| |
Een alledaagsch geval.
Het was lichte maan of liever het had dit moeten zijn, daar anders het gazlicht in de hoofdstad onzes lands voorzeker zou gebrand hebben. Dikke wolken hadden echter het maanlicht onderschept, en daar de gazfabriek zich strikt aan haar kontrakt hield en in het tijdperk, dat het lichte maan behoorde te ziju, geen enkele gazvlam deed ontsteken, was het op de grachten en in de straten des avonds te 9 ure een donkere nacht. Een brandende sigaar was een nuttige baken voor velen, die, zonder een zoodanigen gids, wellicht in een of ander onderhuis zouden zijn nedergetuimeld, met een van de kwarrelige iepen boomen, of wel, wat nog onaangenamer zou geweest zijn, met de eene of andere parapluie zouden hebben kennis gemaakt. Vooral aan het laatste voorwerp was er op dit oogenblik geen gebrek. Zoo men had kunnen zien, dan zouden zij naar de meest verschillende kleur, vorm en grootte zijn opgemerkt geworden. Hier een allernieuwerwetsche, ongewoon licht, zoowel van zijde als van baleinen, welke dien naam droegen maar om den wille der lichtheid ‘constelijk’ van riet waren gemaakt; ginder een groote ouderwetsche, die veel had van een omgekeerde par à chute en welks gewicht een stevige vuist vorderde; verder verscheidene - en die maakten de groote meerderheid uit - die geen kleur meer hadden en met eiken dag, dien zij gebruikt werden, meer en
| |
| |
meer bewezen dat de zijde, waarvoor de bekleedingstof in den aanvang doorging, toch eigenlijk meer van katoen had; wier plompe stokken en houten en koperen sluitring ze deden onderkennen als te behooren tot de kathegorie van besteedsterparapluies, hoewel zij niet alle door zoodanige eerzame, bijzondere, wit gekornette vrouwspersonen, maar meest door niet minder eerbare en wit gekornette dienstmeisjens gedragen werden.
Met onderscheiden snelheid werden de gebolde regenschermen onder den fijnen motregen voortgedragen. De meeste holden, dansten en schommelden, dank zij de trippelende of schommelende gang van dengeen, die er zich onder schutte. Een was er echter onder - en het was juist een besteedster-parapluie - die met loomen gang voortschreed en zoo laag werd gehouden, dat men zelfs bij klaarlichten dag bijkans de personen niet had kunnen zien, die er onder liepen. Hoewel door een mannenhand gedragen, overschaduwde het regenscherm nog daarbij een dienstmeisjen. Wat wij gaarne bij een of andere lichtgevende reverbère, zoo er die geweest ware, hadden gepoosd, om het gezicht van het meisken te kunnen opnemen! Het had der moeite wel beloond. Twee tintelende blauwe oogen, schalk, misschien wat al te jolig van uitdrukking, en toch bij wijlen zacht en goedig, zouden ons uit den geneepten boog van dat onbehagelijk hoofddeksel, kornet genaamd, zijn tegengestraald; daarbij een paar wangen, die in de stadslucht wel wat verbleekt waren, maar toch mollig en, als vergoeding voor het gemis van het gezonde rood, zich blank als sneeuw vertoonden; een mondtjen, dat vriendelijk kon glimlachen en dit dan ook dikwijls bewees, en een hoofdhair, dat stellig gekruld had, als het niet onder de leelijke zwarte ondermuts was geborgen gehouden en nu alleen de neiging tot krullen in de deuken van het langs beide slapen zichtbare gedeelte aantoonde. Dit gezichtjen moest alles goed staan en dus de kornet ook.
Het katoenen japonnetjen, tot aan den hals vast gemaakt, zat keurig en zonder plooi of rimpel om het midden; een zijden halsdoekjen was om den hals vastgeknoopt, en, wat de weelde van het geheel ten top voerde, om den hals prijkte een snoer koralen met goud slot, en in de ooren een paar hangers, die menige dame haar had benijd.
Het eenig lichaamsdeel wat ze te recht bedekt had gehouden, waren de handen, die bewezen dat er zware arbeid van gevergd werd, en zware arbeid is schande, daar die juist een klove graaft tusschen de dienstmaagd en gebiedster. Of waaraan heeft ons de aristokratie ten onzent gewend? Is het niet om ledigheid te beschouwen als een kenteeken van voornaamheid?
Keeren wij echter tot ons dienstmeisjen terug, dat we nog eens onder het licht der reverbère willen bezien. De rechterhand, bedekt door een wit garen handschoen, houdt een leeg mandtjen vast, en tevens met een der vingeren den rok omhoog getipt, hetgeen geen overbodige voorzorg mocht heten en niet alleen werd gedaan om den helder witten onderrok en de helder witte en fijne katoenen kousen te doen zien of den leelijken vorm van voet en kuit - twee voorwerpen, welke de Nederlandsche dames, helaas! zoo dikwerf tot nederigheid en oodmoed moeten stemmen - te doen afkeuren. Dat leêge mandtjen bewees, dat ze boodschappen ging doen en zou de netheid en weelde van hare kleeding misschien in dit oogenblik onverklaarbaar en raadselachtig hebben doen zijn, indien we geen gelegenheid hadden gehad om het mannelijk wezen op te merken, wien zij haar linkerarm gegeven had.
We zijn wel zoo goed om haar geleider een plaats aan te wijzen onder het mannelijk geslacht en we gelooven, dat we hem daardoor eer bewijzen; want hij miste al wat sedert Nimrod tot Napoleon, tot het toebehooren en de kenteekenen van een man werd gerekend. Wel is waar had de natuur hem het mannelijk sieraad aan kin en wang niet onthouden, getuige de wel wat ijle en door geurige cosmetique te zamen gehouden moustache; maar het is verre van bewezen, en vooral in onzen tijd is er grond voor dien twijfel, of het bezit daarvan alleen genoeg is het mannelijk individu als zoodanig te doen kennen.
Het door ons bedoelde exemplaar van het menschelijk geslacht droeg een zwart jasjen van zomerlaken, dat, volgens den laatsten smaak, bijna de plaats raakte, die de natuur voor de menschelijke kuiten heeft voorbestemd, een breeden omgeslagen boord, die van de col moiré antique slechts de losse strik deed zien; een sjaalvest van geruite zomerstof en dito broek, die onberispelijk neêrhing op de thans beslijkte laarsjens, welker vorm evenwel bewees, dat ze bij een Franschen artiste waren gemaakt. De gouden ketting met een prachtige charivari bevestigde het gouden ankerhorologie in het vestzakjen. Het opgenoemde toilet bewees, dat de jonkman tot den fatsoenlijksten stand behoorde, en des te vreemder stak dan ook het hoofddeksel, een gants niet nieuwe pet, bij dit alles af. Een pet draagt toch maar alleen een student in de paar eerste studiejaren, en de werkman zijn heele leven lang. Het was of onze jonkman door het dragen van die pet wilde toonen, dat hij in klein tenue was of liever dat hij in het geheel niets wilde toonen, want de klep was zoo ver mogelijk over zijn oogen heen getrokken. Het was niet bijzonder jammer voor die oogen, zouden we gezegd hebben, als we onder de meer bedoelde reverbère hadden post gevat, want ze stonden mat en flauw, en namen alleen maar wat meer gloed aan, als ze op Leentjen, het meisjen dat naast hem ging, waren gevestigd. Het gelaat duidde matheid en zwakheid aan, en had, zonder leelijke of hoekige lijnen te vertoonen, iets al te glads, wat het onbeduidend en verwijfd deed zijn. We zouden ons over Leentjen reeds hebben verwonderd, dat ze zulk een nietig, zwak ventjen aan hare zijde duldde, als
| |
| |
zij een dameshoedjen op, een zijden japon aan, en een nieuwerwetsche parapluie boven zich had gehad, - we voelen thands echter een soort van angst en tevens van wrevel, nu zij hem den arm heeft gereikt en slechts een kornet en een katoen japonnetjen draagt.
Leentjen heeft op dit oogenblik geheel andere gedachten als wij. Zij gevoelt een soort van trots nu zij gelijken tred mag houden met een fatsoenlijk heer. Zij komt van buiten de stad en is de dochter van een weduwe, die een kleine nering doet en alle krachten inspant om het hoofd boven water te houden, zoo als vrouw Pijzel zich dikwerf echt Hollandsch uitdrukte. Vrouw Pijzel was met verscheidene kinderen gezegend geweest, die haar in haar streven om ‘het hoofd boven water te houden’ niet weinig hadden bemoeilijkt, maar die, zoo vroeg mogelijk de waereld ingezonden, thands op hun beurt de oude werkzame vrouw het hoofd omhoog hielpen beuren. De twee zoons waren boerenknechts geworden, de drie dochters waren gaan ‘dienen,’ zoo als men 't in het leven noemt, en wij gelooven, in 't geheel niet ten onrechte. Dienen! 't is toch een hard woord en 't wordt door de uitlegging, die er aan gegeven wordt, nog harder. Vreemd is 't, dat hoe minder verschil van stand er tusschen de dienende en de gediende bestaat, de dienstbaarheid te zwaarder wordt gevoeld.
Kom in onze klein-burger huisgezinnen, waar de bezige huismoeder zelf haar ‘pot’ kookt; waar het sleutelmandtjen den gantschen dag langs trap en zolder aan de zijde van de vrouw des huizes bengelt en gij zult, zoo de dienende een zachtmoedige is, meer vrees dan eerbied jegens de meesteresse opmerken, en zoo gene een levendig gevoel harer hooge waarde als werk- of kindermeid heeft, een fellen strijd in keuken en kelder zien voeren, die alleen voor een oogenblik ophoudt, als de kruier met de sleê voor de deur staat, om de weerbarstige binnen 's tijds te helpen verhuizen.
Hoe grooter verschil van stand, des te minder gelegenheid dikwerf om het dienen der dienende al te zuur te maken. Misschien is mevrouw minder in staat om de groote gebreken harer domestieken op te merken, en dankt zij er deze reeds voor, dat zij haar van den last des huisbestiers ontslaan. Leentjen toch, van al de kinderen van vrouw Pijzel de schoonste en tevens de gelukkigste, had gelegenheid dit op te merken. Zij was, in tegenstelling harer zusters, die alle in dienst van boeren waren, zoo als de stedeling iederen nietstedeling noemt en zeer tegen den zin van Jan haar vrijer, een stoeren boerenknecht, naar stad getogen, had daar in den aanvang toen zij nog niets kende, een kleine burgerdienst met een karig loon, veel werk en weinig goede woorden gevonden. De jufvrouw was een ‘tang,’ zoo als zij op een somberen herfstmorgen hare goede moeder schreef: ze wou haar niet alle Zondagen naar de kerk laten gaan en gaf haar niets dan zuur geworden klieken van binnen te eten, die ze niet lustte al had ze ook nog zoo'n honger gekregen van het eeuwige boenen en schrobben, van het glazen wasschen en luiers spoelen. Daarom had zij de dienst ook opgezeid.
