| |
Eene secrete resolutie.
In de wel befaamde ‘Beschrijvinge van 's Gravenhage, behebende deszelfs eerste opkomste, stichtinge en vermakelijke situatie’ van Gijsbert de Cretser lezen wij: ‘door de groote poort komt men op het Binnenhof, alwaar men van de west- en noordzijde een breede gallerij met steenen pylaren ziet, en is het zelve Binnenhof aan de zuidzijde met woonhuizen bebouwt, voor welke huizen een rije hooge wel gekruinde boomen staan, tegen welker stammen verscheyde zitbanken zijn gestelt, waarop men in de zomertijd al zittende eene koele en frisse lucht onder de lommer van de zelve boomen kan aasemen, en zijn vermoeide leden wat uitrusten, dienende insgelijks daartoe om malkander het ingekomen nieuws uyt de legers en van andere gewesten te vertellen, gelijk dan de zelve des zomers ook meesten tijd, en voornamentlijk tegen en op de middag mot menschen bezet zijn.’
Op den dag dat wij onze lezers daar heen voeren, zijn bijkans al de voorwaarden vervuld, waaraan, volgens den eerzamen Gijsbert de Cretser, het bezocht-zijn dier plaats op het Binnenhof was verbonden. Het is in het begin van Augustus des jaars 1664, en tegen den middag; terwijl er bovendien veel nieuws te behandelen is voor wie belang stelt in de ‘zaken van staat’ der Republiek.
Veel kan er niet ‘gekald’ worden van de legers, daar de Republiek juist op dit tijdstip eenige oogenblikken van verademing smaakte en zij, in rust met de mogendheden in Europa, slechts krijg voerde tegen Algiers; welke roofstaat toen ter tijde echter geen ‘portuur’ was voor de Vereenigde Nederlanden, die wel een hoogen toon durfden voeren in de raadzaal van Lodewijk XIV en den onlangs herstelden Karel II uit het huis van Stuart. Geen wonder dan ook, dat men weinig belang stelde in den ondernomen zeetocht van den Vice-Admiraal de Ruiter, wiens gemakkelijke zegepraal door het algemeen kon worden voorzien. Maar toch was er nieuws en groot nieuws, hoewel niet van de aangenaamste soort. Men kon op dit oogenblik op het Binnenhof, in de schaduw dier boomen, nog niet weten wat mannentaal de gezanten der Republiek tegen Lodewijk XIV hadden gevoerd, om dezen te nopen een verdrag van handel en vriendschap te sluiten en daarbij voordeelige voorwaarden toe te staan, hetgeen dan ook op het juiste tijdstip tot een ten deele gewenschte uitkomst leidde; men kon toen mede nog niet weten met welk eene behendigheid de Raadpensionaris Joan de Witt denzelfden Lodewijk XIV bezig was te verschalken, en hem te weêrhouden de Spaansche Nederlanden zich toe te eigenen en daardoor een nabuur der Republiek te worden, hetgeen die Republiek om zeer gewichtige redenen niet konde wenschen. Men kon alleen weten, dat de vriendschap van Karel Stuart jegens de Heeren Staten niet groot was, welke blijken van beleefdheid hij tijdens zijne omzwerving als balling, vooral toen er kans op zijn herstelling als Koning van Engeland bestond, ook van hen had ontvangen, en dat de verhouding van de Republiek tot Engeland ieder dag minder vriendschappelijk werd, hoe veel moeite de eerste ook deed om, zoo lang zij nog geen verdrag met Frankrijk had gesloten, Karel Stuart in een goede luim te houden en zijne, zelfs onbillijke, begeerten in te willigen. De Heeren Staten toch hadden toegegeven aan het verlangen Zijner Majesteit, om drie der oud-rechters van Karel I, die op het grondgebied der Republiek zich schuil hielden, uit te leveren, hetgeen wel bewees dat zij den krijg met Engeland, dien zij echter voorzagen, nog niet wenschten. Het feit was echter reeds eenige maanden geleden en zou bij de meesten van hen, die we op het Binnenhof al koutende aantreffen, reeds vergeten zijn, ware het niet dat het onlangs gebeurde, waarvan de tijding nog versch was, daarmede in verband hadde gestaan.
