| |
Uit het leven eener vrouw.
Als een vuur liep door het stadtjen G. het gerucht rond, dat Henriette van Doren geëngageerd was met een vreemdeling, namelijk een bewoner der hoofdstad. Daar er zelden meer over iemant, vooral een vrouw, gesproken wordt dan bij een engagement, zoo liep ieders hart en dan ook mond er van over. Welk eene belangstelling in het lot van Henriette doet Mejufvrouw Lize naar hare vriendin Suze spoeden, doet Mevrouw A. in den gezelschapskring Mevrouw B. nader schikken, om het nieuwtjen te vertellen, dat echter meer verbazing dan vreugde verwekt! Ik wil ondeugend zijn en beweren, dat de laatste aandoening maar zeer zelden bij zusterlijke en moederlijke vriendinnen, zoodra er sprake is van een engagement, wordt waargenomen; maar toch het opwekken dier andere aandoening is mede verre van algemeen en vorderde in dit geval een bijzondere oorzaak.
En deze bestond.
Schuchter maagdelijk harte, dat zich poogt af te sluiten en de kostbare geheimen tracht te bewaren in den donkersten sluiphoek, gij wordt bespied, en eer gij 't verhinderen kunt, gepeild, en dat het eerst door haar, voor wie gij het 't meest poogdet te sluiten! ‘Henriette van Doren had een ander bemind,’ zoo fluisterden Lize en Suze, Mevrouw A. en B. ‘en nu neemt zij eensklaps een ander!’ De verbazing van het gantsche stadtjen was wel gewettigd. ‘Zou die eene bedankt hebben om het initiatief te nemen, terwijl zij toch niet vragen kon?’ fluisterden al de dames-kransjens. ‘Maar dan zoo maar dadelijk een ander te nemen, zonder te wachten of die bewuste éene zich ook nog zou kunnen bekeeren....! Dat teekende weinig gevoel, weinig vatbaarheid voor liefde!’ lispelden vele bejaarde dames. ‘Ze was altoos zoo'n stille in den lande en niet veel te vertrouwen!’ zoo mompelden Henriettes vriendinnen heel zacht.
Zij, wie dit alles gold, was de dochter van een gepensionneerd officier, wien de eer altijd het eenig heil was geweest tot op den oogenblik, dat hij op pensioen werd gesteld. Bleef de eer ook nog het grootste goed, het geld bleek een onmisbaar goed te zijn, en helaas! het laatste stond bij hem in geene verhouding tot het eerste. Zijne vrouw, eene goede, zelfs een uitstekende vrouw in haren kring, een uitnemende gastvrouw, die een allergenoegelijkst discours had, was in alle garnizoensplaatsen de gevierde, de gelukkige, ja een soort van koningin geweest; zij moest tegelijk met haar echtgenoot abdiceeren en begon nog meer dan hij te bemerken, dat een onbezoedelde eer zeer schoon, maar een gevulde buidel of een wichtige effektentrommel nog iets schooners is.
Henriette, hunne dochter, begon den invloed der gewijzigde gedachten harer ouders op dit punt zeer goed te gevoelen. Zij had een lief gezichtjen, dat, zonder schoon te zijn, toch bevallig mocht heeten. Zij had heldere blauwe oogen, in wier blik iets smachtends lag. Bleek was zij van der jeugd af geweest en evenzeer ernstig, peinzend en - zoo als eenige heeren verzekerden - degelijk, of - zoo als de meisjens van hare jaren verkondigden - vervelend en melancholiek. Papa had altoos meer met zijn jongens, die hij mede voor de epauletten bestemde, op gehad, en mama had ook meer behagen in die jolige, wel ruwe en uitspattende, maar toch levendige jongens, zoodat Henriette altoos de minst begunstigde was geweest en opgroeide zoo als de natuur en eene jongejufvrouwenschool haar opgroeien lieten. Zij was in alle stilte twee en twintig jaar geworden, toen papa uit de dienst trad en pensioen in plaats van wedde ontving. Meer dan ooit hoorde zij welk een ongeluk het bezit van dochters mocht heeten; met jongens toch wist men altijd raad, maar met meisjens die niet huwden.... Het is waar, papa zeide het in een kwade luim, en trad op Henriette toe, zoodra hij het gezegd had en was buitengewoon vriendelijk; maar die woorden zonken de ernstige, stille Henriette diep in het hart, al gaf haar altoos effen gelaat het niet te kennen. De verandering in papaas pozitie had nog dit gevolg, dat er meer dan ooit naar ‘knappe’, ‘ordentelijke’ jongeluî werd omgezien, die men in de stilte der binnenkamer tot pretendenten op de hand van Henriette vervormde. Of Henriette er zin in zou hebben, werd niet gevraagd. Had zij wel ergens zin in, de halve droomende?
Waren de ouders scherpzinniger geweest of hadden zij het minder tijdverlies gerekend om hun kind te leeren kennen, te leeren begrijpen, dan zouden ze wellicht hebben kunnen bespeuren, dat Henriette ‘wel ergens zin in had.’
Zij was van der jeugd af vroom en ‘kerksch’ geweest. Altoos echter had zij zich de vrijheid voorbehouden om naar dat bedehuis te gaan, waar de prediker ‘naar haar hart’ optrad. In den laatsten tijd was daarin verandering gekomen en zag men haar altijd naar dezelfde kerk gaan en, zoo mogelijk, op dezelfde plaats neêrzitten. Eveneens zag men dan een jonkman, wiens vader in de buurt woonde en een eigen plaats had, daar iederen Zondag komen en in dezelfde bank schuins tegenover Henriette zich nederzetten. Het was de jonge Steltinck, een kantoorbediende bij een handelaar in wijn, een geestige, schrandere jongen, die Henriette reeds lang gekend had en haar altoos met ‘respect’ had bejegend, ja met een soort van achting, terwijl hij met de andere jongejufvrouwen schertsen en gekken durfde.
Hij had haar echter eens alleen en vertrouwelijk
| |
| |
gesproken en bijna verbaasd gestaan over de zachtheid en innigheid van het voor de meesten gesloten charakter. Zonder afspraak ontmoetten zij elkaâr dikwerf bij het uitgaan der kerk, waar dan ter loops eenige woorden, onbeteekenend voor ieder ander, door die beiden gewisseld werden. Hoe ter loops dit ook geschiedde, toch was het den scherpzienden blikken van dezen of genen niet ontsnapt, en weldra kwam nu het diepe geheim ter kennisse van Suze en Lize: ‘dat de koude Henriette, de stille in den lande, ze achter de mouw had.’ Welk een indruk alzoo de tijding van het engagement van Henriette van Doren met den Wel-Edelen Heer van Jeveren, makelaar uit de hoofdstad, moest maken, liet zich denken. Welke oordeelvellingen het uitlokte, die we echter voor valsch en scheef moeten verklaren, want Henriette kon niet anders doen in de omstandigheden, waarin zij verkeerde! Terwijl het stadtjen er ‘vol’ van was, zat zij op haar slaapkamertjen te schrijven, te schrijven met bevende hand en roode oogleden aan een vriendin harer jeugd, die naar elders verhuisd was. Wij deelen den brief mede, om daardoor haar charakter beter te doen doorgronden, want zij gaf zich daarin zoo zij werkelijk was.
‘Lieve vriendin!
‘Ge zult verwonderd zijn weêr een brief van mij te ontvangen en daarin eene tijding te hooren, waarop ik u in mijn vorige niet had voorbereid. Weet, beste Albertine! dat ik geëngageerd ben met een rijken makelaar uit Amsterdam. Ik zie u in mijne verbeelding deze regels nog eens lezen en daarbij met eenige ergernis het hoofd schudden, vooral bij de woorden van rijken makelaar. Ik schrijf die woorden dan ook niet zonder bedoeling neder, want de makelaar heeft de arme majoorsdochter gekregen: omdat hij rijk was. Mijnheer van Jeveren is een vriend van mijn oudsten broêr, die in de hoofdstad garnizoen houdt. Hij heeft hem een paar malen medegebracht. Telkens werd hij door papa en mama met de meeste voorkomenheid bejegend. Gister kwam hij weder over en bleef eten. Ik had geene de minste gedachte op hetgeen volgen zou en was naar mijne kamer gegaan, waar ik niets deed... ja veel deed.... ik zat te peinzen.... ik zat een luchtkasteel op te bouwen, ik dacht mij in een klein, net huisken, waar geen rijkdom, maar ook geen armoede was en naast mij.... gij kent hem niet, en gij zult hem door mij ook wel nooit leeren kennen.... want hij is niet rijk. Daar kwam papa boven; hij verontrustte mij, ik had geen voetstap gehoord! Zijn gezicht stond vriendelijk, maar het veranderde toen ik hem aanzag; ik had ook, zonder dat ik het wist, tranen in de oogen. ‘Henriette! ik moet je spreken,’ zeide hij op een toon, die mij schrik aanjoeg. ‘Mijnheer van Jeveren heeft mij op het oogenblik uwe hand gevraagd. Ik heb toegestemd. Hij is beneden; van avond vieren wij nog je verlovingsfeest. Het is een goede partij, boven verwachting goed.’ Ik stamerde, dat ik tijd moest hebben tot bedenken, dat ik toch zoo dadelijk niet kon andwoorden, dat ik mij zelve moest onderzoeken, dat het een band was voor het geheele leven.... Niets mocht baten.... ‘Denk, dat wij arm zijn en u bezorgen moeten,’ andwoordde papa en nog veel meer, wel harde woorden, maar toch woorden uit een vaderhart, als het zijne, voortgekomen! Veroordeel hem dus niet, lieve Albertine! Ik werd naar beneden gebracht, meer gedragen dan geleid en bevond mij tegenover Mijnheer van Jeveren. Waarom het u te verzwijgen, ik wierp mij snikkend in de armen van mama, die het echter geheel verkeerd begreep en het hield voor een toestemming, die niet uitgesproken durfde worden. O, Albertine! dat het mij aan moed ontbrak om neen te zeggen! Maar mijne ouders teleur te stellen, hen op hunne jaren tot last te blijven, de hoop van allen te verijdelen en waarom? om hem, die mij misschien niet liefheeft, die wellicht nooit aan mij gedacht heeft? En zonder hem schijnt mij alles zoo onverschillig! Ik, dwaze, niet waar? die alles zoo dweepend opvat en het woord geluk een beteekenis geef, zoo als niemant doet. Gij hebt mij dat dikwerf gezegd, en ook thands zult gij 't doen, niet waar? Och, ik vraag zoo weinig van de waereld en dit weinige blijkt nog zoo veel, ja bijna te veel! Aan de zijde van een geliefden man het leven door te wandelen, met hem moeite en zorg te deelen, het schijnt mij de hoogste zaligheid. Iemant lief te hebben, zoodanig lief te hebben, dat er slechts éene gedachte in beider ziel oprijst en beider harte éen slag heeft, dat schijnt mij de voorwaarde voor het geluk.... Maar waar dwaal ik heen? Ik vergat Mijnheer van Jeveren, die thands aanspraak heeft op mijne liefde... Hij zal mijn echtgenoot zijn. Bid om kracht voor mij, Albertine! Bid voor mij, opdat ik hem liefhebbe, zoo als ik dat schuldig ben te doen. Het huwelijk legt toch zware plichten op! Vaarwel, vaarwel; vergeet mij niet.’
Indien de galant, die op dit oogenblik zich naar een bijoutier heenspoedt, om zijne uitverkorene een bracelet te koopen en daarvoor de wichtigste uitzoekt, een oogjen in dien brief had geslagen, of hij dan den half aangevangen koop niet dadelijk zoude hebben gestaakt? Wij gelooven het niet. Hij zou alles toegeschreven hebben aan de ‘diepe gevoeligheid’ van Henriette, een ‘gesteldheid,’ die hij echter wel gaarne mocht, want gevoelige harten zijn geene harde, heerschzuchtige harten, en alleen die soort van harten kon hij niet verdragen; daarvoor was hij te zeer doordrongen van het gevoel van eigenwaarde als man, als heer der schepping. Maar de zinsnede in dien brief over dien ‘hem’? Ze zou hem in het eerste oogenblik zeer ‘onplezierig’ zijn geweest, maar in het volgend zou hij gerammeld hebben met zijn kostbare charivari en zijn gevulde porte-monnaie, en dan met een spottend glimlachjen hebben gevraagd! ‘Kan die hem dat ook?’
| |
| |
Vergun, geachte lezer! dat we Mijnheer van Jeveren een oogenblik aan u voorstellen. Hij is vierendertig jaar oud en heeft hair, waarover de natuur en de kunst altoos bezig waren te twisten, daar gene het licht-blond wilde en deze gezworen had die kleur te verdonkeren tot kastanje-bruin. De scheiding in dat hair is onberispelijk aangelegd volgens de laatste Parijsche aanwijzing en alzoo midden op de kruin, zoo als vroeger de dames die verkozen. Ze geeft dan ook aan het gantsche gelaat iets vrouwelijks, terwijl dat gelaat bovendien geen scherpe lijnen, geen charakter genoeg heeft om mannelijk te heeten. De wenkbrauwen, die de worsteling van natuur en kunst, ten aanzien van het hoofdhair, hadden kunnen verraden, zijn voor lang reeds door de kunst of liever het penseel met eau de chantal overwonnen De oogen zijn bruin en zouden werkelijk schoon zijn, als ze slechts eenige uitdrukking hadden; de neus was onberispelijk, even als de tanden en de mond, even als de moustache met cosmétique aangestreken, even als het hemd met zijn drie juweelen knoopjens. De hand was blank en de nagels op de gevorderde lengte van een Nederlandschen duim en in den gevorderden spitsen vorm gesneden. Aan de vingeren prijkte een dikke gouden ring met robijn en over het vest hing een zware horlogeketting. Wat ontbrak er dan nog aan dien man? Dat iets wat niet te noemen is, maar wat den individu doet erkennen als een beschaafd lid der maatschappij Karel van Jeveren was niet mooi, maar ook niet leelijk: doch al ware hij het laatste ook geweest, dan hadde hij in veler oogen nog meer genade dan nu kunnen vinden. Karel van Jeveren heette nu een flauw mensch, niettegenstaande hij levendig in zijne gesprekken was bij soupers en diners, en de dame, die hij ten dans leidde, altijd iets te vertellen had; hij heette een ‘ploert,’ niettegenstaande hij geabonneerd scheen te zijn op het Journal des Modes. Wellicht dat deze reputatie en de andere, die hij in de demi-monde had, hem bevreesd gemaakt had voor een herhaalde nederlaag in de hoofdstad, nu hij zich eenmaal had voorgenomen zich te vestigen, en dat hij daarom van de hem aangeboden gelegenheid in het stadtjen G. had gebruik gemaakt. Vroeger waren de officieren ‘vergulde bedelaars’ bij hem geweest, maar in de laatste tijden schenen zijne begrippen geheel gewijzigd; want hij noemde het in Henriette, die niets meêbracht ‘dan een oude linnenkast, die hij maar op zolder zou laten hijschen,’ een aequivalent, dat zij een vader had, die Majoor, en dus hoofdofficier was. Zelfs ging hij de eerste keer, dat Henriette in Amsterdam logeerde, herhaalde malen een zeker dubbel huis op de Keizersgracht met eene zekere triumfeernde houding voorbij, tot groot genoegen van een zeker nufjen, dat er voor het raam zat en zijn diepen, veelbeteekenenden groet, met een veelbeteekenend glimlachjen beandwoordde.
‘Wat zult ge gelukkig zijn, Henriette!’ zeide Mevrouw vriendelijk, want sedert haar engagement had zij geen enkelen straffen blik van papa of mama gezien, geen enkel wrevelig woord gehoord. ‘Wat heeft hij een zacht humeur! Wat is hij goed voor je en ik geloof, dat hij al heel rijk is!’
‘Wat is je avenir brillant!’ riep papa, terwijl hij de grijze knevels zich om de vingers der rechterhand wond en met de linker de Goudsche pijp vasthield. ‘Nu het schijnt dat je niet voor een epaulet bestemd bent, ben ik blij, dat je met van Jeveren strijken gaat. Een ferme partij! Is de eer ook minder, het geld is er, geloof ik, toch!’
