| |
Een bijzonder onderhoud.
Op een der avonden van de laatste dagen der maand September des jaars zestien honderd acht en tachtig, gleed als naar gewoonte de 's Gravenhaagsche veerschuit met haar bekende rapheid en stille deftigheid de delfsche vaart langs, koers houdende naar de plaats van waar zij afkomstig was. Het was zes uur en de schemering begon reeds te vallen, hetgeen zelfs voor den tijd van het jaar wel wat vroeg was, maar veroorzaakt werd door de dikke wolken, welke den hemel bedekt hielden. Was het daar buiten grauw, het was daar binnen in de enge roef donker, zelfs zóo donker, dat de zuinige schipper, die gaarne het eindtjen vetkaars op den glad geschuurden geelkoperen kandelaar voor eene volgende gelegenheid had wil- | |
| |
len besparen, eenige gewetensknaging gevoelde, vooral toen hij, zijn zakjen te voorschijn halende, de ‘vrinden’ de vracht kwam afvorderen en gevaar liep een zesdehalf voor een acht of een pietjen in ontvang te nemen. Het licht werd derhalve opgestoken en op de langwerpig vierkante tafel neêrgezet, en bij den eersten straal, die op de gezichten der passagiers neerviel, zagen deze, eerst behoedzaam, maar weldra stouter en moediger, elkander aan. Ofschoon er velen waren, die reeds lang de reis met elkander maakten en elkaâr dus bij het daglicht reeds hadden begluurd, scherpte de nieuwsgierigheid aller oog, en werd er van alle zijden gespied en bespeurd, vooral naar éen kant, het diepst in de roef, waar, tegen het schot dat de roef van het zoogenaamde ruim scheidde, twee mannen, naar het scheen in regenkleeden gewikkeld, den hoed met breeden rand in de oogen gedrukt, zonder een woord te wisselen, nederzaten. De weinigen, die de reis van Rotterdam hadden meê gemaakt, konden getuigen, dat die twee van het begin van den tocht op dezelfde plaats, in dezelfde houding bijna gezeten hadden, en al de gesprekken aangehoord, maar elk woord, dat tot hen gericht werd, kort en elke verdere gedachtewisseling afbijtend hadden beandwoord. Toen men Delft door was en het duister begon te worden, had men in den hoek, waar beiden zaten, eenig gefluister gehoord, dat men had pogen te verstaan, maar dat spoedig ophield, hetgeen de nieuwsgierigheid nog meer voedsel gaf en veler blik bij het ontsteken der kaars derwaards deed richten, alsof men zich toen wilde vergewissen van het vermoeden dat die stomme gestalten toch werkelijk met een tong waren begiftigd.
De moeite werd, naar wij gelooven, niet beloond; er was weinig nieuws te zien of te onderzoeken. Even als vroeger zagen zij het lange hair der reusachtige paruik van onder den hoed te voorschijn komen, zagen zij het breede dikke vleezige gelaat des eenen, het fijnere, maar tevens bruin verbrande, des anderen, en het eenige, dat hun als nieuw in de ooren klonk, was een luide geeuw van den grootsten, hetgeen den anderen aanleiding gaf tot de vraag aan den schipper, of men er haast was.
‘Het gaat er goed door!’ hernam de aangesprokene, die in de vraag eene berisping meende te hooren, welke hij zich in het belang van zijn schuit, zijn paard en zijn jager moest aantrekken. ‘Half zeven moeten we aankomen en ik was nog nooit over mijn tijd. Nu houd ik nog vier duîten aan Uwé te goed,’ dus besloot hij, zich tot een stoeren huisman wendende, die zijn pasmunt in den broekzak borg, meenende de vracht ten volle betaald te hebben.
‘Hé?’ klonk het half vragend.
‘Weet Uwé, voor het jagertjen!’
‘Zoo,’ hernam de ander, die de vier duiten, na een dubbele rij knoopen losgemaakt en het touwetjen van zijn geldzakjen los gewonden te hebben, overreikte, maar met bijvoeging van de woorden: ‘Laat hij den knol wat aanjakkeren, want lang duurt het.’
‘Dat komt omdat jelui niets niemendal weet te vertellen, als ik het maar eens zeggen mag,’ hernam de schipper, het onedelste, maar niet het minst nuttige deel zijn lichaams neêrzettende op den rand, in welken de schuifdeurtjens van de roef liepen. ‘Lustig gekal, den weg korten zal, luidt het rijmpjen. - Hoe staat het Klaasvaâr, met het etgroen in je polder?’ vroeg hij een boer, van wien een reuk van melk en boter uitging.
‘Miserabel, man!’
‘Veel wind en ruim nat brengt boter in het vat,’ gaf de schipper ten andwoord. ‘Wat zeit Uwé daarvan?’ vroeg hij met vermetel zelfvertrouwen aan de beide zwijgenden, die reeds blijken genoeg hadden gegeven van in niets gemoeid te willen zijn. ‘Het is een boos weêrtjen alle dagen, en dat is verdrietig voor de joffers in de stad, die op de hakken niet voort kunnen, maar Uwé ziet er toch niet naar uit, om tegen een plas of moddersloot op te zien, hé?’
‘Het kan wel zijn, schipper!’ hernam de dikste en grootste der twee. ‘Maar wie veel zit in de kajuit kijkt maar weinig naar het roer uit.’
De terechtwijzing kwam tot den schipper in diens eigen vormen en werd misschien juist daarom wel zoo goed door hem begrepen. Zonder zich echter veel te storen aan den wenk, dien hij ontvangen had, wendde hij dezen zelfs weêr aan, om als aanleiding tot een nieuw gesprek te dienen.
‘Ik dacht het wel, dat Uwé zeeman was en de sinjeur naast Uwè zeker ook. Hoort Uwé ook tot de schepen voor de Maas liggende? Nu dan hebben de heeren er van gelust. Maar waarom ook zoo lang buiten gaats gebleven?’
Hij, van wien hij het andwoord verwachtte en begeerde, andwoordde niet, maar wel het mager zenuwachtig manneken, dat op een der zijbanken zat en het grootst gedeelte van de reis verre het grootst gedeelte van het onderling gesprek had gevoerd. De aanwezigen hadden reeds: gehoord hoe hij heette, dat hij de betrekking vervulde van roededrager bij den Gerechte van Rotterdam, een ambt, dat hem bekend maakte met al de ondekkinggen, door den Heer Hoofd-Officier krachtens zijn ambt gedaan, en met nog zooveel, waarvan Mijnheer de Hoofd-Officier nog niets wist of vermoedde. Zijn pieperig stemmetjen zette aan zijne rappe en overvloedige woorden nog meer zenuwachtige haast bij en deed ze schel en ondragelijk in de ooren der aanwezigen klinken.
‘Wel, man! de schepen moeten immers naar Keulen, en wachten zeker op een goeden wind om de Maas in te stevenen.’ De aanmerking moest schamper zijn; zij werd door den schipper en velen der aanwezigen slechts koddig geheten. Ettelijke fregatten van 54 à 64 stukken, die de rijke Oost-Indische retoervloothadden binnen gebracht, een kruistocht in het Noorden hadden volvoerd en voor weinige dagen van Hitland waren teruggekeerd, te
| |
| |
bestemmen om naar Keulen te gaan, het moest den schipper als een kluchtige scherts in de ooren klinken. Eenige echter, die iets meer op de hoogte van de politieke zaken waren, begrepen dat het schampere het kluchtige verre overtrof en brachten het in verband met de oorlogstoerustingen hier te lande, alle met het doel, zooals het heette, om zich tegen de machinatiën van den Koning van Frankrijk te wapenen, die in Keulen het vuur van de tweedracht dapper had aangeblazen, met het doel om ten laatste tot blusschen te worden ter hulp geroepen. De Republiek der Vereenigde Nederlanden had echter niet veel vertrouwen op den nabuur, die altijd zich meer in de nabijheid zocht te dringen. Men wilde des noods in de verte hem alle eer bewijzen en zelfs de stramme knieschijf voor hem een weinig buigen, zoo men hem daardoor altijd maar in de verte kon houden. De politieke onheilkraaiers, van de soort als de scherpzinnige roededrager, lachten en meesmuilden om al die voorzorgen. Zij waren het misschien, die in het jaar 1672 het eerst van onderwerping hadden gerept; maar in dat jaar stond de Franschman in het land en in 1688 stond hij er nog buiten, zoodat het samentrekken van ettelijke regimenten en het zeilklaar maken van verscheidene oorlogsschepen wel eene overbodige uitgave en een roekeloos geldverspillen scheen.