Het was een bonte groep, die de middaghitte onder de lommer ontschool. Er waren er onder, dien de ouderdom reeds eenige diepe rimpels op het voorhoofd gegroefd, of wien de mannelijke leeftijd het lichaam tot de hoogst mogelijke kracht ontwikkeld en al het hoekige van gelaat en leden had gerond. Verre de meesten echter waren jonge lieden, wier wieg nimmer op aangevochten grond had geschommeld, en die, van dat zij zichzelven bewust waren geworden, den vrijheidsboom altoos in bloei hadden zien staan; die dartelen konden te midden der weelde, welke zij volop smaakten en wier genietingen niet konden worden gestoord door pijnlijke herinneringen uit het minder bloeiend weleer. Allen schenen tot den deftigen stand te behooren, te oordeelen naar het kleed dat zij droegen en dat, hoewel afwisselend van kleur en snede, tot welker keuze de verschillende leeftijd wel zal bebben bijdragen, toch van de fijnste stoffaadje was. Men zag er den statigen zwart fluweelen met bont gevoerden tabbert, waaronder de zwart zijden kousen en de lage schoenen zonder eenig versiersel uitkwamen, en tevens het wambuis van ‘fijn incarnaat sammet’ met ‘streepen banderingen en schakeringen, gepoufd met moresken’ van voren naar den ouderwetschen trant geveterd, of, zoo als eenige ‘pronkepinken’ het reeds droegen, die het eerste snufjen hadden, met een menigte gouden of zilveren galon, ginder van
| |
| |
zijden laken met bont, dien allen ‘courtoiselijck en gracieuselijck’ poogden te dragen, de een door er zich ‘op zijn spanjools’ in te wikkelen, de ander door hem ‘op zijn frausosisch’ onachtzaam over den rechter schouder te werpen of wel in bevallige plooien om den arm te slaan. Da meest verschillende aandoeningen konden onder hen worden opgemerkt! Wij zeiden boven, dat er veel nieuws was en juist geen nieuws van de aangenaamste soort. Dat nieuws werd echter op de meest verschillende wijzen bepraat, hier met achtbaarheid en kalmte, ginds met levendigheid en ongeduld.
Er woedde op dit oogenblik een soort van pestilentie in Holland, waarop de Heeren Staten op voordracht der fakulteit een resolutie hadden genomen, ten einde de ‘al te familiare conversatie van de gezonden met de zieken’ te voorkomen, en door ‘het branden van vuren als anderzins’ de besmette lucht te zuiveren. Onder de jonkers, die wij het eerst opmerken, omdat zij het dichtst bij den grooten weg zich bevinden, werd daarover in het begin fluisterend gesproken en menigeen sidderde bij de mededeeling van het een of ander nieuwe voorval, dat hem maar al te zeer zijne sterfelijkheid herinnerde. Bij den ernst, dien de anders vrolijke gelaatstrekken daarbij aannamen, stak de joligheid scherp af van eene andere groep jonge lieden, die een gebeurtenis behandelden, welke eenig mocht heeten in de geschiedenis van den dag. Het betrof toch de ontvoering eener jonkvrouw van aanzienlijken huize door jonker Johan Diederich de Mortaigne, en de wijze waarop de roover door de Nienwstraat, voorbij het Haarlemmerveer, langs de Princessegracht, over de valbrug, voorbij het huis genaamd van der Noot, over de nieuwe laan, door Voorburgh, voorbij Leiden, door Alphen, zijne schoone buit bij den Graaf van Kuilenburg in veiligheid had gebracht. Maar de vrees voor de pestilentie en de vrolijkheid over de ontvoering en de ‘plaisante’ détails, die daarbij werden verhaald, verdwenen plotseling en maakten plaats voor algemeene nieuwsgierigheid, toen de tijding, door een der laatst aangekomenen van een zijner kennissen medebracht, als een vuur den kring doorliep. Het was niet te gelooven, schoon een neef van moeders zijde des heeren Rnysch, den Griffier der Heeren Staten-Generaal, de tijding had medegedeeld. De geheele Afrikaansche kust, zoo heette het, was der Republiek in vollen vredestijd door de Engelschen ontnomen.
‘En is er geen oorlogsdeklaratie op gevolgd?’ vroeg er een
‘En is men ten leste het sammelen moe?’ riep een ander.
‘Het is of men bang is voor den Engelschman,’ merkte een derde stekelig aan, die met dat woord olie in het vuur wierp.
Toen de eerste berichtgever aan het woord kon komen, lichtte hij het gebeurde toe. Het was niet de Koning, maar de Engelsche West-Indische Maatschappij, aan welker hoofd de Hertog van York stond, die eenige schepen naar de kust had afgezonden om de bezittingen der Nederlandsche West-Indische Maatschappij te nemen. De vijand had niet veel tegenkanting gevonden, daar men niet op zulk een voorval bedacht was geweest, en binnen korten tijd waren Goereede, Tokorari. St. George del Mina en de sterkte Kabo Kors verloren gegaau.
Daar ratelde een karos met twee schoone en forsche paarden baspaunen over het Binnenhof.
‘De hypokriet!’ hoorde men in de groep fluisteren.
