’ zeide zij eenigzins kort af en op den hoogen toon, dien zij zoo wèl kon aanslaan. Na eenige oogenblikken pozens voegde zij er geheel anders aan toe: ‘Het was geen ziekte, ik mocht geene receptie houden... Zijne Eminentie verbood het mij en gaf mij zijn bijzijn voor dat van den adel van Brussel in ruil. Een goede ruil, niet waar? Stem het toe, al vindt gij ook, dat ge uw eigen doodvonnis daarmede onderteekent,’
‘Maar,’ vervolgde zij met een lichte toonschakeering in haar stem, ‘ik moet het meer aan de vleierij van den hoveling, dan aan de openhartigheid van den krijgsman dank weten, dat ik zulke zoete woorden van u verneem. Al had zich geen beletsel te mijnent tegen de receptie opgedaan, dan toch zoudt gij er niet gekomen zijn.’
‘Zekerlijk wel, tenzij’ - en Alfred Heer van Maldeghem kleurde, - ‘ik geweten had dat mijn bezoek minder aangenaam ware geweest aan...’
‘Zijne Eminentie? Misschien wel,’ hernam de Gravin snel. ‘Dit zoû u echter niet weêrhouden hebben; bekend is het toch dat de blauwe rok de roode samaar niet veel ontziet.’
Den Heer van Maldeghem was het niet onduidelijk wat deze woorden beteekenden. Het regiment Caballo droeg even als de Opperbevelhebber Ambrosius Spinola een rok van die kleur, en de Kardinaal ging in het kleed aan zijn kerkelijken rang verbonden Het gezegde der Gravin was puntig en kon tweevoudig worden uitgelegd. Het kon den Heer van Maldeghem gelden en tevens Spinola zelven. Alfred boog dan ook lachend, hetgeen nauw merkbaar was door den zwaren welriekenden zwarten knevel, die de bovenlip overschaduwde, en fluisterde haar toe: ‘Scherp gezien en fijn geuit als altoos, schoone Adèle! Ik zou mij waarlijk niet hebben laten weêrhouden door een zeker voorbijgaanden wrevel Zijner Eminentie, die mij uit uwe zalen verbannen wil, om... misschien aan een meer gewilligen dienaar plaats te maken.’ Hij zag haar bij die woorden scherp aan en merkte dat zij even de oogen neêrsloeg. Hij ging voort: ‘Waarom vermoeddet gij evenwel dat ik uwe receptie niet zou hebben bezocht?’
‘Omdat ik dacht, dat de Heer van Maldeghem naar het leger was vertrokken. Ik had hem toch des middags niet ten hove zien optrekken aan het hoofd zijner ruiters.’
Toen zij die woorden had geuit, zag zij in, de grenzen der etikette ditmaal zeer verre overschreden te hebben, door een jonkman, die niet door
| |
| |
de Aartshertogin tot haar echtgenoot was bestemd, te doen blijken dat zij hem had gadegeslagen. De Gravin d'Oultremont, wij zagen het reeds, verdroeg altoos onwillig het haar opgelegde juk, maar was nimmer weerbarstiger dan in het bijzijn des Heeren van Maldeghem, in wiens levendig, vaak puntig, maar meest degelijk gesprek zij belang stelde, hetgeen zij onhandig genoeg was niet te kunnen verbergen. Als om hare laatste onvoorzichtigheid dan ook goed te maken, vervolgde zij op luchtigen toon: ‘Donna Gloriosa, mijne geëerde Goevernante, maakte de opmerking.’
Alfred boog, ten teeken dat hij het volkomen begreep. ‘Toch was ik niet naar het leger,’ zei hij fluisterend en gehaast. ‘Ik moest eene kommissie volbrengen van den Opperbevelhebber... zij was echter voor den avond reeds ten einde gebracht.’
‘Ik kan raden wat het was!’ zeide de Gravin levendig. ‘Maar neen, het zou gevaarlijk zijn mij aan gissingen te wagen in zaken van groot belang.
‘Wat doet u denken dat zij het zijn?’ vroeg hij schertsend.
‘Uwe geheimzinnigheid.... of liever die uwer vrienden.’
‘Maar niemant heeft die voorgewend, en zoo het gedaan ware, het zou waarschijnlijk in navolging van u, die men zoo gaarne navolgt, geschied zijn.’
‘In navolging van mij?’
‘Bezocht Zijne Eminentie op den avond van den dag, toen ik de kommissie van Zijne Excellentie den Opperbevelhebber verrichtte, u alleen?’