‘Lach er maar om, schipper!’ riep hetzelfde pieperig stemmetjen. ‘Maar als ik je zeg, dat er meer dan vierduizend hamers aan het kloppen zijn op de Admiraliteitswerf, dan zult ge nog wel aan grooter dingen moeten gelooven.... Neen, de Heeren hebben het misschien niet alleen op Keulen, maar ook op Parijs gemunt, in welk geval zij zeker dwars het land zullen doorgaan, daar het in dit jaargetij langs de kust niet te houden is. Het scheelt je een volgend jaar weêr een groot op je boter, man! Ik heb er al zoo iets van hooren luiden... op het bier is het niet meer te vinden.’
‘Wat je zeit!’ hernam de schipper, die den roededrager veelbeteekenend aanzag, en toen met een schuinschen blik op de beide zwijgenden, zeide: ‘Wat de Heeren wijzen, dat zullen we prijzen.’
‘Dat 's niet mijn manier van zien!’ kraaide het mannetjen. ‘Tegen het najaar schepen te gaan bouwen en onze beste buitengaats te laten liggen...! Als ik Evertsen was, dan zei ik tegen Zijne Hoogheid: ‘Ieder zijn meug, maar ik heb er een broêr aan verloren,’ doch dat is ook al zoo'n muggevanger op het Binnenhof.’
‘Maatjen, ik zou je raden wat langer naar je woorden te zoeken. Menigeen maakt kennis met de rá, die het in de kombof verdiend heeft.’
Deze woorden, met klem door een der beide zeelieden uitgesproken, maakten diepen indruk en deden de belangstelling in die beiden nog klimmen.
De roadedrager voelde zich in het eerst wat onthutst, maar achtte het toch beneden zijne waardigheid als magistraatspersoon zich door een zeebonk, meer was de laatste spreker toch niet, vrees te laten aanjagen. Zijn wrevel had zijn moed reeds doen stijgen, zoo de gefluisterde raadgeving van den gebuur des laatsten sprekers, om toch stil te zijn en te doen of men niets hoorde - eene raadgeving, door zijn scherp gehoor opgevangen - hem reeds niet genoeg tot verder kijven en politizeeren had aangemoedigd.
‘Die sinjeur komt zeker regelrecht van boord,’ vervolgde hij dan ook, den bitsen vermaner van straks kwaad aanziende. ‘God lof! er wordt aan land niet even licht gekielhaald! Wat zegt gij, schipper! is het geen doordrijven van de Heeren, om nu te werven en te bouwen, terwijl zij dezen zomer de werklui in de krullen van het vorig jaar hebben laten slapen? Is het geen miserabele tijd, man? Den huisman regent het land tot derrie en dras; de koopluî zeggen: Goddank! als er een kof is doorgekomen, zoo spoken de Algerijnen, naar ze zeggen; ja, gij zult het ook ondervinden, arme bloed!’
Het was tot den schipper gericht, maar onwillekeurig had de spreker zich tot zijn buurman gekeerd, een dikken gezonden boer, op wien en op wiens wederhelft, die een plastiesch bewijs opleverde, hoe verre de natuur soms in hare vetvorming gaan kan, die woorden in het geheel niet pasten. De meerderheid lachte en de dikste zeebonk schaterde het uit, ja stikte er bijna in, toen het politiek tinnegietertjen met alle teekenen van kwaadheid uitpiepte: ‘Toch is het een miserabele tijd. De ellende zit in de lucht en het water....’
‘In je eigen karkas!’ bromde de grofste zeeman.
Het geheele publiek scheen zich tegen den roededrager te keeren. De schipper, die in dit opzigt veel kennis had en altijd wist, reeds bij het binnentreden van zijn roef, uit welken hoek de wind waaide, achtte dan ook het oogenblik gekomen om tegen te spreken. ‘Ik heb geen reden van klagen, meester! Ik heb nog geen zoo goed jaar gehad.... Weet je, ik had het druk van de Engelschen, en die betalen meest met stuivers, en wachten niet eens af, dat ik voor het jagertjen vraag.’
‘Je zult het me tech moeten toegeven, dat het arme stumperts zijn,’ hernam het pieperig stemmetjen op eenigzins zachteren toon. ‘In hun eigen land onderdrukt en hier verraden! Ja, kijkt me niet zoo aan; het is zoo, verraden! Ik weet het zeker. Ze willen niets voor hen doen. Het is op het Binnenhof besloten; ik heb het uit een goede bron. Koning Jacob kan in Londen gerust zitten. Waarom niet voor lang het kanaal overgestoken en de ware leer - want daar komt het op aan - beschermd? Maar men durft niet. Dat geeft blaauwboekjens uit bij de vleet, ellen lang met mooie stichtelijke woorden, maar anders niets. Wie zou ook de vloot sturen? De Ruyter is al lang dood... Dat was nog een tijd! Heb je hem nog wel gekend?’ De laatste vraag gold de beide zeeluî, die niets andwoordden. De Rotterdammer schreef het aan alles, behalve minachting jegens zijn persoon, toe en vervolgde heftiger:
| |
| |
‘Zeker niet; ieder, van matroos tot admiraal, doet zich ten minste voor, hem nooit gezien te hebben... Het is het veiligst tegenwoordig, om hem niet tot exempel te hebben.’
‘Wel wel, woog de zeug maar zóoveel!’ hoorde men eensklaps uit een anderen hoek van de roef.
‘Ja op het gezicht af zou je hem vierhonderd geven, maar op de schaal, man, viel het bitter tegen!’
‘Meester, mijn mand! Het is geen roofgoed!’ voegde de dikke schommel den roededrager met een woedenden blik toe, want in de hitte van het gesprek had hij de spille beentjes op haar bollemand, thands gevuld met schoon ondergoed, nedergezet en dien onder zijn gewicht doen omkantelen.
‘Ik geloof, dat je ook veel beter deedt, wat meer naar beneden te kijken,’ voegde een oud manneken hem toe, die voor eenige minuten uit zijn zoeten slaap was ontwaakt. ‘Thijs Pieterz, ik zeg het tegen u! Ge slacht mij wat, man, en zult blij wezen dat je bij je haardtjen zit en niet bij Janmaat op de schepen buiten gaats als het zoo stormt. “Landkrab!” zeit mijn jongen altijd als hij zoo iets hoort, maar tegen jou zou hij landpad zeggen. Blijf bij den grond, Thijs Pietersz!’
Een dof gemompel van goedkeuring volgde. ‘Wie zich aan het vuurtjen brandt, hij moet op de bláren zitten,’ zong de schipper halfluid.
Het was een teeken, dat Thijs Pieterz. zaak verloren scheen, daar de schipper, gewoonlijk de grootste diplomaat van de geheele roef, zoo zichtbaar tegen hem partij koos. Maar Thijs Pietersz. achtte zich niet overwonnen. Hij zag den indruk, dien de woorden des laatsten sprekers maakten en die het overwicht, dat hij ettelijke oogenblikken gehad had, dreigden te vernietigen, en dat vervulde hem met ergernis. ‘En weet je, Klaas uit de vliegende visch!’ zeide hij schamper tot het oude manneken, ‘wat ik je zeerob antwoorden zou, als hij zeî wat gij denkt dat hij zeggen zou? Toon eerst, dat je de bruinvisschen aan kunt, eer je tegen de landkrabben iets begint. En dat zou ik niet alleen tegen hem zeggen, maar tegen Evertsen en Almonde, weet je, alhoewel de eerste, de Luitenant-Admiraal, nog een stuk neef van mij, Thijs Pietersz., is.’
‘Hm, Hm!’ prevelde het oude manneken, met den schoonen naam van: Klaas uit de vliegende visch, betiteld.
‘Denk je dat het niet waar is? Denk je, dat het mij wat scheelt of hij mijn neef is? Maar zeggen zou ik hem dat en Zijner Hoogheid zelfs....’