Hij, die daar voorbij reed, was Mr. Downing, thands de gezant van Karel Stuart, vroeger jaren lang die van Olivier Cromwell, den Lord Protector van Engeland; vroeger puritein met de puriteinen, thans een kavalier met de kavaliers, en evenzeer de pracht en weelde overdrijvende als vroeger de sobarheid en den ernst der vromen. Geen hoofd ontblootte zich om den welbekende te groeten, wiens karos stil hield voor de vergaderzaal der Heeren Staten-Generaaal. Of hij ontvangen zoude worden? Dit was de vraag, die zich allen deden, terwijl zij de oogen derwaards wendden. Het was een blijde aandoening bij de meesten toen de karos, na eene kleine poze getoefd te hebben, verder reed. Men dacht toch dat hij afgewezen zou zijn, waaruit menigeen der aanwezigen wilde afleiden, dat dit een begin van wraakneming was en de oorlogsdeklaratie voorspelde. De bloedverwant van den griffier schudde echter bedenkelijk het hoofd, als deelde hij niet in die beschouwing. Er was een andere reden voor de afwijzing van Downing, een reden die deze niet euvel zou kunnen opnemen. De Hoogmogende Heeren zouden op dit uur vergaderen, zoodat er geen tijd voor eene audientie was Het woord was nauw gesproken, of een zware karos met zijden gordijnen en een groot wapen op het paneel reed het plein over en hield voor de vergaderzaal stil. Het was Johan van Reede van Renswoude. Er werd onderdanig gegroet en de groet werd met eene zich nederbu igende goedheid beandwoord. Het bleek een forsch en zwaar man te zijn, toen hij den karos werd uitgeholpen en zich steunde op een stok met gouden knop, terwijl hij zijn bedienden eenige bevelen gaf.
‘Een goed man!’ werd er uit den mond van een gehoord.
‘Een groot man!’ klonk het als andwoord, half stellig, half vragend en op schier spotachtigen toon.
‘Een rijk man!’
‘En een oud man! Er was al een Heer van Renswoude bij de belegering van Troje, die zich vooral daardoor beroemd heeft gemaakt, dat hij den ouden Priamus zou hebbeu gered, indien die het zichzelven niet reeds door tusschenkomst van een lid der familie hadde gedaan.’ Deze woorden werden met de meeste snelheid door een jonker gesproken, die den zijden mantel op zijn Fransosisch droeg en wiens geurige moustache bewees, dat hij ook nog langs andere wegen de ‘Fransosische’ mode volgde. Een schelle lach verwelkomde
| |
| |
hier en daar de gemaakte opmerking, welke de Hoogmogende Heer, dien het gold, gelukkig niet konde hooren.
Verscheidene karossen reden het plein over en de groep voorbij en lokten soms de meest verschillende opmerkingen uit. Een van de plompste rijtuigen - en bijna alle muntten meer uit door stevigheid en pracht van kleur en verguldsel, dan door bevalligheid van vorm - bevatte een lichte, vlugge figuur, die met zenuwachtige haast het portier uitklom of liever vloog. Wij zullen hem en velen van wie hem volgden om voor ons gewichtige redenen niet met den naam noemen, dien zij in de historie voeren, maar er met een beschenken, zoodat geen der mogelijk nog levende afstammelingen over hunne Hoogmogende voorvaderen behoeven te blozen, hetgeen anders misschien wel het geval zou kunnen zijn, daar velen van hen, die ik moet pogen voor te stellen, geen zeer vereerende rol hebben gespeeld. Het kwikzilver-manneken droeg een lange pruik, die het betrekkelijk klein en mager gelaat als in een breede lijst van hair besloot, terwijl de breede rand om den hoed met puntige bol het gedeelte van het gezicht, dat de pruik nog open liet, verborg.
‘De Heer van Harreveld!’ hoorde men zeggen.
‘De hardlooper!’ werd er weldra bijgevoegd. ‘Hij liep in een jaar tijds een weg af, waarvan anderen in een heel leven het eind niet bereiken. Hij begon zoo naakt als een Romeinsche gladiator en eindigde... ja, hoe hij eindigen zal is nog niet bekend - op het oogenblik echter zit hij er zoo warm in als een Burgemeester van Amsterdam...’
‘Als zóo een?’ vroeg een ander met de oogen duidende op een man, die met deftige achtbaarheid hen, voorbij stapte en met een licht hoofdknikjen hun nederigen groet beandwoordde.
‘Ieder van zijn voetstappen doet een van de straat klinkers zuchten. Die gaat wat zekerder dan de andere!’ fluisterde er een.
‘Hij gaat ook zijn eigen gang en wordt niet voortgejaagd, zoo als de andere door...’
‘Door?’ vroeg onze puntige jonker van straks, terwijl hij de oogleden toeneep, bijna zoo goedig als het tamste onzer huisdieren dat kan doen.
‘Door zijn geprikkelde zenuwen...’
‘Dat is toch niet de causa causalis, vriendlief! De oorzakelijke oorzaak moet ge noemen. Wat is de oorzaak dier geprikkelde zenuwen...? Niemant weet het, gij Haagsche vernuften, die zelf met Madame de Bliant een strijd durft voeren over de soorten van kragen, die haar zwanenhals cum annexis het best doen uitkomen? 't Is de kleur van het goud, die het zenuwgestel van Mijnheer van Harreveld in de war brengt.’ Fluisterend voegde hij er tot eenige zijner naaste geburen aan toe: ‘Mr. Downing laat hem, zoo als men wil, zoo hard loopen, door hem uit zijn rijtuig van tijd tot tijd een stuk geld toe te werpen, waarnaar de ander moet grijpen. O, ze zijn zeer intiem. Mr. Downing en Mijnheer van Harreveld!’