En Henriette? Zij zweeg, maar zij leed, en de uren, aan de zijde haars aanstaanden doorgebracht, kwamen haar dan in de herinnering, uren, die weken schenen te zijn, uren, waarin zij den jonkman niet laf, niet onbeduidend wilde vinden en het helaas! toch moest. Kon zij hem dan niet liefhebben? Wist zij dan nog wel recht wat liefde was? Het gevoel voor Stellinck was geheel anders, maar was dat eene genegenheid, die in het leven kon blijven voortduren, of was het niet veeleer een ideaal, dat bij de verwerkelijking verdwijnen en zich oplossen zou in een nevelig beeld? Papa en mama predikten haar ieder dag, dat alle hartstocht gevaarlijk was en voorbijgaande, maar dat de kalme aandoening van welwillendheid en vriendschap door het leven voerde, ja zelfs reikte over het graf.
‘Geen romanheldin worden!’ zeide papa dikwijls, als Henriette eens een twijfeling opperde wegens het geluk, dat haar wachten zoude. ‘Een man heeft vooral behoefte aan een goede huishoudster,’ merkte mama aan, die echter vergat, dat zij alles behalve dat geweest was. Was het echter na dat alles wonder, dat Henriette zichzelve op het laatst begon te wantrouwen, vooral nu haar omgang met den jongen Stellinck was afgesneden? Zij had toch - waarom wist zij zelve niet - de gewone kerkbeurten, de wandelwegen waar hij liep, vermeden, hetgeen wel overbodig was, daar ook hij dat na het publiek worden van haar engagement dadelijk gedaan had. Indien zij hem echter slechts eens had ontmoet en gesproken, ze zou wellicht een dieperen blik in haar binnenste hebben kunnen werpen, zij zou een toetssteen hebben ontvangen voor haar arm zwoegend harte, zij zou.... Mijnheer van Jeveren hebben bedankt? Maar papa dan, maar mama dan?
Er waren in de laatste dagen vele geheime samenkomsten door de beide laatsten met Janus van Jeveren gehouden, samenkomsten, die, geheel buiten Henriette om, plaats hadden. Toch had zij er als de eerste persone bij moeten zijn, want er werd over niets minder gehandeld dan over den dag van het huwelijk. Mama vond het te onkiesch voor het meisjen om zulk een dag te hooren bepalen, en papa vond, dat het bijzijn van een meisjen maar aanleiding gaf tot tegenstribbelen en hij hield van gehoorzaamheid van de zijde zijner ondergeschikten. Mocht Henriette die raadplegingen dan ook niet bijwonen, het genomen besluit werd haar toch aangezegd. ‘Morgen acht dagen bruid worden!’ zeide papa, terwijl hij lachend op de bleeke wangen tikte. ‘Nu, bloos maar niet, Jet! Het is de hoogste bestemming van
| |
| |
het meisjen!’ vervolgde mama, hoewel er geen blos op de wang haars kinds zichtbaar werd.
Juist zoo als papa haar gezegd had, geschiedde het; over acht dagen werd zij de bruid en veertien dagen later trouwde zij. Toen zij, na op het stadhuis burgelijk te zijn gehuwd, de kerk betrad om er te worden ingezegend, waren aller blikken op haar gevestigd. ‘Het wit moiré staat haar niet,’ lispelde een harer aanwezige vriendinnen. ‘Wat een prachtig kleed!’ fluisterde een derde. ‘Voor geld verkocht!’ prevelde daar ginds in een hoek der kerk een jonkman, wiens lippen trilden, die het aangezicht niet waagde bloot te geven en daarom door een reet van het groene gordijn van een der banken een schuwen blik naar de prachtige bruid durfde werpen. Dit was de jonge Stellinck, die zich sterker gewaand had dan hij was, daar hij terstond na de gemompelde woorden met overhaasting zich wegspoedde, straat in, straat door rende en de stadssingels langs wandelde, tot hem de zweetdroppels op het voorhoofd paerelden.
Henriette kwam de kerk uit en trad nog eenmaal het huis harer otiders binnen. Daar wierp zij zich snikkend aan de borst harer moeder, die ook hare tranen voelde stroomen, want ze was zenuwachtig geworden door dominees toespraak, doordrongen van de heiligheid der plechtigheid en van het gewicht van den stap. Was zij dit laatste werkelijk? Papa gevoelde zich meer dan ooit een reus te zijn en sprak er van te willen, dat die tranen ophielden, waarop zijne echtgenote andwoordde, ja met klem andwoordde, ‘dat zij moeder was, en haar kind het ouderlijke huis stond te verlaten.’
‘Maar u kunt, als u er lust in hebt, bij ons komen logeeren!’ merkte de schoonzoon aan. ‘Ik zal zorgen dat er een bed voor u klaar staat. Kom aan, Jet! nu aan tafel! Ik zal je gelukkig maken... Ik wou dat ik je mijn cadeaux eens kon laten zien! Prachtig, hoor! Je zoudt er waarachtig om gaan trouwen om zooveel zilver bijeen te krijgen!’ zeide hij lachend: hij wou een heilzame afleiding maken en zijn bruidtjen de noodige kalmte hergeven. Zij scheen dan ook ‘op te fleuren,’ zoo als hij het noemde en op elke kleine attentie, die hij voor haar had, acht te slaan. Werkelijk, hij was onuitputtelijk in zijn ‘égards,’ zelfs zóodanig, dat een der gasten, een ondeugend nufjen van even negentien, meesmuilde dat de bruigom het allen lastig maakte. Henriette scheen er niet zoo over te denken, want bij alles wat haar echtgenoot deed, dankte zij met een dankbaren blik. ‘Wat zullen ze gelukkig zijn!’ riep papa zijner wederhelft zoo zacht mogelijk toe, ‘dat herinnert ons ook nog onze jeugd, hé!’ waarop mama toestemmend, maar met een zenuwachtige zucht, andwoordde.
Het rijtuig stond eindelijk voor en de jong gehuwden waren vertrokken; en toen al de gasten waren verdwenen en papa tegenover mama plaats had genomen, zeî de laatste; ‘Wie had gedacht, dat we nog zóoveel vreugde van Jet zouden beleven, dat ze nog zoo'n partij zou hebben gedaan!’
Reeds een paar weken is het jeugdig echtpaar op reis. Een kort briefjen van Janus' hand had de oude luî op de hoogte gebracht. Het luidde als volgt:
‘Waarde schoonouders!
‘Ik stond er op om u te schrijven, wat Jet anders had willen doen. In der haast maar een enkel woord! We zijn behouden te Koblents aangekomen. Welk een vervelende reis op die stoomboot! Het is dol goedkoop, maar het eten is er naar! Kartoffelen en Rindbraten eten we, zoo als ze zeggen, maar ik zou het niet durven beweren. En dan die compot.... Dat is iets voor mama! Ik heb Jet dan ook gezeid, dat zij op moet schrijven, wat we al zoo krijgen.... De logementen zijn hier mooi van buiten, maar van binnen slordig en vuil.... Ik doe s'nachts bijna geen oog dicht, uit vrees van je weet wel.... Ik heb Jet dan ook gezeid, dat ze maar goed moet toezien.... Wat een hooge bergen heeft men hier! Heerlijke gezichten, maar die op den duur vervelen, vooral omdat er geen water bij is.... Nu, een weiland met koeien verkies ik op den duur. Jet is het echter niet met mij eens; die houdt van al dat Duitsche, ook van die drukten en die “schwärmerei,” waar je, bij het eerste gesprek het beste, al genoeg van krijgt. Mondeling meer daarover. Wat papa evenwel het best zou aanstaan, is de heerlijke wijn, dien men hier dol goedkoop drinkt; begrijp eens, tien silbergroschen een groote bouteille vol; hij heet Tischwein, is aber heel goed! Ge merkt, dat ik al aan het Duitsch koeteren ben. Weest gegroet ook van Jet.
Uw liefh. zoon,
J. van Jeveren.’
Maar had Henriette haar man het schrijven van een brief aan hare ouders moeten overlaten, tot hare vriendin mocht zij zelve eenige woorden richten. Eenige woorden? Voor zij het wist was haar vel postpapier ten einde. Zij had nog meer te schrijven, maar dan moest zij de milddadigheid van haar op dit oogenblik duttenden echtgenoot inroepen, en.... hij was zoo zuinig op papier en wilde niet gaarne in zijn slaapjen - het eenig oogenblik van rust, dat hij voorgaf te kennen - gestoord zijn. Zij eindigde daarom haar brief maar. Voor zij dien sluit, wagen wij er even een blik in te slaan. Slechts een gedeelte schrijven wij er uit, over:
‘Hoe ik te moede was, vraagt ge, toen ik daar voor het oog des Alwetenden mijne belofte van trouw en gehechtheid, aan mijn echtgenoot uitsprak? Albertine, ik was in een staat van opgewektheid, waarin mij alles mogelijk was geweest. Gij hebt mij willen bewijzen, dat ik geene liefde voedde of voeden kon voor mijn man, dat ik mij behoorde te onderzoeken en dan kracht genoeg moest bezitten om te weigeren en op te staan tegen
| |
| |
mijne ouders..... Albertine, al wat ge mij schreeft, heb ik mij honderdmaal gezegd en toch heb ik het niet opgevolgd. Had ik u naast mij gehad, wellicht had ik den moed er toe bezeten! Maar nu! Geheel alleen mij te verzetten tegen mijne ouders, die mij gelukkig hebben willen maken, mij bloot te geven aan de oordeelvellingen mijner vriendinnen, die alle jaloersch waren op de goede partij, die ik gereed was te doen, ik kon het niet! Ik voorzie uw andwoord! Vrees voor opspraak doet ons Hollandsche vrouwen vaak zwijgen, waar spreken plicht is! La question d'argent is bij ons, die zoo stijf en streng, zoo afgescheiden van de waereld worden opgevoed, ook dikwijls een question capitale!’ zoo roept ge, en ge hebt gelijk. Ik spreek tot u, zoo als een biechtelinge tot haren biechtvader. Wellicht heeft het vooruitzicht op de aisance, die mij wachtte, ook mij doen berusten in..... de vernietiging van eene eenmaal door mij gekoesterde hoop. Beschuldig mij niet; noem mijn hart niet gestorven voor de idealen mijner jeugd; ik bezit ze nog, maar in andere gedaante; toch, Albertine, wenschte ik soms, dat, ik die idealen verloren had, daar ik vermoed alsdan in de waereld, waarin ik mij ga begeven, gelukkiger, voor het minst kalmer te zullen zijn....
‘Mijn man, hij is goed. Zijne zorgen zijn onuitputtelijk! Gij moest hem eens zien omspringen met de dragers, die een boot opwachten, even als de haaien een schip. Men kan zien, dat hij het leven en de menschen, zoo als men ze meest ziet, kent. Hij zal geen silbergrosch te veel of te weinig besteden. Hij is ‘man van zaken’, zoo als men zegt. Gister deden wij een uitstapjen naar Ems. Welk een heerlijke natuur! Welk een aanblik als men den berg is opgestegen en de schoone badplaats in het dal aan de voeten ziet liggen. Ik was verrukt en deelde het Janus mede, die mij spotachtig aanzag.... ‘Het is of men zich hier nader aan den hemel gevoelt en de natuur stemmen laat hooren, die ons van een ander leven verhalen dan dat daar ginds in de platte werkelijkheid!’ riep ik. Hoe hij mij nederzette door de enkele vraag: ‘In welk boek hebt gij dat gelezen?’ Ik voelde mij wel wat gekwetst en wilde het laten merken, maar hij kwam mij voor met de mededeeling, dat ik wel veranderen zou; dat hij de zorg daarvoor op zich nam, dat hij geen sentimentaliteit verdragen kon.... Het was onze eerste strijd. Het was dien dag ook zoo warm en hij kon er niet tegen, dat zag ik wel. Ik koos daarom de wijste partij en zweeg.....
‘O, die heerlijke avonden hier aan de boorden van den Rijn! Ik wandel ze langs, terwijl de avondzon de toppen der rotsen verguldt en het gezang der landlieden in hunne kleine bootjens mij zoo liefelijk en hartverheffend tegenklinkt! Hoe Janus mij weder van sentimentaliteit zou beschuldigen! Hij geeft meer om de forellen-vangst; hij wil daar bij zijn, misschien wel om te zorgen, dat de beste voor onze tafel worden bewaard; een bewijs te meer van zijne goedheid voor mij. O, wanneer het 's avonds aan de boorden der rivier zoo stil en vredig om mij heen is, dan stijgt de bede zoo dikwerf op in mijn hart: dat mijn leven daaraan gelijk mocht zijn! Wat is ons vrouwen hoogers en beters weggelegd, dan, vergeten door de waereld en slechts gekend door de onzen, den weg, door God ons afgebakend, te bewandelen? Huiselijke vrede, huiselijk genot, is het niet de hoogste vrede, is het niet het reinste genot?’
Mijnheer en Mevrouw van Jeveren waren van hun huwelijksreisjen teruggekeerd en in de nette, zelfs sierlijk gemeubelde woning afgestapt, waar, lieve en blijde verrassing! schoonpapa en schoonmama hen verbeidden. Welkom, welkom, Mevrouw van Jeveren!’ riep mama, terwijl zij haar kind in de armen sloot. ‘Een gelukkige veldtocht gehad, jongen?’ vroeg de majoor aan van Jeveren, die mede verrast, maar niet zoo blijde was, bij de ontdekking, dat de schoonouders hem opwachtten. Hij had toch eigen familie, een zuster en nichten en deze waren niet verschenen. Zij waren nooit erg ingenomen geweest met het huwelijk huns bloedverwants met een arm meisjen, dat niet eens ‘familie’ aanbracht. Hij had echter zijn zin doorgezet en gedacht, dat nu dit meisjen zijn naam droeg, al het overige vergeten en vergeven zou zijn. Het bleek nu, dat het niet zoo was en dit verdroot hem en maakte hem wrevelig. Hij gaf dan ook weinig andwoord op de ontvangen welkomstgroeten en repte zich naar beneden, ten einde eens een kijkjen te gaan nemen op het kantoor. ‘Toch niet gekeven?’ vroeg papa eenigzins barsch aan zijne dochter, toen Janus vertrokken was. ‘Hij is immers wel goed voor je?’ vroeg mama. ‘Heel goed, heel goed, maar zijne zaken vorderen zijne tegenwoordigheid beneden. Thands zal ik je de cadeaux, die ik ontvangen heb, eens laten zien; en meteen kunt ge eens opnemen, hoe ik alles heb gemeubeleerd!’ Het geheele huis werd doorloopen; tot in de kleinste bijzonderheden was alles in orde. ‘Daar heeft Mathilde voor gezorgd; ge moogt er haar wel voor gaan bedanken: dat zullen we morgen doen,’ zeide Janus. ‘Zie die pianino heb je van mij; ik weet, dat ge er een feniks in zijt..... Nu, als het huishouden er niet onder lijdt, hou ik er wel van, dat mijne vrouw goed speelt.... Het vult zoo dikwijls een verloren uurtjen en als we menschen zien, is het werkelijk eene uitkomst. Ik heb voor muziek óok gezorgd; kijk het maar eens na hoe het je bevalt.’
Henriette gaf hem een kus uit dankbaarheid en bladerde in de muziek. ‘Ik kan wel zien, dat je zelf niet speelt,’ merkte zij schertsende aan, ‘muziek van anno een....’
‘Het zijn de airs, die ik het liefst hoor,’ merkte Janus droog aan, terwijl zijn gelaat een uitdrukking van wrevel aannam. ‘Mijn zuster Mathilda heeft ze voor mij gekocht en ik zou niet gaarne willen, dat ze merkte hoe uw oordeel is.’
De majoor en zijne vrouw waren bij de eerste
| |
| |
gewisselde woorden naar beneden gegaan. ‘Het lijkt wel muziek in een boelhuis gekocht,’ prevelde mama. ‘Zij heeft gelijk: muziek van anno een.’
‘Maar als hij die muziek goedvindt, dan heeft ze ongelijk,’ hernam de majoor op beslissenden toon.
‘Jet! heb je gezegd, dat op de logeerkamer alles voor papa en mama in orde moet worden gebracht? U zult toch blijven om het partijtjen bij te wonen, dat ik mijne familie en vrienden geven wil, die mij zulke rijke cadeaux hebben gebracht? We zullen er toch wel allen kunnen zitten? Wij zijn met ons dertigen en u met u beiden maakt twee en dertig.’
Waarom wenschte mama zich op tien uren afstands in hare eigen woning terug bij de laatste aanmerking van schoonzoon? Zij herinnerde zich thands, dat zij en haar man geene rijke cadeaux hadden gegeven, omdat zij het niet hadden kunnen doen, en de partij werd alleen gegeven aan de rijke donateurs, zeide schoonzoon... ‘Als wij u eenigzins incommodeeren!’ lispelde daarom mama.