Daar danste de kandelaar op de tafel en bonsde Thijs Pietersz. tegen den huisman en deze tegen de wichtige wederhelft aan.
‘Welkom in den Haag,’ vrinden! riep de schipper, wien eensklaps zijn plichten waren te binnen gebracht en die, in den stuurstoel gesprongen, gereed stond het touw op den wal uit te werpen. Het roefpraatjen had plotseling een einde, want Thijs Pieterz. was van de ontvangen bons geschrokken en nog meer van den terugstoot, die echter niet door de schuit, maar door den verstoorden huisman veroorzaakt werd.
Het onbeteekenend schuitpraatjen mochten we niet achterwege laten, want het deed eenige feiten kennen, hoe ook eenzijdig voorgesteld en valsch gekleurd. Thijs Pieterz. had vrijelijk oppozitie gevoerd en was slechts van ter zijde bestreden, waar het de politieke zaken betrof; want niemant wist er iets anders of iets meer dan van hij, en ieder meende die zaken veilig aan de Heeren te kunnen overlaten. We zeiden: niemant. Of de beide zeebonken, die zich schielijk verwijderden, en om dat te doen hier de kracht van hun elleboog, ginds de zwaarte van hun voet deden gevoelen, niets hadden kunnen andwoorden, indien het hun gelust had? Zij hadden den mantel dicht geslagen en hielden den hoed in de oogen gedrukt, maar toen zij zich wegspoedden, deed de wind een slip van den mantel des eenen opwippen en toen had een fluweelen, aan de knie vastgegespte, broek, op de zijden met goud geborduurd, bespeurd kunnen worden. Alsof zij zich schadeloos wilden stellen voor den dwang, dien zij zich te midden dier kleine burgers in die kleine roef hadden opgelegd, begonnen zij thands een levendig gesprek. Het bleek hun niet aan behoorlijke stoffe te ontbreken, waarom het des te meer verwondering mocht baren, dat zij zoo vele uren achtereen een bijna onafgebroken stilzwijgen hadden bewaard.
‘De landpad had waarachtig gelijk!’ riep de dikste dier beiden uit, terwijl hij een ronden gullen lach, dien de herinnering aan het zotte ventjen zeker opriep, niet onderdrukken kon. ‘Begrijpt gij er iets van, Almonde?... Evertsen is een muggevanger op het Binnenhof! Waarachtig, Almonde, de kaerel is komiek!’
‘Men zou dergelijke kreaturen den mond moeten snoeren, Admiraal!’’ hernam de ander, die de dunne lippen samenperste en zijn gelaat eene uitdrukking van minachting gaf.
‘Maar begrijpt gij er dan niets van? Tegen het najaar loopen wij uit, quasi om de Oost-Indische vloot binnen te brengen, en toen we dat gedaan hadden, moesten we naar het Noorden en nu modderen we altijd nog voor de Maas!...’
‘Wij zijn de hand, Admiraal!...’
‘Dat weet ik,’ hernam de andere kort, alsof hij de aanmerking overbodig en misschien ook wel ongepast achtte. ‘Ik ben ook niet voornemens om tegen het hoofd op te staan, evenmin als ik dulden zou dat de voet het tegen de hand waagde. Maar het hoofd bedenkt somtijds meer dan de hand kan uitvoeren.... Gij hebt van daag viktualie aan boord gekregen?’
‘Ja, Admiraal! Tot medio November zijn wij voorzien!’
‘En mijn neef - niet Thijs Pietersz. van wiens verwantschap ik waarachtig niets afweet, die brutale roefprater! - maar mijn neef Janssens, kommies ter Admiraliteit van Holland, meldt mij, dat
| |
| |
al wat zee kan bouwen klaar wordt gemaakt.... Die Thijs Pieterz. was toch niet gants verkeerd onderricht... Zou er - maar dat ware 's lands vlag in gevaar brengen...’
‘Mag ik vragen wat uw vermoeden is, Admiraal?’
‘Stil, Almonde! We hebben immers den last ontvangen om in het geheim hier te komen, en er ontbreekt nog maar aan, dat ge de spreektrompet neemt, om door de gansche stad verstaan te worden... Noem geen titel, man! Ik meende daar een oogenblik of het ook op een fransche haven gemunt kon zijn... Nu, wij zullen het nu wel hooren, want Zijne Hoogheid heeft ons zeker opontboden om eene zeer konfidentieele mededeeling te doen. Hier deze straat moeten we in naar het Voorhout. Daar woont de ons aangewezen kamerheer Zijner Hoogheid!’
Zij traden voort en bevonden zich weldra voor een aanzienlijk huis, waarvan de deur voor hen geopend werd, en dat zij, na het fluisterend noemen hunner namen, dadelijk werden binnengelaten.
De lezer heeft waarschijnlijk reeds begrepen, dat die twee zeebonken, die zich zoo bescheiden in den roef op den achtergrond hadden gehouden, die aan geenerlei gesprek hadden deelgenomen, de bevelhebbers waren van de vloot, die niettegenstaande de najaarsstormen zich reeds geducht op de vaderlandsche kust deden gevoelen, zich nog altijd en schijnbaar doelloos buiten gaats bleef ophouden. Die bevelhebbers, zij droegen beroemde namen te midken hunner tijdgenoten, en het verloop van jaren heeft hun aureool niet doen tanen; die bevelhebbers waren: de Luitenant-Admiraal Cornelis Evertsen en de Vice-Admiraal Philips van Almonde.
Wij, Nederlanders, hoe koel en koud ons de nabuur ook scheldt, wij voelen het harte warm kloppen, vooral waar het de herinnering geldt onzer vlootvoogden, onzer zeehelden, die de driekleur in de damp van het kruit en ros getint bij de vlam van zoo menig vijandelijk schip, van Oost tot West, van Noord tot Zuid, deden ronddragen langs de wateren! Wij, Nederlanders, hoe zwak en hoe nietig de XIXe Eeuw ons ook acht, wij voelen dat er nog een band bestaat, die de krachtige vaderen aan ons hecht, en die band, hij zij er een, niet alleen van bloed- maar ook van geestverwantschap; wij voelen de borst zwellen en het bloed sneller door de aderen schieten bij het herdenken van de de Ruiters en de Trompen, en bij iederen golfslag, die afrolt op onze kusten, meenen wij den donder der kartouwen te hooren, en bij iederen blik langs de matelooze ruimte is het ons of een reuzengestalte uit het water opdoemt met den Hollandschen Admiraalstaf in de hand! Cornelis Evertsen!... Wij hebben hem niet leeren noemen bij de grootsten onzer vlootvoogden, en waarlijk dat getuigt niet tégen hem, maar wel vóor onze grootste. Cornelis Evertsen! Hij behoorde tot een geslacht, dat zich tot taak had gesteld zich zelven te verloochenen ter dienste van allen; hij behoorde tot een geslacht, waarvan de hoofden slechts zelden anders dan stamerend den vadernaam hoorden, want eer de zoon dien kon spreken, had het bloed van den vader gestroomd en lag hij te rusten in den schoot der aarde, onder de zerken van het bedehuis. Cornelis Evertsen! Zijn vader, zijn oom en al de leden zijns geslachts hadden hun leven gelaten voor het dierbaar vaderland, en hij was bereid niet minder te doen dan zij.
Met recht mocht hij het hoofd fier verheffen en zich voelen in zijne waarde; mocht hij, die zijn vaderland lief had tot der dood toe, die 's lands vlag met zijn lichaam dekte, ook de erkenning vorderen, dat zij onder het bereik zijner hand veilig was!