Na verschillende wisselingen had Leen het echter telkens verder gebracht. De meester van het dorp had altijd gezeid, dat er een hoog hartjen in de meid zat, dat ze graag naar boven woû, en 's mans profecij was ten deele vervuld geworden; want Leen diende thands op de Heerengracht in een rijkelui's huis met vier domestieken. Zij was werkmeid en had een goed loon, zoo als moeder dat ook elk verreljaars wel kon merken; want als een recht geaard kind stond ze met een blij hart van het hare iets af. Het maakte moeders trots uit daarop te kunnen wijzen, zoo dikwerf Jan, de jaloersche vrijer, die om het verreljaars een brief kreeg, op Leens veranderde gezindheid schimpte; in haar hart evenwel kon zij hem geen ongelijk geven, want als ze eens een enkelen keer in de stad kwam om hare dochter op de Heerengracht te bezoeken, dan vond ze Leen ook niet weinig veranderd; dan vond ze de meid ‘zoo raar beteuterd’ en moest ze altijd aanmerking hooren over haar schoudermantel of haar jak en rok. De goede vrouw kon dan ook niet vermoeden, hoe de trots van haar kind telkens werd gestreeld en welk een glansrijke toekomst zich aan dat kind had voorgespiegeld. Leen was met een leêge beurs, maar een hart vol liefde voor Jan naar stad gegaan, waar haar lief gezichtjen dadelijk de aandacht trok. Zoo lang de aanbidders alleen maar ‘Jannen’ bleven, dat wil zeggen nagenoeg van denzelfden stand als haar Jan op het dorp, was de verleiding niet groot om den geliefde harer jeugd ontrouw te worden. Sedert zij echter op de Heerengracht diende, deden zich gants andere verschijnselen op. Als ze Zaturdagsmorgens, omringd van hare emmers met koperen banden, op haar hagelwit geschuurde klompjens, die, heel anders dan de lompen holsblokken der boeren, bijna den vorm van nette schoentjens hadden aangenomen, aan de hardsteenen stoep bezig was, dan ontving ze menige vriendelijke knik of allervriendelijkste toespraak, en dan niet van zoogenoemde Jannen, maar van heeren, zelfs deftige heeren. De studentjens, thands nog mannekens, maar met het vooruitzicht om eenmaal reuzen in Kerk en Staat te worden, de studentjens liepen gaarne een eind ver om, om Zaturdags de nette stoep voorbij te komen. Hun groet werd zelden vriendelijk beandwoord, want haar kameraads hadden haar voor de jongeheeren, die maar een pet droegen, gewaarschuwd. Maar ernstig werd het spel, toen een deftig heer - ze wilde hem nooit noemen, daar hij in de buurt op dezelfde gracht woonde - met een stijve witte das en een plechtigen zwarten rok en broek, haar geheimzinnig toeknikte en op een goeden dag zóodanig in bewondering voor haar verzonken was, dat hij den vollen emmer, die op de kleine straatsteenen stond, niet bemerkte en dezen omver geloopen had, hetgeen de vlam van 's mans genegenheid wat scheen gebluscht te hebben, daar
| |
| |
zij hem in geen veertien dagen had terug gezien. Doch het gevaarlijkst voor de uitzichten van Jan op het dorp was de rijke mijnheer met het vlokjen hair tusschen neus en bovenlip, hetwelk zij, zoo ze iets van historie geweten en Haynau had gekend, een achter-kleinkind van diens knevel zou hebben geheeten. Met de grootste bescheidenheid en vriendelijkheid klonk zijn groet; en belangstellender dan alle anderen, die ze alleen maar Zaturdagsmorgens zag voorbij gaan, bevond hij zich dikwijls in den avond van andere dagen, als zij dringende boodschappen te doen had, op haar weg. Hij had haar echter nooit zijn geleide durven aanbieden, voordat hij daartoe op een avond gedrongen werd, toen het stortregende en ze zonder parapluie was uitgegaan. Toen had zij ook niet geaarzeld zijn geleide aan te nemen, hoewel haar hartjen daarbij klopte. De beleefde toon van den jongen mijnheer had haar echter weldra gerust gesteld en het nam haar zeer voor hem in, dat hij haar voorstelde aan den hoek der straat te blijven wachten, daar het in de straat nog al licht was en zij al gauw een slechten naam zou kunnen krijgen. Bij hun herhaalde ontmoetingen werd de jongeheer hoe langer hoe vertrouwelijker; vertelde hij haar dat hij een eenig zoon was van een schatrijken weêuwenaar en dat hij over eenige maanden meerderjarig en dan in het bezit van zijn moederlijk erfdeel zoude komen. ‘Dan ben ik geheel vrij,’ zoo liet hij zich hooren, ‘en daar ik rijk ben, hoef ik mij aan mijn familie niet te storen, die mij een kale freule wil doen huwen; ik ben onafhankelijk en kan een meisjen naar mijn keus nemen; ik zie naar rang noch stand, slechts naar een lief hart,’ en bij dat woord drukte zijn arm den haren en voelde ze dat ze bloosde. Toen zij dien avond afscheid namen, drukte hij haar een pakjen in de hand met de woorden: ‘Versmaad het niet, omdat het van mij komt, beste Leentjen!’ Het was een kraagjen, keurig geborduurd zoo als de keukenmeid met haar honderd twintig gulden huur er nog nooit een had kunnen koopen. En zij zoû het versmaden! Toch had zij het volgend oogenblik gewenscht het niet ontvangen, en den jongen, vriendelijken Heer nooit ontmoet te hebben; maar... den volgenden avond was zij weder op straat en trad hij haar weder tegen, en toen zij hem het geschenk terug wou geven, beefde zijn stem en bracht hij, bijna stotterend van verlegenheid, de verklaring zijner liefde uit; zij zou zijn vrouw worden, zoodra hij meerderjarig was: hij zou rijtuig gaan houden en zij mocht uitkiezen; ze zouden samen naar de Variétés - de Variétés, waar de grappige Judels voor neger speelde - en zoo dikwijls ze verkoos naar de komedie gaan, als er er een mooi ballet werd gegeven met dansende nymfen, verraderlijke valluiken en nagemaakte watervallen!
En toen haar dit alles met eene van aandoening bevende stem werd medegedeeld, en zij de oogen van Henri - zoo als hij haar verzocht hem van stonde af te noemen - van liefde zag tintelen, toen draaide het haar alles voor de oogen: rijtuig, paarden, komedie, variétés, Jan met zijn dor geel hair en zijn klotsende klompen. Zij gaf geen andwoord, maar weerde toch den kus niet af, dien hij haar voor de eerste maal waagde te geven. Het ijs was gebroken en de vaart begon. Reeds verscheidene maanden waren zij arm in arm bij voorkeur de eenzaamste grachten langs gewandeld. Bij het kraagjen waren reeds een paar gouden oorbellen gevoegd, terwijl Leentjen, om ook van haar kant iets te doen, haar opgespaarde huur besteedde aan een koralen snoer met goud slot. Deze avond was echter de heerlijkste van allen. Men liep zoo vertrouwelijk onder het groote regenscherm en keuvelde zoo genoegelijk over den aanstaanden uitgaansavond, die in ‘de Nederlanden’ zou worden doorgebracht. Henri zou haar, om alle achterdocht af te weeren, op den buitensingel opwachten...
‘De Nederlanden! een mooie tuin.., ik ben er meer geweest,’ fluisterde Leentjen, ‘toen hebben we gezeten bij den vijver en de eenden peperkoek gevoerd...en is er vuurwerk ook....?’
‘Ja, en nog veel meer dan je nu droomt,’ zeide Henri, terwijl hij de moustache voor over boog en zijn lippen de hare liet naderen....
Een bons op de parapluie, zoo dat ze op zij schoof, maakte op eens een eind aan het liefelijk gekout. Henri zag verschrikt op. Een brandende cigaar zag hij voorbij gaan, en een gesmoord lachjen meende hij te hooren bij de woorden: ‘veel succés.’
‘Wat was dat?’ vroeg Leentjen angstig.
‘Niets, de donkerte,’ klonk het andwoord, dat er hakkelend uit kwam.
Een half uur later trok Leentjen aan de huisschel met een gevuld mandtjen onder haar boezelaar. Zij hoorde in den gang de stem van mevrouw, die de meid, die haar open kwam doen, iets toeriep. Een hartelijke kus klonk onder het gekletter van den regen, en met een verfomfaaide zelfs op zij geduwde kornet trad Leentjen binnen.
‘Heere jé, wat is dat uitblijven!’ riep Grietjen de linnenmeid; ‘je moet bij mevrouw binnen komen!’
‘Waarom?’
‘Je zult het vroeg genoeg hooren. Ze speelt de beest,’ zeide Grietjen, die met een verwonderlijke stembuiging echter vervolgde, toen zij mevrouw op den drempel van de zijkamer zag staan: ‘Is dat mevrouw laten wachten!’
‘Je bent net vijf kwartiers uit geweest om een vijf en twintig beschuiten.’
‘En een pond thee, mevrouw! heb ik ook nog moeten halen.’
‘En daar vijf kwartiers om uit te blijven! even den hoek om. 't Is tien minuten hier van daan.’
‘Ik heb zoo lang moeten wachten,’ stotterde Leentjen kleurend.
‘Lieg niet,’ riep mevrouw driftig, ‘je hebt weêr staan babbelen, of,’ haar kleedij met de grootste verbazing op nemend, ‘heb je ook een vrijer?’
‘Mevrouw!’
‘Is me dat uitzien voor een boodschap! Ik verkies geen vrijers aan mijn deur! Eerst staan ze
| |
| |
er voor en dan er binnen. En wat zie je er uit....! Zie me dien gang waar je je voeten gezet hebt.... En die kornet en die beschuiten, ze zijn bijna aan gruis... Je hebt een vrijer...’
Hoe mevrouw van het gebroken zijn der beschuit en het op zij zitten der kornet tot het aanwezig zijn van een vrijer besluiten kon, was Leen wel een raadsel; maar tot haar schrik zag zij toch, dat de eerste beschuldiging juist was en de beschuit verbrokkeld in den mand lag. Dit had de ondervonden bons op de parapluie zeker gedaan.
‘Neen, het is er nog niet door,’ stotterde Leentjen hoog kleurend.
Mevrouw was niettegenstaande het beschuitverlies eenigzins ter neder gezet door de verlegenheid van Leentjen, die nog nooit brutaal was geweest en een brave moeder had, die Mevrouw als zoodanig kende; want zonder nader op het verwijt ‘van een vrijer te hebben’ terug te komen, vroeg zij alleen: ‘en weet je moeder daarvan?’
‘Het is er nog niet door.....’
‘Leentjen, wees voorzichtig... Je kent de stad nog niet hoe lang je er ook al woont.’
‘Ja mevrouw!’ klonk het haastig andwoord, waarna Leentjen de gelegenheid gunstig zag om zich naar de keuken terug te trekken.
Indien zij daar rust had meenen te vinden, dan had zij verkeerd gedacht. De woorden van mevrouw: ‘je hebt een vrijer,’ waren door Grietjen opgevangen en meê naar achter genomen.
‘Wel, wel’ begon de veertigjarige keukenmeid met het roode topjen aan den neus, wat, naar haar voorgeven, altijd nog overgebleven kou van het jaar zes en dertig was, toen ze bijna was doodgevroren. ‘Wel, wel, hoe heet hij?’ vroeg zij half geeuwend, terwijl zij de aardappelenbak, die op haar dikke buik was neergezet, omschommelde.
‘'t Is stellig wat fijns!’ merkte Grietje vrij bits aan, ‘je trok immers den neus op voor Dirk?’
Het was de knecht van den slager, die een goed oog had gehad op Leen. Ze had hem echter een halve blauw gegeven, waarna hij zich tot Grietjen had gewend, bij wie hij verhooring had gevonden.
‘Je hebt straks zeker je tong half lam gebabbeld, dat je hem nou niet meer gebruiken kunt,’ vervolgde Griet.
‘Nou, nou, laat haar tot haar asem komen,’ merkte de keukenmeid aan. ‘Kom hier, kind, droog je wat; daar heb je mijn kooltje.... Nou, ik wed dat het een knap ventje is. Je kijkt goed uit je kijkers.... 't Is zeker geen slager... Nou, ik wil er niets van weten; als de maan vol is schijnt ze overal. Een bakker misschien, Leen? Toch geen weeûwenaar? Daar ben je te goed voor. Je lam te sjouwen aan vreemde vrouws kleuters.... Nou, zij hebben mij niet geknipt!’