‘Mama!’ zeide Henriette, ‘Hoe komt ge op de gedachte? Ge moogt niet gemist worden....’
‘Wel zeker, wel zeker!’ merkte Janus verstrooid aan. ‘Als er maar plaats is, want ik wil in eens een ‘afdoender’ geven, weet je, een partij, die goed is en waar ik allen te gelijk kan noodigen; dan ben ik er af.’
Of het Janus wel zoo geheel en al naar den zin was weten we niet, maar papa en mama bleven, en woonden de partij bij. In de dagen, die haar vooraf gingen, was Henriette stil, hoezeer zij het ook in het bijzijn harer ouders poogde te ontveinzen Deze waren dan ook geen getuigen geweest van het onderhoud, dat beide echtelingen denzelfden avond hunner tehuiskomst hadden gehad. ‘We gaan morgen naar mijne zuster!’ had Janus gezegd. ‘Wat hebt ge er tegen?’ had hij gevraagd, toen hij geen andwoord ontving. - ‘Ik verbeeld mij dat zuster Mathilde û eerst een vizite moet komen maken,’ had zijn vrouw daarop gezegd. - ‘Ja, in ieder ander geval heb je gelijk, maar Mathilda denkt er anders over.’ - ‘Maar als wij niet zoo denken als uwe zuster, dan dunkt mij.... - ‘Goed, goed, maar we moeten haar niet tegen ons innemen. Zij is niet getrouwd en zal ook wel niet trouwen. Het is ons belang.... Je moet de minste zijn.’ - ‘Dat wil ik gaarne zijn, als ik u daarmede genoegen kan doen, maar bedenk, dat zoo als de eerste stap gezet wordt, ook de tweede moet zijn. Het is hier niet de vraag, wat ik doe, maar wat je echtgenote, het nieuwe lid uwer familie, doet.’ - ‘Juist daarom wensch ik dat je het doet. Kunt ge me nu dat genoegen niet doen? Ik heb er mijn redenen voor.... Mijn God, ben je te trotsch om de minste bij mijn zuster te zijn?’ - ‘Meent gij 't zoo, Janus? Nu begrijp ik het ten volle. Maar het arme meisjen hebt gij uw naam gegeven. Gevoelt ge niet, dat het juist kiesch ware geweest van uwe zuster, om mij te komen verwelkomen, die wellicht reden heeft te onderstellen, dat zij niet zoo geheel welkom in uwe familie is?’ - ‘Pluis het in Gods naam zoo ver niet uit. Kiesch of niet kiesch, Mathilda is van daag hier niet geweest, en daarom zult gij naar haar gaan. Kiesch! kiesch! Ik weet niet wat beter is, weg te blijven als men verwacht wordt of te komen als men niet verwacht wordt....’ - ‘Zoo als....?’ vroeg Henriëtte, die het gemoed vol schoot. Een nameloos gevoel van smart verhief zich in haar binnenste, en wellicht ware zij in snikken losgebarsten, als haar man haar niet een kus op de lippen gedrukt en haar had toegefluisterd: ‘Nu, het blijft er bij; wij gaan zamen....’ Janus bleek dus niet vermoed te hebben dat hij gewond had; hij had het dus niet willen doen en haar angst week.
Den volgenden dag stonden beiden op de ruige vloermat, naast een koperen puthaak, aan het einde van een langen, marmeren gang met een sierlijken looper bedekt. Een meid met een kornet, in onberispelijken vorm op het hoofd, en pantoffels aan de voeten, was naar boven gedribbeld en terug gekomen met de boodschap, dat de jufvrouw mijnheer op de achterkamer boven wachtte. Janus en Henriëtte klommen den trap op en kwamen daar een meid tegen, uitgemonsterd als de vorige, maar bovendien met een wrijfdoek in de hand. ‘Wilt u vooral voeten vegen, vraagt de jufvrouw?’ fluisterde deze hare afgezante.
Janus tikte en duwde Henriëtte bij het woordtjen ‘binnen’ de kamer in. Het was er, dank zij de damasten gordijnen, zoo donker, dat Henriëtte eerst tegen de ronde tafel aanstoof en toen.... ja ze wist niet wat het was, want een akelig geluid werd vernomen.
‘Lompe Janus!’ viel een scherpe stem in. ‘Poesjen, poesjen! Arm diertjen, hebben ze je zoo geknaauwd!’
‘Je hebt haar lieveling vertrapt,’ fluisterde Janus zijne vrouw toe, ‘we kunnen nu wel weêrom keeren.’
‘Zal ik eindelijk andwoord krijgen, Janus?’ zeide dezelfde stem van vroeger.
‘Ik kom je mijn vrouw presenteeren, die verlangend was je kennis te maken.’
‘Dat wil ik wel gelooven. Kom, ga zitten!’ zeî ze tot Henriette, ‘'t Is wel ongelukkig, dat Janus hier nooit kan komen of er gebeurt een ongeluk.’
Henriette was wel zoo lief de hatelijkheid niet te willen opmerken, die er in die opmerking school. Voor zij een gesprek wilde aanknoopen, wenschtte zij de dame tegenover haar eenigzins te beschouwen. Het was een maagd van veertig à vijf en veertig jaren, lang en mager. Hoezeer zij ook klaagde over hare gezondheid, toch had de goede natuur dikwerf genoeg haar willen doen toenemen in zwaarte, maar de nijd, zoo als de ‘bojen’ het noemden, of de zieke lever, zoo als de dokter zeide, die reeds sedert tien jaren over den vloer i was, had het niet gewild. Daar deze overwon, was het lichaam van Mathilda altijd mager gebleven. Het gezicht was eer klein dan groot. Oogen,
| |
| |
die werkelijk schoon geweest moesten zijn, schitterde in hunne kassen en konden bij wijlen fel en verborgen dreigen, terwijl de scherpte van het geheel nog verhoogd werd door de fijne lippen en de vooruitstekende kin. Zij was niet altoos zoo scherp en zoo onaangenaam geweest, verhaalden hare tijdgenoten. Zij was dat vooral geworden sedert het verbreken van haar eerste en laatste engagement, na hetwelk zij al wat mannelijk heette en al wat naar een huwelijk zweemde, haatte met een doodelijken haat. Door een tante boven haar broeder bevoorrecht, was zij veel rijker dan deze, en nu de liefde tot de menschen in haar hart versterven moest, ontving een andere kiem, die bij haar bestond, nieuwe levenskracht en bloeide in haar binnenste: de liefde tot het geld. Wij hebben reeds kunnen merken, dat zij juist niet zeer ingenomen was met Janus' huwelijk; zij had dit tijdens zijn engagement zeer goed laten blijken door niet thuis te geven, toen hij haar zijn verloofde prezenteren kwam, en nu.... was de ontvangst ook niet hartelijk.
‘Nu, ge zijt getrouwd.... Ik hoop dat je gelukkig zult zijn en dat je vrouw slag zal hebben om met je om te gaan. Ik vond altijd, dat je ongeschikt voor het huwelijk waart, omdat je geen vrouw gelukkig kunt maken.... Nu je vrouw heeft je van te voren leeren kennen; ze wist wat ze kreeg.’
‘Niet in allen deele!’ hernam Henriette met eenigzins bevende stem. ‘Ik had toch bij mijn huwelijk nog het voorrecht niet u te kennen.’
Janus kon, niettegenstaande al het respekt dat hij voor zus had, nauwelijks een geeuw onderdrukken. Hij verborg èn zijn respekt èn zijn verveling door den schijn aan te nemen alsof hij de papegaai in de sierlijk gevlochten kooi beschouwde en streelde.
‘Plaag het beest niet, Janus!’ klonk het eensklaps. ‘Het is waar gij kendet mij nog niet. Ik dacht ook geen reden te hebben u te leeren kennen, want ik geloofde nog niet aan een huwelijk. Janus is zoo dikwijls verliefd geweest en heeft zulke goede partijen kunnen doen.’
‘Zus, doe mij het genoegen en kom morgen den geheelen dag bij mij passeeren. Ik wilde het huis inwijden.’
‘Zoo. Ge begint nog al hoog, dunkt mij. Ik weet wat die partijen beduiden. Het kost geld en men verveelt zich. Ge waart vroeger er óok niet voor.’
‘Ik kan u toch verzekeren dat het denkbeeld niet van mij is uitgegaan!’ merkte Henriette schuchter aan.
‘Dat wil ik wel gelooven. De mannen laten de vrouwen gewoonlijk niet éen denkbeeld. Ik kan morgen avond niet, Janus! Je vader is gepensionneerd majoor, niet waar?’
‘Hij is op dit oogeblik hier; mijne ouders hadden de goedheid ons op te wachten, toen wij van de reis terugkeerden.’
‘Dat was recht hartelijk. Ja, ik denk wel dat uwe ouders veel van Janus zullen houden.’
Dat was een verraderlijke degenstoot, zoo als de majoor zoude zeggen. Henriette schoten de oogen vol tranen. Zij stond op en sprak er van om heen te gaan. Janus bleef zitten, maar toen hij van zus geen enkel woord vernam dat tot langer blijven noopte, stond ook hij op. Na eenige weinige stijve plichtplegingen, namen zij afscheid en vertrokken.
‘Een lief huwelijk!’ prevelde Mathilda binnen's monds. ‘Zij heeft zich voor geld aan hem verkocht! En de domoor schijnt nog verzot op haar te wezen!’
Nauwelijks was het echtpaar op de straat, of Janus kon zich niet langer inhouden. ‘Foei, wat verveelde ik me daar! Ik zou haast zeggen: laat haar ophoepelen met al haar geld!’
‘Is dat het eenige dat ge te zeggen hebt? Ge hebt dan niet bemerkt hoe ze mij gekwetst en beleedigd heeft? Hoe ze onkieschheden op onkieschheden heeft gestapeld!’
‘God, ge moet alles zoo hoog niet opnemen; zij is wat verwend; zij heeft zooveel geld!’
Henriette zweeg, maar haar arm trilde op den zijnen. Zij bleef zwijgen, wat Janus ook aanwendde om haar aan 't spreken te krijgen. Toen hij haar aanzag en de pijnlijke trek op haar bleek gelaat bespeurde, werd hij uit den gewonen kring zijner denkbeelden weggevoerd en bemerkte hij, dat hij voor zijne vrouw toch iets voelde. ‘Laat haar ophoepelen, zeg ik, we hebben haar niet noodig.... Kom, nu niet langer gepruild, hoor!’
Was Henriettes afgetrokkenheid in de laatste dagen na al het gebeurde, niet gewettigd?
De partij had zonder zus Mathilde plaats. Ze was rijk en al het zilver prijkte op de tafel. De majoor en zijne vronw gevoelden het eerst sedert hun verblijf bij hunne dochter, welke een goede partij deze toch gedaan had en overlaadden schoonzoon met beleefdheden en hartelijkheden, die echter met koelheid werden ontvangen. Men wist toch wat er de oorzaak van was; men had wel de dochter, maar niet de familie getrouwd! De goede majoor, de goede majoorsche! Ze bemerkten niet, dat ze schrikkelijk misplaatst waren te midden van dat gezelschap! De meesten behoorden toch tot die eigenaardige kaste in ons vaderland, die men renteniers noemt. Renteniers, teerende op het opgespaarde goud der ouderen, niets gewoon te doen dan om zich de moeite te geven van te leven en zich ontspanningen te verschaffen, die niet eens heel gemakkelijk te verkrijgen zijn. Men zocht die ontspanningen overal: in schouwburgen, op concerten bals, diners en soupers, en dan ook hier, in het huis van Mijnheer van Jeveren; men zocht, zoo als meestal, vergeefs. Toch deed de gastheer zijn best. Wat hij te geven had, gaf hij. Zijn beste bourgogne, zijne fijnste ‘gruau de la rose,’ de eêlste champagne schuimde in het glas, maar de mensch bestaat toch niet alleen uit keel en maag; hij heeft ook een hoofd dat wel bedwelmd, maar niet gevuld kan worden door de dampen van den wijn! Och, wie er slechts een weinigjen zout op al die spijzen
| |
| |
strooien, slechts een weinigjen echten geest in dien wijn mengen konde, hij zou door een dankbaren blik van al de gasten, maar vooral van al de dames beloond zijn geworden.
De goede majoor, die al honderdmaal tegen de etikette - ook de bourgeoisie heeft de hare - gezondigd had en telkens gestraft was geworden door het fronsen van 's schoonzoons wenkbrauwen, nam aan tafel revanche, toen hij in weinige maar hartelijke woorden, geheel afwijkende van het gewone zinloze jargon, de jongeluî welkom in hun huis wenschte. De gasten vonden dat de oude man warm gesproken had, maar toch wel wat al te warm. Henriette evenwel kwam naar papa en mama toe en kuste ze hartelijk, wat Janus wel dwong haar te volgen, hetgeen, zoo als hij haar toefluisterde, niet paste. Henriette had vermoed dat haar man geandwoord zoude hebben; zij wachtte, maar er kwam niets. Zij fluisterde het hem ten laatste in het oor, eerst dat zij wenschte, toen wat zij wenschte dat hij andwoorden zou. Janus keek haar daarop een weinig verbolgen aan; was hij niet man en alzoo het hoofd? Kort daarna nam hij het woord, nu, om Mijnheer en Mevrouw A's. welzijn te drinken en hun een gelukkigen overtocht naar hun buiten toe te wenschen, toen, om Mijnheer en Mevrouw B. gelukkig te heeten bij het eerste tandtjen van hun eerste kindtjen, en zoo voorts en zoo voorts. Het regende in den vervolge feestdronken, die alle nauw verwant bleken te zijn aan die des gastheers. Eindelijk sprak men van opstaan, welk woord Janus, hoewel zijne oogen bijna van slaap toeknipten, verbood uit te spreken; men was echter zoo beleefd om ongehoorzaam te zijn, en voegde de daad bij het woord, dankte voor de lieve receptie en het aangenaam bijzijn, offerde als blijk van dankbaarheid aan de meid, die bij de deur had post gevat, en vertrok.
‘Nu hebt ge mijne conversatie eens leeren kennen. Recht vrolijk, niet waar?’ zeide Janus.
‘Goede lektuur is toch een betere conversatie!’ hernam Henriette.
‘Dacht ik het niet dat je weêr van een andere opinie zoudt zijn! Lektuur, lektuur, we zijn geen geleerden! Ik wensch mijne vrienden te blijven zien!’
‘Een mooie partij!’ zeide de majoorsche tot haar man, toen zij met hem alleen was.
‘Prachtig, hé! Wie had gedacht dat Henriette zoo'n partij zou doen?’
‘Ja, ja!’ klonk het andwoord. ‘Maar weet je wie er van avond het best bij varen? De meiden.’
Ettelijke maanden zijn verloopen. Op een zekeren avond - het is winter en fijn koud - zien we Henriette in de huiskamer alleen. De lamp brandt hel, de open vuurhaard evenzeer: en toch is het in die kamer niet vrolijk. De élégante bonheur du jour met hare vlekkelooze spiegelglazen, de sierlijke stoelen à la renaissance moesten aan alles zulk een behagelijk voorkomen geven en toch - wonderlijk is het - iets ongezelligs, iets stijfs waait u bij het binnentreden tegen. Zij, die daar aan de langwerpige theetafel nederzit, zou het u toestemmen en erkennen, dat ook zij zich niet behagelijk gevoelt. Zij zou er bij kunnen voegen, dat zij dit ettelijke avonden kon doen, daar zij - de jonge vrouw - meestal de lange winteravonden alleen zat. Kennissen heeft zij genoeg, maar het zijn er op wier omgang zij geen prijs stelt, en hij, die haar het meest moest bijblijven, houdt niet veel van thuis zitten, en vindt het veel genoegelijker in zijne societeit. Doch beluisteren wij haar nogmaals, daar zij haar portefeuille opengeslagen, pennen en postpapier genomen en den naam van hare Albertine heeft neergeschreven. Zij poost en steunt het hoofd met de hand. Het is zoo stil, dat het tikken der vergulde pendule, en zelfs de gesmoorde zucht, die haar boezem ontsnapt, hoorbaar is.