Meer nog dan de de Ruiters en de Trompen hem overschaduwen, overschaduwt hij den man, die op het oogenblik naast hem gaat. En toch Philips van Almonde verdient ook te leven op de lippen van het dankbaar en bewonderend nageslacht. Zoon van een burgemeester van Brielle, trad hij op zijn zestiende of zeventiende jaar in de zeedienst en vergezelde hij als appointé de Ruiter, die toen Vice-Admiraal was, op een van diens tochten naar de Middellandsche zee. Spoedig luitenant, woonde hij als extraordinair kapitein bij het Collegie van de Maze den beroemden vierdaagschen zeeslag bij, en geen gevecht werd sedert geleverd of de naam van Almonde werd met eere genoemd onder de dappersten. Met voorbijgang van oudere kapiteinen werd hij dan ook door Zijne Hoogheid tot Schout-bij-Nacht bevorderd, in welken rang hij deel nam aan de Ruiters laatsten tocht. Was hij dapper in den voorspoed, hij toonde beleid en vastberadenheid waar alles hem tegen was. Sinds dien tocht werd het grootste deels zijns levens op de golven doorgebracht. Als Vice-Admiraal was hij een trouw en krachtig onderbevelhebber van Evertsen, een vurig strijder, maar tevens beleidvol overste; in het barnen van het gevaar of neergezeten voor de breede schouw, in welker mantel het familiewapen stond gebeiteld, de man van geboorte, slechts buigend voor zijn meerderen en dan gewillig, maar ook niet dieper dan de dienstplicht het voorschreef, een lid van de Aristokratie der Republiek, en als zoodanig bewust, dat zijne afkomst hem plichten opleî, die door een gedurig offeren van al zijne krachten aan den Lande alleen ten volle konden worden vervuld.
Gelukkig vaderland dier dagen, en tevens eerwaardige Aristokratie! Is het eerste nog zoo gelukkig, omdat de tweede nog zoo eerwaardig is?
De naherfst van 1688 was een jaargetijde, vruchtbaar in groote daden, hoewel daarvan nog weinig gegist werd, toen die beide vlootvoogden in het strengst incognito dien avond door den Haag stapten. Na kostbare oorlogen tegen Engeland en Frankrijk, en laatstelijk tegen het laatste rijk alleen, was er een tijdvak ingetreden van betrekkelijke vrede. Wel werd de Hollandsche staatsman van tijd tot tijd uit de ruste, die hij een oogenblik wel verdiend begon te genieten, door de steeds meer en meer zich openbarende eerzucht van Lodewijk XIV gewekt, toch werd het gevaar van een aanstaanden krijg verre gedacht, hoe donker de horizon zich ook
| |
| |
aan gene zijde van het kanaal voordeed. Daar dreigde toch Jakob II, uit den huize Stuart, de vrijheden des volks en der Kerk, waaraan de overgroote meerderheid zijner onderdanen gehecht was, te vernietigen, en het kwaad door hem gewrocht te bestendigen, omdat hem, te midden van het luider en luider wordend gemor en het steeds krachtiger verzet, een zoon werd geboren, tot nadeel van den Prins van Oranje, die met Jakobs oudste dochter, en van George van Denemarken, die met de tweede gehuwd was. De ontevredenen in Engeland hadden sedert lang het oog naar Holland, naar den Prins van Oranje gericht, en honderde vluchtelingen kwamen op Hollands stranden veiligheid niet alleen, maar ook herstel en opheffing hunner talrijke grieven zoeken. Willem Hendrik van Oranje bleef zwijgen. Daar kwam de mare van de geboorte des Prinsen van Wales! Willem Hendrik van Oranje liet in de huiskapel zijner gemalin voor den jongen erfgenaam bidden. Slechts werden van wege Zijne Hoogheid van tijd tot tijd verklaringen uitgevaardigd, waarin bedektelijk de afkeuring Hunner Hoogheden van de handelingen Zijner Brittanische Majesteit werd te kennen gegeven. Daar kwam het bericht aan, dat de echtheid van de geboorte werd in twijfel getrokken. Hunne Hoogheden lieten het gebed voor den jonggeborene staken, maar Willem Hendrik van Oranje, hoe ook aangezocht tot het beramen van doortastende maatregelen, bleef zwijgen en schijnbaar werkeloos. De Engelsche en Fransche gezanten zagen met argus-oogen in het rond, en vooral d' Avaux - de vertegenwoordiger van Lodewijk XIV - liet niets onbeproefd om de gezindheid des Prinsen op het spoor te komen. Beiden echter meldden hunnen meesters, dat er geenerlei gevaar dreigde, en de saâmtrekking van het krijgsvolk en de sterke toerusting ter zee kwamen hun eerst ter kennis, toen de vendels tot regimenten en de schepen tot een ontzachelijke vloot waren aangewassen. De beandwoording hunner daarop ingediende memoriën werd ontweken, maar zóo behendig, dat den Franschen noch den Engelschen Koning iets gemeld kon worden wat dadelijk onrust had kunnen baren, d' Avaux, vroeger zóozeer op de hoogte van de zaken der Republiek, dat hij schier vooraf wist wat er in de vergadering Hunner Hoog- of Groot-Edelmogenden ter tafel zoude worden gebracht, d' Avaux, die overal zijne spionnen had, was het spoor bijster. Het mocht ten deele toegeschreven worden aan de vermindering der hem toegelegde geheime fondsen, hetgeen een hof-intrige te Versailles bewerkt had, maar ook, en wel grootendeels daaraan, dat de Heeren, die gewoon waren het meest met hem te praten, misschien wel de Hoog- en Groot. Edelmogende Heeren zelven, niets wisten. Maar was er dan werkelijk iets te weten? Had de saâmtrekking van krijgsvolk, de sterke toerusting der vloot dan werkelijk eene ernstige beteekenis? Wezen beiden heen op een aanval, dien men ondernemen ging of op een aanval, die men te gemoet zag? Van wien zoude dat beter te vernemen zijn dan van den Kapitein- en Admiraal-Generaal, die de bevelen voor veld- en zee-tocht moest geven? En de Kapitein en Admiraal-Generaal was dezelfde als altoos, koel en afgetrokken en stil, maar dat alles niet meer dan gewoonlijk. Zon dus de op nieuw ontwaakte argwaan der beide gezanten niet allen grond missen?
Verplaatsen wij ons nu in het vertrek, dat de beide vlootvoogden straks zullen intreden, en wellicht ontvangen wij daar meer zekerheid dan Hunne Excellentiën de Gezanten ons zouden hebben kunnen schenken, zelfs al hadden zij ons willen bekend maken met hunne innigste gedachten en vermoedens. Het vertrek is zeker niet het grootste en het prachtigste van het aanzienlijk huis, want het is betrekkelijk klein en eenvoudig gestoffeerd. Het is dan ook een achterkamer, die op eene binnenplaats uitziet. Zeker om den tocht, die nog door het eenige venster naar binnen zou kunnen dringen, den doortocht te beletten, is het dik saaien gordijn er voor geschoven. Slechts twee waskaarsen op de glad geschuurde koperen kandelaars staan op de langwerpig vierkante tafel, met een kleed bedekt, dat de vier lomp gedraaide poten noch de weinig kostbare houtsoort, waaruit de tafel vervaardigd is, verbergt. Een viertal stoelen met hooge ruggen, maar met eenvoudig grein bekleed, vinden gewoonlijk hunne plaats tusschen de rekken, van saaien gordijnen voorzien, thands echter zijn drie daarvan nabij den schoorsteenmantel geschoven, onder welken in een koperen haard een groot vuur van turven en hout is aangelegd. Het behangsel schijnt geschilderd doek te zijn, maar is slechts weinig te zien, dank zij de rekken, waarvan we straks gewaagden, die bijna de gantsche ruimte aan de wanden innemen. Indien de gordijnen, die er voorhangen, werden weggeschoven, zouden wij het doel waartoe dat vertrek bestemd was, kunnen gissen, zouden wij ons overtuigd moeten houden, dat wij ons in een bibliotheek bevonden. Of de eigenaar houdt zich meestal daar 's avonds op, of hij bezoekt die boeken slechts zelden met het doel om ze te openen, daar de binnenplaats voorzeker niet veel daglicht schenken kan, en er geen ander venster is dan dat daarop uitziet. Dat het vertrek juist niet de bergplaats mag heten van hetgeen hem het liefst is, getuigt het paar portretten in den hier en daar geschaafden ebbenhouten rand, wegschuilende in de twee achterste hoeken van het vertrek, en een paar voorzaten voorstellende, die, blijkens hunne kleedij, tot eene mindere periode van bloei behoorden, dan waarin de tegenwoordige eigenaar zich verheugen mag. Er heerscht een diepe stilte in het vertrek, hoewel er zich toch een levend wezen in bevindt, dat echter de boeken ongemoeid laat en wiens zwijgen dus niet verklaard wordt door den invloed der tooverkracht, die van den genius eener studiecel kan uitgaan. Die daar in den eenvoudigen leunstoel neêrzit of liever neêr ligt is een man met scherpe trekken, een man, wien de natuur alle schoonheid heeft ontzegd, wien zij bijna als vijandin heeft bejegend, want
| |
| |
niet alleen hebben de kinderpokken hem geschonden en is er een merk van zwakheid en ziekelijkheid op het gelaat zichtbaar, maar ook in zijn binnenste schijnt nog erger gebrek te schuilen, schijnt een vijand te huizen, die hem tot de ademhaling toe belemmert. Een kort maar scherp en telkens herhaald kuchen breekt dan ook de stilte af. Hij steunt het hoofd met de hand, en zoo wij hem van ter zijde waarnemen, treft ons de onevenredigheid van den gelaatsvorm, de buiten alle verhouding groote neus. Hij heffe het hoofd echter op en wende het om naar de zijde waar wij ons voorstellen te staan, zoo dat wij hem kunnen beschouwen zoo als hij het hem omringde beschouwt, en we zijn onzer verbazing nauw meester; dat gelaat schijnt zijn onevenredigheid verloren te hebben; de scherpzinnigheid spreekt er ons uit toe; het is of de flikkerende oogen het geheele wezen verlichten en verhelderen, en de groote gebogen neus niet anders zoude mogen zijn dan hij is.