‘Dat wil ik wel gelooven; ze zullen jou nooit knippen, vooral niet na het jaar zes en dertig,’ riep Griet, luidkeels lachende.
‘Vermoerd!’ riep de keukenmeid, terwijl zij haar mes in de aardappelenbak neer gooide. Dat woord was altoos een teeken van opkomende drift. Leentjen wou het onweer bezweeren en begon heel vertrouwelijk het een en ander van haar hartsgeheimen meê te deelen; ze paste er echter op, om iets los te laten van den stand haars vrijers.
‘Hoe heet hij?’ vroeg de keukenmeid, die de elbogen op haar schoot had gezet en, het hoofd daarop geleund, zat te luisteren.
‘Hannrie!’ zeî ze blozend.
‘Jongens, jongens! als dat maar pluis is.... Pas jij op dien Hannrie,’ zeide de oude.
‘Wel nu kom ân.... Al de jongens zijn schelmen,’ viel Griet in, die haar ontevredenheid terug gekregen had, nu het geheim was geopenbaard. ‘Zij van boven denkt er niet zoo over.... Je mocht immers geen vrijer hebben.... Haar man is zeker dadelijk haar man geweest.’
‘Och, ze meende 't zoo kwaad niet,’ merkte Leentjen aan.
‘Dat wil geen vrijer aan de deur hebben! Ik hoorde het wel, al zweeg ik ook..... Zij zat ook zeker altijd op een kannepee met haar Kloris...’
Daar werd boven gescheld..... Grietjen holde den trap op en kwam weldra terug met de boodschap: klaar zetten: zij kondigde het aan met een gezicht, waarop te lezen stond: waarachtig, nooit geen rust!
Er werd onder het eten bijna geen woord meer gesproken. De oude keukenmeid was even in het hoekjen geweest, waar een klein apothekers fleschjen stond, en was met verergerde koû in het neustopjen terug gekomen. Onder het eten zat zij te dutten, Griet te geeuwen en Leentjen te mijmeren en half te droomen van haar ‘Hannri.’
| |
II.
De kruidenierderij van Mijnheer Vetjens was gerenommeerd, en had door de gunstige ligging in een straat tusschen de Heeren- en Keizersgrachten, van de bewoners dier beide grachten vrij wat te doen. Mijnheer Vetjens was uit een kelder langzamerhand naar boven geklommen, was begonnen met uit de derde hand een halve baal rijst op kontant te koopen, en thans in staat om uit de eerste hand een hondertal balen op drie maanden in te slaan. Wonderlijk was het te zien dat, wat ook óm Mijnheer Vetjens veranderde, bij en in hem alles hetzelfde bleef. Nog altijd droeg hij het blauw laken petjen met leêren klep en het witte boezelaartjen met twee zakjes, een grof laken buisjen en broek, zwart saaietten kousen, en in den winkel en op de stoep de ouderwetsche muiltjens. Het was de pronk d.en hij in den kelder gedragen had. Vrouw en dochters evenwel waren met hun tijd en hun fatsoen vooruitgegaan. Het kostbaarste lint en de fijnste marabouts prijkten op de hoedjens: van gekleurde zijden waren 's zondags de japonnetjens, terwijl in den laatsten tijd, hoewel de zon zich 's zomers hoe langer hoe minder te zien gaf, een parasol het immer kleiner wordend
| |
| |
hoofddeksel overschaduwde. De kerkboeken kregen gouden sloten, de vingers gouden ringen, de ooren gouden bellen, de hals gouden snoeren, al hetgeen 's Zondags bij den kerkgang werd ten toon gesteld.
Een zonderlinge figuur maakte vader bij al die weelde, vader, die, hoe dikwerf daartoe ook gebeden, geen knoop van het vest, geen duim van zijn rok met breede panden, geen streep van zijn hoogen hoed wilde missen. De eenige wijziging van het verleden, die hij niet alleen toeliet maar zelfs verlangde, was zijn titel. Van baas of vriend of van Vetjens alleen, was het mijnheer geworden, en hij was er zelfs bijzonder op gesteld dat hij mijnheer genoemd werd.
Een van de oudste gewoonten van baas of vriend Vetjens, was het aanbieden eener versnapering te zijnent aan de trouwe klanten, en met eene bewonderenswaardige scherpzinnigheid ging hij daarmeê te werk. Een buurvrouw uit de straat kreeg van tijd tot tijd eens een vijg uit een aangebroken matjen, een alleen wonende dienstmaagd van een der grachten van tijd tot tijd wat rozijnen en amandelen te snoepen, de domestieken uit groote lui's huizen, die met veel kameraads woonden, kregen nevens hun anizetjen nog een handvol amandelen of gedroogde pruimen. Hoe minder hij van de klandizie verzekerd was hoe meer hij gaf; hoe minder kans hij liep van het monopolie te verkrijgen, hoe meer moeite hij wou doen om het te erlangen. Hij had zich bij die wijze van zien en handelen altijd best bevonden en haar daarom tot het huidig oogenblik blijven volgen. Geen wonder dan ook, dat hij zelden de nieuwe klanten verloor en het 's Zaturdags 's avonds vol in zijn winkel kon zijn.
Wie zou een Amsterdamsche Kruidenierswinkel niet van binnen kennen? Wie herinnert zich niet met dien gemengden reuk van zuur en zoet, van beste Genua olie en geurige kaneel, van krenten en rozijnen, van rijst en amandelen te hebben kennis gemaakt? Wie zou nooit voor de eenvoudige toonbank hebben plaats genomen, waarachter de glimlachende baas met zijn niet altoos glimlachende knechts met dienen, met wegen, pakken, dichtmaken, ontvangen en wisselen bezig zijn?
Op den Zaterdag avond, dat wij den winkel binnen treden, vinden wij dien overvol. Het is het begin van den zomer en daarom daar binnen een Afrikaansche gloeihitte. De gaspit, die zich rechtstandig uit de toonbank verheft, is juist aangestoken, en de schel aan de deur bengelt gedurig en kondigt telkens nieuwe bezoeken aan.
Het is een kruisvuur van: ‘hoe vaart uwee?’ tusschen hem die achter, en haar, die voor de toonbank staat, ep de vraag gaat gewoonlijk vergezeld van het niet na te bootsen glimlachjen van Mijnheer Vetjens. Ieder, zoo lang het gelijken betreft, wordt op zijn beurt geholpen; maar het getal wachtenden is groot, zoo dat verscheidene van de aanzienlijke klanten het zich makkelijk hebben gemaakt, en zich neer hebben gevlijd op een partij koffi- en rijstbalen, die hier en daar zijn opgestapeld.
‘Hebt u van het ongeluk gehoord op den Hollandschen spoorweg?’ vroeg Vetjens bedenkelijk, terwijl hij een oogenblik poosde en zich het zweet van het voorhoofd wischte met de bontgeruite zakdoek, die hij vervolgens oprolde en in den zak van zijn buisjen stopte.
‘'t Is verschrikkelijk!’ klonk het uit den mond van een stoere dienstmaagd, die een sterke lucht van groene zeep van zich gaf, en wier roode opgestroopte armen een zwaar matroos eer zouden hebben aangedaan. ‘Ik hoor dat ze er wel drie beenen en armen hebben afgezet.... Wat moeten die stumpers beginnen, zeg!’
‘Dat komt van die gauwigheid,’ hernam een andere met een losse muts op het hoofd en een klein kind op den arm. ‘Och mensch! ik zeg al tegen mijn man, dat ze me er niet meer in krijgen...’
Zij, die de gaauwigheid de schuld van het ongeval gaf, scheen zich aan die ondeugd niet te bezondigen en veeleer zich tot de tegenovergestelde deugd te neigen. De sloffen aan de voeten bewezen reeds, dat zij niet te snel van gang was, en elke beweging die zij maakte was langzaam en bedaard. Zelfs bij het snuifjen, dat zij op haar gemak uit de tinnen doos nam, was het of ze eerst nadacht waar de stof naar toe gebracht moest worden, hoe ze er aan moest komen en hoe ze er het best geborgen zou worden. ‘Ja, die gauwigheid, die gauwigheid heeft er al menigeen den nek gebroken!’
‘Neen, dat is het niet!’ riep een schelle stem uit de achterste rij. Zij behoorde een oude vrouw met scherp geteekende trekken toe. Alles was even streng en stemmig aan het persoontjen. De kornet had geen lint, het jak geen enkel kraagjen. Er waren rimpels op haar gelaat, die er als in gegroefd waren. Het volksgeloof beweert wel eens, dat er gelaatstrekken zijn, die bij het slaan eener klok of het kraaien van een haan, onveranderlijk blijven staan: welnu, het was of zij juist een kan azijn had ingeslikt, en dat er toen een klok geslagen of een haan gekraaid had. Vele der aanwezigen wisten dat er ‘in de week’ iets aan haar uitmonstering ontbrak, wat echter bij dat geel bleek uitzicht, dien grooten neus en die dunne lippen en spitse kin volkomen paste: het was de zwarte hoed met zijn vierkante bol en driehoekige luifel. ‘Neen, dat is het niet,’ herhaalde zij. ‘Het bennen Gods oordeelen; het bennen die pleiziertoeren op des Heeren dag.... Zondig vermaak van het krom en verdraaid geslacht...!’
Er was een oogenblik van plechtige stilte, die echter weldra werd afgebroken door een zacht gemompel van het jongere gedeelte der aanwezigen. De laatste spreekster keerde zich naar de zij, van waar het gemompel het luidst oprees. De strenge berisping stierf echter op haar lippen bij het luider wordend onderhoud van twee huisvrouwen, die elkaâr van den duren tijd vertelden.
| |
| |
‘Alles is even slecht,’ zei de een, ‘ik wou gisteren nog een kop boonen hebben, maar het was me te duur. En de aardappels.. Ik zeî al tegen mijn man als daar de ziekte weêr inkomt...’
‘Ja, die ziekte, daar kunnen ze toch maar niets aan doen.’
‘Dat blijkt,’ hernam de ander.
‘Ze zeggen dat het komt, omdat we te weinig onweer in het voorjaar hebben....’
‘Het is een kastijding Gods, kind!’ riep onze oude kennis. ‘Wie oogen heeft om te zien die ziet het. De cholera is gekomen om het aan té zeggen en de aardappelenziekte is gevolgd; maar Noach werd bespot omdat hij den zondvloed voorspelde....’
Daar bengelde de schel weder en trad een frische deerne luidkeels lachende binnen.
‘Tegen wien heb je 't?’ vroeg er een, toen zij de nieuw binnengekomene het hoofd nog even buiten de deur steken en weder haastig naar binnen trekken zag.
‘Wel, die olijkert, hij wou me op klaar lichten dag een zoen geven,’ zei ze lachend; ‘het lijkt wel een dansmeester, zoo trippelt hij. Ik moet zeggen, hij kijkt je door en door met zijn oogen....’
‘En daarom hebt uwee zeker de oogen neergeslagen?’ vroeg onze onheilspellende profetesse van straks.
‘Ik heb ze gekregen om te zien, zou ik denken, en ze neer te slaan is daarom zonde,’ hernam ze luchtig.
Ze keerde haar gezicht naar het gaslicht toe, en werd spoedig herkend als Grietjen de linnenmeid.
‘Dat moest Dirk hooren,’ zei een harer vriendinnen. ‘Hij ranselde den heer dood, die je dorst aanzien....’
‘We hebben al wat van ongelukken gehoord, van Noach en de pleiziertreinen,’ zei een andere jonge deerne, die even als het geheele jongere gezelschap, moed kreeg om te spreken, nu Grietjen was binnen getreden. ‘Maar zeg eens, Griet, ik heb voor je huis straks een sleê gezien en een latafel zien afhijschen. 't Is immers geen guur weêr bij jelui geweest? Het is een kat, je mevrouw, dat weet ik van jufvrouw van Buren, de besteedster, die er bijna geen meid meer naar toe durft sturen; maar zeg, is er wat?’