‘Ik begin met eene bestraffing, daar ge mij zoo lang op een brief hebt doen wachten. Was het, omdat ge mij boos geloofdet te zijn? Maar dan hadt ge mij des te eer moeten schrijven. Geloof mij, ik heb het u niet kwalijk genomen, hoe hard mij ook uwe woorden tegenklonken: ‘na al hetgeen ge mij mededeelt, kunt ge u niet gelukkig gevoelen. Gij hebt een klomp goud gehuwd, gij, die eer boven de wolken, dan op de aarde ruim kunt ademhalen.’ Alsof ik zooveel eischte of te eischen heb! Och, ik vraag alleen wat liefde van mijn man, wat vrede aan den huiselijken haard! Het geluk, waarmeê ik dweepte, bestaat niet, neen, kan niet bestaan. Is het al geen voorrecht een man te bezitten, die zijn zaken behartigt en voor zijn gezin zorgt? die zijn vrouw liefheeft, zoo als hij dat kan doen, want niet allen kunnen met hartstocht liefhebben in ons klein waterig landtjen! Ik geloof dat ik bitter word en gij zoudt het recht hebben mij te vragen: waarom? Heb ik niet alles wat ik verlang? Als ik de vrienden van Janus wilde ver- en bezoeken, dan zoude ik geen oogenblik alleen behoeven te zijn, en dit zoude mij zeker bevallen, indien die vrienden maar niet zoo vervelend en de eenzamheid mij minder verkieselijk ware. Kan ik echter vorderen, dat Janus om mijnentwille thuis blijve en zijne vrienden, zijne geestverwanten veronachtzame? Hij moet zich in mijn gezelschap vervelen, want, Albertine! het is wonderlijk, maar ik, wie de dagen oogenblikken waren als ik ze met u doorbracht, ik geloof de seconden voor Janus uren te doen worden als ik met hem alleen ben. Ik geloof, dat zijne voornemens zoo goed waren, maar dat ik ze door mijne schuld heb verijdeld. Bij het begin van den winter vertelde hij mij iederen avond òf met zijn werk ôf met een of ander boek bij mij boven te zullen komen, en hij hield zijne belofte een geheele week. Maar het was hem en mij eene marteling. Of hij boven of beneden effekten telde of cijfers zette, dat was mij om het even; het is waar, bij elke streep, die
| |
| |
hij haalde, rustte hij wel een oogenblik en keek hij mij aan en wisselde met mij eenige woorden. En dan dat lezen! Ge weet dat ik veel van lezen houd, dat ik Schiller adoreer.... Janus echter noemt Schillers werken Germaanschen onzin en wil dat ik ze dicht laat. Gij begrijpt dat ik dat gebod alleen maar ongehoorzaam ben als hem dit niet hinderen kan. Met een dergelijke gezindheid kunt ge echter begrijpen wat er van onze lektuur werd. Den laatsten avond dat hij zich opofferde en mij voorlas, was ik ingeslapen. Dat hij boos was, toen hij 't merkte, kon ik mij zeer goed begrijpen: dat hij mij zeide voor het laatst gelezen te hebben, evenzeer, maar niet, dat hij mij voorschreef wat ik voortaan doen of voortaan laten moest om mijne plichten als zijn vrouw te betrachten! Albertine, ik wist nooit te voren dat het zóo veel kostte om die plichten na te komen! Revolutionnair, niet waar? Mijne moeder zou sidderen als ze die woorden las: mijn vader zou mij zijn meest barschen toon doen hooren. Goede ouders, ook zij verwijderen zich van mij, of neen, dat zou een verwijt tegen hen zijn, en in dit opzicht verdienen zij geen verwijt; zij worden van mij verwijderd! Janus houdt alleen van rijke menschen, of van menschen, die een zekere pozitie of naam in de waereld hebben, wordt geld en pozitie in eén persoon vereenigd, des te beter, is de laatste er maar alleen, dan wordt er ook genoegen meê genomen, maar waar geen van beiden bestaat, daar kan men ze moeielijk recepieeren! Hoe jammer, niet waar? Wij hebben het als jonge meisjens dikwijls ondervonden en ik ondervond het hier nog meer, dat men heel geestig kan zijn al heeft men geene pozitie en heel.... - vul het woord maar in - al is men rijk. Treurige ondervinding, die ik onlangs daarvan bij vernieuwing opdeed! Janus wilde dat ik eene uitnoodiging bij Mijnheer en Mevrouw X. aannam. Het was een souper. Wij kwamen er te 8 ure. De dames zaten in een cirkel, de heeren stonden om den kachel. Albertine! de wensch bekroop mij, om iets anders dan een vrouw geweest te zijn! Daar zat ik een lang, lang uur het gesprek mijner sekse aan te hooren, dat over het inwendige van het huisbestuur liep, of de enkele woorden op te vangen, die de heeren onder elkaâr spraken en soms mijne aandacht geheel vorderden, of te buigen bij het laffe kompliment van dezen of genen galanten heer, die wel eenige woorden voor de dames overhad en ze onthaalde op de warmte van een bal, of de fraaie muziek van een opera of de guurte van het weêr! O dat ik mij onzichtbaar had kunnen maken, dat ik mij vleugelen had kunnen aanbinden! Ik ware naar u toegesneld, om het boek der kunst met u te openen of aan den boezem der natuur vragen te stameren, die in ons binnenste zoo vaak oprijzen en bijna nooit worden beandwoord. Een enkel Lied ohne Worte van Mendelsohn, een enkel tooneel uit Schillers Jungfrau van Orléans voor een week van genoegens zoo als ik ze hier ken! Hou mij nu maar niet voor pretentieus, beste! Ik vrees er voor en voeg er daarom dadelijk bij, dat ik niet de eenige dame was op die bewuste partij, die zoo dacht. Er waren er, die andere behoeften kenden dan aldaar konden worden bevredigd, maar ze waren vrouwen, echtgenoten.... het zou haar in de algemeene achting hebben kunnen doen dalen, als zij zich als zelfstandige wezens hadden doen kennen, en in de toekomst de bevallige en vleiende woorden der heeren hebben doen derven. Ik ontmoette er eene, jong, schoon en geestig.... ze was gekoppeld - ik meen, gehuwd - aan een man, wiens zouteloze aardigheden alleen harmonieerden met de uitdrukking van bekrompenheid, die zijn aangezicht kenmerkten! Een man, zoo als ik merkte, vol van vooroordeelen, die meestal de bekrompenheid, naar ik meen, vergezellen! En zij, zij had zeker niet éen vooroordeel! zelfs niet dat, 't welk haar geoorloofd zou zijn geweest - het vooroordeel tegen de bekrompenheid! Maar zacht, zij moest hem huwen, hij was rijk en zij was arm.....
Mijne schoonzuster Mathilda - ge herinnert u het portret nog wel dat ik van haar onlangs gegeven heb? - bracht mij gister eene vizite. Het was de derde sedert ons huwelijk, en dat wel de tweede in de twee laatste maanden. Denk daarbij, dat het winter is en Mathilda zoo kouelijk is al haar poes. Een teeken des tijds alzoo! Ook kwam ze onder beurstijd, zoo dat de vizite alleen mij scheen te gelden. Ik spaar u de beschrijving van haar toilet, want de nauwkeurige optelling van hetgeen ze om den hals droeg zou reeds al mijn wit papier innemen. Stel u daarom maar voor, dat ze tegenover mij neêr zat en mij aanzag met een blik van medelijden in hare oogen en een woord van bitsheid op haar spitse kin! Eerst gold het mijn werkmeid, die niet werken kon, waarvan zij het bewijs had ontvangen terwijl zij den trap opklom. Of ik wel met een spijker de hoeken na ging? zij was het gewoon te doen. Toen kwam het op die partij waar ik straks van sprak; zij was ook gevraagd geweest, maar had bedankt; zij hield er niet van om verplichting te maken en er niets voor in de plaats te krijgen dan verveling en kennis aan vervelende menschen. Zoo als ze gehoord had was Mevrouw Y er ook geweest. Het was de jonge geestige die ik boven bedoelde. Ze kon dat mensch niet verdragen. Ik deed haar opmerken dat mij dit onverklaarbaar toescheen. Ze had toch zooveel uitstekends! Juist daarom, was haar andwoord. Ze had zoo veel en ze heeft dat alles verkocht voor een klomp gouds! Ze had medelijden met de meisjens, die de eeden van mannen geloofden, die de hooge waarde van den echt erkenden, maar ze had alleen verachting voor de vrouwen, die zich verkochten, en te meer verachting, naarmate die vrouwen meer prijs gaven. Albertine, ik voelde dat ik bloosde, en dat mij de spottende toon, dien ik hier heb aangeleerd, verliet. Ik wilde Mevrouw Y verdedigen. Ik beweerde, dat er zoo vele omstandigheden waren, die een arm meisjen konden be- | |
| |
wegen om zulk een stap te doen; dat er ouders konden zijn, die tot zulk een stap dwongen... Men moet zich niet laten dwingen, hernam zij. Liever de ouders laten schreien en zelve dienstbaar worden als dat moet, dan een laagheid doen. Ik kon niet toegeven dat het een laagheid was; slechts een zwakheid, die soms verschoonbaar is en dikwijls uitgewischt kan worden in het huwelijk, als de vrouw, aan een man geklonken die haar niet begrijpt, haar lot niet alleen gelaten draagt, maar zelfs zich zelve zoekt te verloochenen, om dien man nog alles te zijn. Wat denkt ge dat ze deed en zeide? Gij raadt het nooit. Zij kwam op mij toe met trillende lippen, en vatte mijn hand, zij Mathilda, en zeide halfluid maar scherp: Dat zou ik groot noemen, ofschoon ik met Corneille zou uitroepen:
Souffrez que je l'admire et ne l'imite pas.
Het is een wonderlijke vrouw! Verstand heeft ze, maar ik geloof dat zij het misbruikt. Ze moet veel geleden hebben of neen dat kan niet; lijden heeft ze zeker nooit gekend. Zij is te leur gesteld en dat heeft haar nog scherper gemaakt. Maar gister was zij toch niet scherp of ongevoelig - neen, ze was zelfs hoog gevoelig. Als ik mijne eerste vizite vergelijk bij deze, welk verschil! En ze is toch altijd nog dezelfde Mathilda! Ik begrijp haar niet. Daar wordt gescheld. Zou Janus het al zijn? En ik heb het belangrijkste uit uw brief nog niet beandwoord! Gij vraagt voor eenige dagen belet. - Lieve Albertine, belet? Voor u nooit, zeg ik, maar mijn man zegt het niet. Ik, onvoorzichtige, liet uwe laatste letteren slingeren en juist dien brief, waarin ge uwe ideën gaaft over de Oostersche quaestie. - ‘Bas-bleu’ hoorde ik hem mompelen. Gij zijt ook voor de gealliëerden en Janus... behoef ik het nog te zeggen? is in zijn hart een Rus.’
De brief kon nog niet gesloten zijn, toen Janus al boven kwam. ‘Is het zoo laat?’ riep Henriette verbaasd uit, terwijl zij met den blanken vinger een ouwel uit het doosjen tipte. ‘Je schijnt je dus niet verveeld te hebben?’ merkte Janus, wiens gelaat wrevel uitdrukte, aan. ‘Je hebt zeker weder aan die vriendin geschreven, voor wie ge allen verlaat? Als je aan haar denkt, denkt je aan je man niet... Jammer maar, dat die man goed genoeg moet zijn om af te schuiven als er wat noodig is...’ - ‘Hoe komt dit hier te pas, Janus?’ vroeg Henriette zacht. - ‘Je begrijpt me niet, maar je wilt me niet begrijpen. Dat doe je nooit en daar je je zelve voor heel knap houdt, moet dat beteekenen dat ik eigenlijk niet waard ben begrepen te worden. Ik wil niet meer dat je aan die vriendin schrijft.’ - ‘Janus!.... je hebt zeker niet fortuinlijk gehomberd. Ik wed, dat je verloren hebt. Hoeveel wel?’ en ze was opgestaan en had haar arm door den zijnen gestoken. Er kwam geen antwoord. ‘Ik zal schellen om klaar te zetten.’ - ‘Het is waarachtig tijd. In plaats van al die sentimenteele romans, en dat gekletter op de piano, en dat geklaag en dat geknies met je vriendin, die oude vrijster, die overal verstand van schijnt te hebben, had ik liever dat behartigdet en van orde je je huishouden hieldt. De man past op zijne zaken, de vrouw is voor het 1 huishouden.... Ik wil niet langer zoo leven. Orde moet en zal er zijn. Is je huishoudboek al bijgeschreven?’ Terwijl de meid klaarzette, zat Janus in het huishoudboek na te zien en de daarin voorkomende sommen na te tellen. ‘Het is niet akkoord!’ hoorde Henriette, die een enkele zucht niet had weten te onderdrukken, met eenigen schrik uitroepen. ‘Rammel me niet zoo met die borden!’ grauwde hij de meid toe, die vroeger het scherp verwijt over haar langzaamheid had gehoord en thands zich vlug wilde toonen. ‘Wie heeft al dat vuil in de kamer gebracht?’ vroeg hij, plotseling met den vinger op eenige voetstappen op het vloerkleed wijzende. - ‘Dat zult gij zelf gedaan hebben, Janus!’ zeide Henriette. - ‘Ik? Moet ik dat óok al gedaan hebben? Neen, dat heeft zij gedaan,’ riep hij op de meid wijzende, die hem met verbaasden blik aanstaarde. ‘U weet, Mevrouw! dat ik den heelen avond niet uit ben geweest.’ - ‘Nog tegenspreken? Je hebt het gedaan, zeg ik je.’ - ‘Ik heb het niet gedaan!’ - ‘Weg, naar beneden. Ik wil je niet meer zien. Morgen mijn deur uit!’ - ‘Waarom niet liever van avond nog?’ zeide de meid, die brutaal begon te worden. Thands vond Mevrouw het raadzaam tusschen beiden te komen. ‘Sientjen, Sientjen! Doe wat Mijnheer zegt.’ - Dat zal ik ook, Mevrouw! Goddank, dat ik van hem af kan,’ en met deze scherpe zet, zoo als zij het noemde, ging Sientjen heen. Een oogenblik slechts bleven man en vrouw bijeen; want nauwelijks was Sientjen beneden gekomen en was zij begonnen het gebeurde te vertellen of een luid gelach weêrgalmde door het huis, hetgeen Janus woedend naar de keuken deed stuiven. Henriette wilde hem terughouden, maar hij stiet haar van zich af. Een hevige woordenwisseling deed zich hooren, waarbij Janus bleek tekort te schieten, daar de schimpwoorden van ‘Janhen’ en andere dergelijke hem nog vervolgden, toen hij weder boven was. ‘Weg zullen ze, allebeî!’ zeide hij hijgend terugkomend. - ‘En wat dan, Janus? We kunnen toch niet zonder bojen?’ - ‘Moet ik daar ook al voor zorgen? Als je voor geld er dadelijk geen anderen kunt krijgen, dan moet je de armen maar eens zelve uit de mouw steken. Dat heeft mijn moeder, die altijd in weelde is grootgebracht, wel soms moeten doen; me dunkt, dat jij 't alvast wel zult kunnen.’ - Het bloed vloog Henriette naar het aangezicht. ‘Al had ik geen geld, Janus, toch ben ik nog niet voor dienstbode opgevoed!’ De gants nog niet bitse aanmerking bleek de werking te doen van olie in het vuur. ‘Die pretentie, kan ik niet velen!’ riep hij uit. ‘Wat je bent, ben je toch door mij, zou ik denken. In plaats van dankbaarheid, ondervind ik niets dan onwil. Wat was je lot geweest? Om den voet onder de tafel van vreemden te steken....’ - Henriette biggelde
| |
| |
de tranen over de wangen, maar haar oogen vonkelden; de mate van haar geduld liep over. ‘Dat is een laaghartig verwijt. Gave God, dat ik den voet onder de tafel eens vreemden had gestoken, want dan ware ik vrij geweest om te vertrekken, indien mij een woord ware toegevoegd, dat slechts half zoo bitter mij had toegeklonken als het uwe. Gave God, dat ik dienstbaar en vrij ware en niet de luimen hoefde in te volgen van een....’ hare vrouwelijke kieschheid hield het woord terug, dat zij gereed was uit te spreken; zij had ook het woord kind, op de lippen. De vrouw, hoewel in ziedende drift, hoewel in het liefste beleedigd, begreep dat zulk eene beleediging op haar zelve terug zoude vallen. Wat zij echter gesproken had, was reeds genoeg, om Janus met de woede in het hart naar boven te doen ijlen, naar zijne slaapkamer, die hij herhaalde malen met groote stappen op en neêrliep, het oogenblik verwenschende, dat hij gehuwd was met eene vrouw, die niets bezat en nog zooveel pretentie maakte. Waar een ongelukkig partijtjen hombre al niet bij dien man toe kon leiden! Langen tijd bleef Henriette nog beneden. Van het avondeten was geen sprake meer. De ‘bojen’ had zij naar boven doen gaan, en zoo zat zij daar nu alleen. Weder was het zoo stil, dat men het tikken der pendule konde hooren, maar thands werd geene pen vernomen, die over het papier heengleed en gedachten neêrschreef, welke eene afleiding gaven aan de gedrukte stemming van haar, die ze vormde. En toch, gedachten hoopten zich ook thands op in dat brein, gedachten, zoo somber, dat zij zich in tranen uitdrukten en in de woorden op den toon der wanhoop uitgebracht: ‘Vader, moeder! gij hebt het gewild!’