Alles om hem heen spelt de hoogste eenvoud en zijn eigen persoon is daarmede niet in strijd. Zijn hoed met breeden rand, achteloos op de tafel neer geworpen, mist alle versiersel; de grijze mantel, die hem bij het uitgaan zeker tegen de vochtige herfstkoude schut, alle boordsel van goud of fluweel; en toch zijn donker groene jas, waarvan de groote knoopsgaten met half versleten galon belegd zijn, het lange wit laken vest, de korte op de knien met een verkreukeld rood lint vastgebonden broek, de zwart zijden kousen, de schoenen, gesloten met een strik van lint, waarin een diamant flonkert, dat alles getuigt van de voornaamheid, ofschoon ook van de weinige netheid, van dien man.
Het is niet de eigenaar van de bibliotheek, niet de bewoner van het huis, waarin hij zich thands bevindt, hoewel hij zich, ten minste in dit vertrek, zoo vrijelijk beweegt of hij er behoorde.
Eenige minuten vroeger was de eigenaar bij hem geweest, maar deze had hem op zijn verzoek met eene diepe buiging verlaten, daar de wijzer van de hangklok het cijfer zeven naderde. Alleen achtergebleven, had hij een tijdlang in den vuurgloed gestaard, maar het flikkeren der vlam, haar lekken aan het houtblok eer zij het verteerde, boeiden hem niet, want hij wendde telkens het hoofd, om den wijzer op de plaat der klok gade te slaan. Het cijfer zeven was reeds voorbij geschreden! Hij stond op en liep met driftige schreden in het vertrek heen en weder. Eindelijk bleef hij staan voor een der boeken rekken, schoof de gordijnen weg en liet de oogen dwalen langs de kalfsleêren banden. Of hij de rugtitels las en lezende begreep? Moge dat ook in twijfel worden getrokken, zeker is het dat hij éen titel zijner aandacht waardig vond, want hij las half luid: ‘Defensie ende weeklacht van den edelen Heer Hendrik Vane op het moordschavot, door den meineedigen Karel Stuart opgericht.’ Hendrik Vane was een der schranderste mannen uit den tijd van Cromwells protektoraat, en was, als een der eerste slachtoffers van de weerwraak, bij de restauratie van den huize Stuart gevallen. De boete voor dien moord en voor al de feilen en schandelijke uitspattingen van dat vorstenhuis was wellicht aanstaande. Wellicht zou hij, die voor dit boek stond, er de hand naar uitgestrekt hebben, om bij het doorbladeren misschien het verleden van dat vorstenhuis te wegen, zoo niet de klopper op de buitendeur ware neergevallen en een bezoek hadde aangekondigd. Toen hij dat geluid hoorde trok hij den arm terug en bleef met de hand, op een der planken steunend, luisteren.
‘Daar zijn ze!’ fluisterde hij, waarna hij zich in den leunstoel nederwierp en met al den teekenen van kalmte en onverschilligheid het naderen der voetstappen in den gang aanhoorde. De deur ging open en Admiraal Evertsen en de Vice-Admiraal Almonde traden binnen. Toen zij de persoon bemerkten, die, staande voor zijn leunstoel hen afwachtte, bogen zij diep en beidden zij eerbiedig het verlof, dat hun gegeven moest worden, om voort te treden. Het werd hun spoedig verleend met den woorden, vriendelijk en voorkomend tot hen gesproken: ‘Weest welkom, Heeren! en neemt bij het vuurtjen plaats. Me dunkt, ge moet koud zijn.... De reis is niet genoeglijk, maar ik kon u die niet sparen...’
‘Uwe Hoogheid zal dáarover wel geene klacht van ons vernemen!’ hernam Evertsen rond, maar juist niet fijn beleefd. Over de reize zou niet worden geklaagd, dáarover niet, maar misschien wel over het opontbod?
Zijne Hoogheid - hij, die met dien titel, den hoogsten dien de Republiek had te geven, werd aangesproken, was Willem Hendrik van Oranje, Admiraal en Kapitein-Generaal der Unie - Zijne Hoogheid glimlachte bij het andwoord van den Admiraal, die midderwijl met zijn reisgenoot zich tegenover den Prins had neder gezet.
‘Het is waar,’ hervatte de Prins, ‘ik vergat dat een Hollandsch zeeman wel andere reizen onderneemt en dat maar weinigen zoo bang voor de koû zijn als ik. Ge zijt in het diepste geheim hier gekomen, zoo als ik het wensch?’ Beiden knikten toestemmend. ‘Gij begrijpt dat ik moest verlangen, dat niemant van mijn opontbod iets merkte; want men zou dadelijk de zonderlingste redenen daaraan toeschrijven. Wie een geheim wil bewaren moet zelfs niet toonen dat hij er een heeft....
‘Ik heb, ingevolge den last Uwer Hoogheid, het bevel aan den oudsten Vlagofficier overgegeven; hij is de eenige, die met ons plotseling vertrek bekend is,’ hernam Evertsen, die door dat woord ‘plotseling’ weder geene zeer eerbiedige wending aan zijn andwoord gaf.
Zijne Hoogheid knikte ten teeken van goedkeuring en vroeg toen, met de magere vingeren knippend tegen het omboordsel van zijn jas: ‘Hoe gaat het op de vloot?’
‘Naar omstandigheden redelijk. Dat er vele zieken zijn zal Uwe Hoogheid niet bevreemden, en dat zeilen tuigaadje veel te lijden heeft evenmin.’
‘Ja, het heeft eergister stevig gewaaid. En als
| |
| |
er nog maar iets te doen was, niet waar, Heeren! dan zou men er nog zoo nauw niet op zien; maar altijd zoo stil op de reê van Hellevoetsluis te moeten liggen! Gissen de Heeren waarom ik hen liet ontbieden?’
Beiden bogen ontkennend. Almonde liet het bij de buiging blijven, maar Evertsen voegde er nog bij: ‘Misschien om ons nieuwe instruktiën te geven. Maar wat wij moesten doen, is gedaan; de retoervloot is binnen, en de Algerijnen houden zich waarachtig nu wel van de baan!’
De Prins zag hem even met zijn scherpe oogen aan, als om op beider gelaat te lezen of de waarheid wel gesproken werd. ‘Zijn de Officieren der vloot even geduldig als de dappere Admiralen, of wordt er wel eens een pruttelaar gehoord?’
‘De Officieren kennen hun plicht en weten dat hun gehoorzaamheid past, vooral waar hunne Superieuren hun een voorbeeld weten te geven,’ merkte Almonde aan.
‘Maar het wordt hun waarachtig soms wel wat moeielijk, Uwe Hoogheid!’ viel Evertsen in. ‘Menigeen heeft vrouw en kind, een warm bed en een warme haard... En als men tóch leêg moet zitten...’