Deze vraag scheen de Gravin te doen ontstellen. ‘Stil, stil. De Kardinaal beval mij op strengen toon te zwijgen. Hoe weet gij, wat ieder onbekend moet zijn?’
‘Ik vernam het straks in deze zaal. Ik grijp deze gelegenheid gretig aan, om de Gravin d'Oultremont te toonen, dat ik voor haar geene geheimen heb, en dat, zoo ik soms zwijg, het op het bevel mijner meerderen geschiedt. Het openbaren mijner kommissie is mij echter niet verboden. Ik had in last Mevrouw Serklaas uit den Haag ten geleider te zijn.’
‘Ik dacht wel dat ge weer iets verricht zoudt hebben, wat de onwil zijner Eminentie jegens u moet doen toenemen! Onvoorzichtige!’ riep de Gravin luide uit.
De naastbijstaanden keerden het hoofd om, en daaronder zelfs de Graaf Vilain, die een beschermer van den jongen ritmeester heette en zich dan ook alleen om hem gelegenheid te geven zich met de Gravin d'Oultremont te onderhouden, zelf met de Camarière een gesprek aangeknoopt en de wanhopigste pogingen had aangewend om het te verlengen. De onvoorzichtigheid der jonge Gravin maakte echter hieraan een einde. Donna Gloriosa zag met verpletterende blikken de schuldige aan, die het gewaagd had de wetten der zedigheid te schenden, door een onbekende, die haar niet was voorgesteld, te durven toespreken. ‘Ik wilde mij juist de eer geven Zijne Exellentie den graaf Vilain te verzekeren,’ zeide zij, ‘dat sedert den 2den van Junius van het jaar onzes Heeren 1501. toen de hoog loffelijke Isabella het dekreet van verbanning onderteekende om een harer eeredames te straffen, niet éene aan het hof te Madrid het heeft gewaagd, een onbekende beneden de zeventig jaren tot den handkus toe te laten.’
‘Ik geloof het gaarne, Senora,’ hernam de Gravin, wier aanzient ditmaal gloeide van toorn. ‘Hier voor het minst is eene dergelijke misdaad onmogelijk: de handkus behoort te Madrid, niet te Brussel te huis; en deze stad gelijkt, den Heiligen zij dank, nog niet in allen deele op gene.’
De rimpels plooiden zich op het voorhoofd der Camarière, even als de donderwolken zich saâm pakken aan den horizon. Ware het niet, dat een bepaald gebod van den Kardinaal haar met de Gravin herwaards had doen komen en haar voorschreef tot aan het einde der receptie te blijven, ze zoude haar kweekelinge hebben gelast haar te volgen. Zij was echter voornemens, volgens de regelen der strengste hoffelijkheid, de schuldige in aller bijzijn te straffen, toen eene hevige beweging onder de verschillende groepen in de zaal werd ontwaard en een dof gefluister aan alle zijden opsteeg. De Heeren, die Donna Gloriosa omringden, wendden zich om en bleken even als de overigen al hun aandacht te vestigen op den persoon, voor wien thands de vleugeldeuren werden opengeslagen. Het was een rijzig man, van omstreeks vijftig jaren, wiens sombere kleedij - zijn wambuis en broek waren van zwart fluweel, even als zijn barret, welke geenerlei versiersel had - geheel in overeenstemming was met zijn gelaat. Dit had een uitdrukking, die een soort van kilheid in het hart des beschouwers overstortte. Er was geene mannelijke schoonheid aan te ontzeggen, al was de neus ook gebogen en groot, de lippen te dun, de blikken van het grijsblauwe oog te zwervend. Er lag toch een zekere nobelheid over uitgespreid, eene nobelheid, welke niet de geboorte, maar slechts de ontwikkeling van den geest kan geven. Toch was het er eene, welke niet aantrok, maar eer verwijderde, welke niet deed liefhebben of achten, maar eer deed vreezen. De groeven en lijnen, op dit wezen zichtbaar, bewezen, dat er veel in het leven dier ziel was omgegaan, maar de strakheid en stijfheid over het geheel verspreid, deed ontwaren dat het eens rijke leven verstorven was. Die man moest veel hebben kunnen lijden, eer de sporen daarvan naar buiten werden geopenbaard. Welke smarten hadden alzoo dat hoofdhair moeten doen grijzen, die wangen doen bleeken, die trotsche gestalte wel niet doen buigen, maar toch knakken? Hij trad met opgeheven hoofde de rijen, die zich vrijwillig voor hem openden, door, maakte een stijve buiging, welke door de Camarière inwendig berispt werd, en plaatste zich tot aller verwondering naast de Gravin d'Oultremont op den opengebleven stoel, welke hem door Donna Gloriosa met de meest nederbuigende welwillendheid werd aangewezen.
| |
| |
Alfred, wien een onverklaarbaar gevoel van vrees voor den ‘Zwarten ridder’ had doen terug wijken, voelde een onbedwingbare zucht om den vreemdeling van den ingenomen zetel af te bonzen. Het was of een geheime stem hem influisterde, dat die raadselachtige man zijn gedachtste vijand zoude worden. Zonder vooraf te berekenen wat hij deed, en hoe hij het deed, besloot hij hem onder de oogen te zien en hem te leeren kennen.