Het tooneel, dat wij schetsten, was wel het hevigst dat nog was voorgevallen. Het was echter niet het eenigst. Tusschen de wittebroods-weken en dezen avond lagen ettelijke maanden in en ook ettelijke voorvallen, waarin de bekrompenheid van Janus en ook de onvoldaanheid van Henriette zich openbaarden; waarin in het licht werd gesteld, dat Janus niets te geven had dan geld en dat Henriette meer dan dat vorderde, terwijl gene niet wist wat schatten deze bezat en dat ook niet konde weten, daar het een rijkdom was, waarvan hij het gehalte niet in staat was te proeven. Was Janus dan een nietswaardige, die geene vrouw gelukkig konde maken, zoo als zijne zuster Mathilda beweerde? Zuster Mathilda mocht in deze geen autoriteit zijn, daar zij hetzelfde van alle mannen beweerde, en van de meeste ook ten aanzien van van Jeveren, ten onrechte. Janus toch was geen slecht mensch, maar behoorde tot die talrijke soort van mannen in onze handelsplaatsen, wier opvoeding verwaarloosd of liever alleen ingericht is om op de hoogte te zijn van ‘de zaken’. Bij vele handelsmenschen is er niets hoogers dan ‘de zaken’. En dan nog welke zaken! Ik heb eerbied voor den handelaar, die zijne waren ginds inkoopt en hier verkoopt, en dit doet met den zekeren grondslag, die hem zijne kennis van de bestaande behoeften verleent; ik heb eerbied voor den handelaar, die de zeden en gebruiken, de zwakheden en de krachten van den nabuur niet alleen, maar van alle natiën moet hebben leeren kennen, en wiens ‘zaken’, alzoo gegrond op de kennis der werkelijkheid, verheven worden tot een vak van wetenschap. Maar de werkkring van Janus van Jeveren en zijn gelijken was niet alzoo. Kennis van eenige beursusantiën, het bezit van eenige patroons, langdurige soliditeit - ik bedoel hier alleen de financieele - ziedaar wat de eenige vereischten waren voor zijne zaken, en waar de opvoeding naar was ingericht. Geen wonder, dat Janus geene andere behoeften kende dan het verkeer op de beurs en in de sociëteit, of op zoogenaamde vriendschappelijke bijeenkomsten, waar men en het genot van de beurs, en de geneuchten der sociëteit vereenigd vond. Hoe konden ook onder die omstandigheden hoogere behoeften, dan die de platte werkelijkheid betroffen, zich ontwikkelen! Hoe konde hij in een vrouw dan ook iets anders wenschen dan een tweede ikzelf. Voeg er bij, dat de bekrompenheid des geestes vaak en ook hier gepaard ging met de kleingeestigste heerschzucht en een geringschatting van alle gaven, die niet dadelijk nuttig waren voor de platte werkelijkheid waarin hij zich bewoog, waarin zich de zijnen hadden bewogen en waarin zij allen hun geld hadden gewonnen. Een vrouw, die zuinigheid paarde aan de grootste netheid, de grootste lankmoedigheid en onderworpenheid jegens den man, die het geld verzamelde, dat zij alleen had uit te geven, die behoorlijk de gasten wist te recepieeren en behoorlijk wist ‘meê te doen’ met de vrouwen van 's mans vrienden en bekenden, vereenigde alles in zich wat Janus en zijne gelijken verlangden. Eer met iets minder dan met iets meer zou hij zich hebben kunnen verdragen! En wat had Janus ontvangen? Een vrouw, meestal in afzondering opgevoed; die op zichzelve had geteerd, en de kiemen, door de natuur in haar gelegd, had weten te ontwikkelen; die juist de werkelijkheid had pogen te vergeten voor die edele sfeer, welke hare fantazie haar had voorgetooverd, omdat zij daar een dampkring had gevonden, waarin zij beter had kunnen ademen dan in de werkelijkheid, welke haar niets bood dan teleurstelling.
Toen zij gedwongen werd te huwen, wist zij niet welke plichten de vereeniging oplegde tot welke zij overging; en in de eerste maanden dier vereeniging was zij wel tot de overtuiging gekomen dat haar man beneden haar stond, dat een echtgenoot naar hare keuze geheel anders zoude moeten zijn, maar had zij nog niet de zegepraal kunnen behalen, waarvan zij tegenover Mathilda gewaagde, had zij nog niet zich zelve weten te veranderen, om den echtgenoot gelijk te zijn aan wien zij zich verbonden had.
Janus had bij al zijne niet beminnenswaardige qualiteiten ook die van zeer haatdragend te zijn. Even als het trage geheugen, dat niet spoedig iets
| |
| |
opneemt, maar het eenmaal opgenomen hebbende lang bewaart, zoo handelde ook hij bij een beleediging of een twist. Henriette had het dikwerf reeds bespeurd en zich dan ook voorbereid op maanden van wrok. Weinige dagen na het voorgevallene was hij echter bij haar gekomen, had haar vriendelijk aangezien en toen gezegd: ‘We zijn bij Mathilda gevraagd; voor morgen avond! Me dunkt we moesten er heengaan!’ Henriette stemde dadelijk toe en hield zich alsof ze niet begreep waarom hij den twist zoo spoedig vergeten had. De uitnoodiging was er de oorzaak van. Hij had in geen geval durven weigeren. Wij weten het toch hoe hij over die zuster dacht, die rijk was en nooit trouwen zou. En zoo Henriette geweigerd had dan zou hij alleen moeten gegaan zijn, hij alleen bij Mathilda! Zijn goed humeur bleek dan ook, toen zijne vrouw hem mededeelde, dat de boter was opgeslagen en er moest worden opgedaan. Met het zachtzinnigste gelaat van de waereld voerde hij haar te gemoet: ‘Goed, Jet, dan zal ik maar gaan bestellen.’
Toen zij den volgenden avond van hun bezoek terugkeerden bleek het humeur eenigzins minder goed. Mathilda was wel niet onvriendelijker jegens hem geweest, maar had hem een paar maal op zulk een veelbeteekenende wijze naar de meiden gevraagd, die hij had weggejaagd, en daarbij zijne vrouw zoo vreemd en soms zoo spottend lachend aangezien, dat al zijne grieven tegen de ‘oude vrijster’, die hij echter alleen maar lief had omdat ze een oude vrijster was, weder bij hem opkwamen. ‘Wat hebt ge toch met haar zitten te praten?’ vroeg hij zijn vrouw eindelijk. ‘Ik mocht dat onplezierige huisbeest bezig houden en dan die halve jufvrouw van gezelschap, die zij er op na houdt....’ - ‘Zij handelt braaf met die vrouw; ze is een ongelukkige, waar niet veel bij-zit en die ze van tijd tot tijd wat laat verdienen.’ ‘Hm, zoo. Dat kon ze wel op een andere manier doen. Laat ze dat mensch een weekgeld geven, maar haar bij zich te vragen...! En nog wel als ik er kom...!’ - ‘Ze is van fatsoenlijke familie; ze heeft gevoel en het is genoegelijker een belooning te ontvangen dan een aalmoes. Als men gevoelt dat men iets doet voor hetgeen men ontvangt, dan twijfelt men nog niet aan eigenwaarde.’ - ‘Nonsens! het is te doen om het geld, hé? Welnu geef dat en verg er niets voor, des te beter is het. Al die oudevrijstersgekheid!’ - ‘Het moge voor u gekheid zijn,’ hernam Henriette, ‘het is het, Goddank! voor je zuster niet, die ik hoe langer hoe meer leer hoogachten.’ - ‘Zeker omdat ik haar niet mag lijden? Zeker, omdat zij raaskalt over de voortreffelijkheid der vrouwen? Zeker, omdat zij je opzet tegen je man? Ik wil niet hebben dat je er meer naar toegaat of haar alleen ontvangt.’ - ‘Dus de laatste met wie ik om kan gaan, ontneemt ge me.’ - ‘Daar zijn menschen genoeg, die met je verkeeren willen.’ - ‘Maar daar ik niet meê verkeeren wil.’ - ‘Dat zullen we zien!’ zeide Janus, vast besloten zijne supermatie, die op het spel stond, te handhaven.
Waar was het, dat er een soort van rebellie van de zijde van Henriette ontstond; waar was het ook, dat Mathilda daartoe, hoewel onwillekeurig, had bijgedragen. Van het oogenblik dat zij gemerkt had, dat Henriette andere behoeften kende dan die van het geld, had zij haar wrevel jegens haar kunnen temperen; van het oogenblik, dat ze Henriette ongelukkig bespeurde, had zij eenig medelijden gevoeld voor het lid harer sekse, dat weder door een man beheerscht en getyrannizeerd werd. Haar medelijden toonde zij echter op hare wijze; het uitte zich vooral in bitteren spot jegens den schuldigen Janus, wiens waggelend gezach daardoor bij Henriette een knak te meer kreeg.
Zoo verliepen er ettelijke maanden, waarin de verhouding der echtgenoten weinig gunstiger werd. Daar was een kilheid, in het ledige huis van van Jeveren, een kilheid, die hem dit huis hoe langer hoe meer verlaten, en die Henriette bijna bevriezen deed. Geen omgang dan bij geschrifte met hare Albertine, die haar niet spreken mocht en toch door haar persoonlijken omgang alleen had kunnen troosten. De letter toch is zoo koud, het woord alleen is warm even als het gemoed, waaruit het is opgeweld. De majoor en de majoorsche kwamen hoe langer hoe minder. Schoonzoon was stug en de eigen dochter begon meer en meer haar ongeluk aan hare ouders te wijten. Als zij in de eenzaamheid op de causeuse neêrzat, te midden dier weelderige meubelen, die ze zoo gaarne had willen verruilen voor een menschelijk wezen, waarmeê zij van gedachten wisselen kon, dan kwam haar een beeldtenis uit hare jeugd voor oogen, de beeldtenis van een bevalligen jonkman, uit wiens blikken geest en vernuft haar tegenstraalden.... Als door een boozen geest achtervolgd stond zij op, wischte ze de tranen zich uit de oogen en zocht zij huiselijken arbeid op als om zich te verstrooien; maar Janus kon er zeker van zijn dat hij, als hij thands kwam, een strakker gelaat ontmoeten, een stroever toon dan ooit te voren zoude hooren.
Eens kwam hij bij haar, een oogenblik voordat hij weder uit zou gaan. ‘Ik heb van avond eenige menschen gevraagd. Zorg dat alles in orde is,’ zeide hij. Hij wachtte een oogenblik alsof hij andwoord verbeidde. ‘Er komen eenige dames ook. Ge dient er dus bij te zijn. Onder de heeren is er een, die uit uw stadjen komt. Ik weet niet of ge hem kent. Mijnheer Stellinck.’
Neen, neen; ik zal ze niet ontvangen. Janus! stel het uit. Ik voel mij niet wel.’
‘Ik heb er niets van kunnen merken. Ik geloof er ook niets van. Je zult toch geen publiek schandaal willen. Je kunt me toch wel dat genoegen doen; ik laat je, dunkt me genoeg vrii in mijn huis, waar ik altijd uit ga.’
‘Janus! ik smeek het u, laat die heeren niet komen..., ik mocht dien Stellinck nooit...’
‘Het is een alleraardigste jongen...’
| |
| |
‘En zijn vrouw....?’
‘Hij is niet getrouwd. Je vergist je zeker.’
‘Neen, neen,’ riep ze werkelijk in angst. ‘Het is wel de zelfde. Een opgeblazen mensch..., een vervelend mensch....’
‘Weêr vervelend! Zeker omdat hij mijn vriend is; omdat hij een aangenaam discours heeft. Je bent eigentlijk te geleerd en te verstandig voor alle menschen! Maar kort en goed, Stellinck komt.’
‘Hij komt!’ lispelde zij, toen Janus haar verlaten had. ‘O mijn God! zoo Albertine hier ware! Wat moet ik doen? Hem terugzien, hem, als de vrouw van Janus!’
Door de velerlei bezigheden, waartoe zij zich dwong, wilde zij alle gedachten aan dien avond verwijderen, maar juist de bezigheden waren een voorbereiding voor dien avond, zoodat Stellinck haar niet uit de gedachten ging. Op de zaal werd er ontvangen. De meeste genoodigden waren reeds aangekomen en de gesteldheid van het weêr was reeds veelzijdig besproken. Juist waren de moeders begonnen om het heir van kinderen, dat ze zaâm bijeen hadden kunnen brengen, de revue te laten passeeren en de wonderen van het geslacht beneden de drie jaar elkaâr te verhalen, toen de deur werd geopend en een heer binnentrad, die met den naam van Stellinck werd verwelkomd. Hij had een allergunstigst voorkomen, hetgeen door niet een der dames werd gezegd, hoezeer het door allen gevoeld werd. Met een eenigzins spotziek glimlachjen om de lippen ging hij het vertrek door om de gastvrouw te naderen, voor wie hij zich boog, koel boog, zoo als de naastbijzijnde dame opmerkte, waarna hij zich naar den gastheer begaf. Henriette had het niet gewaagd hem aan te zien, en om haar onrust te verbergen, had zij veel dieper geneigd, dan wel noodig was geweest.
Toen hij zich bij de heeren gevoegd had, waagde zij het eerst haar oog steelsgewijze op hem te vestigen. Zij vond den makker harer jeugd - hoeveel tijd scheen er niet te liggen tusschen hare laatste ontmoeting en de tegenwoordige! en het waren slechts een tweetal jaren! - opgewassen, ontwikkeld, mannelijk schooner dan ooit. Hoe gemakkelijk wist hij zich te midden der heeren, die veel ouder waren dan hij en een hoogere pozitie in de maatschappij innamen, te bewegen! Met hoeveel takt hij zich jegens de dames gedragen kon, zou zij spoedig vernemen, want Stellinck trad in den damescirkel en sprak.... hare geburen aan. Haar hart klopte hoorbaar, toen zij de welbekende stem in hare nabijheid vernam, toen zij zijne geestige toespelingen, de aardige nietigheden hoorde, die hij, als huldiger van den bon ton, aan de dame uitdeelde, die hem hare geheele aandacht schonk.
‘Ik ben werkelijk blijde verrast u terug te zien,’ zoo sprak hij plotseling Henriette aan ‘Verbeeld u, mevrouw!’ - deze woorden werden weder tot de gebure gericht - dat onze gastvrouw en ik nog oude bekenden zijn. Niet waar? het is alsof we jaren zijn gescheiden geweest, en het is toch niet zoo; alleen ligt tusschen ons verleden en heden een huwelijk, en dat verandert dikwijls zeer veel. Pardonneer mij, Mevrouw! mag ik eens nieuwsgierig zijn?’ Dit zeggende nam hij het borduurwerk der dame ter hand en betuigde er zijne bewondering over.
‘Mijnheer Stellinck, mijn man vertelde me dat ge zoo'n mooi stuk kort geleden hadt gezien. We moeten eerstdaags eens uit, want we krijgen logées - weet ge, een paar nichtjens - hoe heet het stuk?’ vroeg een andere dame, die schuins over de gastvrouw zat.
‘La question d'argent, van Dumas fils.’
‘Den auteur der demi-monde?’ vroeg Henriette zacht en blozend, bijna niet wetend wat zij zeide.
Juist, Mevrouw van Jeveren! Het is de man der crepuscules. De Duitschers houden tegenwoordig veel van krankzinnigen, de Franschen van....demimondes.’
‘La question d' argent, is dat dan ook van de demi-monde?’ vroeg een zacht pieperig stemmetjen, die blijkbaar noch de question d'argent, noch de demimonde begreep.
‘Pardonneer, mevrouw! La question d'argent speelt in een geheel ander sfeer, meer in de onze. Alles zeer fashionable! Alles comme il faut, want de hoofdpersoon is het geld.’