‘Is het beter in het eigen huis dan in de hutten, die nog wel eens tochten, niet waar,’ zeide de Prins. ‘Maar als men daarover klaagde gaf men dan wel niet eens te kennen hoe men bezig wenschte gehouden te worden?’
‘Neen, Uwe Hoogheid, men zeî niets, ten minste wanneer ik er bij was.’ hernam Evertsen, ‘en zoo zij hadden willen beginnen, ik zou het hebben belet... Wij wachten van de hooge Overheid onze bevelen en dulden geen gekal over politieke zaken.’
‘Dat is zeer goed, maar gij, vriend Evertsen, al duldt gij niet dat de anderen er over spreken en al doet gij het zelf ook niet, gij moet er toch wel eens over gedacht hebben; en wat dacht ge dan wel, dat er nog uitgevoerd kon worden, al zijn de Algerijnen van de baan en de Duinkerkers zeker ook?’
‘Als Uwe Hoogheid het volstrekt weten wil, ik dacht, dat het niet veel kennis van zeezaken verried ons altijd nog buiten te doen blijven; ik dacht dat er wel iets te doen zou zijn geweest of wat te doen zoude kunnen komen, indien men zich bij tijds had klaar gemaakt.’
‘Dus vroeger of later; alzoo nú niet meer? En wat zou er dan wel naar uwe meening te doen zijn geweest?’
‘Wel, wat ze daar ginder aan de overzij verlangen! Maar ik begrijp, dat de Heeren te bang zijn voor den Franschman, die zoo bezig is in Keulen te spoken en dat de tocht veel aan de Heeren zoude kosten. Nu men alevel toch gaat timmeren op de werven, had men het wel wat eer kunnen doen. Als men tegen het aanstaande voorjaar iets in den zin heeft, begint men al laat genoeg.’
Zijne Hoogheid scheen geheel gerust gesteld, scheen ten volle de overtuiging erlangd te hebben, dat men op de vloot weinig wist en zelfs niet veel vermoedde. Hij schikte zijn leunstoel wat dichter bij het vuur en boog zich, de armen op de leuningen van zijn zetel steunend, een weinig tot hen over.
‘Men is vroeg genoeg begonnen, Heeren! want men is klaar. Ik heb u daarom willen spreken en het een en ander met u overleggen. Wij gaan het kanaal oversteken en heel spoedig ook.’
De beide Admiralen konden hunne verbazing niet ontveinzen. Hadden zij, als zoo menigeen in den lande, ook langen tijd reeds gewenscht dat het zoo ver mocht zijn, zij hadden de overgroote voorzichtigheid Zijner Hoogheid, de langzaamheid en de gierigheid der Heeren Staten de schuld gegeven, dat het nog niet zoo ver was, dat er zelfs nog geen uitzicht bestond dat het ooit zoo verre zoude komen.
‘Wij zullen aan het verlangen der verdrukten voldoen. Zoo als ik zeide, wenschte ik u beiden daarvan thands kennis te doen dragen en mij met u te beraden.’
‘Maar... - Uwe Hoogheid vergeve mij de opmerking - heeft zij zich in staat gesteld om zulk een tocht te ondernemen? Niet dadelijk zal het volk Uwe Hoogheid bijvallen; men is zoo voorzichtig en talmt met zich te verklaren en rekent of er kans van slagen is; daarbij, hoe wuft en veranderlijk is het gemeen! Uwe Hoogheid zoude haren dierbaren persoon in gevaar stellen, zoo zij geene voldoende macht bijeen had, om, in de eerste oogenblikken ten minste, op eigen krachten te steunen.’
‘Gij hebt gelijk, Almonde! Ik oordeelde als gij. Met hoeveel schepen zouden wij het kunnen doen?’
‘Ik heb bericht, dat de Engelsche vloot te Darmouth ligt en veertig schepen sterk is, waaronder van het zwaarste charter,’ merkte Evertsen aan.
‘Wij zullen er vijftig hebben, hoewel er niet éen meer dan 70 stukken tellen zal. Maar dat is het minst. Evertsen noch Almonde zien op een tiental, dat is bekend.’
Almonde boog, en hoewel Evertsen dat niet deed, was hij niet minder gestreeld; hij wist echter dat de Prins waarheid sprak en dus geene vleierij, en deze alleen behoeft, en dan nog wel in een oogenblik van goede luim, door eene beleefde buiging te worden beloond.
‘Maar de overvoer van krijgsvolk, van leeftocht en oorlogsbehoeften zal eene zoo groote menigte schepen vorderen, dat Uwe Hoogheid...’
‘Wij hebben op vijfhonderd gerekend, die in de volgende maand alle klaar komen, vriend Evertsen! Mij dunkt, dat is voldoende voor twaalf duizend man.’
‘En waar moeten die vijfhonderd van daan komen?’ vroeg Evertsen, ongeloovig glimlachende.
‘Ze zijn meest allen al afgetimmerd, en zullen op het juiste tijdstip klaar liggen. Het heeft hoofdbrekens genoeg gekost, maar zij zullen er zijn, vrees daar niet voor.’ Het andwoord was ontwijkend. Zijne Hoogheid achtte het niet noodzakelijk mede te deelen, dat door vertrouwde Amsterdamsche en Rotterdamsche kooplieden, die, hoe vertrouwd ook, toch nog het rechte niet wisten, meer dan vijfhonderd schepen waren ingehuurd, welke onder ver- | |
| |
schillende voorwendsels zich in verscheidene havens vervoegen moesten.
‘Maar Uwe Hoogheid ga toch met hare eigene veiligheid te rade en ook met die van zulk eene vloot! Versta ik wel, dan zal het nog wel een maand aanhouden eer alles zeilreê is, en dan in Oktober met een zeshondertal schepen het kanaal over te steken is roekeloos! Wat zal, gezwegen nog van de stormen die de vloot zullen verstrooîen, wat zal het geleide baten van vijftig schepen van oorlog, als de Engelschman met een sterker vloot, en niet bezwaard met zooveel ballast op ons aankomt...? Uwe Hoogheid bedenke dat wel....’
‘Gij hebt voor heeter vuren gestaan, Evertsen!’
‘Ik spreek van mij zelven niet!’ hernam de Admiraal, eenigzins kort en een oogenblik den eerbied uit het oog verliezend, dien hij zijn superieur schuldig was. ‘Ik spreek van Uwe Hoogheid, van 's Lands vlag...’
‘Die heeft nog nooit schande geleden, waar ik mij onder haar plaatste!’ zeide de Prins, even kort, maar nog scherper. Op den gewonen toon voegde hij er echter bij: ‘En wat mij betreft, mijn trouwe vriend! ik geloof aan het leerstuk der predestinatie. Wij zullen den tocht aangaan, en met Gods hulp zal hij gelukken.’
Zonder een enkel woord van tegenspraak meer toe te laten en met de overtuiging, dat er na die verklaring ook geen enkel woord meer tegengesproken zoude worden, ging hij met hen over het geschiktste punt tot landing raadplegen. Het bleek den Vlootvoogden, dat hij wonder wel op de hoogte was, dat hij de Zuiderkusten kende zoo als zij, en dat hij ze het best genaakbaar achtte, maar van eene landing op die plaatsen weêrhouden werd door politieke redenen, welke hij niet goed vond hun mede te deelen. Beiden dachten reeds, na het ontvangen van de mededeeling welke schepen zij binnen weinige dagen zich onder hun bevel zouden zien plaatsen, na het bekomen van eenige voorschriften hoe zich tegenover hunne officieren te gedragen, ten einde deze zoo lang mogelijk onkundig te doen blijven van het ware doel van den tocht het onderhoud geëindigd en wachtten reeds het voorbeeld Zijner Hoogheid om van hunne zetels op te staan. Deze bleef echter zitten en scheen geneigd te zijn het gesprek nog vertrouwelijker over onverschillige zaken voort te zetten. Hij had zich toch zoo behagelijk in zijn stoel neêrgezet, den voet op den koperen haard gelegd om die te steunen, het hoofd in den rug van den stoel en de armen op de beide leuningen uitgestrekt.