‘Uwe Edelheid schijnt krijgsman te zijn, te oordeelen naar het zwaard dat zij draagt. Het belge u niet dat mij dit voor het oogenblik alleen u doet naderen, in afwachting echter dat, wanneer uw vizier is opgeslagen, nog andere redenen mij daartoe zullen nopen, waaraan ik niet twijfel.’
‘Ik dank u voor uwe welwillendheid, jonkman!’ hernam de onbekende op kouden toon. ‘Gij gebruikt een kronkelweg, waar gij den rechten hadt kunnen nemen. Gij verlangt mijn naam te kennen. Vraag dien aan den deurwaarder, of zoo gij dien niet mocht gelooven, aan de Aartshertogin zelve.’ Na deze woorden wendde hij zich af, en liet hij Alfred, die op zulk een andwoord niet voorbereid scheen, verlegen en weldra ziedend van gramschap staan. De Graaf Vilain redde hem echter van een dwaasheid te begaan, door hem onder den arm te nemen en hem aan zijne bekenden voor te stellen, als zijn vriend en die Zijner Excellentie Ambrosius Spinola. Het was in den kring der Heeren niet onopgemerkt gebleven, dat Alfred eenige woorden met den zwarten ridder gesproken had, en daarom werd hij weldra met vragen bestormd, waarvan slechts eene, en dan zelfs nog niet door hem, maar door Aremberg kon worden beandwoord. Het betrof des onbekenden naam, die volgens den deurwaarder Heer de Valckenaere luidde.
De Gravin d'Oultremont, die den vreemdeling - of thands den Heer de Valckenaere - met tegenzin aan haar zijde had toegelaten, en bij liet korte gesprek door den Heer van Maldeghem met hem aangeknoopt, voor genen partij had getrokken, voelde een huivering door de leden, toen de Valckenaere zich tot haar overboog en met een zachte stem zeide: ‘Ik moet u de beste groeten overbrengen van Zijne Eminentie, die, te midden der zwaarwichtigste bezigheden, met de teêrhartigste bezorgdheid eens vaders aan u denkt.’
‘Zij twijfelt daaraan niet, Heer Ridder!’ viel Donna Gloriosa in, ‘Zijne Eminentie is een beschermer van allen en de rechterhand Harer Hoogheid.’
‘Donna Gloriosa leest als altoos in mijn hart,’ hernam de Gravin. ‘Gij hebt u zelf kunnen overtuigen van de goedheid Zijner Eminentie voor mij, toen het huis d'Oultremont de eer had u met Zijne Eminentie te ontvangen. Belast zich mijn beschermer al niet, om voor mij in het ronde te gaan en voor mij een gemaal, een zeker voortreffelijk Heer en Meester, te kiezen?’ Er school zoo veel bitterheid in die woorden, dat het zelfs de Valckenaere trof
‘Een Heer en Meester? Och of een echtgenoot dit altijd heeten mocht!’ riep hij met trillende stem uit, terwijl een diepe weemoed zich over het gelaat verspreidde. - Hij herstelde zich echter spoedig. ‘Ik, dwaze, die de beelden uit het verleden niet kan wegdrijven, zelfs niet in het bijzijn van U, bij wie er geen verleden meer mag zijn, bij wie zich alleen eene toekomst mag openen van., geluk.’
Hoe veel courtouie er ook lag in die woorden, zij oefenden geen gunstigen invloed uit, omdat er zulk eene onevenredigheid bestond tusschen den toon dier stem en den zin der klanken, welke zij vormde. Het klonk niet als de taal van het hart, maar als die van den ambtsplicht, en nog wel een ambtsplicht, welke moeielijk te vervullen was. Het woord: ‘geluk,’ uit dien mond, het klonk bijkans als een bijtend sarkasme, als een wreede bespotting.