Henriette stond op en vroeg aan een der naastbijzijnde heeren, of hij nog van een kop thee gediend wilde zijn. Tegelijkertijd kwam het verzoek van een hunner tot haar, of zij wat muziek wilde maken. Tot zijn eigen groote verwondering werd het dadelijk bevestigend beandwoord. De piano werd weldra geopend en de gastvrouw zocht met koortsige haast in haar muziek. Zij scheen niet te kunnen vinden wat ze zocht, maar zij bemerkte welhaast een helper te hebben ontvangen. Het was Stellinck, die door van Jeveren bijna tot voor de piano was gedrongen, daar hij met zijn schoon orgaan, dat door verschillende dames geprezen werd, ‘daar ook hoorde;’ hij zou Henriette accompagneeren.
‘Kent u le Printemps, mevrouw?’ fluisterde hij.
L'automne!’ zeide zij haastig, een romance in de hand houdend, die dien naam droeg.
Beider voordracht werd luide toegejuicht en het was niet alleen complaisance, die het de aanwezigen deed doen. Van Jeveren, die ‘niets geen verstand’ van muziek had, zoo als hij het noemde, begreep er zóoveel van, dat dat toch heel mooi was, dat zulk een gezang veel had van den zang van werkelijke zangers. Hij had Henriette nooit zoo hooren zingen. Hij trad naar haar toe. Stellinck had zich midderwijl tot haar overgebogen en fluisterde haar toe: ‘U zult zeker zegepraal op zegepraal behalen, en het rijk waarin ge heerscht is zeker zeer groot, grooter dan wanneer u in ons stadjen gebleven waart.’
‘Nu, Jet, dat mag je eens weer doen. Wat zeit u, mijnheer, is mijn vrouw geen virtuoos?’ vroeg van Jeveren verrukt èn over het spel zijner vrouw èn over hare betrekkelijk goede luim.
| |
| |
Jet wendde zich dadelijk om en vervoegde zich weder bij de dames met eenigen wrevel, en tevens met weemoed in het hart. Stellinck behandelde haar koel, beleedigde haar door zijne ironie.... zij haatte hem bijna.... zij zou onverschilligheid tegen onverschilligheid toonen; zij zou bewijzen dat zij niets meer voor hem gevoelde.... dat zij vi vrolijk kon zijn zoo als hij, en ze werd dezen avond tot aller verbazen de ziel van het gezelschap, schitterend van geest, verrassend door de juistheid harer opmerkingen en de fijnheid van haar discours. Toen Janus met haar alleen was, zeide hij eenigzins knorrig: ‘Zoo had ik het niet gemeend; zoo vrolijk of zóo lief hadt ge wel niet behoeven te zijn. Ik vind niet dat het een vrouw voegt....’
De charme was geweken, de opwinding verdwenen en Henriette voelde zich gedrukter dan ooit. En dan zulk een verwijt in dit oogenblik te moeten hooren. ‘Mij dunkt dat ik de eer van het geslacht van Jeveren heb opgehouden,’ zeide zij scherp.
Den volgenden dag en ook den daaropvolgenden was zij ongewoon ijverig. Het was of zij in haar klein huisgezin met werk,- keuken- en linnenmeid het werk opzocht om iets te doen te hebben. Zij zocht afleiding, maar vermocht zelfs voor het oog van Janus niet hare inspanning te verbergen. Dan eens opgewonden en vriendelijk jegens haar echtgenoot, dan weder stuursch en achterhoudend jegens hem, was zij hem en zich zelve een raadsel.
Hooren wij hoe zij een poging doet, om onder woorden te brengen wat zij gevoelde, toen zij weder in een brief aan Albertine zich voor de eenige geest verwante die zij kende uitstortte.
| |
10 Mrt 18..
‘Ik kan de meening in uw vorigen brief uitgedrukt, als zou ik nog zijn wat ik altijd geweest ben, niet beter bestrijden, dan door u mede te deelen, dat ik hem heb terug gezien, van wien ik eens de zwakheid heb gehad tot u te spreken, hem, dien ik eens meende lief te hebben. Hoe ik vroeger mij verkwikken konde aan de herinnering dier zalige dagen; hoe ik mij zijn beeltenis telkens voor den geest tooverde....! en toen ik hem voor weinige dagen hier ontmoette, was alles veranderd. Hij was mij als een vreemde! Hoe de koopmanslucht hier alles misvormt! Ook hij scheen den invloed dier lucht ondergaan te hebben. Ik had vermoed hem terug te zien met een bestraffing op de lippen, want, Albertine! ik heb schuld jegens hem, ik meende hem het hart gebroken te hebben! - Ik bedroog mij, ik zag een glimlach om zijne lippen en hoorde in ieder woord de courtoisie van een beschaafd mensch, die echter van zijne bekendheid met mijn verleden misbruik maakte, door mij onder den schijn van mij te vleien, eenige wonden toe te brengen. Bestaat er bij hem nog eenige wrok, dan is die wel koud, dan is het die van het hoofd alleen, niet die van het hart.... Ik heb mij dien avond gewroken Albertine! Ik heb koelheid tegenover koelheid gesteld; ik ben zelfs vrolijk geweest, en schuins over mij zat Janus en in mijne nabijheid.... hij! Welk een verschil!
Albertine! het verstand zetelt op zijn aangezicht, maar het is dan ook alleen verstand, geen gemoed.... Het vrouwenhart dat aan het zijne klopte, ware toch ook rampzalig.
Ik was besloten hem niet weder te ontvangen. Niet omdat ik mij zelve vreesde, maar om de kwaadsprekendheid der waereld te ontgaan, daar ik, bij de gestadige uithuizigheid mijns echtgenoots, gevaar liep hem altijd alleen te moeten ontvangen. Gister echter was Mathilda mij weder komen bezoeken. Nauwelijks zat zij, of hij werd aangediend. De gelegenheid was te schoon om de digestievizite, die mij altoos nog boven het hoofd hing, thands zoo neutraal mogelijk af te wachten! Ik gaf dus geen belet! Toen hij binnentrad, was ik toevallig naar voren geloopen, zoodat hij mij alleen in de suite dacht en op het eerste oogenblik Mathilda niet bemerkte. Wat hem deerde? Zijne manieren waren linksch; hij reikte mij een hand: hij haperde.... Mathilda oefende echter een zeer gunstigen invloed uit. Toen hij haar zag, werd hij als vroeger: vrolijk, schertsend, bijtend scherp dikwijls! Mathilda, de stugge Mathilda, was van hem geënchanteerd! Dat had gewis een paar kunnen worden, zoo zij maar wat later of hij wat vroeger geboren ware. Hij, die le mariage de raison zoo hekelt, had zich wel eens plotseling kunnen bekeeren! Maar neen, welk een monsterachtige vereeniging zou dat geweest zijn! Ik gun Mathilda een beteren echtgenoot, zij die ook minder geestig, maar dan ook minder kwetsend, want Mathilda - ik begin het hoe langer hoe meer in te zien - is een edele ziel, hoe onedel het hulsel ook schijne, waarin zij zich voordoet. Zij is de eenige die mijn toestand begrijpt, en zeker de eenige, die er mij geen verwijt van maakt, dat ik mij naast Janus ongelukkig gevoel. Slechts is haar oordeel over alle mannen, eigenlijk een vooroordeel dat, helaas! onwrikbaar is.
Hij weet echter met alle vrouwen om te gaan of om te springen, zeker omdat hij ze laag schat of ten minste gering. Zelfs Mathilda tastte hij na weinige oogenblikken in haar zwakste zijde aan! Le perfide! Hij begon over de trouweloosheid zijner sekse! Hij gaf haar alles toe en overtrof haar nog in scherpte van afkeuring! Ik begreep eerst zijne bedoeling, toen hij de stukken omkeerde, zoo als mijn vader zoude zeggen, en op de tegenpartij vuren ging. Ook daar was trouweloosheid, ook daar werden eeden verbroken, werd liefde vertreden uit belang... Albertine! Ik kon niet tusschen beiden komen, toen ik hem en Mathilda slag zag leveren.... ik zweeg.... de diplomaat! hij trok in het hevigst der bataille terug en liet haar de zege; het was galanterie.... hij meende het niet.... hij wilde mij... zijn wraak is toch zoo koud niet als ik dacht.... Welk een indruk hij op Mathilda maakte, geven hare woorden bij het afscheid te kennen: ge moet
| |
| |
mij toch eens mededeelen, waar ge hem hebt leeren kennen.’
| |
19 Mrt 18..
‘Ik heb uw laatsten brief lang onbeandwoord gelaten, want ik was boos op u. Zulk een onderstelling! Gij vreest voor mij; gij gelooft dat ik mij zelve bedrieg, dat die man mij gevaarlijk kan worden....! Albertine! hoe verkeerd beoordeelt ge mij! Ik haat hem.... Hoe goed gestemd ook, hoe gelaten ook in het lot mij beschoren, doet zijn aanblik mijn boezem zwoegen.... word ik geprikkeld tot onrechtvaardig wordens toe, gevoel ik behoefte hem toe te roepen: gij vervolgt mij, gij denkt mij te pijnigen, maar gij bereikt niet uw doel. Hij zou mij gevaarlijk zijn! Hij, die mij onverschillig zoude wezen, wiens bestaan ik vergeten zou, zoo hij zich niet het air gaf mijn vijand te willen zijn! De goede Janus is zoo geheel van uwe opinie, dat hij mij bevolen heeft Stellinck altijd goed te recepieëren, daar hij zijn vriend was en zich met hem altijd zoo goed amuseerde! Gij hadt gister met ons moeten zijn in het Park. Er was een groot concert; de grootste meesters lieten zich hooren. Ik en Janus waren er vroeg genoeg; gewoonlijk zien we het orkest binnen komen, want Janus is zóo bang te laat te komen, dat hij er altijd te vroeg is. Daar kwam zijn vriend Stellinck aan in gezelschap van een heer en twee dames. Janus wees hem op een rij stoelen in onze nabijheid. De dame, die hij geleidde, zag er heel goed uit en hij overlaadde haar met komplimenten. Welke soins had hij voor haar! Toen ik toevallig dien kant opzag, ontmoette zijn blik, dien hij ter sluips op mij richtte, den mijnen! De zot! Zou hij zich inbeelden dat de jaloezie mij zou kunnen kwellen! Zou hij zich dan werkelijk veroorloven te denken, dat ik hem.... nog liefhad! Het genoegen was mij door zijne tegenwoordigheid den gantschen avond bedorven. In de groote pauze kwam hij zijn kompliment maken! Zeer beleefd, niet waar? De gedachte echter, dat hij het er op had toegelegd mij te wonden, deed mij weinig acht geven op hetgeen hij zeî. Hij bemerkte het en wendde zich toen tot Janus, die den gantschen avond welgeluimd bleef! Mijn man blijft onuitputtelijk in zijn lof. Het is waar, dat Stellinck den konversatietoon goed weet te vatten en takt heeft om met alle menschen om te gaan. Of het wel voor hem bewijst? Ik zie hem voor ijskoud aan: veel verstand, maar geen hart. Zou hij anders wel op zulk eene wijze zich willen wreken? Maar waar dwaal ik heen? Zou hij dat wel willen? Heeft hij mij wel ooit bemind en neemt hij den schijn aan van mij te vervolgen, alleen om mij te straffen voor de valsche pozitie, waarin ik hem voor een oogenblik gebracht heb? In ons stadtjen toch had men onze vertrouwelijkheid bemerkt, en sprak men er fluisterend van. Men heeft hem wellicht geplaagd met een refus, dat hij niet geleden heeft.... Maar zwijge ik van dat verleden. Het heden wordt er mij te wréeder door. Schrijf mij, schrijf mij spoedig, Albertine! maar niet over hem; het lezen van zijn naam doet mij reeds pijn.
| |
2 April 18..
Nog geen brief van u, loome, trage, vriendin! Nog geen andwoord van u en ik schrijf u weder. Ik heb er behoefte aan. Had ik mijn vorige letteren nog hier, ik zou die verschenren, want ik was onrechtvaardig. Een paar dagen na dien concertavond - de herinnering zelfs is mij bang - vroeg hij belet. Janus was aan zijne zaken: ik zat alleen in de zijkamer voor het raam en las Copperfield van Dickens. Hij had mij dus bij het opgaan der stoep kunnen zien! Toch zou ik hem belet gegeven en hem die beleediging gegund hebben als ik niet bedacht, hoe hij mijne weigering om hem te ontvangen zou kunnen opnemen. Vooral na dien concert-avond had hij aan mauvaise humeur kunnen denken en.... dat was mij onverdragelijk. Ik liet hem dus binnen komen. Het was vreemd, maar de man, die zoo goed zijne waereld verstaat, was zeer linksch, bijkans lomp. Hij was gedwongen en zat na de eerste begroetingen stijf tegenover mij. Mij dunkt, het had hem aan geen conversatie behoeven te ontbreken, als hij maar naar mijne lektuur had gevraagd. Hij oordeelt zoo goed! Plotseling echter gaf hij aan mijne gedachten een gantsch andere wending en vroeg hij mij of ik mij niet gelukkig gevoelde in de hoofdstad, waar geest en vernuft zooveel gelegenheid hebben te schitteren. Wat ik hem andwoordde herinner ik mij niet goed meer. Ik geloof haast dat ik hem zeide, dat ik in de hoofdstad nog niet mijn klein stadtjen geleerd had te vergeten. Ook hij had dat niet en hij prees zich gelukkig een dergelijke opinie ook bij mij te ontmoeten; de herinneringen uit de jeugd waren altoos zoo genoegelijk maar vooral in de tweede periode van het leven. Alsof wij reeds oude luidtjens waren! Maar, Albertine, ik wendde het hoofd af, toen hij de herinneringen der jeugd zoo genoegelijk noemde! Ik zou dat verleden wel voor de helft der mij verleende levensjaren willen terugkoopen! Ik mocht toen nog mij zelve zijn, ik mocht toen dweepen, ik mocht toen droomen van eene liefde.... zoo als er zeker geene bestaat. Neen; ik moet dat blijven gelooven, anders ware mijn heden niet te dragen. Albertine, of het kwam dat hij een beeld ware uit dat verleden, of dat hij werkelijk mij een taal deed hooren, zoo als ik er om mij heen geene meer hoor, maar ik vond hem welsprekend en boeiend. Geen zweem van verwijt of van scherpte! Ik moet erkennen dat ik hem verkeerd heb beoordeeld, en dat hij mij zoo koel heeft bejegend wellicht om eerst te weten hoe ik dacht! Hij, had een nieuw werk van Bulwer gelezen: my novel geloof ik, heet het; hij prees het zeer. Ik ga het mij aanschaffen. Janus verraste ons, terwijl wij aan het redeneren waren, en wreef zich in de handen.
| |
| |
De linksche man! Hij permitteerde zich te zeggen, dat Stellinck een zegepraal had behaald op een vijandin, die nog al stijfhoofdig was. Ik waagde hem niet aan te zien. Wat zal hij gedacht hebben! Gelukkig echter schijnt hij éen hoofdstuk uit het boek onzer jeugd geheel vergeten te zijn - dat onzer.... vriendschap. Het is gelukkig voor ons beider verkeer in de toekomst, maar dat hij het heeft kunnen vergeten, bewijst toch niet voor zijne standvastigheid. Maar niet langer gepeild in dat hart! ik heb een vriend gevonden, een verwant naar de ziel; hij kan mij een gids worden in de schemering die mij omgeeft, en dat Janus veel van hem houdt is mij lief.
| |
6 April 18..
Hebt gij na het schrijven mijner voorlaatste lang op een andwoord laten wachteu, gij hebt u thands wel gehaast! Mijn laatste brief is van den tweeden en uw andwoord draagt den vierden op het voorhoofd! Waarlijk gij hebt u gerept! Maar ik wil schertsen nu gij zoo ernstig zijt en alles zoo somber inziet. Ik dank u, dat ge mij zoo deftig en krachtig op mijne plichten wijst, plichten, die ge wel goed schijnt te kennen, al verblijdt gij u nog in een ongehuwden staat! Ik ben mij te wel bewust van mijne onschuld om uw scherpe verwijten - want dat zijn eigenlijk uwe redeneringen - anders uit te leggen dan als uitingen van een goed, maar wel wat lichtvaardig gemoed! Albertine, ik zou mij kunnen vergeten tegenover mijn echtgenoot, dien ik voor God heb aangenomen of heb moeten aannemen? Maar welke aanleiding bestaat daarvoor dan? Dat het verstand van Stellinck mij boeit, dat we spreken over kunst en literatuur, en dat ik dit aangenaam vind, ik, die anders over niets dan het huishoudboekjen en het opdoen van aardappelen of boter, of bij een vizite van heeren, over den stand der effekten hoor spreken? Is het genoegen dat ik in Stellincks omgang stel dan zoo misdadig? Mij dunkt, het moest mij veeleer in uw oog verheffen, want ook gij, vriendin! zoudt dien omgang op prijs stellen, en gij hebt daaraan nog minder behoefte dan ik, die in de effektensfeer leef! Geloof mij, als Janus, die mij ter zijde staat, die mij ieder oogenblik gadeslaat - en hij is niet blind! - als hij uwe vrees door iets, zij het ook het geringste, bevestigd vond, hij zou Stellinck zijn huis wel verbieden. Hij is Rus genoeg in zijn hart, om zich iets op de alleenheersching te verstaan! Neen, Albertine! met de hand op het hart, gij doet mij onrecht aan, gij geeft blijk van mij wel laag te stellen - dat grieft mij diep. Gij kent dit arm verdroogd hart niet als gij 't nog voor liefde toegankelijk rekent. Wij kunnen slechts ééns liefhebben, niet waar? Gij begrijpt waarom ik dat juist aan u vraag. Gij hebt bemind en ik ben er van overtuigd: gij zult nooit weder beminnen.