‘Wie denkt ge wel, dat mij van daag een bezoek kwam brengen? Maar het is waar, het zal u moeielijk vallen dat zoo te raden. Ik moet u eenige indikatie geven. Het is een vijand van u beiden en te gelijk een vriend; iemant die dikwijls u beider moordenaar heeft willen zijn, maar in het volgend oogenblik u de hand zou hebben willen drukken. Kunt ge nog niets raden?.... Een Engelsch Admiraal.’
‘Een verrader!’ Het woord ontsnapte den driftigen Evertsen, eer hij het wist. Het getuigde voor zijn eerlijk hart, niet voor zijne behendigheid als hoveling.
‘Een verdrukte!’ andwoordde de Prins koel, ‘even als de duizenden, die ons ginder wachten en gereed zijn voor hunne godsdienst en hunne vrijheden te strijden. Hij was gereed een der eersten te zijn. Hij maakte de opmerking, dat wij niet moesten schijnen wat wij niet waren; dat wij, die als bevrijders kwamen, ons niet als veroveraars moesten voordoen. - Zeer juist. Maar als wij onder de Statenvlag alleen, met een vloot, alleen onder Hollandsche bevelhebbers, overkwamen dan zouden wij, zoo als hij meende, den schijn van veroveraars aannemen!’
‘En wie was hij, die zulk een voorslag waagde?’ zoo viel Evertsen uit.
‘De Admiraal Herbert.’
‘Herbert, die vroeger den lof van Koning Jakob trompette, die hem roemde als een voorbeeld voor menig vorst, Herbert, die zijn Koning alles verplicht is?’ zeide Almonde, niet minder verbitterd dan Evertsen, maar uitwendig meer bedaard.
De Prins haalde even de schouders op. ‘Ik ben vergeten hoe Sir Herbert eenmaal heeft geoordeeld; zeker is het, dat hij nu anders oordeelt. Had hij reden voor het een, hij zal het ook hebben voor het ander. Maar hoe denkt gij over hetgeen hij zeide?’
‘Heeft Uwe Hoogheid een besluit genomen, dan past het ons niet daarover te spreken. Heeft Uwe Hoogheid....?’
‘Nog niet, Evertsen! Ik wilde u en Almonde eerst spreken.’
‘Dan verzoek ik Uwe Hoogheid den raad af te wijzen als dien van een verrader, die misschien een spion is. Eenmaal verrader, altijd verrader!’
‘Maar als hij nu eens geen verrader was, maar een man, die veel toe kan brengen tot het gelukken van ons plan? Als men de door u geopperde bezwaren eens niet kon aannemen en als dus het besluit viel...?’
‘Dan verzoek ik Uwen Hoogheid mij te ontslaan!’ zeide Evertsen.
‘Ook ik zoude het Uwe Hoogheid eerbiedig moeten verzoeken,’ voegde Almonde er bij.
‘Ik zoude het u beide bepaald weigeren!’
‘Maar ik zoude niet kunnen aanblijven!’ riep Evertsen driftig uit. ‘Ik zoude vreezen dat de planken van het verdek tegen mij opsprongen, dat de kleinste konstabelsmaat met mij spotte! Een Engelschman, bevelhebber van onze vloot, een Engelsche vlag boven de ónze, terwijl wij goed en bloed moeten offeren om ze te helpen, daar zij het zich zelven niet weten te doen! Ik heb van jongs af geleerd de stukken te richten op den Engelschman en niet om van hem bevelen te ontvangen. Neen, Uwe Hoogheid! ik zou het nooit dulden, nooit.... en Uwe Hoogheid, onze Stadhouder, mag het evenmin.’
| |
| |
De Prins rimpelde even het voorhoofd en fronsde de wenkbrauwen; het was de eenige berisping van diens laatsten vermetele en oneerbiedige woorden.
‘Evertsen, gelooft gij de onderneming roemrijk, roemrijk voor den lande?’ vroeg hij kalm, na eenige oogenblikken gezwegen en in het vuur gestaard te hebben, zoodat den Admiraal tijd was gelaten om tot bezinning te komen en hij tot het vermoeden werd gebracht, dat Zijne Hoogheid door zijne bittere drift was gekwetst. ‘Gelooft gij dien tocht roemrijk voor den lande?’
‘Ja, Uwe Hoogheid!’ hernam hij, zelfs met eenige onderwerping in den toon zijner stem. ‘En daarom juist zou ik dien roem niet bezwalkt willen zien; daarom juist zou ik willen, dat wij, die het werk doen moeten, ook den roem er van dragen, dat wij, die de kastanjes uit het vuur moeten halen, ze ook proeven en niet gebraden, misschien nog wel geschild en geboterd, aan den buurman overreiken. Maar, Uwe Hoogheid heeft de macht te beslissen! Ik mag slechts raden als het mij gevraagd wordt, en verder voor mij zelven spreken.’
‘Nu, gij hebt uwen raad mij doen kennen,’ zeide de Prins, even glimlachend. ‘Maar, Evertsen, en ook gij, Almonde, gij hebt uw leven te dikwijls voor den lande gewaagd, om mij niet te doen onderstellen dat de roem en het heil van den lande u boven alles gaat. Die tocht naar Engeland is tot roem der Republiek, gij erkent het; en dien tocht zal ik niet ondernemen, tenzij Herbert het opperbevel over de vloot voert, en de Engelsche vlag naast die der Staten en de mijne wappert.’
De kortademigheid verliet Zijne Hoogheid, zooals meest in oogenblikken van spanning en drift, welke laatste daardoor zich alleen voor den meest vertrouwde naar buiten openbaarde, maar nooit op het vaal bleek gelaat eenige verandering te weeg bracht.
Almonde scheen getroffen door die mededeeling op zulk een vasten toon geuit; Evertsen echter werd er door tot drift geprikkeld en deed moeite het bittere woord, dat hem op de lippen zweefde te verzwijgen. De hartstocht was echter sterker dan de wil, of liever de gekwetste fierheid was het, die in zijn binnenste zegepraalde. ‘Uwe Hoogheid deed ons straks gelooven, dat er nog geen besluit was genomen, dat zij dit afhankelijk maakte van een onderhoud met ons. Het blijkt echter nu, dat het gantschelijk zoo niet is en dat, wel verre dat Herbert aan de officieren der Republiek, deze aan een Engelschen Admiraal worden opgeofferd. Het loon is aan beide zijden misschien niet naar verdienste.’
Almonde stiet in zijne verlegenheid bij het vernemen van zulke taal en trotsche woorden zijn superieur aan, hetgeen den Prins niet ontging. Mocht het hem ook een blijk zijn, dat de hevigheid des eenen den ander tot stilstaan bracht, mocht hij de overtuiging erlangen, dat Almonde zich handelbaar zoude toonen, dank zij de onhandelbaarheid van Evertsen, hij was er verre van daarvan gebruik te willen maken. Beiden zouden hem te wille zijn; beider trotschheid zou hij buigen of... in zichzelven vulde hij de zinsnede niet aan, en wij zullen niet verder gaan dan hij het wilde.
Hij was bij 's Admiraals bittere woorden niet opgesprongen; hij voelde geene behoefte om het vertrek op en neder te gaan, om den storm in zijn binnenste te doen bedaren; hij hief het hoofd, dat nog altijd achteloos op den rug van zijn stoel had gelegen, even op, en staarde Evertsen in het strak gelaat, in de groote donkerblauwe oogen, wier blik eerst den zijnen ontmoette, maar weldra zich afwendde.
‘Het verwijt is onverdiend, Evertsen!’ hernam hij eindelijk. ‘Ik offer de bevelhebbers der Republiek niet aan vreemden op; ik geloof het bewezen te hebben, dat ik een trouw zoon der Republiek ben: ik geloof het door dit onderhoud nogmaals te bewijzen. Het is geen wantrouwen tegen de bekwaamheid en dapperheid van de bevelhebbers der Republiek, dat ik een vreemdeling het opperbevel voor vier en twintig uren wensch te geven, maar wel het verlangen om bloed te sparen en de overwinning den lande zoo weinig kostbaar mogelijk te maken. Ik mag den schijn niet aannemen van veroveraar te zijn; ik moet door geoorloofde middelen voorkomen dat er strijd ontsta. Van het Engelsche leger heb ik mij verzekerd, van de Engelsche vloot kan ik mij verzekeren door Herbert aan het hoofd der onze te plaatsen. Ik moet wel opening van geheime zaken geven, daar ik zie te moeten overreden, waar ik gemeend had gehoorzaamd te zullen zijn uit... genegenheid en vertrouwen.’