En toch, het woord trok de Gravin d'Oultremont aan, even als al wat die geheimzinnige man uitte. Als hij haar naderde, dan vreesde zij, als hij sprak, dan kon zij zich echter niet weêrhouden te luisteren. Zij kon den scherpen geest niet miskennen, die er in dat brein heerschte, den geest, die geworsteld had en misschien wel niet was gelouterd, maar toch verrijkt in den doorgestanen kamp. Hij had veel moeten lijden en zeker door een vrouw, want als hij de plichten en ook de rechten van deze schetste, dan werden die strakke trekken bezield of de koortsig gloeiende oogen door een traandrup bekoeld.
Na de laatste door hem gesproken woorden zag de Gravin hem onwillekeurig aan en wel met een vragenden blik. ‘Gij schijnt der vrouw wel een engen kring aan te wijzen, Heer Ridder!’ verstoutte zij zich te zeggen, waardoor zij hem uit het gepeins, waarin hij vervallen was, weder opwekte.
‘Een engen kring? Er is nog een andere dan die der politiek, dan die van den krijg, of van den handel, en is die eng? Aan den hnisselijken haard voor haar echtgenoot het vuur te doen opvlammen en de rimpels, die daar buiten werden gegroefd, door haar zachte hand weg te vagen! Maar nog grootscher roeping is de hare, als het ongeluk haar woning treft en het hoofd haars mans neêrbuigt. O wat éen blik harer oogen vermag, wat éen woord van hare lippen kan uitwerken, hoe welsprekend zelfs haar zwijgen kan zijn, als zij naast den verpletterden neerzit!... Ik arme, die op Nova Zembla mij onder den evenaar denk!... Droomer, die ik ben!’ riep hij eensklaps op gedwongen vrolijken toon uit: ‘het is zeker hier niet de plaats om den gezelligen haard te gedenken, die toch nooit zoo veel schatten als hier pronken vereenigen kan.’
‘Gij hebt wellicht het rechte woord gekozen, Heer!’ hernam de Gravin ernstig. ‘Pronken! Geschiedde het onwillekeurig?’
‘Zie, hoe aanstekend mijn kwaal is!’ riep de Valckenaere. ‘De Gravin d'Oultremont wordt ernstig, en dat nog wel hier!’
Een donkere blos kleurde haar aanvallig gelaat. Een scherp gezegde beefde haar op de lippen en
| |
| |
ze waagde het niet te uiten. Zij voelde, dat die man hooger stond dan zij, hoewel het geene hoogte mocht zijn, die zij ooit zoude wenschen te bereiken, al kon zij het ook. Zij bleef zwijgen en voor zich heen staren en waagde het toch niet, het oog des Heeren van Maldeghem te ontmoeten, dat onophoudelijk op haar gevestigd was.
Ook de Valckenaere bleef een wijle voor zich heenstaren, toen hij uit zijn mijmering werd gestoord door den Hertog van Aerschot, die hem op den schouder tikte, hem wenkte op te staan en te volgen. De Valckenaere bleef hem vragend aanzien, terwijl zijn gelaat de gewone uitdrukking van strengheid aannam.
‘Ik wilde mij het genoegen geven u iets te vragen, Heer!’ zeide Aerschot koud hoffelijk.
‘Ik ben gereed te hooren, Excellentie!’
Aerschot fronsde de wenkbrauwen, als blijk van zijn wrevel over dezen republikeinschen trots. Hij had den vreemde echter op dit oogenblik noodig, zoodat hij wel genoodzaakt was toe te geven. ‘Kan het mogelijk zijn, Heer, dat wij de eer hebben gehad u reeds voor eenigen tijd in Brussel te hebben gezien?’
‘Wie bedoelt Uwe Excellentie met dat wij?’
‘De Hertog van Aerschot, de Prins de Chimay, de Graaf Vilain. Begeert gij nog meer bekende namen?’
‘Beroemde, bedoelt ge voorzeker. Het is waar, ik was vroeger in Brussel voor een korte poos.’
‘En Brussel heeft u niet kunnen boeien?’
‘Boeien? Maar ja, Uwe Excellentie bezigt het rechte woord. Ik ben echter voorbestemd om immer in beweeging te zijn, en kan alzoo niet in deze muren geboeid worden.’
‘Gij verkiest dus altoos te zwerven?’ vroeg Aerschot.
Deze had de uitwerking dezer woorden niet kunnen voorzien. Het gelaat van de Valckenaere veranderde eensklaps. De oogen schoten vuur, de wenkbrauwen trokken saâm, de lippen krulden zich. Het was of een ijsberg plotseling veranderde in een vulkaan. De wilskracht overwon echter weldra en leî den opstekenden storm aan band.
‘Ik verkies het reizen,’ zeide hij kort af.