Vrees dus niet voor mij. Maar onderstel eens, dat gij gelijk hadt, gelooft ge dan dat ik voor hem gevaarlijk zoude wezen? Telkens zie ik meer en meer in, dat ik hem geheel verkeerd beoordeeld heb. Hij is ons verleden niet vergeten, ik heb er een bewijs van gekregen! En toch heeft hij niet geschroomd mij te naderen en de vriendschap van Janus te zoeken! Is dat geen blijk, dat hij zeker is van zijn hart? Luister. Janus gaf gister een prachtig diner, waar hij Stellinck ook op genoodigd had. Deze was geretireerd, waarvoor ik hem in mijn binnenste dankte! (Ge kunt er zijn kieschheid uit zien en dien man zoudt ge verdenken...!) Bij de thee raakten wij in gesprek. Ge kunt raden over welk onderwerp! Het is weder literatuur, maar thands oude: die onzer jeugd. Ik sprak van de ‘kleine pligten,’ een werk dat ik gelezen en herlezen had en toch nogmaals wilde lezen. Den volgenden dag ontving ik het. Ik begin het te doorbladeren en wat vond ik? Een verwelkt rozenblad! Hij had het dus bewaard, zeker wel een viertal jaren. Ik herinner mij hoe hij het kreeg. Hij schertste; hij was altijd zoo dartel en vrolijk, en nam mij eens een roos af, die hij in zijn knoopsgat stak.... Hij heeft dit blad altoos nog bewaard. Dat hij dit nooit vergeten was, bewees mij eene aanteekening met versche inkt op den kant der bladzijde: 2 Aug. 1845. Dat was zeker de dag, dat hij de roos bloeiend mij ontnam en daar rest niets meer van dan een verwelkt blad. Kon hij kiescher en toch welsprekender uitdrukken, dat alles voorbij was, en dat hij aan het verledene bedaard kon denken, omdat hij het als geheel verstorven beschouwde?
‘Maar, Albertine! al had ik hem eens lief - ik doe het als vriendin, als zuster - waar zou dan het gevaar schuilen? Janus verzekert mij, dat ik vrolijk begin te worden, ja zelfs - vergeef het mij, dat een heel klein beetjen ijdelheid de woorden herhaalt - er beter begin uit te zien. Wat meer is, ik leer hem verdragen, ofschoon - de waarheid moet mij van de lippen - ik moeite heb, dat te doen als Stellinck er bij is. Welk verschil! De een schitterend van vernuft en daarbij degelijk in kennis, de ander... wiens eenige lektuur de marktberichten zijn. Schud niet uw hoofd, lieve Albertine! ik zeg het tegen u en dan: hij is mijn echtgenoot en de ander is een vreemde, die door een onoverkomenlijke klove van mij verwijderd is; ik mag hem bewonderen.... van verre, niet waar, zedepreekster? Ge ziet, ik kom, al schrijvende aan u, weder in een goede luim!’
Weldra werd deze brief beandwoord, maar op zulk eene wijze dat Henriette besloot niet meer te schrijven, daar zij de opinion arrêtée harer cidevant vriendinne niet meer geloofde te kunnen wijzigen. Albertine meende haar juist, uit al hetgeen Henriette ter harer verdediging had aangevoerd, te bewijzen, dat het bijzijn van Stellinck I allergevaarlijkst werd, dat zij hem lief had, mis- | |
| |
schien vuriger dan ooit, en dat het gevaar te grooter was, naarmate zij het zich meer ontveinsde.
Niets mocht baten, Henriette was niet te overtuigen, zoo scheen het; maar was het werkelijk zoo? Zou zij zelve niet gevoelen, dat zij Stellinck lief had? Wij gelooven het haast als wij haar in de eenzaamheid gadeslaan, als wij hare onrust opmerken, als we hare blijde Ontroering bespeuren bij de komst van Stellinck, die zijne bezoeken altoos langer en altoos menigvuldiger maakte.
Wij zien haar op zekeren morgen een brief van de welbekende hand met koortsachtige haast doorlezen. Hij hield ook een uitnoodiging in om naar de opera te gaan.... ‘Mocht Janus er bezwaar in vinden, dat zij met hem alleen ging’ - hier bloosde zij; zoo had Stellinck niet moeten schrijven - dan liet hij aan haar de keuze der derde persone over. Hij zou zoo vrij zijn even voor beurstijd andwoord te komen halen. Toen haar man bovenkwam, toonde zij hem den brief. Zijn gelaat betrok. ‘Weigeren! Ik wil niet dat ge gaat!’ zeide hij. - ‘Maar ik kan Elize B* vragen,’ hernam zij. - ‘En ik dacht, dat die zoo vervelend was, dat die je altoos dof kakelde?’ vroeg Janus eenigzins scherp. Het bezoek van Mathilda maakte aan dit gesprek een einde. Deze was verwonderd Janus nog thuis te vinden, en zij verborg het niet, dat die verwondering een teleurstelling was: ‘Nog niet naar de groote kinderkamer?’ vroeg ze, terwijl zij haar winterhoed en doek vrij achteloos op den stoel neêrwierp. - ‘Wat bedoelt ge daarmeê? De beurs?’ zoo stoof Janus, die in het geheel in geen kalme stemming bleek te zijn, ap. - ‘Een lieve ontvangst! Nu, om jou kom ik dan ook eigenlijk niet,’ zeide zij droogjes, terwijl zij zich tot Henriette wendde. ‘Wat is dat voor een brief? Heeft die broêr Janus ook uit zijn humeur gebracht?’ Janus, altoos gewoon voor zus te buigen, om de welbekende reden, dat zij geen kinderen had en dus.... vergat echter thands zijne zelfbeheersching. ‘Wie in mijn huis komt, dient mij toch te erkennen. Ik ben geen schooljongen of een kostganger, en dus....’
‘En dus...?’ vroeg Mathilda bedaard.
‘Verzoek ik je je niet met zaken te bemoeien, die je niet aangaan.’
‘Gaan ze mij niet aan, Jet?’ vroeg Mathilda.
‘Het is genoeg, dat ik u dat zeg. Je zult je toch niet tusschen ons beiden plaatsen en met je zotte zucht tot emancipatie der vrouwen mijn vrouw tegen mij opzetten. Ik wil....’
‘Janus verbiedt mij gehoor te geven aan een uitnoodiging van Mijnheer Stellinck om naar de opera te gaan.’
‘Waarom wilt ge dat niet?’ vroeg Mathilda op dreigenden toon, daar de driftige taal van Janus tegen haar al een zeer ongunstigen invloed op haar uitoefende. Hij toonde iets te durven, en dat zou zij niet dulden.
‘Ik vind niet, dat het convenieert,’ was het korte andwoord.
‘Dus jaloersch!’ zeide zij lachend. ‘Wie had ooit gedacht, dat ge dat nog zoudt kunnen zijn? Jaloersch!’
‘Dat ben ik niet! Zoo kinderachtig waarachtig niet, maar ik verkies het niet.’
‘Groote woorden! Maar ik zal meêgaan, als Stellinck me ten minste meê wil nemen.’
Was nu ook de reden vervallen, die Janus had doen weigeren, kon hij nu ook geen kwaad zien in die komediepartij, zijn eergevoel verbood hem te bukken. Hij zou immers bewijzen werkelijk jaloersch te zijn, indien hij nu toestemde; daarom bleef hij weigeren.
‘Maar ga dan zelf meê!’ merkte Henriette eenigzins driftig aan.
‘Ik voel geene behoefte om het gegil te hooren eener chanteuse, waarvoor ik nog een muntjen kwijt zou zijn. En nu geen woord meer daarvan.’
‘Ik zou je anders wel een muntjen in de hand willen stoppen en je vrij houden!’ zeide Mathilda stekelig.
‘Neen, neen, nogmaals neen! Mijn God! ben ik niet vrij te doen wat ik wil. Het is ook nog niet zoover gekomen, dat ik een aalmoes behoef aan te nemen. Je hebt weinig zulke royale buien, zuster!’
‘Janus!’ zeide Henriette met kwalijk verborgen toorn, ‘het spijt mij dat ik zooveel gewaagd heb te vragen. Ja, het is ook te veel. Den gantschen winter heb ik geen voet in den schouwburg gezet, heb ik niet éene plaats bezocht, waar ik mij eenige uitspanning beloven kon. Het is dus wel te veel! Als we maar éen vervelend souper minder hadden gegeven, dan zouden wij het muntbillet, dat je zoo na aan het hart ligt, wel bespaard kunnen hebben. Mathilda! ontwijk toch ons huis niet, al is de receptie van je broeder ook alles behalve vriendelijk. Wie zou ik hebben als je mij ook verliet.’
‘Arm kind!’ zeide Mathilda met gevoel. ‘Wist ik het van den beginne al niet, dat je ongelukkig zoudt worden?’
Daar werd Stellinck aangediend, die naar gewoonte Janus kwam afhalen. ‘Ik kom, laat mijnheer maar even voor wachten,’ riep Janus de meid toe, maar het was te laat, want Stellinck kwam binnen.
‘Vriendlief, staat ge mij toe het genoegen te hebben uwe vrouw naar de opera te geleiden, dan kom ik haar met mijn nicht om 7 ure afhalen.’
Een nieuwe moeielijkheid voor Janus, die thands bemerkte, dat vriend Stellinck in het geheel niet de vormen had willen kwetsen en van den beginne af voor une troisième personne had gezorgd.
‘Ik moet je zeggen, Stellinck! dat ik liever had.... dat mijn vrouw.... dezen avond thuis bleef. Zij is niet geheel wel; ze klaagt van tijd tot tijd....’
Daar heb ik niets van gehoord,’ viel Mathilda verontwaardigd in. ‘Voel je je niet wel, Jet?’
‘Mijnheer Stellinck! Ik dank u voor uwe goede intentie om mij een genot te doen smaken, dat ik op zulk een hoogen prijs stel.... maar van Jeveren
| |
| |
wenscht, dat ik thuis blijve en ge begrijpt.... aan zulk een wensch geeft men gehoor.’
Stellinck boog. Mocht hij nog niet vatten wat er voorviel, de donkere blik van Mathilda, de verwarring van Janus had hem alles doen begrijpen. Hij gevoelde, dat de pozitie, waarin hij verkeerde, valsch werd en begon daarna dadelijk met Janus over zaken te spreken. Toen beide heeren vertrokken waren, borst Mathilda los: ‘En gij verdraagt dat! En gij zult de slavin zijn van zulk een tyran! Welk een verschil tusschen die beiden! Dat die eene mijn broeder is! Hebt ge nu nog het voornemen om zulk een man gelukkig te maken? Om zijne luim in te volgen? en waarom? omdat hij geld heeft?’
‘Mathilda, spaar mij! Er is een rampzalig oogenblik in mijn leven geweest; ik zou het wenschen te kunnen vernietigen..... het is het oogenblik, waarop ik huwde. Mathilda! die Stellinck was de vriend mijner jeugd, was de eenige die ik ooit heb liefgehad.... Gij begrijpt, wat ik moet lijden.....!’
‘Zoo! ja. dat is wat anders, weet ge,’ hernam Mathilda, die nu eensklaps de zaak van een ander oogpunt begon te overzien en wrevelig werd, omdat ze begon te vreezen haar broeder niet zoo geheel meer ongelijk te zullen kunnen geven. ‘Een oude liefde dus! En hij komt weêr aan huis! Jet, ik zou je raden: reken met die oude liefde voor goed af; ze mocht anders weêr eens een nieuwe worden.’
Henriette bloosde. Wat had zij niet gegeven, zoo zij de gesproken woorden had kunnen herroepen! Mathilda kon op zoo een wonderlijke wijze een waarheid uitspreken Zoo plat in hare uitdrukking en toch zoo waar in hare gevoelens, zoo scherp en bits jegens de meesten, die haar omringden, en zoo kiesch, waar 't het begrip der zedelijke plichten gold! Toen Mathilda haar alleen gelaten had, verborg zij het aangezicht in de handen. Zij had zich zelve maar te goed leeren begrijpen; zij gevoelde maar te wel, dat zij hartstochtelijk beminde!
Arme vrouw, uit belang aan een man geketend, die u niet begreep, die in uwe behoeften niet kon voorzien, en gescheiden van hem, dien gij alleen kondet beminnen, met wien gij alleen gelukkig hadt kunnen zijn! Arme vrouw! zou uw toestand eene exceptioneele zijn in onze maatschappij?
Eenige dagen gingen voorbij. Janus scheen zich te schamen voor zijne vrouw, ontweek elk gesprek, maar was vriendelijk als hij niet langer zwijgen kon. Henriette was gedwongen en kon nauw de walging overwinnen, die haar overviel zoodra zij in zijn bijzijn kwam. De beide echtelingen ontvluchtten elkaâr en Janus, die in de eerste oogenblikken alles had willen bijleggen, voelde zich eindelijk beleedigd door zijn vrouw, die ‘al wat ze was, door hem geworden was.’ Zoo was de verhouding, toen op een schoonen lente-avond, die Janus met eenige zijner vrienden buiten doorbracht, Stellinck de stoep op ging en weldra tegenover de eenzame vrouw des huizes stond.
‘Ik inkommodeer toch niet?’ vroeg hij aarzelend.
‘Mijnheer Stellinck!’ klonk het flauw.
Het was geen ontkenning, het was geen bevestiging.
De laatste kon zij, de eerste mocht zij niet uitspreken. Hij nam een stoel tegenover haar en bleef haar een oogenblik aanstaren. ‘Op straffe van onbeleefd te schijnen,’ zoo hief hij eenigzins bedremmeld aan, ‘moet ik opheldering vragen. Heb ik jegens u misdreven?’
‘Gij? Hoe zou dat kunnen?’
‘Ik dank u voor dat woord. De gedachte, dat ik u eenige onaangename oogenblikken had doen doorbrengen, dat ik de oorzaak zou kunnen zijn van.... van een twist,... was mij onverdragelijk. Ik besloot naar uw huis te gaan; ik hoopte er van Jeveren te vinden....’
‘Hij is uit, zoo als gewoonlijk; bij fraai weêr is hij buiten, bij slecht weêr binnen de stad in de societeit.’
Er was een oogenblik van stilte. Met eene stem, waarin de aandoening trilde, fluisterde hij eindelijk:
‘En gij....?’ Weder hield hij op, toen hij haar het hoofd zag afwenden. Ten laatste waagde hij te vragen wat lang reeds op zijn lippen lag: ‘Henriette van Doren, zijt gij gelukkig?’
‘Gelukkig?’ Meer kon ze niet dan het woord herhalen.
‘Ik moet oprecht zijn en u bekennen, dat er een oogenblik is geweest dat mij de mogelijkheid van hetgeen nu werkelijkheid werd, de hoogste wraak is toegeschenen. Maar niet meer is dat zoo. Uw geluk zou thands mijn geluk uitmaken. Ik heb u onrecht aangedaan. Ik heb u beoordeeld, zoo als de waereld u beoordeelde, die van u getuigde....’
‘Ik weet het, ik weet het! Van uwe lippen klinkt zulk een verwijt te scherp!’ riep Henriette uit.
‘Niet waar, er zijn omstandigheden geweest die u hebben gedwongen te handelen zoo als gij handeldet? Gij hebt uwe neiging moeten onderdrukken? Gij zijt het slachtoffer geworden van maatschappelijke konventie....? niet waar, Henriette, niet waar?’
‘Waarom vraagt ge mij dat? Waarom....?