‘Wat heb ik in geen langen tijd Leentjen gezien! riep Mijnheer Vetjens. ‘Kom eens hier, kind!’ vervolgde hij, Grietjen wenkende om nader te komen. ‘Ik heb hier wat fijns voor je. Je houdt zoo veel van pruimen. Wat is er toch met Leen gebeurd?’
‘Praat me er niet van; 't is schande!’ hernam Grietjen, een der pruimen in den mond stekend. Al etend vervolgde zij: ‘Ik schaam me dood, dat ze mijn kameraad is en uwee, die een braaf christenmensch bent,’ - ze nam weer een pruim - ‘zal me wel begrijpen’ - een der pruimpitten tusschen haar tanden krakend - ‘ze moet weg.’
‘Ze moet?’ vroegen eenige verwonderd. ‘Heeft ze...? en eenige maakten een grijpende beweging met de vingers.
‘Was het dat nog maar! Daar had ze misschien nog reden voor kunnen hebben; wie weet wat je uit honger kunt doen, zelfs bij rijke lui, die alle middagen tweederlei vleesch op hun tafel boven hebben.... Was hét dat nog maar!’ zei Grietjen.
‘Ze zal toch niet....?’ vroeg onze rechtzinnige van straks, en ze wachtte met ingehouden adem het andwoord af. De vrome ziel had getoond den fijnsten reuk te hebben, het betrof dan ook de zonden des naasten.
‘Uwee heeft het geraden!’ riep Grietjen. ‘Ze moet natuurlijk weg. Ik schaam nie mijn oogen uit mijn hoofd...’
De oude rechtzinnige vouwde krampachtig haar handen over de zeepbak, die ze in de hand hield. ‘Dat Leentjen! Dat mooie bakkesjen! O, van buiten zijn ze gepleisterde graven en van binnen vol doodsbeenderen!’
‘Wat je zegt!’ zeide mijnheer Vetjens, ‘de arme meid! Ze was ook zoo mooi, maar ik zag er nooit met iemant loopen!’
‘Ze ging ook alleen 's avonds uit! Dan zijn alle bei, uwee en ik, niet veel op straat,’ viel Grietjen in.
‘Wat zeg je? Is 't zoo'n geval? Dus geen Bruiloft? Arm schaap!’ hernam Vetjens met nog meer medelijden in zijn stem.
‘Ik kan juist niet vinden dat ze zoo veel meêlij verdient,’ viel een buurvrouw in. ‘Wij ploeteren voor ons brood: we passen man en kleuters op en we zijn juist niet in beklach: maar wel zoo'n lichtvaardig ding, die de broodkruimels steken, en die zich met goud behong. Ik zag 'er laatst nog met 'er bellen, en ik dacht wel dat er zoo iets achter stak..... En dat wordt nog beklaagd! God beter't. Zoo is 't mansvolk!’
‘Verlaat haar vrijer haar nu? Die gemeene vent!’ riep Mijnheer Vetjens.
‘Of hij gelijk heeft!’ riep de laatste spreekster.
‘Ze heeft er nooit een gehad, zoo als het van achteren bleek en zoo als mijn Dirk me reeds lang in het oor fluisterde. Nu, die heeft haar altoos wát goed gekend.... die wou nooit van haar weten!’ Grietjen wond zich zoo op, dat ze zelve begon te denken waarheid te spreken, hoewel ze heel goed wist dat haar Dirk vroeger heel anders over Leentjen gedacht had. ‘Dat het schaap zoo dom was om zich door een heer te laten vrijen! Ze deed het om de centen en cadeaux geloof ik. Dat liep 's avonds met zoo'n heer! arm in arm, ja wel, met goud behangen, de mooìste japon aan met borduursel, ja wel! Nou, 't zal er wat gauw aan moeten....’
Hoe de mensch toch altijd met twee maten meet! éen maat voor zich zelven en een andere voor zijn naasten. Grietjen, die haar kameraad zoo veroordeelde, had zich zelve niet veroordeeld toen ze straks zeide dat ‘die heer haar zoo door en door keek.’
| |
| |
Mijnheer Vetjens was in de laatste oogenblikken ongewoon bleek geworden. Het was of hij peinsde en slechts werktuigelijk de goederen afwoog. Hij schrok echter wakker door de schelle stem van de steile rechtzinnige: ‘Het ware beter dat die mensch niet geboren ware. Geene zoo als zij kan het koninkrijk Gods beërven.’
Met deze woorden klapte zij de deur achter zich dicht.
Hoofdschuddend trad zij de straat over, tot waar zij in de diepte van haar kelder verdween.
Mijnheer Vetjens haalde diep adem, als of hij vond dat het in den winkel was opgelucht.
‘Het heeft mijnheer aangedaan,’ zei Grietjen vinnig. ‘Ik moet zeggen: Leen was toch wat bemind vleesch!’
‘Hoe smeriger vrouw, hoe liever dat slach van mannen ze heeft,’ fluisterde de buurvrouw van straks half luid.
‘Ik heb meelij met het schepsel!’ zei de kruidenier, voorzichtiger echter dan straks.
‘Ja, zèker nog wel meer!’ bromde Grietjen.
‘Maar ik veroordeel de zonde....’ vervolgde hij.
‘Ja, dat zegt iedereen, en hij doet haar toch, als hij de gelegenheid maar heeft. Mag ik een halve pijp kaneel?’
‘Een halve pijp? U nam anders meer. Maar om nog eens op de zaak terug te komen. Ik spreek haar niet vrij. Zij zal boete moeten doen.... Ja, ze zal moeten voelen dat ze kwaad heeft gedaan.... Want anders zou men wel onrechtvaardig wezen tegen uwee en uws gelijken.... Ja, 't is slecht....’
Mijnheer Vetjens sprak tegen zijn geweten, maar in zijn belang. Hij begon te merken, dat het hem moeite zou kosten om tegen de publieke opinie op te roeien, en het hem bovendien schade zou doen aan zijne klandizie.
Hij was zwak, zoo als menigeen in zijne omstandigheden geweest zou zijn, en begon met den hoop meê te gaan, om een steen te werpen op de gevallene.
De gevallene! Nog voor weinige maanden zoo vrolijk, zoo geliefd door allen; en thands zoo verpletterd en door allen zoo veroordeeld! Zij had den jongeling innig lief gekregen, die zoo ver boven haar in stand verheven was en haar toch lief kon hebben. Zij begreep niet, dat zij meer gold dan hij, dat zij van de natuur meer verstand had gekregen dan hij, die het vernis eener beschaafde opvoeding, maar weinig meer, had. Zij had zìjner verleiding geen weêrstand kunnen bieden, en, hoe dikwerf ook gewaarschuwd, haar ‘Hannrie’ te hoog en te rein geloofd, dan dat hij met onedele bedoelingen haar van liefde zoude spreken en haar bedriegen.
Maar zonderling was het toch: in de laatste weken waren de wandelingen zeldzamer en zeldzamer, was Henri stiller en stiller geworden. Als zij hem bad met tranen in de oogen zijn papa te spreken, daar hij meerderjarig was geworden, dan beloofde hij 't te doen, maar dan was er telkens iets wat hem weêrhield. Eindelijk kwam er een week dat Leentjen hem in het geheel niet zag. Wat zij in die dagen geleden had! Overdag stond het werk haar tegen, had zij geen lust in de bezigheden, welke haar vroeger zoo vlug van de hand gingen, verlangde zij naar den avond, als wanneer zij een boodschap zou kunnen bedenken om op straat te komen; en als dan de avond kwam en de lang verbeide verscheen niet, dan keerde zij met zwoegenden boezem en een krimpend hart terug, dan waren de oogleden rood en hoorde zij de berispingen van mevrouw over haar vergeatachtigheid en haar langzaamheid, de scherpe plagerijen van haar kameraad Grietjen. Eens, dat zij Henri in geen vier dagen had ontmoet, was zij uitgegaan met het vaste voornemen om hem op te zoeken. Toen zij op straat was dacht zij er aan, dat het haar moeielijk zoude vallen, daar hij haar eigenlijk nooit zijne woonplaats had opgegeven. Alleen had hij haar verteld dat hij op de Keizersgracht een dubbel huis bewoonde. Maar er waren op die gracht zoo vele dubbele huizen! Zij liep al mijmerend door en voelde van tijd tot tijd, indien zij tot zich zelve terugkeerde, een nameloos gevoel van angst.
Het was een schoone zomeravond, en na de hitte van den dag spoedden zich vele heeren en dames, bij den invallenden schemer, de grachten langs naar buiten. Daar trof haar oor een welbekende stem; zij kwam van een heer, die eene dame begeleidde en bij wien nog een paar scheen te behooren, dat hen op den voet volgde, en waarnaast twee jonge dames wandelden. Het was haar Henri....! Dat hij den arm gaf aan eene dame beklemde haar de borst. Die dame toch moest een zuster zijn of.... een beminde. Haar twijfel zou spoedig ophouden! ‘Mimi!’ hoorde zij een der achterste dames tot de voorste zeggen, die met Henri gearmd liep, ‘Mimi je beau verstoort het unisono.... Hij is telkens uit den pas!’
‘Hanrie!’ herhaalde Leentjen gesmoord, ‘Hanrie!’ klonk het nogmaals zoo rauw en zoo schril, terwijl zij, die het zeide, ze onwillekeurig volgde, dat het gezelschap omzag en de dames den arm der heeren vaster grepen....
Zij, die met den naam van Mimi was aangesproken, deed haar cavalier stilstaan. ‘Wat was dat?’ vroeg zij verschrokken, ‘er is iemand in nood!’
Die cavalier zag om en bemerkte Leentjen. Al kon hij haar ook niet in het gelaat zien, aan houding en gang herkende hij haar evenwel. Een oogenblik werd het hem koud om het hart en liep er een zachte rilling door zijn leden. Hij herstelde zich echter spoedig.
‘Och, Mimi! een meid! een meid, die misschien vrolijk is!’ En hij drong haar voort te gaan en deed dit zoo haastig, dat hij weder eene aanmerking moest hooren over zijn weinig in den pas blijven.
Leentjen bleef stokstijf staan. Zij had hem wèl herkend! Het was de jonkman, die haar.... bedrogen had. Het was of plotseling de blinddoek van hare oogen viel! Zij wou den verleider achter- | |
| |
halen en hem in het bijzijn dier vrouwen haar ongeluk wijten...! maar zij kon niet, de voeten weigerden haar de dienst. Ze snakte naar haar adem en voelde eindelijk brandende tranen in hare oogen wellen; ze leunde met het heete hoofd tegen het hardsteen van een der stoepen en weende bitter.
Eenige voorbijgangers zagen naar haar om en bleven eenige schreden verder staan. Sommige waren voornemens naar de weenende over te steken en haar uit deernis te vragen wat haar scheelde. Zij bemerkte dat en verzamelde al hare kracht. Zij had altijd alle gerucht en schandaal angstvallig zoeken te vermijden en wilde het thands meer dan ooit. Ze droogde haar tranen, keerde zich plotseling om en snelde heen. Het was of zij zichzelve ontvlieden wou, haar zelve en den worm in haar binnenste en ook die eerwaardige gestalte, die arme oude vrouw met de wit gesteven muts en den gelapten schoudermantel - haar grijze, lieve, eerlijke moeder! ‘Heer in den hemel!’ jammerde zij, ‘moeder, moeder!’
In de hevigste smarte, in de uitbundigste vreugde spreekt zich gewoonlijk het charakter het best en volledigst uit. Zoo ook hier! Leentjen dacht niet aan zich zelve, dacht niet aan hem, die haar had verlaten na haar te hebben doeu vallen; zij dacht slechts aan hare moeder en de smart, die deze lijden zou.