De bijtende scherts ging wel wat ver, maar niemant wilde of durfde het opnemen voor de ongelukkigen, die de jonker ontvelde, ontleedde of liever uitploos, want hij was een zoon van een der Gekommiteerden Hunner Groot-Edel Mogenden, de Staten van Holland, en bestemd om eenmaal regeringspersoon te worden. De goede oude tijd! Familiebetrekkingen vermochten toen nog veel!
Het was of de Hoogmogende Heeren, die thands naderden, het vermoed hadden, dat zij aan het oordeel der Haagsche jonkers zouden onderworpen zijn. Zij hadden daarom het eenig middel gekozen, dat hen voor al te kwetsende slagen behoeden kon en begaven zich vereenigd naar de vergaderzaal. Er waren er onder, die zelfs door den spitsen jonker met eerbied werden gadegeslagen; er waren onder die gestalten, die zoo gelijkmatig zich in den senatorialen tabbert voortbewogen, alsof de grond geenerlei oneffenheid aanbood en in plaats van met ongelijk liggende klinkerts geplaveid te zijn, met dons was bestrooid; er waren er onder, wier hooghartig gelaat geen stuiptrek verraden zou, indien een plotselinge orkaan die boomen op het Binnenhof neerwierp of hun vergaderzaal deed instorten en die, zoo het gebeurde, niets anders zouden zeggen dan, bij het eerste: ‘welnu, we zullen voortaan in de zon wandelen,’ en bij het tweede: ‘we zullen ons een nieuwe zaal bouwen, die ruimer en kostelijker is.’
Maar er waren er ook onder, die wel den uiterlijken vorm hunner ambtgenoten hadden, maar niet de ziel, en daarom zooveel ruimte lieten aan het sarkasme van de weelderige Haagsche jeugd, die het hoog gezach en de hooge overheid des lands van te nabij kende, om er alleen het goddelijke en niet tevens het menschelijke in te zien. Er waren onder die hooge gestalten, die onder die lange tabberts een hazenhart, in die lange pruiken een paar ezelsooren, en onder dien hoed met breede randen de nebbe eener ekster verborgen...
‘Ziet gij den Heer van Someren van Wildenburg?’
‘Of van der Heerde?’
De eerstgenoemde liep in den statigen stap zijner ambtgenoten en zelfs zóo vast, dat het hoofd bij elke schrede trilde, even als de kameel der woestijn. Zijn gevuld gezicht, zijn blozende wangen tuigden van eene krachtige gezondheid, de zwervende oogblik echter niet van schranderheid. Er was niets in dat wezen, wat de uitdrukking van gezondheid weêrsprak, maar ook niets wat die verhoogde. Om de dikke lippen zweefde een glimlach, maar het was er geen zoo als er speelde om de fijne moustaches van onzen jonker wiens scherpzinnig gelaat daardoor nog scherper uitdrukking ontving. Bij den Heer van Someren versterkte het slechts het geloof aan de welbehagelijkheid, waarmeê de man het aardsche tranendal doorwandelde.
De Heer van der Heerde, in druk gesprek met zijn buurman, was in vele opzichten het tegenovergestelde van dezen. Zijn gang was minder zwaaren teekende meer veerkracht. Zijne gebaren waren levendig; zijne stem klonk helder, zijn gelaat had
| |
| |
iets fijns, iets voornaams en miste ten eenenmale den demokratischen blos van den Heer van Someren.
Hij sprak goed; hij wist dit en wilde zich daarom dikwijls het genoegen geven zich te hooren spreken, en daar hij niet geloofde, dat er velen waren die hem evenaren konden, stond hij slechts weinigen het woord af. Om hen het zwijgen gemakkelijk te maken, overlaadde hij hen met snuif dien hij altoos bij zich droeg. Hij was vroeger advokaat geweest, toen Burgemeester en lid der Staten eener Provincie en werd eindelijk Gedeputeerde ter Algemeene Statenvergadering.
‘Ziet ge, hij loopt; werkelijk hij loopt!’ zeide onze jonker, op den Heer van Someren duidende. ‘Wat zelfopoffering! Een prachtigen karos te hebben en bovendien het kostelijkst tuig, dat, van bellen voorzien, zelfs een nar, en nog wel die van den Koning van Engeland niet ontsieren zou...’
‘Een nar?’