‘Omdat ik uwe beeltenis smetteloos wil bewaren, omdat ik bij het herdenken aan u eenigen troost moet vinden bij de gedachte, dat uw hart geene scheiding tusschen verleden en heden heeft gewild. Weiger mij dien troost niet: ik behoef dien; ik bezit toch op dit oogenblik niets anders dan ons verleden.’
‘Stellinck! O mijn God! ik hoor wat ik niet mag hooren! Gij hebt dan niet kunnen vergeten....?’
‘Vergeten? Zeg aan de borst niet meer te ademen, verbied aan het brein het denken, en zult ge dit kunnen, gebied mij dan te vergeten!’
Zij gaf hem geen andwoord, zij verborg haar gelaat in hare handen; slechts het zwoegen van haar boezem gaf te kennen hoe zij bewogen was.
‘Vergeten?’ zoo voer hij voort. ‘Ik herinner mij de woorden die gij tot mij spraakt; ik herinner
| |
| |
mij den blik, dien ge op mij vestigdet en waarin ik liefde meende te lezen. Ik was arm; ik had geene pozitie; ik wilde mij er eene verwerven: ik wilde mij alles getroosten, want ik had een doel, het was u de mijne te mogen noemen, toen op eenmaal mij het gerucht ter oore kwam....’
‘Spaar mij, spaar mij!’ snikte zij.
‘O ik verwijt u niets; ik had mij niet verklaard, gij hadt u niet jegens mij verbonden; gij waart vrij, maar was het dan alles logen geweest wat ik in dat oog gelezen, wat ik in die woorden gehoord had....?’
‘Neen, neen, ik beminde u,.... ik begrijp dit hart beter dan toen: ik zou thands meer moed hebben dan toen....’ Zij huiverde, zij had woorden gesproken, die haar misdadig maakten.
Stellinck had hare hand gegrepen en zij had de kracht niet die terug te trekken. Zij durfde hem niet aanzien, en dat was gelukkig, daar zij anders tranen in zijne oogen zou hebben bespeurd.
‘Henriette, dit te moeten hooren en gescheiden te zijn.... voor eeuwig!’
‘Maar wij kunnen elkander zien en spreken; wij kunnen ieder dag elkander ontmoeten, en wij kunnen kracht putten in elkanders bijzijn, kracht om te lijden.... O God, neen, dat kunnen wij niet.’
‘Waarom niet? Van Jeveren is mijn vriend.... zijne rechten zijn mij heilig. Ik vraag slechts vriendschap, Henriette!’
‘Vriendschap?’ Beiden begrepen dat zij een woord uitspraken, waarmede geen hunner zich tevreden zoude stellen: beiden begrepen dat zij aan den rand van een afgrond zich bevonden, en gevoelden tevens geene kracht om er zich van te verwijderen. Zoo zaten zij een wijle hand aan hand; de waereld scheen voor hen verdwenen. Stellinck boog zich naar haar over, en zijn gloeiende ademtocht beroerde hare wangen.
Plotseling sprong Henriette op en rukte zich uit zijne armen.
‘Neen, neen!’ riep zij uit, als een andwoord op een stem in haar binnenste, die zij bekampte en een oogenblik onderdrukte. ‘Stellinck, vaarwel! Ik bemin u meer dan mij zelve.... maar vaarwel... O verlicht den vreeselijken strijd.... vertrek en zie mij nooit terug.... Ik bid u, bij den alwetenden God! doe mij niet struikelen....! vergeet mij....’ Zij zeeg neder; hij wilde haar naderen om haar te ondersteunen, maar ze wees hem terug. De hartstocht overheerde hem; hij vatte hare hand en kuste die vurig, maar in plaats dat de strijd hare krachten sloopte, ontwikkelde hij die, want zij stond op en wenkte hem gebiedend terug met de woorden: ‘Gij zijt de vriend van van Jeveren, toon dit thands!’
Hij bleef als versteend staan en de vrouw aanstaren, die hij nu wreed en koud en coquette noemde, maar wier naam hij later met eerbied zou leeren uitspreken, want de plicht had de neiging in het hart der zwakke vrouw overwonnen; zij had aan den afgrond gestaan, langen tijd zouder het te vermoeden; een bliksemstraal had haar dien in al zijne diepte doen peilen, en zij had de kracht gevonden om terug te treden. Slechts was zij voor het bezwijmen harer sterkte bevreesd; en daarom bad zij hem, wiens overmacht zij gevoelde, heen te gaan voor altoos.’
Welke oogenblikken doorleefde zij, toen hij werkelijk was vertrokken! Toen hij zich had omgekeerd, had zij met geweld den kreet moeten weêrhouden, die hem terug had doen keeren; en toen zij zijn voetstap in den gang vernam en de buitendeur hoorde openen en sluiten, toen was het haar of het hart haar in den boezem zoude bersten, of zij stikken zoude in hare smart.
‘Nog eens, nog eens hem zien!’ snikte zij naar het raam vliegend, maar hoe het brandend voorhoofd ook tegen het venster werd gedrukt, zij zag den geliefden man niet meer. Zij kon niet meer denken, niet meer voelen, niet meer zich staande houden; alles dwarrelde rondom haar, en ze viel neder. De val werd gehoord en deed de domestieken naar boven ijlen. ‘Mevrouw viel van der zenuwen,’ zoo zeide de eene tot de andere, toen mevrouw te bed was gebracht; maar de andere schudde ongeloovig het hoofd en lachte veelbeteekenend en fluisterde: ‘Als je mij maar begrijpt!’
Een hevige zenuwziekte was in aantocht. Bij het ziekbed zijner vrouw gevoelde van Jeveren misschien voor het eerst, dat hij behoefte aan haar had, dat zijn leven, zonder dat hij 't wist, toch aan het hare verbonden was, ten minste een deel er van. En zij was ziek, gevaarlijk ziek, en dat wellicht.... door hem. Had hij haar niet langen tijd gedwarsboomd in hare voornemens? had hij haar dit niet ontzegd en dát niet onthouden? en al die kleine vergrijpen werden aan het bed, dat een sterfbed kon worden, zware misdrijven. Zijn gedweeheid en deemoed werd niet weinig gevoed door zuster Mathilda, die eerst haar ‘Juf’ had gezonden, om eens te zien hoe het met de zieke stond, daar zij, zoo als ze zeide, zoo dikwijls bedrogen was, en een nietsbeteekenend rooskoortsjen had aangetroffen, waar ze voor het minst de belroos had verwacht. Ze hield niets van zieken of van ziekenoppassen, maar als het moest, dan moesten het ook degelijke zieken zijn, waar wat aan op te passen viel. Toen Juf dan ook boodschapte, dat het ‘in het geheel niet goed’ was, was haar besluit genomen: haar groote hengselmand werd bepakt met ‘nachtgoed’ en andere necessaria, en Mathilda nam haar intrek bij broêr, wien zij in het eerste oogenblik reeds van haar intocht aansprakelijk stelde voor de gevolgen. Hij had waarschijnlijk éen vrouw naar het graf gebracht, zij zou niet gedoogen dat hij probeerde het een tweede te doen; als hij weêuwenaar werd, zou hij het blijven. Maar toen zij de ziekekamer als hare logeerplaats had ingenomen en de eerste nacht had gewaakt, werd haar toon eenigzins minder verwijtend jegens ‘broêr’ herhaalde zij het eens gesprokene niet, ofschoon zij het ook niet herriep. Broêr wilde een bewijs
| |
| |
geven van berouw en werkelijke bezorgdheid, en drong er op aan den volgenden nacht te waken, maar zus verbood het hem, ja sneed hem zelfs den toegang tot de ziekekamer, onder allerlei voorwendsels, af. Waarom? De zieke had geijld en herhaaldelijk een naam uitgesproken, die Mathilda het voorhoofd fronsen en soms bij haar het voornemen deed ontstaan, om het ziekehuis en haar die er lag voor goed te verlaten. Maar daarvoor klopte haar zonderling hart te warm, daarvoor huisde er te veel liefde in dien boezem, dien zij zoo gaarne als van ijs omschorst wou doen gelooven.
Hoe zij voor haar geduld, voor hare liefde werd beloond!
Eenige weken later verklaarde de dokter de zieke voor behouden. Alle aandoenigen moesten vermeden worden, want de patient was buitengewoon prikkelbaar. Men mocht echter wel met haar spreken. Van dit verlof maakte Mathilda echter een karig, van Jeveren daarentegen een te mild gebruik. Hij wist het zelf niet, maar aan dat ziekbed had hij tranen in zijn stem gevonden, hetgeen hem bij de herinnering de oogen nog vochtig maakte. Henriette was ook zoo zacht jegens hem geweest, hem, die haar beleedigd had; zij had hem hare witte magere hand toegestoken en had de zijne gedrukt; hij had toen nog langer willen blijven, nog meer willen spreken, maar Mathilda had hem met ruwheid terug gedreven en had in zich zelve gepreveld van komediespel. Het geprikkeld gehoor der kranke had het verstaan. Toen van Jeveren weg was, riep zij Mathilda, reikte zij ook deze de hand en lispelde: ‘gij beoordeelt mij verkeerd en hebt mij nochtans verzorgd als een rechte, liefhebbende zuster. Mathilda,’ en zij haalde haar naar zich toe en sloeg haar arm om den geelen gerimpelden hals der knorrige oude vrijster, ‘hij was hier.... alleen met mij.... en toen bekende hij mij zijne liefde.... en toen heb ik hem vaarwel gezegd, vaarwel voor altoos.... Ik dank mijn Hemelschen Vader dat hij mij gesteund heeft.... Ik overwon, ik hoop te blijven overwinnen....’ Mathilda wendde het hoofd af en zeî eindelijk half berispend: ‘Goed, goed, maak je maar niet weêr overstuur!’ maar toen de zieke later was ingeslapen, boog zij zich zachtjens over haar heen en kuste zij haar.
Jaren waren voorbij gegaan. Mijnheer en Mevrouw van Jeveren waren reeds van middelbaren ouderdom, toen ik ze leerde kennen. Zij verheugden zich in het bezit van twee allerliefste kinderen, die de vrolijkheid in het huis hadden gebracht, maar niet den vrede, want die was reeds vóor beider geboorte aanwezig.
Ik herinner mij mijne kennismaking met de famille nog zeer goed. Het was een partijtjen, zoo als van Jeveren gewoon was te geven: familiaar naar het heette, maar deftig tot stijfheid toe. Daar ik gelogeerd was bij een der genoodigden, had ik mede de eer te verschijnen. Mijnheer ontving mij met uitnemende vriendelijkheid, zelfs met een ouderwetsch-Amsterdamsche makelaarsonderdanigheid, en desniettemin - misschien wel: ook daarom - beviel hij mij weinig. Zijn onbeduidend gelaat, dat zich telkens de weelde veroorloofde van in een spiegel zich te doen weêrkaatsen, was, naar ik bemerkte, de beste spiegel, die zich zijn ziel had kunnen kiezen.
Zijne vrouw daarentegen beviel mij uitnemend. Haar gelaat had iets deftigs, hare beweging iets terughoudends, maar zoodra men den blik van haar oog had ontmoet en den toon harer stem gehoord, werd de deftigheid zieleadel, het terughoudende wijze voorzichtigheid. Zij was bleek en mager; soms scheen het mij toe, dat zij een pijnlijken trek op het gelaat had en de lippen zenuwachtig trîlden. Maar dit was slechts vluchtig en meest was er eene kalmte op dat aangezicht, die aantrok en verblijdde. Schuins tegenover haar zat eene wonderlijke figuur. Een gekleurde muts, overdekt met geele linten, dekte een bijna even geel gelaat, dat de rimpels van een vroegtijdigen ouderdom vertoonde. Het gedeelte van het aangezicht, dat het meest in het oog viel, ziet men gewoonlijk het minst gaarne zoo bepaald charakteristiek als hier; ik bedoel de kin, die bijna omgebogen en zoo spits was als een elst. Het was Mathilda, zoo als ik Mevrouw van Jeveren haar hoorde noemen, met zulk een innigheid, dat ik voor die geele verschrompelde figuur, werkelijk achting begon op te vatten. Waarheid was het, dat Mathilda voor ‘Jet’ heel anders was dan voor de andere dames en vooral de aanwezige Heeren, die zij meestal met een enkel woord schaakmat zette, zoodra zij een aardigheid wilden zeggen. ‘Ze kunnen niet aardig zijn en als ze 't dan toch willen, dan hebben zij veel van de apen!’ was zij gewoon in een ‘ter zijde’ vertrouwelijk uit te spreken.... Van de uitzonderingen op den algemeenen regel zweeg zij echter zeer wijselijk. ‘Alle mannen zijn egoïsten,’ zeide zij me zeer lieftallig; ‘zij vermoeden zelfs niet wat er in het hart eener vrouw omgaat en tot welke opofferingen deze in staat is. Ken ik er niet, die zich gekluisterd zien aan een vleeschklomp en toch met den glimlach op de lippen de vracht meê torsen....’
‘Mathilda!’ klonk het uit een hoek der kamer, waar de gastvrouw en mijne gastvrouw, die niemant anders was dan Albertine, Henriettes bekende vriendin, een fluisterend gesprek voerden.
‘Jet! hebt je de partijtjens geregeld?’ vroeg van Jeveren. ‘Waar ben je, lieve?’ klonk het eenigzins ongeduldig. Dat woord: lieve, zoo in het openbaar uitgesproken is mij altijd verdacht, zoo ook hier. ‘Zoo als ik je zeî, vriend! ik heb ze nog voor 83 en een kwart kunnen koopen. Jet, de hombretafel!’
Hoe kwam het, dat Jet thands zoo weinig naar haar heer en gemaal luisterde? Er was door Albertine een enkel woord gefluisterd, dat haar vorige dagen herinneren deed, dat haar met weemoed, maar toch met de kalmte der plichtsvervulling vervulde.
| |
| |
Dat woord was: ‘Stellinck is gehuwd!’ Een enkele handdruk van Henriette zeide genoeg.
‘Nu, dan zal ik zelf de hombretafel dienen klaar te zetten: het is of je doof bent,’ beet van Jeveren zijn vrouw in het oor. De beide andere dames in het oog krijgende, vervolgde hij op zijn manier schertsend: ‘Nu begrijp ik, waarom je gehoorvlies verstompt is.’
‘En ik begrijp niet, hoe broêr dat zoo gauw gemerkt heeft,’ liet Mathilda er dadelijk op volgen.
‘En ik zeg je, dat al die verkiezingen niets beteekenen,’ hoorde ik hem een oogenblik later tegen een jong mensch uitroepen, die het gewaagd had van hem in politiek te verschillen. ‘Ze willen een Republiek van ons maken en dan gaat Engeland met Java weg: maar Rusland zal het wel beletten, daar zijn ze allemaal bang voor.’
‘Ja wel, mijnheer!’
‘Je geeft me dat toe, maar straks zeidet ge toch wat anders; verbloem je gevoelen niet; spreek openhartig.... maar die Thorbecke...
‘Janus,’ zeide zijne vrouw, die middelerwijl hem genaderd was, ‘je partners wachten. Ge zijt anders zoo'n voorbeeld van beleefd heid....’
Janus ging naar zijn hombretafel; al de gasten, behalve Albertine, de gastvrouw en ik, waren reeds aan het troeven, ook wij zouden een hombre-partij maken, maar het kwam er niet toe, wij bleven praten. Wat er al niet in oogenschouw werd genomen! Ik was verrukt over den rijken geest en de diepte van het gemoed der gastvrouw en maakte stilzwijgend een vergelijking tusschen hem en tusschen haar. ‘Hoe is het mogelijk - niet dat zij gelukkig kon zijn, want dit is onmogelijk, maar - dat zij met kalmte het harde juk haar opgelegd, dragen kan?’ vroeg ik Albertine bij het naar huis gaan.
‘Zij is een van mijne vele zusteren,’ fluisterde zij mij toe, ‘die een mariage de raison hebben aangegaan; maar zij is een van de weinigen, die er gewillig voor boeten, zichzelven verloochenen en haar geluk vinden in een strenge plichtsvervulling en in het bewustzijn van het levensgenot van anderen te verhoogen. Van Jeveren, die onbeduidende man, die despoot, die de grootheid zijner vrouw niet begrijpen kan, vond zich gelukkig met haar van het oogenblik, dat zij zich zelve wilde verloochenen en zich nederbuigen tot hem.
‘En sinds wanneer vermocht zij dat?’
‘Sinds zij al wat haar uit hare jeugd lief was, in zich doodde. Ze heeft hem, dien ze lief moest hebben, leeren liefhebben, en dit kon ze alleen door een ander, dien zij werkelijk lief had, te leeren vergeten.’
|
|