Afgemat en uitgeput was zij eindelijk thuis gekomen. De anders zoo vriendelijke oogen stonden glazig, de wangen waren doodsbleek, de tanden klapperden. Grietjen onstelde er van en sprak haar zelfs vriendelijk toe; de oude keukenmeid zette de halfbezwijmende de tuit van haar dierbaar trekpotjen aan den mond en liet haar van het kostelijk anijsjen proeven. Het een noch het ander baatte; er was koorts; Leentjen moest naar bed en wel geholpen worden als een kind!
De doktor werd gehaald en ging geruimen tijd over haar. Wonderlijke geruchten kwamen mevrouw ter oore, die met ware belangstelling telkens naar de zieke onderzoek deed. Eens kwam Grietjen de kamer binnenstormen met de tijding, dat Leentjen krankzinnig was of.... nog iets erger. Mevrouw deed onderzoek, toen Leentjen aan het herstellen was en hoorde de waarheid uit haar eigen mond, onder bede en tranen, onder zelfverwijt en verontschuldiging. Zij schudde het hoofd. ‘Arme!’ prevelde zij. Geen verwijt kwam over hare lippen Zij stond hoog genoeg om te stameren: ‘Die sta, zie toe dat hij niet valle.’
Er werd overlegd wat er gedaan moest worden. Leentjen moest natuurlijk naar haar moeder. Mevrouw nam op zich te schrijven en verzocht de oude vrouw over te komen, niet omdat haar dochter ernstig ziek was, maar om haar te halen, daar de herstellende de buitenlucht noodig had en toch niet alleen kon reizen. Moeder zag echter tegen de reis op; eerst tegen de kosten en dan tegen de vermoeienis - ze wou niet schrijven dat ze den afgeloopen winter hevige rheumatische pijnen had gehad. Ze zou echter ‘Leentjen goed aan den schipper aan recommandeeren en haar van de schuit komen halen. Leentjen moest zich maar stil in de roef houden en niet in den stuurstoel gaan zitten, want dáar zou het tochten.’
Die brief was den vorigen avond aangekomen.
Op dit oogenblik zit Leentjen in de keuken. Een boterham en een warm kop koffi staan voor haar, maar onaangeroerd.
Dikke tranen druppelen het vermagerd Leentjen langs de wangen. Het werd tijd naar het veer te gaan: lâtafel en doos waren door de zorg der keukenmeid afgeladen en weggebracht Het werd hoog tijd om te gaan en het was of zij niet kon gaan.
Grietjen, die sinds het oogenblik dat Leentjens misstap was uitgelekt, haar den rug had toegekeerd, kwam even de keuken binnen en zeî, dat mevrouw zeî, dat het hoog tijd werd. Leentjen poogde op te staan en wilde haar stoel wegzetten.
‘Laat maar staan, kind!’ zeî de oude keukenmeid, zacht, terwijl zij haar in de armen kneep.
Leentjen borst in tranen uit en zag om zich heen, alsof zij alles wat in de keuken was, goejen dag woû zeggen.
Stoel en stoof, koffiketel en kleptafel, het waren alle goê bekenden, die ze niet wist zoo lief te hebben al ze deed.
‘Hoû je goed, Leen!’ troostte de oude. ‘Die vermoerde kwaje jongen!’ en ze keek naar haar tang alsof zij met dat wapen tegenover hem had willen staan. ‘Waarom heb je je nieuw katoentjen niet aangetrokken en je hoed opgezet, beste meid! die staan je goed...’
‘Ik zal ze wel nooit meer gebruiken... Dat past me niet meer. - Zeg, Anne! droeg.... Magdalena uit den Bijbel geen.... hairen... kleed?’
‘Denk daar niet om.... Kom, geef mij maar den arm Ik zal gauw ereis een brief aan je flanzen, hoor.’ - Ze waren den gang doorgegaan en hielden voor de deur van de zijkamer stil. - ‘Ga, mevrouw goejen dag zeggen...’
‘Vraag of mevrouw hier wil komen. Mijnheer mocht eens binnen zitten en de kinderen. - Toe, Anne!’
Mevrouw kwam bij haar, drukte haar stilzwijgend de hand en stak haar meteen een brief voor haar moeder toe. ‘Leentjen! die is voor je moeder. Ze zal wel troost noodig hebben...’
Die enkele woorden zonken haar diep in het hart. ‘Mevrouw, veracht mij niet!’ bad zij met gevouwen hand. De tranen kwamen mevrouw in de oogen; ze schudde het hoofd en ging in allerijl terug naar de zijkamer.
Op de stoep reikte Anne, de keukenmeid, haar een pakjen toe en een zakdoek. ‘Daar, Leen! je moest eens honger hebben op reis; daar meid!’ en een ferme zoen drukte zij tot afscheid op Leentjens lippen.
De kruier wachtte haar om haar weg te brengen.
| |
| |
Mevrouw had hem besteld en hem gezegd Leentjen den schipper te moeten aanbevelen. Toen deze de stoep afging, deed zij 't met neêrgeslagen oogen. Er werd echter aan het raam getikt. Mevrouw stond er voor met de andere meisjens, die vriendelijk vaarwel knikten.
Anne oogde haar na zoo ver ze kon. Toen zij terugkeerde, ontmoette ze Griet. ‘Ik ben blij, Griet!’ riep ze haar toe, ‘dat jij denkelijk met een slagersknecht trouwt; je zult met plezier de ossen en schapen zien dollen.’ Zonder zich er veel om te bekommeren, dat ze grovelijk tegen de waarheid had gezondigd door te gelooven aan het dollen van schapen, trad ze de keuken binnen. Haar inwendige toorn deed zich weldra kond. De koperen braadpan tuimelde op een koperen waterketel en de tinnen kandelaar op de stalen vorken en de vette vaagdoek werd op het schoon geschuurde zoldertjen neêrgesmeten, en ze pookte zoo geweldig in het vuur, dat de vonken in het rond stoven, smakte de turven in de pot, dat de asch er uitvloog, alles onder het prevelen van: ‘dat vermoerde manvolk, dat vermoerde manvolk!’
| |
III.
De veerschuit van Piet Ockerse voer met klokkeslag een uur van den steiger. Vijf minuten vroeger ging de jager met het wit en bruin-bonte paard aan de lijn, en hij had juist die vijf minuten noodig om de lijn uit te loopen en het paard de behoorlijke standplaats te doen innemen. Het was een gezonde knaap en een potige jongen, Willem het jagertje, zoo als de schipper hem heette. Hij floot als een lijstertjen en hij kon ranselen als een blank officier. In het eerste kwartier dat de bonk aan de lijn ging, had hij het land, daar hij gedurende dien tijd met zijn zweep, waarvan het bovenste eind uit zijn zijzak stak, naast het paard moest loopen; later klom hij er op, als wanneer het fluiten en het ranselen begon. Een heerlijk ambacht, zoo'n jagerij! Van het oogenblik dat hij de stad verliet, totdat hij aan het dorp aankwam, had hij niets te doen dan van tijd tot tijd de zweep te hanteeren, hetgeen op het laatst werktuigelijk plaats had, en ho, ho-o! te schreeuwen bij het naderen van ophaalbruggen. Als er dus niet geranseld of geschreeuwd behoefde te worden, had hij tijd genoeg om de waterbloemen en de rietpollen aan de kanten te beschouwen of de waterspinnen en muggen in haar snelle vaart na te gaan. Van tijd tot tijd hai hij gelegenheid om te mijmeren en dan dacht hij aan een zijner liefste uitspanningen: de zuurkraam van ‘lamme Levie’ bij wien hij reeds menige versnapering had opgedaan.
Het sloeg daar éen uur en op het woord ‘vo-ort’ van den schippersknecht op de plecht, hetwelk een echo vond bij Willem het jagertje, zette de bonk zich in beweging, dat wil zeggen: zette hij de achterste beenen schrap en deed hij een ontzachelijke moeite om de voorste vooruit te brengen, bij welke inspanning er een soort van gekraak uit het binnenste van het beest opging. Een oogenblik te voren was Leentjen met de druppels zweet op het voorhoofd en een half gedroogden traan in het oog, achtervolgd door een hijgenden kruier, aangekomen en met een soort van moedsprong den stuurstoel ingetuimeld, waarbij zij krachtdadig geholpen werd door den schipper, die de jonge dochter met de volle handen onder de armen greep.
‘Hé, heb ik 't mis of wis?’ riep hij, na haar eens goed te hebben aangekeken. ‘Leen, ben jij 't? waarachtig, het is zoo. Zoo tusschentijds naar het dorp? Je dient zeker bij goed volk.... Of.... ga je ook voor je gezondheid en ben je ziek geweest?’
Leentjen was beurtelings rood en bleek geworden en hield de oogen nedergeslagen.
‘Ja, ziek,’ prevelde ze.
‘Dan moet je niet in den stuurstoel blijven babbelen, meid! 't Zou waarachtig jammer wezen als er ietwes aan je kwam - zoo'n jong en knap ding! Er zal nog wel een plaatsjen voor je open wezen in de roef.’ De daad bij den raad voegende boog hij tevens het hoofd, om door de openstaande deurtjens van de roef te turen en zeide:
‘Piek, zou je wat willen opschikken voor een knappe meid?’
De forsche vraag werd even forsch beandwoord, want het klonk met een grove stem: ‘Wàt graâg! Laat de jufvrouw maar onder komen.’
Dat andwoord werd zeker nog al grappig gevonden; want een algemeen gelach drong met den smook van de pijpen naar buiten. Leentjen werd het erg benauwd en zou in den stuurstoel zijn blijven staan, als ze niet door den schipper vrij onzacht naar beneden was geschoven, waardoor ze bijna op de kniën van den grappenmaker, die in het hoekjen zat, te land kwam.
‘Dank je schipper! voor 't presentjen,’ riep hij, terwijl hij goedaardig zich in zijn hoek drong en de kussens wat “ter deeg leî”.’ In zijn uiterlijk hield de man het zoo wat tusschen een heer en een baas. Hij had geen buis en ook geen rok aan, maar zoo iets tusschenbeiden in; geen klompen en ook geen laarzen ‘Fransch model,’ maar stevige vetleeren schoenen; ook zijn gelaat hield zoo wat het midden tusschen de deftigheid en plompheid. Een grauwe reiszak lag naast hem, die hij onder de tafel duwde, toen Leentjen naast hem kwam.
‘U schijnt hard geloopen te hebben en u zult hier ook niet veel opkoelen,’ zeide hij, daarbij doelende op de benauwdheid in de roef. Eenige aangezichten verplooiden zich tot een glimlach. De laatste aanmerking van den altoos kluchtigen veenboer werd echter niet meer dan aardig gevonden.
Wouter Piek, zoo heette hij, reisde dikwijls met de schuit voor zijn zaken heen en weêr, en al degenen, die van ditzelfde vervoermiddel gebruik maakten, kenden hem dan ook en huldigden zijne grappigheid. Zijne reputatie was dan ook zoodanig gevestigd, dat de man, even als zoovele andere beroemde mannen, weinig moeite behoefde te doen om haar
| |
| |
op te houden. Hij vond het heel plezierig zoo in de achting te zijn van zijn medeburgers, maar ondervond toch ook dikwijls de schaduwzijde van zijn eenzijdige vermaardheid. Wouter Piek moest altijd grappig zijn, en al was hij ook eens ernstig, zijn ernst werd altijd als jokkernij opgenomen, hetgeen hem toch vaak aan zijn hart ging. Zoo had hij voor eenigen tijd zijn vrouw naar het graf gedragen en liep hij in den diepen rouw rond. Tegen een zijner vrienden liet hij hoog ernstig hooren: ‘De overledene was een brave vrouw,’ waarop de andere glimlachend vroeg: ‘Heb je haars gelijke nog niet gevonden?’ Wouter Piek had toen kwaad willen worden, maar hij hield zich nog in, hetgeen hem drie maanden later veel genoegen deed, want toen had hij de gelijke van de brave overledene gevonden.