‘Voeg er het woord: “slede” achter, als u anders het woord al te grof of de vergelijking al te scheef toeschijnt,’ hernam de jonker luchtig. ‘Hij loopt,’ liet hij er met komische bewondering op volgen, ‘en niet alleen heeft hij zijne karos op nieuw laten opmaken, maar ook van een wapenbord laten voorzien. Kent gij de vergissing? Het wapen dat hij van zijn vader had ontvangen, was hem te groen; hij deed er een leeuw van keel op plaatsen en... had toen een wapen, dat helaas! reeds aan een ander behoorde, die al een kwart-eeuw vroeger lust in een wapenbord gekregen had. De Ridderschap trok zich de zaak aan en hij heeft den leeuw weêr moeten laten glippen. Ik wenschte, dat zij hem naar Engeland zonden om een vredesverdrag te sluiten. Hij is toch gewoon altijd het tegenovergestelde te doen van hetgeen hij zich voorneemt.’ Hij hield op, want hij hoorde in zijne nabijheid den naam van Mijnheer van der Heerde noemen.
‘Een prinselijke maaltijd en de fijnste merken Rijnwijn gaf de gastheer. Het is of de Heeren voornemens zijn gevolg te geven aan hunne bedreigingen om den Rijnwijn te ontlasten en daardoor tot ergernis van Koning Lodewijk den Franschen te verdringen.’
‘Het was dan ook de bruiloft van Jonkvrouw van Ogteren, zijne lieve schoonzuster.’
‘En liet van der Heerde de groote bokaal niet vullen, en dronk hij het bruidspaar niet toe?’viel de jonker in.
‘Voorzeker. Een zegenwensch en ten besluite een Fransch vaers.....’
‘Meer niet? Het bleef er toch niet bij? Wees oprecht en zeg dat er geen eind aan was, en dat hij, zoo zijn hoorders niet menschelijker waren geweest dan hij, nog aan het oreeren zou zijn. Mij heugt een maaltijd bij mijn neef! Hij ving aan met een zeer poëtique beschrijving van de vriendschap en verwarde er in het begin de liefde meê, om eindelijk met een stichtelijk woord weêr de vriendschap te verheerlijken en smaakte de voldoening van meer gezegd te hebben dan hij mocht, mijn neef woedend en een oude nicht verliefd op hem gemaakt te hebben. Hij is zoo mededeelzaam, dat hij in het vuur van zijn reden gaarne tot het orgaan toe, waarmeê hij spreekt, aan zijn hoorders zou willen wegschenken.’
‘En hij hoort bij de geheime besognes?’ vroeg een ander, die toonen wilde iets van het sarkasme des vorigen sprekers te hebben overgenomen.
‘Daar zal Mijnheer de Witt wel voor zorgen.’
‘Ik geloof niet, dat die hem lijden kan.’
‘Maar wie doet dat ook?’
‘Wie?’ vroeg de jonker. ‘Een onnoozele vraag! De klerken ter griffie. Hoe zouden die ooit een Engelsche sovereign te zien krijgen, als ze niet met van der Heerde eens konden praten?’
Reeds geruimen tijd had de jonker met de zijnen het gesprek alleen gevoerd. Een tijd lang hadden de ernstigsten, met den bloedverwant van den griffier Ruysch aan het hoofd, de politique zaken behandeld en elkaâr afgevraagd, wat Hun Edel Groot mogenden en hun Edel Hoogmogenden bij den aanval der Engelsche West-Indische Maatschappij besluiten zouden te doen, om het verlorene te herwinnen, zonder met den Engelschen Koning slaags te raken; maar na dat men lang had geredekaveld zonder tot eenige vaste uitkomst of zelfs tot eenstemmigheid van gevoelen te komen en men de vrolijkheid der jongelieden bemerkte, gaf men het eigen onderhoud prijs om dat der jongeren aan te hooren. Plooide er zich ook al een glimlach op het gelaat van dezen, knikte ook al het gelaat van genen, als instemming met het gesprokene, de meesten hoorde met onwil den spotzucht aan, die zelfs het hoogste niet ontzag. Welligt dat die onwil zich luide zou hebben geopenbaard en op eene wijze, die onzen jonker verre van aangenaam ware geweest, zoo de komst van twee mannen op het Binnenhof niet aller aandacht had getrokken. De een was een man, die nauw den middelbaren leeftijd was ingetreden, maar wien de ernst en de diepe scherpe lijnen van het gelaat, veel ouder deden schijnen dan hij werkelijk was. De oogen schitterden als gitten; de gebogen neus overschaduwde bijkans de fijne op elkaâr gebogen geklemde lippen, en was buiten alle evenredigheid groot voor het beenig en mager gelaat. De tabbert dien hij droeg was van eenvoudig zwart fluweel met bont gevoerd; de nederliggende kraag of bef sneeuwwit en van eenvoudig doek. De linker arm was vast tegen het lijf geklemd en vatte voorzeker verschillende papieren, die hij onder den tabbert verborgen hield.