De Hertog van Aerschot voelde zich nu te veel door zijne nieuwsgierigheid geprikkeld, om zijn onderzoek, dat de Valckenaere blijkbaar onaangenaam was, te staken: ‘Geeft gij ook de voorkeur aan Italië boven Frankrijk?’
‘Doet Uwe Excellentie dat? Ik dacht, dat zij aan Spanje de voorkeur gaf.’ De Hertog beet zich op de lippen. ‘Het is mij echter een hooge eer te vernemen, dat Uwe Excellentie mede Italië boven Frankrijk stelt,’ vervolgde de Valckenaere. ‘Ik doorreisde het klassieke land geruimen tijd.’
‘Gij waart te Rome en zaagt Zijne Heiligheid?’ viel de Gravin d'Oultremont in, terwijl hare oogen van geestdrift vonkelden.
‘Voorzeker, en niet alleen Zijne Heiligheid, maar ook al de Kardinalen. Dit heeft mij echter niet het meest getroffen.’
‘Wat dan?’ vroeg de Gravinne.
‘Het Miserere in de Sixtijnsche kapel.’
Er volgde een oogenblik van stilzwijgen, daar de bijtende ironie door beide hoorders werd begrepen.
‘Gij verkiest misschien de vrije natuur, zelfs boven de heilige stad der Christenheid,’ zeide de Gravin, die uit echt vrouwelijk gevoel hem zelven een reden aan de hand wilde geven voor wat in haar oog een heiligschennis was.
‘Hebt gij Florence ook bezocht?’ vroeg Aerschot.
‘Ja, Excellentie! Toch hield ik mij meer in de nabijheid dier stad op, misschien omdat ik meer van het landleven houd, zoo als de schoone Gravin onderstelt. Kent gij het kersspel Ascetri, in Florences nabijheid? Een heerlijke streek! Bergen, met eeuwig groen bedekt, op welker rug de olijven haar donker groen huwen aan het lichter van den wijnstok. De natuur vertoont er zich in hare grootste weelde. Heerlijke akkers van rijpend graan strekten zich voor mij uit en onder een prieel van myrthe en laurier zag ik op mijn reis een man, die een beroemden naam droeg, bijna even zoo beroemd als die Uwer Excellentie, of die van den Prins de Chimay. Het was Galileï. Hij was blind en doof geworden en de myrth en de laurier waren verdord. Die mensch had stellingen gepredikt, die door andere menschen werden veroordeeld, Gravin! En daarvoor heeft hij moeten boeten! Een scherp kontrast vormden die weelderige natuur en die verminkte mensch!’ Zachter voegde hij er bij: ‘Overal blijft men zich toch gelijk. In Genève en in Rome... overal!’
De Gravin voelde een ijskoude om het hart; toch voelde zij zich niet terug gestooten door dien raadselachtigen man, die zoo diep wonden kon, maar dan ook zelf zoo diep gewond was. Slechts wilde zij hem niet meer aanzien, om den grimlach niet te bespeuren, welke zijn gelaat bij zijn bijtenden spot ontsierde.
De Hertog van Aerschot ondervond eene andere aandoening. Hij voelde zich gekwetst door den man, die blijkbaar den fijnen toon miste, welke slechts aan een hof wordt geleerd; door den man, die een naam droeg, welke geen oude afkomst kenteekende, die bovendien de hoogheid van het bijkans vorstelijk huis der Hertogen van Aerschot bespotte. Bij het einde van de Valckenaeres verhaal, maakte hij dan ook een halve buiging en zeide spottend: ‘Ik dank u voor uw aangenaam onderhoud en meen het ook in naam der Gravinne te mogen doen. Gij verdient de eer van de cavaliere te zijn van de schoonste Jonkvrouw van Brussel. Maar bedrieg ik mij, of is het werkelijkheid? Geven de lustres minder licht? Speelt het orkest een requiem?’ Hij wachtte het andwoord niet af, maar ging heen. Bij de zijnen gekomen, deelde hij als uitkomst van het door hem gehouden gesprek mede, dat de zwarte of een groot misdadiger of een krankzinnige was.
| |
| |
De Chimay zeide niets, maar schudde nauw merkbaar het hoofd. Om voor hem geldige redenen had hij den vreemde, wiens verhouding tot den Kardinaal hij nog niet genoegzaam kende, niet willen aanspreken, maar had hij Aerschot daartoe weten aan te sporen. Het had echter weinig vracht gedragen en hem niet doen weten wat hij gaarne weten woû.