Maar Piek zat niet alleen in de schuit. Leentjen merkte het spoedig. Zij durfde in het eerst haar oogen niet opslaan en vond zich zoo verlaten, zoo alléen in het midden van de roef. Halverwege sloeg zij eindelijk haar blik rechts van haar af en bemerkte een jufvrouw met een Noord-Hollandsche kap. Zij kon weinig meer te zien krijgen dan twee knoesten valsch hair, die op de slapen van haar hoofd zaten, en de gouden oorijzers. Als zij haar vlak in het gezicht had gezien, zoû zij een teer popjen hebben aangestaard: een blank gezichtjen met twee blozende koontjens, flauwe oogen, fijne neus en welbesneden mond. Het was een boerendochter uit het Over-IJsche, die nog zelden van haar dorp was geweest en dus ook met neêrgeslagen oogen aan een kous zat te breien en het zoo ingespannen deed, alsof zulk werk al de vermogens van haar geest vorderde. Daarnaast zat haar moeder, die zeker hoog op de koten stond, want zittende stak ze al boven Wouter Piek uit. Een geur van boter wasemde uit beiden. Moeder was zeker al verder in de waereld geweest en waagde het dan ook haar blikken in het rond te doen gaan, en ze van tijd tot tijd met een frons op het lage voorhoofd op haar buurman te vestigen: een marskramer in een verschoten kiel met bruin geroost gezicht, met handen zóo zwart, alsof er in zijn land nooit water was te krijgen geweest en haar telkens, bij het afwisschen van zijn druppels zweet, dwingende te denken aan den reuk van gerookt spek. Vlak tegenover haar zat een jufvrouw, heel netjens gekleed met een mooie doek, vol met kleurige palmen, onder wier tippen een pak scheen verborgen te zijn, dat later begon te leven en zich toen als een kind voordeed. Deze had een beteren buurman. Zijn losse kleedij - de doek meer aan den hals hangend dan om den hals nijpend, de omgeslagen hemdsboorden, de bruine gezichtstint, de openheid van het gelaat, alles bewees den zeeman. Van tijd tot tijd wierp hij een blik op de jufvrouw met haar kind en dan plooide er zich een glimlach op zijn gezicht, en dan knipoogde hij zoo vriendelijk, dat de jufvrouw bij het beandwoorden wel eens bloosde. De overige ruimte werd ingenomen door boeren en koopluî van het platte land, die ter dege lieten merken, dat zij óok betaalden, daar zij het luidste gesprek voerden en de dikste smookwalmen uitbliezen.
In het eerste kwartier hoorde men weinig meer dan hunne stem en de reeds bekende van Piek, die al bijzonder komiek werd, nadat Leentjen naast hem had plaats genomen, maar het ten haren koste was, daar veler oogen zich glimlachend naar haar heenwendden. Leentjen begon het te begrijpen, te kleuren en daardoor de vrolijkheid nog meer voedsel te geven. Zij had evenwel altoos nog kunnen blijven zwijgen; dit werd haar thans onmogelijk gemaakt door Pieks vraag: ‘Komt er iemant aan de schuit voor je? Anders zal ik je wel thuis brengen.....’
‘Moeder zal me wel afhalen!’ hernam ze zacht.
De marskramer zag het oogenblik gunstig om zich in het gesprek te mengen. ‘Ik loof dat je mis bent. Als vrouw Pijzel je moeder is, dan is die nog te zwak..... Ze heeft er wat om langs gehad....!’
‘Och, God!’ prevelde Leentjen. ‘Maar ze is toch niet erg.... ze is toch niet dood zwak?’ vroeg zij luid.
‘Waarachtig, of ze zwak is! Maar wist je daar niets van? Ik hoorde straks, dat je ook ziek bent geweest en daarom naar het dorp gaat..... Je moeder is toch een tobbert, hoor, maar 't zal haar toch pleizier doen als ze je ziet en dan merkt, dat het je goed is gegaan....’
Onder de ruwheid der taal lag zooveel scherpte tevens, dat het Leentje was of er een mes door haar hart ging.
Haar moeder was arm, dat wist ze, maar ze had nooit de armoede harer moeder met haar eigen weelde vergeleken. Zij had er niet aan gedacht dat ze meer had kunnen geven dan drie gulden in het vierendeel jaars en voor zichzelve dan wat minder had kunnen nemen.
De ruwe marskramer had haar dit reeds verweten, zoo dacht zij; indien hij eens alles wist.... en hij zoû eenmaal alles weten, even als het heele dorp! En dan haar lieve, beste moeder, die zoo zwak was.....! Het zweet brak haar uit. Zij wenschte, dat de schuit een lek kreeg en zij mocht verdrinken!
Piek, die haar zoo geplaagd had, kreeg medelijden met haar. De zielsangst stond ook zoo duidelijk op haar gelaat te lezen.
‘'k Zou haast zeggen, beste meid! neem bij mij je intrek,’ zeî hij zoo ernstig mogelijk.
‘Dat leuf ik, dat leuf ik!’ riepen verscheidene stemmen.
‘Neen, neen, ik meen het,’ vervolgde Piek, ‘en mijne vrouw....’
‘Je hadt een blinde moeten nemen,’ riep er een.
‘En een doove,’ riep een ander.
Arme Piek! Hij die vrouw Pijzel kende, had het werkelijk zoo goed gemeend en hij zag de tranen in Leentjes oogen, zeker omdat ook zij dacht, dat hij grappig had willen zijn.
Er was een oogenblik van stilte: het werd zelfs zoo stil, dat men de breinaalden van de Noord- | |
| |
Hollandsche schoone kon hooren knetteren en kletteren. Spoedig hernam de natuur echter hare rechten en begon het vrouwelijk personeel, dat tot dusverre niet dan fluisterend had gesproken, zich vrijer te gevoelen en de tong te roeren.
‘Ik wed dat Klaas ons wacht,’ zei de Noord-Hollandsche moeder, terwijl zij met haar sneeuwwitte zakdoek de tippen van haar mond afveegde; waar nog eenige kruimels van de koek zaten, die zij zamen druk hadden zitten eten.
‘Och, moeder!’ klonk het zacht, terwijl het afgezette blosjen naar voorhoofd en hals liep.
‘Wel kind! 't is natuurlijk, zou 'k zeggen. In mijn tijd kon 'k eten noch drinken als je vader zou komen.’
‘Och, moeder!’ klonk het weer, en het oog der jonge dochter dwaalde langs den blikken trommel, waarin de overgebleven koek lag, die moeder besloten had te bewaren tot er straks koffie werd gezet.
‘Je mag trotsch op hem wezen!’ begon de moeder weêr. ‘'t Is een flinke borst.... Je zult dan kennis maken met de geheele permetatie.... Weet je wel, dat hij nog in de familie is? De vader van de eerste vrouw van zijn vader was een neef van mijn moeder; 't is waar, 't is maar half, want hij is een kind van de tweede vrouw, die het meeste splint heeft aangebracht. 'k Wed, Sijt, dat de heele permetatie in 't dorp van avond gevraagd is. Ze wonen heel goed. Een flinke boerderij met zestig koebeesten. Wie weet of er geen muzikant gehuurd is ook. Ik zie, dunkt me, al de dikke koek, die niemant zoo lekker beslaan kan als moeder Guurte, zoo als ik me wel heb laten vertellen... 't Zal je eerst wel wat vreemd wezen, maar ik ben er bij en ze zullen 't je wel gemakkelijk maken, want Klaas houdt dol van je en ze hoûen allemaal dol van Klaas....
‘Toch woû ik dat 't er al door was..... maar Klaas heeft me gezeid, dat hij me bij me hand zou nemen en maar dadelijk naar zijn vader en moeder zal brengen en zeggen: daar is Sijt, en dan heeft hij me in stilte gezeid dat hij een speelman besteld heeft en dan....’
Sijtjen was nu haar beschaamdheid te boven en begon zich de vreugde te schetsen, die haar wachtte na de eerste begroeting; hoe ze den vader van Klaas eens had gezien en hem zoo lief zou hebben, en hoe ze de daagjens die haar wachtten, aangenaam zou doorbrengen.
Leentjen, die enkele woorden kon verstaan, leidde er uit af, dat haar gebure aan de familie van haar vrijer zou worden voorgesteld. Elk woord, door die beiden gesproken, kwetste haar. De gelukkige, die naast haar zat! Hem, dien ze lief had, mocht zij noemen: hij, die haar lief had, schaamde zich harer niet.... en als ze saâm eens een paartjen werden en zich een huisjen bouwden - een vrolijke boerderij met land en koebeesten - en dan samen daar bij elkaâr woonden, dan, dan.... o, dat moest een zaligheid zijn, die zij wel nooit smaken zou of kon!
‘Als je blieft, vrienden, de vracht!’ zei de schipper, die naar binnen stapte en op den drempel van den ingang ging neêrzitten.
Ieder tastte gewillig in zijn zak en de kwartjens stroomden het linnen zakjen van den schipper toe. De zeeman betaalde voor twee personen, voor hem en zijn vrouwtjen.
Toen hij even oprees om het geld over te reiken, stiet hij de knie van zijn vrouw aan, waardoor het kind onder den doek wakker werd.
‘Voor twee, schipper!’
‘Neem me niet kwalijk, maar dat kleintjen....?
‘Een zuigeling,’ klonk het andwoord.
Toevallig heesch de wakker geworden zuigeling zich op uit den schoot harer moeder, en begon te lachen en ‘dag’ te roepen tegen vader en moeder.
‘Zoo..... een zuigeling...? vroeg de schipper, en hij rekte dat woord al heel lang uit.
De heele roef begon te daveren van het gelach, dat er oprees.
Middelerwijl had de zuigeling een woord gezegd, dat gelukkig bij het gegalm niet gehoord werd, maar toch door allen begrepen moest worden, toen de zeeman den kleine opnam, zich tot den schipper voorover boog en hem hoogkleurend om een zeker voorwerp vroeg.
‘Onder de tafel, daar staat een tinnen,’ riep deze luid.
‘Een voordeelig kind, van alle kanten voordeelig!’ zeide Piek, en een algemeen gelach beloonde den diepzinnigen zet.
‘Mijnheer, die zuigeling betaalt half,’ zei de schipper met het strakste gezicht van de waereld, en toen hij aan zijn vraag zag voldaan, begon hij de kommetjens uit de lâ van de tafel te krijgen en een grooten waterketel uit den stuurstoel naar binnen te slepen. Een licht bruine nektar, onder den naam van slappe koffi, stroomde weldra de tuit uit en de kommetjens in. De fourages werden door de passagiers voor den dag gehaald. Ze bleken van de meest verschillenden aard te zijn. Piek at een varkenskluifjen met een sneê wit brood en bood Leentjen, die niets te voorschijn had gehaald, een hompjen aan, waarvoor zij echter bedankte. De Noordhollandschen - de editie in folio en in quarto - aten koek, de marskramer een paar flinke sneden roggebrood met een laag spek ertusschen: de zeeman had een zak vol ‘bolissen,’ en de overigen brood en kaas.
Leentjen hoorde in stilte dat geruisch van in beweging gebrachte kakebeenen aan, maar schonk op het laatst al haar aandacht aan het blijmoedig paartjen tegenover haar. Hoe de man voor zijn vrouwken zorgde bij het verdeelen der bolissen, en hoe het vrouwken hem vriendelijk tegen lachte! Daar stak de kleine de mollige armpjens uit en wou den zak hebben, en dwong moêken om eens meê te proeven, terwijl het kind al de geleerde kunstjens vertoonde, en handjens gaf en dag zei, en vriendelijk of knorrig zag op kommando... Vader nam een stuk van de
| |
| |
lekkerste bolis en reikte het den kleinen grappenmaker toe, en grinnikte van genoegen, toen het kind de smerige vingertjens in zijn baard ging afvegen en den vetten mond op den zijnen kleven deed.