‘Uwe Hoogheid vergeve....’ stamerde Evertsen, maar de Prins wenkte hem gebiedend te zwijgen en vervolgde: Ik had vóor u beider komst geen besluit genomen, maar terwijl gij tegenover mij zat is het gerijpt. Gij beiden hebt mij van het noodzakelijke van Herberts benoeming overtuigd, van de onmogelijkheid dat een Hollandsch vlootvoogd, zelfs om den wille van den lande, eigen fierheid, eigen wrok zoude kunnen vergeten. Ja, ik ben besloten; de tocht zal niet plaats hebben zonder Herbert; maar toch zal de vloot der Republiek mij naar Engeland overvoeren... Gij hieldt Herbert voor een verrader; misschien hebt gij gelijk en zoude u beider tegenwoordigheid ook in dit opzicht mij gewichtige diensten hebben kunnen bewijzen, maar ik wil u niet dwingen tot iets wat tegen uwe consciëntie strijdt... Op den eed, mijne Heeren! bij den aanvang uwer bediening aan den lande en mij afgelegd, verzoek ik echter geheimhouding... Ik zal u nader mijne intentie doen kennen.’
Hij stond op en wenkte hen het afscheid toe. Almonde kon zich niet langer bedwingen en gaf zich op genade en ongenade over; hij stelde zich ter beschikking Zijner Hoogheid: hij zag de dwaasheid van zijn gedrag in.
Had de Prins ook Evertsen overwonnen door
| |
| |
zijn toespraak? Hij had behendig het belang van den lande verbonden aan de noodzakelijkheid van den voortduur van beider diensten, ware het maar alleen om 's lands vloot en zijn persoon te schutten voor verraad. Hij had de opoffering van eigen wenschen ten nutte van den Staat slechts als een offerande voor luttel uren voorgesteld. Had de Prins daardoor ook Evertsen overwonnen?
Deze trad niet nader, maar verwijderde zich evenmin. De verandering, die de gelaatstrekken telkens ondergingen, getuigde van innerlijken strijd, van met geweld bedwongen aandoening. Wie weet of hij den weg, die hem tot den Prins leidde, niet te moeielijk zou hebben geacht om dien in te slaan, zoo die weg niet verkort ware geworden door hem dien hij te naderen had en die ter halverwege hem te gemoet kwam. Zijne Hoogheid leî hem toch de hand op den breeden schouder en zeide hem op den vroegeren minzamen toon:
‘Doe u zelven niet zulk geweld aan, Evertsen! Er zal wel weder een gelegenheid komen, dat gij den Heeren Staten en mij een groote dienst doet door de vloot te kommandeeren. Doe u maar niet te scherpe verwijten, dat ge thands thuis wilt blijven...!’
‘Neen, uwe Hoogheid!’ zoo borst hij eindelijk los, ‘neen, dat is het niet. Neen, voor den donder! de oude is klein gemaakt... Uwe Hoogheid heeft gelijk als altijd. Het is goed, dat de Engelschman de vloot kommandeert... maar... hij doet het niet eer dan bij het onderzeil gaan: en als hij dan over een eskader, dat niet grooter is dan een derde van de geheele vloot, onmiddelijk bevel krijgt en hij zijne vlag alleen op dat eskader hijscht, dan zou alle vrees voor verraad...’
‘Goed, goed!’ zeide de Prins, hem glimlachende op den schouder kloppende, ‘ik begrijp u heel goed, beter misschien dan ge nog wel denkt. Ik heb daar niets tegen en zal het zoo weten te leiden dat gij er vrede mede hebt. Vinden de Heeren het goed, dat ik ze van avond nog naar Delft laat brengen? Hoe minder uw afzijn bespeurd wordt des te beter!’
Hadden beiden ook gewenscht den nacht in den Haag door te brengen, en den volgenden ochtend vroeg over Rotterdam naar Hellevoetsluis te vertrekken, na de laatste aanmerking Zijner Hoogheid konden zij niet anders dan hun wensch prijs geven en dadelijk de terugreis aannemen. Alle weifeling was dan ook overbodig, toen zij buiten traden en daar een rijtuig voor hen gereed vonden staan. Zijne Hoogheid wist zich te doen gehoorzamen zonder te kwetsen. Hij schreef dien beiden mannen hunne gangen voor, zonder dat de dwang hun geweld scheen aan te doen; hij had de fierheid weten te buigen, zonder dat deze, hoe teder ook, gewond werd, of van iets anders wist dan dat zij op eervolle wijze onder deed voor eene zedelijke noodzakelijkheid.
Weinige dagen na dit onderhoud werd Arthur Herbert door den Stadhouder tot Luitenant-Admiraal-Generaal over de vloot benoemd en legde hij den eed aan den Prins af. Zoo als de Jonge in zijne Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen ons meldt, werd daarvan onmiddelijk bij een brief, gedagteekend den 6 Oct., aan Evertsen kennis gegeven, en hem tevens bericht, ‘dat alle zaken van gewicht op de vloot, volgens eenen daartoe vastgestelden lastbrief, met gemeenschappelijk overleg zouden worden behandeld; dat Herbert niet eer het opperbevel zou aanvaarden, dan wanneer de gelegenheid van de verandering der vlaggen, in zijne instructie voorgeschreven, zich zou aanbieden; dat genoemde Luitenant-Admiraal-Generaal over een eskader, hetwelk een derde der vloot zou uitmaken en alleen door zijne vlaggen van de beide overige zou onderscheiden wezen, gesteld zou worden en hij, zoodra hij het gebied over de vloot zou hebben aanvaard, alle bevelen geven zou, daarin in acht nemende de gewoonte dezer lauden; eindigende de Prins met de betuiging van zijn vertrouwen, dat hij (Evertsen) en de andere Hoofdofficieren en al de Kapiteinen zich, als eerlievende personen, daarna zoude gedragen.’
De Prins hield woord en trachtte zooveel mogelijk de pille te vergulden. Zooals de Jonge te recht aanmerkt, straalt uit dat schrijven, met zooveel behoedzaamheid gesteld, een zekere bezorgdheid door over de wijze, waarop deze maatregel bij de vlotelingen, ook na de toestemming der beide Admiralen, zoude opgenomen worden. Welke bezwaren hij ook voorzien had, hij had ze gewikt en gewogen en, zorgde hij er ook voor, zooals altijd, dat er zoo weinig mogelijk aanstoot gegeven werd, hij was onwrikbaar in het doorzetten van hetgeen eenmaal door hem besloten was. Ook de beide Admiralen hielden hun woord; en dat er nergens blijkt van het ontstaan van ontevredenheid over een maatregel, die officier en matroos moest kwetsen, het mag voorzeker worden dank geweten aan de houding door de beide Admiralen aangenomen.
Men weet met welken uitslag de voorgenomen tocht is bekroond; hoe het beleid en de behendigheid van den Stadhouder de spionnen der vijanden op een dwaalspoor bracht tot den laatsten oogenblik; hoe de onwrikbare moed, die bij Willem den derden zoo licht de vormen aannam van koele onverschilligheid, alle hinderpalen overwon, en dat het grootsche opzet met zooveel snelheid is volvoerd, juist om dat het zoo lang in het kabinet was beschouwd en overwogen.
Evertsen had in het gelukken der onderneming niet de eenige belooning voor het offer, dat zijne fierheid had gebracht. De vlag der Staten, die niet de eenige mocht zijn waaronder Engeland de vrijheid werd aangebracht, was wel de eenige, welke die vrijheid beschutte, toen deze, weinige tijds later, door de vloot van Lodewijk den Veertiende werd belaagd; want de Engelsche, die naast haar woei, toonde zich toen de eere niet waard, de kleuren te zijn van een krachtig en groot volk.
| |
| |
Zijne Hoogheid stelde Cornelis Evertsen in de gelegenheid revanche te nemen: in den zeeslag bij Bevesier wees de Hollandsche Admiraal den Engelschen het spoor, en, ware hij door hen gevolgd, de eervolle nederlaag ware dan een roemrijke zegepraal geweest.
|
|