Daar opende zich eindelijk het kabinet der Aartshertogin. Twee paadjes in donker blauw fluweel met zilver geborduurd, traden binnen en plaatsten zich aan weêrszijden van de deur. Toen volgde Isabella, een vrouw van ongeveer vijftig jaren, wie het verdriet over het verlies eens beminden echtgenoots en de herhaalde boetedoeningen en kastijdingen des lichaams nog een tiental jaren ouder deden schijnen. Ook zij droeg het merkteeken der Habsburgers op het gelaat, welks natuurlijke uitdrukking van gestrengheid door een glimlach, die de eenigzins dikke lippen krulde, werd getemperd. Hare oogen waren van een grijsachtig blauw, maar hadden veel van den vroegeren gloed verloren. Soms echter vermochten zij nog te tintelen: het was als haar verhaald werd van een beter vaderland, waar zij de Moedermaagd op Haren Troon van aangezichte tot aangezichte aanschouwen zoû.
Isabella schetste het Spanje dier dagen in zich zelve af. De kracht, de schranderheid, die der dochter van Filips eigen was geweest, waren te loor gegaan, hoewel de uitwendige vormen, waaronder zij vroeger waren verschenen, nog bestonden.
Voor ditmaal had zij hare gewone kleedij afgelegd en eene meer aan haar rang passende gekozen. Hoewel de snede niet afweek van die der verzamelde Edelvrouwen, was de stoffe toch rijker. Het donker blauw zijden kleed was bezet met diamanten, terwijl naast de Orde van het Gulden Vlies aan een snoer van paerelen, dat van onder den fijnen kanten kraag te voorschijn kwam, een groot kruis hing, met robijn en smaragd bezet. De zwart fluweelen kap of toque, die het grijze hoofdhair dekte, sloot onder de kin met een gesp, welke mede van edelgesteenten schitterde. Aan hare lange magere vingeren prijkten verschillende ringen.
Terstond achter haar volgden Ambrosius Spinola en de Kardinaal de la Cueva. De eerste droeg een donker blauw fluweel wambuis met zilver afgezet en van allerbevalligsten vorm. Vooral de degen, dien hij aan een gouden keten droeg, was prachtig. De schede was van zilver, de greep van gedegen goud en van boven versierd met een gouden gekroonden adelaar, wiens uitgespreide vleugelen van robijnen gloeiden. Het was een geschenk der Aartshertogin na zijn inval in de Veluwe, welke met weinig gunstigen uitslag was bekroond geworden, maar als wapenfeit den lof van alle deskundigen had uitgelokt. Maar niet de pracht van zijn kleed trok het meest de aandacht; zijn wezen gold meer en voegde bij dat kleed. Een hoog gewelfd voorhoofd gaf het gelaat reeds iets edels, terwijl de kleine en weinig gebogen neus, de wel gevormde mond, het geheel een uitdrukking van fijnheid en schranderheid gaven; een fijnheid, die voor een ontaarding in weekelijkheid werd behoed door den bruinen tint, welken de invloed der lucht daarover had heengespreid; eene schranderheid, welke allen schijn van sluwheid miste, daar, uit het blauwe oogenpaar zachtheid en openheid den beschouwer te gemoet straalde.
Een gants andere figuur was de Kardinaal, die ditmaal mede den door hem bekleeden rang in zijn kleed aantoonde. Hij maakte gebruik van het verkregen voorrecht om het hoofd met den hoed bedekt te houden, een voorrecht, hem verleend om zijn hooge jaren en kale kruin. Het eerste werd minder geloofd dan het laatste. Het gerucht ging toch dat zijn ouderdom nog niet zoo hoog was als het wel scheen, en wel als hij het wilde doen schijnen. Bij eene nauwkeurige beschouwing werden dan ook op zijn gelaat de diepe groeven, de vale kleur, niet aangetroffen, welke den winter des levens gewoonlijk vergezellen. Het gelaat was mager, gebruind en beenig. De kleine gitzwarte oogen scholen als weg onder de zware grauwe wenkbraauwborstels, terwijl zijn groote haviksneus bijna de fijne bovenlip overschaâuwde. De kin was puntig en eenigzins gebogen. Alles droeg er toe bij om dit gelaat eene uitdrukking van onbehagelijke, van schrijnende scherpte te geven. En toch, wie hem thands zag, de witte bevende hand, aan welker wijsvinger een ring met een diamant prijkte, geklemd om den langen stok van rozenboomhout met gouden knop, het bijkans knikkende hoofd nederwaards gebogen, de oogen half gesloten, en een fijne glimlach om de lippen, zou een beeld hebben meenen te zien van de zwakke, maar oodmoedige en tevens blijmoedige grijsheid.