De man naast hem mocht ouder zijn, maar hij scheen het niet. Ook zijn gelaat sprak ontegenzeggelijk van schranderheid, maar van eene, die meer gemeenzaam wist te zijn, en in het leven niet zoozeer afstiet als die zijns vriends. Misschien had hij dan ook meer van het leven te vragen dan gene, die zijn pad bewandelde en de paddestoelen, welke er groeiden, verschopte en vertrad, zonder het zelfs te bemerken; die de achting en eerbied aannam,
| |
| |
maar niet vroeg, en het doel, dat hij zich voorstelde, met bedaarden, krachtigen stap naderde, altijd naderde, wat hinderpalen zich opdeden, wat klemmen er ook lagen verborgen.
‘De Raadpensionaris!’ fluisterde men.
‘De griffier Nicolaes Ruysch!’
Beiden zetten bij het betreden van het Binnenhof en het bemerken der verzamelde menigte het luid gevoerd gesprek zachter voort; het was ook te belangrijk en te gewichtig om het geheel af te breken. De weg, dien zij af te leggen hadden, om de Vergaderzaal der Hoogmogenden te bereiken, was kort; en wat zij te bepalen en te overleggen hadden, moest bepaald en overlegd zijn, voor zij die zaal binnentraden.
De oogen van den Raadpensionaris zwierven over het Binnenhof heen en bleven een oogenblik op de daar aanwezige groep rusten.
‘Ruysch! hebt ge er ook bekenden onder? Mij dunkt het ware goed, dat men die luiden hier zocht te houden.’
Ruysch knikte toestemmend. ‘We moeten hen van meer nabij beschouwen,’ zeide hij ‘Ik geloof waarlijk mijn zeer waarden neef onder hen te zien.’ Hij had zich, naderbij komende niet bedrogen en wenkte den bedoelde. Deze trad buigende met ontblooten hoofde nader. Ruysch wenkte hem zich te dekken, nam hem onder den arm en voerde hem langzaam eenige voetstappen meê, terwijl de Raadpensionaris de Witt zich vooruit naar de vergaderzaal spoedde.
Na eenige plichtplegingen zeide Ruysch tot zijn neef: ‘Gij schijnt in goed gezelschap en als in een plaisanten hof. Zeker hebt ge u daar geposteerd om de ruiters te zien voorbij trekken?’
‘Zal dat geschieden? Waarlijk, ik weet daarvan niets.’
‘Met zekerheid weet ook ik dat niet. Het is mij echter gezegd; ik herinner mij niet meer door wien. Ook zal daarbij gevoegd zijn eenige artillerie.’
Zij waren tot bij de gaanderij genaderd. Ruysch maakte zich gereed om afscheid te nemen en stak zijn neef zijn hand toe, onder het zeggen: ‘Tot straks. Ik hoop u na afloop der vergadering nog wel hier te zien.’
Toen de neef des Heeren Ruysch terugkeerde, ondervond hij meer dan ooit de bewijzen van veler onderscheiding en beleefdheid. Hij vertelde alles wat hij gehoord had en welk schouwspel hen wachtte, en hoewel niemant recht begreep, welke bijzonderheden het optrekken van een regiment ruiterij dien dag zouden kenmerken, men twijfelde er toch niet aan of het zou iets ongewoons zijn, daar anders de Heer Ruysch niet tegen zijn neef daarvan zou hebben gesproken en ingewikkeld tevens de bijwoning daarvan zou hebben aanbevolen.
In dat gevoelen deelde onze jonker echter niet ten volle. ‘Mijnheer Ruysch,’ zeide hij, ‘wist misschien, dat Mijnheer zijn neef van dergelijke vermaken hield; en zal hem daarom met zijn bekende goedhartigheidhebben aangespoord te blijven.’
Mijnheer de neef werd vuurrood, maar vond het raadzaam te zwijgen. Het deed den jonker alle teugels vieren en hij vervolgde op honigzoeten toon: ‘Wie het geluk heeft zulk een voorbeeld in zulk een bloedverwant te bezitten, Mijnheer! heeft wel een zeer groot geluk. Onder de weinige menschen die ik onverdeelde achting toedraag behoort zeker de Heer Ruysch. Ik heb een notaris-publiek gekend, die zich uit boosheid een indigestie bezorgde, en die boosheid ontstond over de weglating door een der klerken van eene clausule, die reeds door zijn vader gebruikt was. Een gemoedelijk, een degelijk, een voorzichtig notaris! Ik waag te beweren, dat de Heer Ruysch niets minder zou doen, indien hij notaris-publiek ware. Welke kennis van de attributen der hooge kollegiën van Staat! Tot in de Rekenkamer of de schatkamer toe zou hij 's nachts even goed als Mijnheer de Witt den weg vinden, te midden der opeengestapelde kisten, die het elkaâr toeroepen: “We zijn nog nooit verzadigd geweest. We hebben honger, honger als altijd!” Mijnheer Ruysch is bovendien, naar ik hoor, een goed, Christelijk huisvader. Hij zorgt voor al de zijnen, dat is: niet alleen voor de zijnen in de rechte, neêrdalende linie: zijn kinderen; maar ook voor de zijnen in de zijlinie: ooms en neven. Hoe gelukkig, dat Mijnheer Ruysch griffier is Hunner Hoogmogenden, en alzoo veel te geven of te begeven heeft!’