‘Zoo'n kind! zoo'n engeltjen!’ dacht Leentjen in vervoering, en had den kleine wel aan haar hart willen drukken om een oogenblik moederweelde te smaken. Maar een gevoel van weemoed overweldigde haar. Zij benijdde die vrouw haar geluk; zij benijdde haar de liefde diens mans, en bij elke liefkozing was het of er een stem door haar hart klonk: zoo zal 't bij u niet zijn.
Zij vroeg Piek verlof om hem voorbij te gaan, daar zij een luchtjen wou gaan scheppen in den stuurstoel: het werd haar daar binnen zoo wee om het hart. Toen zij alleen buiten op de bank zat, boog zij het hoofdtjen voorover, alsof zij de gleuven in het water, waardoor de schuit heengleed, wou gadeslaan, maar het was om haar tranen te verbergen: zij weende bitterlijk.
Het mocht een half uur later geweest zijn, dat het uit de roef klonk: ‘Schipper! waar binnen we al?’ en het andwoord werd gegeven: ‘Aan den steenen molen,’ waarop een algemeene beweging in de roef volgde, veroorzaakt door het wegschuiven van stoven, het uitkloppen van pijpen, het omslaan van doeken, het vastspelden van mutsen en hoeden, enz. Weldra was het grootste getal der passagiers in den stuurtoel, turende op den kerktoren, die hoe langer hoe zichtbaarder uit het dichte geboomte oprees. Daar klonk het spoedig ‘ho-o’ van de plecht en weêrklonk die roep krachtig uit de verte, waarop de wiegelende lijn in het water zakte, de schuit door de sluis schoot en eindelijk vast lag.
‘Welkom, vrienden!’ riep de schipper, die op den wal sprong, achtervolgd door de vlugste passagiers. Piek was de eerste, de zeeman met zijn vrouwken en kind op éen na de laatste; want Leentjen, die onbewegelijk had gezeten in den stuurstoel en het eerst aan wal had kunnen stappen, liet ook hem voor zich heen gaan. Het was een gegroet, een omarming en een kusgeklap tusschen de aankomenden en de wachtenden! Hier werd den schipper voor de tiende maal op het hart gedrukt om toch vooral de hoedendoos niet te vergeten in een wit laken genaaid en met een adres er op gespeld; daar werd den schipper een pakjen in de hand geduwd, dat te zwaar bleek om meêgenomen te worden en bezorgd moest worden in de kerkbuurt; verder wachtten den schipper nog verschillende vragen, die hij allemaal ontweek door ‘de laatste stuiver’ in te gaan en een glas bier te drinken.
Klaas was er ook om zijn meisjen op te wachten. Het was een lange jongen met bolle wangetjens en een afgezet rood kleurtjen, die kleurend zijn kleurend en half achter moeder verbergend meisjen een natten zoen gaf en haar daarna in het tentwagentjen hielp met den harddraver er voor, die aan hoofdstel en tuig pompoenrozen, dalia's en oranjelinten droeg.
‘Daar rijden ze heen! Wat een avond zal dat op de boerderij geven!’ zei Leentjen in zichzelve, die tot dusverre den moed miste aan wal te stappen. De meeste passagiers waren al verdwenen en nog stond zij in den stuurstoel. Achter een der boomen, die den rand der sluis versierde, stond een mannelijk wezen, dat daar reeds voor lang had post gevat en van tijd tot tijd het hoofd had te voorschijn gebracht om het weder terug te trekken, zoo dikwijls de menschen, die daar wachtten of uit de schuit waren gestapt, hunne blikken naar zijn kant heenwendden. Schoon Leentjen hem niet in het gezicht kon zien, bevroedde zij toch wie het was. Het was Jan, eenmaal haar Jan, die zeker een schoft had verzuimd om haar toch niet alleen naar huis te doen gaan; Jan, die op het veld ‘heel wat mans’ maar onder de menschen zoo schuw was als een wezel; Jan, dien zij verwaarloosd en geminacht en die haar toch niet vergeten had. Een nameloos gevoel van erkentelijkheid rees in haar hart op; zij wilde hem in de armen snellen en zeggen, dat ze het ‘heel lief’ van hem vond hier te zijn gekomen, maar de opwellende gedachte maakte spoedig plaats voor een andere, die haar het hart verscheurde en het bloed naar het gezicht joeg. Zij zou hém onder de oogen treden! zij zou zijn geleide aannemen en ze had hem... bedrogen!
Met éen sprong was zij de schuit uit, en zonder omzien liep zij den tegenovergestelden kant, die haar, hoewel langs een omweg, toch óok naar het dorp bracht.
Den gantschen dag was moeder Pijzel duchtig in de weer geweest, eigenlijk veel meer dan haar matte leden gedoogden. Ze was bij de zeventig en dan met rheumatiek en met zorg - die nog ergere rheumatiek der ziel - geplaagd! Toch ging ze nog recht op als een kaars en hoorde men als altoos de muilen uit het achterhuis kleppen, zoo dikwijls de schel in het voorhuis ging en het bezoek van een kooper voor de toonbank verkondigde. Wij weten, dat vrouw Pijzel een weêuw was, die met zwoegen en sparen zoover was gekomen als ze gekomen was. Toen Dominee haar in den afgeloopen winter gedurende haar ziekte bezocht, kwam er altijd een tevreden glimlachjen op haar gelaat, hoe de pijnen ook in haar beenen snerpten, als er van haar voorrechten werd gewaagd, als er gedoeld werd op haar kinderen, die toch alle bezorgd waren en zoo braaf oppasten. ‘God de Heer heeft groote dingen aan mij gedaan!’ plach zij dan te zeggen.
Die tevredenheid trof niet alleen den Dominee, maar ook de buurtgenoten. Als ze 's Zondags naar de kerk strompelde met haar donker blaauwen rok en haar gebloemd chitsen jak, laag op borst en rug uitgesneden, de blaauwe doorgehaalde doek stevig om den hals gespeld, een kornet, hoewel zonder lint, maar toch een kraagjen in den nek, op het hoofd, en een warme stoof met een koperen hengsel in de hand, dan groette en knikte menigeen en zeiden de dochters van den burgemees- | |
| |
ter, die niet licht iets van dien aard zeiden: ‘'t is toch een lief goedig gezicht!’ En waarlijk, dit was het! Daar lag zoo iets zachts, gemoedelijks over haar gelaat gespreid, zooveel kalmte, hoewel rimpel bij rimpel het vel kreukte, dat een opmerkzame beschouwer moest zeggen: zij heeft veel strijd gekend, maar den vrede mogen behouden.
De laatste dagen waren dagen van onrust geweest. De tijding van Leentjens ziekte, die wel zwaar moest geweest zijn, daar er zulk een zwakte op gevolgd was, schokte haar hevig. Zij was echter blijde, dat zij haar kind nog maar behouden had, dat zij 't mocht koesteren, en zij twijfelde er in 't geheel niet aan of Leen zou bij haar wel aansterken. Ze had haar eigen bed voor haar ingeruimd en den kandelaar met een nachtkaars in de voorbaat reeds klaar gezet naast de bedsteê; ze had er al over nagedacht wat het zwakke kind zou mogen eten en had bij den slager ‘wat kijk uit het raam,’ bijgenaamd beentjens, voor een soep gekocht. Zij had er over gedacht zelve haar te gaan afhalen, maar Jan had dit niet willen hebben en beloofd naar de schuit te zullen gaan en daar op zijn tijd te wezen.
Nu het tegen zeven liep werd moeder hoe langer hoe onrustiger. Zij keek naar den koekkoek, dan naar het pruttelend koffiketeltjen en het kooltjen in het roodsteenen komfoor, stond op, drentelde heen en weêr en ging weer zitten. Eensklaps bedacht zij zich echter, dat ze nog iets vergeten had. Leen zoû wel kouelijk wezen bij haar zwakte en er was geen kooltjen in den stoof! Ze ijlde naar de aschpot om het verzuim, dat in de heete Julimaand nog al vergefelijk was, te herstellen en was juist bezig om de tang te grijpen, toen de schel in het voorhuis hevig werd bewogen en zij den stoeren Jan vernam. Moeder rilde op haar beenen: hoe zoû het schepseltjen er misschien wel uitzien! Maar Jan stapte alleen naar achteren en zeide, zich op een stoel neêrsmakkend: ‘goeje avond, moeder!’
‘En.... Leen?’
‘Ze was er niet!’
‘Lieve Heer! dan zal ze erger wezen....! en had de schipper geen brief?’
Jan schudde van neen en greep naar den koffiketel, want de jongen had dorst; hij had een schoft verzuimd, een grooten loop gedaan en Leen niet.... gevonden.
Moeder en aanstaande schoonzoon beide waren verslagen en zaten een heele poos tegenover elkaâr zonder te spreken.
Daar ging de schel heel zachtjens. Moeder keek Jan veelbeteekenend aan en poogde naar voren te gaan, maar, hoe wonderlijk, zij kon niet Jan kende zijn plicht en maakte zich gereed op te staan, toen op den drempel van het achterhuis iemant zichtbaar werd en Leen door moeder in die iemant werd herkend.
‘Leen, kind!’ riep ze en ving de binüengekomene, die zeker anders voor haar neergeslagen zou zijn en thands snikkend haar moeder zoende, en toen het hoofd op den schouder van deze als wegborg.
‘Wat scheelt je, Leen! wat scheelt je, kind?’ riep moeder bezorgd. ‘Kom, kom, ga je zenuwen tegen. Zie eens, wie daar staat? 't Is de trouwe Jan..... die mij als zijn moeder oppast....kijk reis op.....’
‘Neen, neen,’ zuchtte ze..... ‘Laat hij weggaan, anders durf..... ik..... niet....’
Jan begon met zijne houding verlegen te worden, zocht een van Leentjens handen te vatten, maar het mocht niet lukken, daar zij ze telkens terug trok.
‘Leen! wil je me niet meer, of heb ik kwaad gedaan?’ vroeg hij stamerend.
Deze beurde het hoofd op deze weemoedig gedane vraag omhoog: ‘Jan, goeje Jan! o, ik zou je kunnen.... of jij kwaad hebt gedaan? o moeder, lieve moeder! ik ben zoo ongelukkig... en het is door eigen schuld.’
Moeder begreep er niets van en was bang voor Leentjens zinnen. Zachtkens dwong zij haar kind naast zich neer te zitten en wenkte zij Jan heen te gaan. Deze voldeed er zuchtend aan, stapte het voorhuis door, deed de schel van de deur klinken, alsof hij er uit ging, maar bleef ademloos in het voorhuis staan, en had de tegenwoordigheid van geest de knip op de buitendeur te schuiven en alzoo het binnenkomen van onwelkome klanten te beletten.
‘Kom aan, kind!’ vleide moeder, haar een kop koffi toeschuivend en een bruin klontjen daarnaast leggend, ‘kom aan, zie me nou eens in de oogen. Dat kon je altijd zoo lief doen! Je hadt zulke klare kijkers....’
‘Ik had!’ prevelde Leentjen, terwijl zij moeders hand in de hare drukte, maar de oogen hield neêrgeslagen.
Een centenaarslast lag haar op de borst; ze kon bijna niet meer ademhalen. Haar hand woelde in haar zak en haalde een verfrommelden brief daaruit te voorschijn: het was die van haar mevrouw. ‘Daar, moeder...ik kan niet.’
Moeder begon nu het ergste te denken. Leen zou uit haar dienst zijn weggejaagd! Misschien om oneerlijkheid!