Bij het binnenkomen der paadjes hadden zich reeds de Heeren in rijen geschaard en waren de dames van hare stoelen opgerezen.
Met statigen tred trad Hare Hoogheid nader en zeide, na de deemoedige groeten harer onderdanen even beandwoord te hebben: ‘Onze Koninklijke Hoogheid heeft het goed gedacht Don Ambrosius Spinola ter belooning der aan ons bewezen diensten, te benoemen tot Generalissimus onzer legers, en hem alzoo met al het gezach te bekleeden, dat door onzen dierbaren Gemaal zelven, wiens ziele onze Lieve Vrouwe genadig zij, te velde werd gevoerd.’
Een goedkeurend gemompel liep de gansche zaal door. Het was een hoofsche toejuiching over eene benoeming, welke den meesten onverschillig was. De zuidelijke Nederlander had toch geen vaderland, hij had alzoo bij een nederlaag niets te verliezen, bij een zegepraal niets te winnen; hij had slechts gelden op te brengen voor het bekostigen van legers, welke Spanje geleverd had. Bovendien was Spinola een vreemdeling; en hoe ook geacht om zijn krijgsgenie en zijne beminnelijhe hoedanigheden, den echten patriotten bleef hij vreemd. De Heer van Aremberg was echter de eenige, die liet blijken
| |
| |
hoe hij dacht, door niet in te stemmen in de geveinsde blijdschap.
De Aartshertogin vervolgde: ‘Het is onze wil, dat onze Generalissimus als zoodanig door allen worde geëerbiedigd, en hoewel wij geene reden behoeven te geven voor onze keuze, welke vrijmachtig is en bovendien door de behaalde zegepralen van onzen beminden dienaar reeds voldoende verklaard wordt, willen wij u toch niet verzwijgen, dat onze hoogvereerde vaderlijke vriend, Zijne Eminentie de Kardinaal, het eerst onze keuze heeft gehuldigd.’
Ambrosius Spinola beet zich op de lippen. De Kardinaal, die der Aartshertogin zeker de aanspraak op de lippen had gelegd, had gezorgd dat zijn naam daarin voorkwam en wel alsof hij eigenlijk de benoeming had gedaan. Spinola herkende den vos aan het roeren van zijn staart. De gedachte was zóo bitter, dat hij een oogenblik zijn plicht vergat en eerst door het algemeen zwijgen om hem heen daaraan herinnerd werd. Hij boog de rechter knie en vatte de hem toegestoken hand der Aartshertoginne, welke hij kuste, waarop zijne Soevereine werkelijk geroerd zeide: ‘Ambrosius Spinola, de heilige Jonkvrouw en de lieve Heiligen mogen u geleiden! Zij mogen u het vlammend zwaard reiken van den engel Gabriël, ter verdrijving van de pest der ketterij en ter verlossing der geloovigen in de Noordelijke Nederlanden. Te Deum laadamus.’
De plechtigheid was afgeloopen. Toch bleef de Aartshertogin nog, hetgeen een ongewoon blijk van opgeruimdheid en tevredenheid heeteu mocht. Zij ging de rijen langzaam door, gevolgd door Spinola en den Kardinaal, die ditmaal blijk van zelfverloochening gaf en zedig in de achterhoede bleef. Toen Zijne Eminentie den heer Aremberg uaderde, die door de Aartshertogin met een licht hoofdknikjen werd voorbijgegaan, terwijl zij met Aerschot en vooral de Chimay eenige woorden wisselde, hield hij een oogenblik.stil. ‘Ik wensch u spoedig eens te zien, mijn zoon!’ fluisterde hij vleiend. ‘Het Goevernement van Bergen is opengevallen, en Hare Hoogheid wenscht een inboorling daarmede te begunstigen. Wie kent de Nederlanders beter dan gij?’
Aremberg maakte eene diepe buiging, dieper dan hij het in lang had gedaan.
Zijne Eminentie ging daarop voort, om de Aartshertoginne te achterhalen, aan wie Spinola den Heer van Maldeghem voorstelde. ‘Een mijner uitstekendste hopluiden, dien ik Uwer Koninklijke Hoogheid met het volste vertrouwen aanbeveel. Eene verhooging zijner wedde en de teruggave van een deel van de goederen zijns vaders, zoude hem zeer welkom zijn.’ Het laatste bracht Spinola fluisterend uit.
‘Zijne Excellentie maakt Uwe Hoogheid het weldoen licht,’ zeide de Kardinaal, die de laatste woorden verstaan had, ‘door haar wel te willen mededeelen, hoe zij het doen moet.’