‘Gij schijnt het voorrecht wel te kunnen waardeeren van protektie te bezitten,Mijnheer!’merkte een, die tot dus verre in stilte geluisterd had, schamper aan, ‘het bevreemdt mij ook niet, dat gij dat kunt: de ondervinding is toch de beste leermeesteresse. En als men de gave heeft om de opgaande zon te aanbidden en de kwijnende starren te beschimpen.... en bovendien het geluk heeft Mijnheer de Witt.....‘
‘Goede, welwaarde Heer!’ riep onze jonker lachende, ‘ge zijt krachtig en uw gloed is verterend als die van wijlen den Heiligen Dathenus. Gun mij toch het genoegen om mijn naaste even klein te maken als ik zelf ben. Mijn scheepken had zulk een goeden gang en nu werpt ge eensklaps een boei voor mijn boeg. Nu ik bezig ben mij te vermaken - en ook u, Mijnheer! hoezeer ge 't ontkennen wilt, want het zal u toch ook niet onverschillig zijn of ik de menschen rondom u wat kleiner maak - nu ik daarmeê bezig ben, dreigt ge mij met een steenen Jupiter, dien ge op zijn voetstuk doet waggelen. Mijnheer de Witt...! Daar moet een man zijn geweest in de oudheid die menschen maakte uit hout, uit aarde, uit rots of steen... Is dat waar, dan zal de stamvader van het geslacht van Mijnheer de Witt uit een keisteen gemaakt zijn. Een man, die 's morgens de gezanten hoort en aan de gezanten schrijft, 's middags bij de Heeren Staten of Hunne Gekommitteerden of bij Hunne Hoogmogenden besogneert, adviseert, resumeert en resolveert, middelerwijl de zaken der Rekenkamer behartigt, even een oog slaat in den Raad en Leenhof van Braband, de soldijen nagaat
| |
| |
enz. enz.; en dan 's avonds thuis komende nog genoegen vindt in de algebra, en voor zijne uitspanning naar een onbekende X gaat zoeken, zulk een man moet de kracht van Herkules en de eerzucht van Prometheus hebben, schoon hij wel nooit als deze om een diefstal van vuur gestraft zal worden; maar zulk een man past niet onder ons, niet waar, Mijnheeren? Er moet een klein vlekjen aan ieder onzer zijn, dat de Christelijke liefde verbergen gaat zoo lang het nog klein is, maar ontdekt zoodra het grooter en grooter wordt, zeker alleen om een afschrikkend voorbeeld te geven en tot het goede op te wekken. Maar zou Mijnheer de Witt werkelijk geen enkel vlekjen hebben? En dan cette diablesse de logique, die in hem gevaren is en het voor ons onmogelijk maakt om met dien man te redekavelen, zelfs gij niet, Mijnheer, die mij beschuldigd hebt hem als een opgaande zon te aanbidden en... wie verbeelden de kwijnende starren ook in uwe vergelijking?’
Het was of er een daemon in den jonker gevaren was, die hem dwong den geesel der satyre immer sneller en sneller te zwaaien en steeds feller te doen snerpen.
Wij willen echter niet langer getuigen zijn van hetgeen daar voorvalt, van de driften, die daar worden opgewekt en de wonden, die er worden geslagen. Wij hebben eenigermate kennis gemaakt met de personen, die we voor een oogenblik zullen beschouwen in hun verheven werkkring. Nederig vraag ik den lezer verschooning, dat ik hem zulk eene lage sfeer, als die we nu verlaten, heb binnengevoerd, en hem het oppervlakkige, eigen aan de joligheid der jeugd, zelfs der jeugd van voor twee eeuwen, niet heb gespaard.
Wij zullen nu deftig en degelijk worden en daardoor zoo mogelijk vergoeden, wat we tot dusverre in deftigheid en degelijkheid misten, want wij betreden thands de vergaderzaal Hunner Hoogmogenden, de Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Provinciën.
Voor wij echter verder gaan, dienen wij nog een vluchtigen blik te werpen op den politieken toestand, ten einde de volgende gebeurtenissen des te beter te kunnen begrijpen.