De oude vrouw stond van haar stoel op, maar 't was of er lood in haar beenen zat. Tastend stak zij de handen uit naar de kaarsenbak, kreeg vervolgens een kandelaar, toen een zwavelstok en eindelijk licht. Het knijpbrilletjen werd op den neus gezet en zij las:
‘Beste vrouw Pijzel!
‘Goede Leentjen zal u dezen overhandigen.’ Moeder haalde ruimer adem; er stond: Goede Leentjen. ‘Zij is wel te beklagen. Er is misbruik gemaakt van haar goed vertrouwen, want, beste vrouw Pijzel!
| |
| |
Leentjen, al is ze lang niet zonder verstand, was altijd kinderlijk van hart. Het zal haar zwaar vallen om het u te bekennen, ze komen ook zoo moeielijk over de lippen, de woordeu: ik ben gevallen!
Val haar niet te hard: als ge wist, wat verleiding een mooi meisjen in de stad al niet achtervolgt en wat al eeden er gezworen worden, die een rein hart gelooft....
Ik ken haar verleider niet....’
Moeder liet den brief vallen; Leentjen, die het hoofd op de tafel had gelegd, snikte luid; zij had de beweging harer moeder bemerkt. Er was een oogenblik van stilte; moeder verroerde zich niet, maar bleef met de handen gevouwen zitten. Leentjen wist niet meer wat ze deed, maar ze hief het hoofd op, liet zich van haar stoel glijden en knielde naast de oude vrouw neêr.
‘Verstoot mij niet, moeder.... verstoot mij niet....!’
Daar trad Jan zachtkens naar binnen, maar de aanblik van beiden deed hem het bloed verstijven. De diepe, innige smart op moeder Pijzels zachtzinnig gelaat uitgedrukt, de grijze vlok hair, die uit haar muts te voorschijn kwam en dat gelaat zoo eerwaardig maakte, verscheurde dat mannelijk hart en deed hem uit zijn verdooving ontwaken.
Hij schepte een kom water uit een emmer, bracht die moeder aan de lippen, en kon zich niet weerhouden haar een zoen op de bleeke wangen te drukken Hij zag den brief op den grond liggen en raapte dien op. Hij las en hij herlas dien om het goed te begrijpen en bracht dien ten einde, zoodat hij las wat moeder nog niet gelezen had, namelijk: Mevrouws vergunning aan Leentjen, om, als alles wel was af geloopen, in haar dienst terug te keeren. Mocht haar in den zwaren tijd, dien zij te gemoet ging, iets ontbreken, mevrouw zou haar gaarne bijstaan.
‘Leen, Leen!’ riep Jan met bevende stem, ‘hoe heet hij, die je bedroog?’
Zijn hand balde zich, en zoo het jongeheertjen op dit oogenblik hier ware geweest, zeker zou er meer gekreukt zijn geworden dan zijn fijn boordtjen.
‘Hannrie!’ snikte het meisjen zacht.
‘Daar heb ik wat an!’ bromde Jan. ‘Hoe heet hij van zijn van?’
‘Help, moeder, och help haar!’ bad Leen, die de strakke gelaatstrekken der oude ernstig gadesloeg. ‘O, God, zoo ik haar vermoord had!’
Daar rolde eene dikke traan langs moeders wangen; het oog werd minder strak en vestte zich op de knielende, boetende Magdalena. Moeder scheen zich alles te herinneren; zij sloeg de armen om den hals der dochter en snikte:
‘Ongelukkig schaap! moest je zóo terugkomen?’
‘O, ik dank u, goede, lieve, beste moeder! U haat, u veracht me toch niet! En Jan, Jan....?’
Jan, de anders niet zeer gevoelige Jan, want zijn zenuwen heetten van staal te zijn, schreide als een kind. Eene gedachte verdrong echter bij hem alle anderen: het was die van scheiding. Hij had haar zoo innig lief gehad: hij had zoo tegen haar opgezien! Zij kon thands nooit zijne vrouw worden, dat gevoelde hij. Hij greep haar hand, drukte die en verliet toen plotseling het achterhuis, waar hij het niet meer kon uithouden. Hij holde den winkel door en haalde op straat eerst diep adem. De rood bonte zakdoek was vochtig en zat als een bal ineen, toen hij de boerderij bereikte, waar hij diende.
Moeder en dochter zaten nog lang, zeer lang dien avond bij elkaâr. Moeder verontschuldigde de schuldige en de schuldige klaagde zichzelve aan. Met moederlijken drang dreef moeder haar eindelijk ter ruste. De weldadige natuur deed den slaap spoedig op die rood geweende oogleden nederdalen en gunde het afgetobde lijf de zoo noodige rust. En de oude moeder....? Toen ze alleen was, gaf zij hare smart eerst lucht. De rimpelige, bevende vingeren, die meer dan een halve eeuw gewerkt hadden om het eerlijk dagelijksch brood te verdienen, vouwden zich; het hoofd, grijs geworden onder nood en bekommering, maar grijs geworden zonder schande, boog zich diep op den. hijgenden boezem en de lippen prevelden: Het is hard, lieve Heer! Was ik ook te hoogmoedig? Wat weegt de schande zwaar.. op grijze hairen zwaar!’
Wel woog de schande zwaar! Moeder en dochter ondervonden het. Gene had niet geleerd de oogen voor de menschen neder te slaan; thands gevoelde zij dat ze 't moest; deze had nooit de menschen gevreesd, thands durfde zij ze niet meer tegentreden. En toch waren die menschen niet zoo vreeselijk, niet zoo onbarmhartig als zij wel gedacht had. Menig troostwoord werd er gefluisterd, menige hand uitgestoken voor de ure sloeg, waartegen moeder opzag, waarnaar Leentjen verlangde. Beiden hadden er redenen voor. De eerste zag het leliewit het met iederen dag winnen van het blosjen, zag de lijnen scherper en de oogen flauwer worden bij haar lief kind, dat haar nooit zoo lief was geweest - zoo dacht ze - als sinds haar val; Leentjen voelde haar krachten minder worden en had een ziekelijk verlangen naar rust.... en rust zou zij hier beneden niet vinden.
Haar werd een dochter geboren, een dochter, die grootmoeder zoende en zoende, als was het haar grootste schat op aarde en als begreep ze der vaderlooze nog meer liefde schuldig te wezen. Ook Leentjen gevoelde een oogenblik moederweelde. Weldra echter was het of haar de zielesmarte ondragelijker werd bij den aanblik van het wicht. Toen grootmoeder het bemerkte, droeg zij de kleine in haar armen, en zoo dikwerf zij 't in de eenzaamheid liefkoosde, klonk het menigmaal zacht over haar lippen: ‘Jij kunt het niet helpen, arme stakkert!’
Zes weken later - de herfst was begonnen ging Dominee heel vroeg in de morgenschemering
| |
| |
de kerkbuurt door en hield hij stil voor het kleine i winkeltjen, waarvan hij de deur behoedzaam opende. In het achterhuis lag in de bedstede een stervende neêr. Haar aangezicht was witter dan de heldere kussensloop, en de lange vingeren magerder dan het koord van de beddekwast. Voor de bedstede zat een oude vrouw op een matten stoel, het hoofd voorover gebogen op de eene hand der stervende, die zij met tranen besproeide, even als het grijze hair, dat uit de losse muts rijkelijk te voorschijn kwam. Aan de kleptafel zaten de broeders en zusters der met den dood strijdende met rood geweende oogen; een der laatsten hield een zuigeling op den schoot, die zij schreiend in slaap suste. Een vetkaars, die bijna in den kandelaar brandde, met lange, walmende pit, stond op de tafel en gaf bij de indringende vale morgenschemering een twijfelachtig licht.
Dominee zag de groep een wijle zwijgend aan; hij trad aan het sterfbed, noemde den naam der stervende, lei de handen van deze ineen, toen hij bemerkte dat zij de oogleden bewoog bij het noemen van haar naam, en ving het gebed aan. Bij zijn amen werd er een zachte zucht en een luid gesnik vernomen: de stervende had volstreden; de moeder had een lief kind verloren.
‘Het is beter zoo, moeder Pijzel! God is een vader!’ fluisterde Dominee met trillende stem, terwijl hij haar van het sterfbed wegvoerde en haar bij hare andere kinderen en haar kleinkind bracht. Toen hij dit gedaan had, stiet hij de luikjens van het venster open en snoot hij de kaars uit: de eerste stralen der morgenzon drongen het vertrekjen binnen en speelden op de strakke trekken der gestorvene.
‘Moeder! het is beter zoo!’ fluisterde hij nogmaals. Toen nam hij de zuigeling van den schoot der zuster en lei haar op die der oude neêr. ‘Dat laat ze u achter. Ge zult de wees liefhebben, niet waar?’
‘Dat zal ik, Leen!’ zei de oude vrouw en ze sloeg de roode oogleden ten hemel, alsof ze Leentjen daar zag en die haar hooren kon. ‘Onze lieve Heer zal je de zonde wel vergeven hebben. Lieve engel!’
Broeders en zusters waren heen gegaan, om in de wijde waereld het brood huns bescheiden deels te gaan verdienen. De zeventigjarige bleef met haar kleinkind alleen.
Het was winter geworden. Daar werdeens 's avonds laat de winkeldeur nog opengestooten en deed een zware voetstap zich binnen 's huis hooren. Het was Jan, die sedert den bewusten avond niet meer in dat huis was geweest. Hij reikte moeder bedremmeld een hand toe en begon toen gedwongen een gesprek. Toen moeder na eenigen tijd zich voor een oogenblik verwijderen moest en weder was teruggekeerd, zag zij den geelharigen Jan met zijn lompe handen en geroost gelaat over het wiegjen neêr gebogen, waarvan hij het kleed had opgeslagen. Dat deed moeder goed en brak het ijs tusschen hen beiden. ‘Moeder!’ riep Jan, en de waterlanders kwamen er bij in zijn oogen, ‘'t lijkt op Leen. Moeder! ik betaal je een gulden kostgeld voor het wurm, en als je 't hoofd mocht neêrleggen.... heb dan maar geen sagrijn voor het schaap...’
Hij hield woord. Toen vrouw Pijzel den weg van alle vleesch was gegaan, besteedde Jan het kleine Leentjen, en het was de gelukkigste dag van zijn leven, toen het kind voor de eerste maal tegen hem: ‘vader’ zei.
En wat werd er van Henri? Achtervolgde hem de engel der wrake? Verscheurde wroeging zijn borst? Was zijn levensvreugde vergiftigd? Het zou zoo zijn, indien wij een oogenblik der verdichting onze penne hadden geleend, en wij het gevoel van rechtvaardigheid, dat in eiken boezem sluimert, hadden gehoor gegeven. Maar in de werkelijkheid gaat het meest anders. Henri was echtgenoot en vader geworden; was velen een voorbeeld wat zedelijk leven en filantropie betreft, zoodat hij spoedig zelfs in aanmerking kwam voor het diakenschap der gemeente. Was hij een huichelaar? In geenen deele.
De daad, die een jong meisjen ten val bracht, zag hij velen verrichten en had hij geleerd te beschouwen bijna als een noodzakelijk attribuut der jeugd. De gevolgen der daad had hij nimmer berekend. Als een vlinder vloog hij van bloem tot bloem; wie zoû hem hebben herinnerd, dat de kleur der kelk daarbij kon worden gedeerd of de stengel gekwetst? Henri had in den beginne wel naar Leentjen onderzoek gedaan, toen hij haar niet meer ontmoette. Toen hij echter vernam, dat zij uit haar dienst was gegaan, en hij acces had gekregen bij een zeer respectable famille, had hij het dienstmeisjen voor immer vergeten; had hij haar vergeten even als de geneuchten zijner jeugd, even als den engelschen volbloed dien hij bereden, even als de dure regaliaas die hij gerookt had.
|
|