De Aartshertogin keerde zich even tot haar grijzen Staatsdienaar, en toen met een innemend glimlachjen tot den jonkman, die voor haar stond, tot wien ze zeide: ‘Heer van Maldeghem, eene betere aanbeveling zoude u niet kunnen te beurt vallen.’
Zij ging voort en kwam ten laatste bij hare pupille aan, die zij minzaam begroete. ‘Hoe maakt het mijne Adèle? Gij ziet bleek, mijn kind! Ik hoop toch, Senora,’ zeide zij, zich tot Donna Gloriosa wendende, ‘dat gij uwe kweekelinge de frissche lucht niet onthoudt?’
‘Uwe Koninklijke Hoogheid zoû mij grieven, zoo zij een oogenblik kon vermoeden, dat door mij iets verzuimd wordt, wat der Gravin nuttig kan zijn. Teen ik de eere genoot, wijlen Hare Hoogheid Clara Eugenia Maria da Gloria Fernanda Isabella....’
‘Ik herinner mij dit zeer goed, Senora, en daar ik uwe zorg kende, gaf ik u mijne Adèle ter verpleging. Vergeet echter niet, dat beweging en verkeer in de vrije lucht soms nuttiger kunnen zijn, dan het verkeer onder haars gelijken, mogen die ook zoo beminnenswaardig zijn als hare geburen in dit uur.’
‘Ik dank Uwe Koninklijke Hoogheid innig voor hare welwillendheid, ja voor hare moederlijke tederheid,’ zeide de Gravin op zulk een vleienden, innemenden toon, dat de Aartshertogin haar de hand toestak. ‘Ik zal nimmer vergeten, wat Uwe Hoogheid voor de weeze geweest is, en zoo het verlies van ouders ooit vergoed konde worden, het zoû door eene voogdesse zijn als Uwe Hoogheid, wier oog niet alleen op den rang en de geboorte harer pupille gevestigd is, maar ook op het hart.’ De Gravin sloeg de oogen bij deze woorden neder, welke voor de omstanders onbegrijpelijk, maar voor haar, tot wie ze gericht waren, zeer verstaanbaar bleken te zijn.
De Aartshertogin trok even de wenkbrauwen saâm, terwijl zij den Kardinaal aanzag, die thands Spinola voorbij was geschoven en aan hare linkerzijde stond. Hij beandwoordde dien blik niet, maar zeide, even op den zwarten ridder wijzende, die vlak tegenover hem stond: ‘Mijnheer de Valckenaere, over wien Uwe Hoogheid mij laatst onderhield, toen zij mij mededeelde, welke overwinning zij door de kracht der Heilige maagd op hem, die in ketterij geboren en opgevoed was, behaald heeft.’
‘Ik ben verheugd u te ontmoeten, Mijnheer! Heb ik u overwonnen, zoo als Zijne Eminentie het welwillend beweert, ik hoop dat gij nog dikwerf voor mij overwinnen moogt in onze gerechte zaak. Zijne Eminentie zal u mijne intentiën nader mededeelen. Ik bedoel uw geluk en schenk u gaarne mijn vertrouwen. Mijn kind!’ zeide zij tot Adèle d' Oultremont, ‘het is ongewoon duister; geef straks Mijnheer de Valckenaere uw hand; hij zal u naar huis geleiden.’
‘Uwe Hoogheid...’ stamerde het meisjen dat doodsbleek werd.
De Aartshertogin hoorde niet meer. Zij had zich reeds omgewend en trad eenige oogenblikken
| |
| |
later, van den Kardinaal en Spinola gevolgd, haar kabinet weder binnen.
Nauwelijks was zij verdwenen of de dames omringden de Gravin en overstelpten haar met beleefdheden, terwijl de Heeren, met de Chimay aan de spits, het hof maakten aan de Valckenaere.
Van Aremberg, Vilain en van Maldeghem bleven alleen achter. De laatste beefde van aandoening. ‘Hij of ik zal vallen!’ zeide hij gesmoord.
‘Geene dwaasheid!’ hernam Vilain, ‘Spinola heeft zich uw beschermer verklaard.’
‘Maar de Kardinaal heeft zich weinig om mij bekommerd en steunt dien vampyr ginder. Hij heeft zeker een geschikten handlanger gezocht en dien in hem gevonden.’
‘Stil, van Maldeghem!’ hernam van Aremberg.
‘Gij kent Zijne Eminentie niet. Hij denkt edel...’
‘Ook gij hebt u laten blinddoeken. Vaartwel!’ Hij drukte zich met drift de barret op het hoofd en knakte daarbij de pluim. Als ijlhoofdig snelde hij voort, de donkere straten van Brussel door.
|
|