Zoodra had men ten ontzent kennis gekregen van het gebeurde ter Weskust van Afrika, of men wendde zich tot den Koniug van Ergeland, die het geheele voorval evenwel op rekening der West-Indische Maatschappij schoof. Uit deze omstandigheid en uit de taal, in het huis der Gemeenten omstreeks dezen tijd gevoerd, leidde men af, dat Karel II den oorlog zocht, waarin men nog bevestigd werd door dé sterke uitrustingen ter zee, die den geheelen zomer door in Engeland geschiedden. De Heeren Staten van Holland stelden alzoo weinig vertrouwen in 's Konings verzekeringen, dat hij den vrede wilde, en besloten der West-Indische Maatschappij twaalf oorlogschepen bij te zetten tot herovering van hetgeen op de Afrikaansche kust door de Engelschen was buit gemaakt. Toen men aan het Engelsche hof van dit besluit kennis kreeg, werd den Gezant der Staten verklaard, dat het zenden van schepen naar Guinea gewisselijk oorlog veroorzaken zou. Men stoorde zich ten onzent echter weinig aan deze verklaring. Sommige en daaronder de Raadpensionaris de Witt droegen zelfs voor, dat de twaalf schepen, aan de West-Indische Maatschappij tot hulp toegestaan, niet spoedig gereed zouden kunnen zijn, waarom het geraden was éen vaardiger middel uit te denken. De Staten van Holland besloten daarop in het geheim, dat men in allerijl en op de meest bedekte wijze, last zenden zou aan den Vice-Admiraal de Ruiter, die zoo als wij weten in de Middellandsche zee lag, om zich met de twaalf schepen, welke hij bij zich had, te begeven naar Kabo Verde en aldaar de sterkten te hernemen, welke door de Engelschen onder Holmes veroverd waren.
Van wege de Staten van Holla nd werd het eerste voorstel - namelijk de uitrusting van twaalf schepen van oorlog naar de kust van Guinea - ter tafel van hunne Hoogmogenden de Heeren StatenGeneraal gebracht, die al de Vereenigde Gewesten vertegenwoordigden en belast waren met het bestuur der algemeene zaken; - welk voorstel in de vergadering van Zaterdag den negenden Augustus werd aangenomen. Na afloop dier vergadering had op dien zelfden dag eene geheime samenkomst plaats van den Raadpensionaris de Witt met nog zes andere der voornaamste en der vertrouwdste leden der Staten-Generaal waarin de eerste aan de zes overigeu de geheime voordracht der Staten van Holland mededeelde om het smaldeel van den ViceAdmiraal de Ruiter voor de herovering van Afrikaas westkust te bestemmen. Het voorstel werd algemeen uitstekend bevonden, daar men inzag dat de uitrusting eener vloot in een der vaderlandsche havens niet alleen te veel tijd kosten, maar ook dadelijk achtervolgd zou worden door het uitloopen eener nog sterkere Engelsche vloot, die een wakend oog op onze zeegaten hield. Wilde men dus den vijand verrassen, dan moest men de Ruiter, die zooveel dichter bij de buitgemaakte plaatsen lag, in het geheim derwaards doen verzeilen, en alzoo de Engelschen, die geen vloot zagen uitloopen, in den waan brengen, dat men van de herovering der Afrikaansche sterkten had afgezien. Om de Ruiter echter zulk een last te doen bekomen, moest er een besluit door de Hoogmogende Heeren Staten-Generaal worden genomen, en dit had bijkans onoverkomelijke bezwaren in, ten minste indien het heimelijk en alzoo buiten weten der Engelschen geschieden moest. De Witt, die de leden der Staten-Generaal zeer goed kende, die ze als op een weegschaal woog, wist zeer goed, hoe weinígen hunner een geheim konden bewaren, hoe velen - ik durf niet zeggen in soldij waren van den Engelschen gezant, maar toch - op den meest vertrouwelijken voet met hem stonden. Toch moest men eene poging wagen, en de middag van Maandag den elfden Augustus werd daartoe bepaald.
| |
| |
Het was alzoo geen wonder, dat wij de Witt en Ruysch in druk gesprek het Binnenhof hebben zien overwandelen, want tusschen hen werden te nemen maatregelen voor het laatst besproken. Men mocht niets aan het toeval overlaten. Alles moest zooveel mogelijk voorzien en geregeld worden en dit wel door zich de zwakheden der verschillende personen, waarmeê men te doen had, ten nutte te maken.
Na deze uitweiding en na nogmaals in herinnering te hebben gebracht, dat de Resolutie ter uitrusting der twaalf oorlogschepen op de vorige vergadering van Zaterdag en dus twee dagen geleden, genomen was, overschrijden wij den drempel tegelijk met de Witt en den Griffier Ruysch. Wij vinden een twintigtal Heeren in verschillende groepen door de groote, langwerpige zaal verspreid, die toen dringend herstelling behoefde, en niet weinig afstak bij de prachtige vergaderzaal der Heeren Staten van Holland. Wij ontmoeten er eenige kennissen, als de Heeren van Renswoude, die in het midden van eenige edellieden, wel te onderscheiden van de talrijke aanwezige ambachtsheeren, die den nieuwerwetsen adel verbeeldden, eenige jachtavonturen vertelde en van dit onderwerp was afgeleid geworden door de aanmerkingen van eenige der omstanders op de geslachttafel van den Heer Joan Godfried Baron van Uytterwijk, Heere tot Allerdisch. Verder dicht bij het raam treffen wij het kwikzilvermanneken, den Heer van Harreveld, aan, die den Heer van Someren in den kring trok, waartoe deze niet dan half vrijwillig overging. Wij zeggen half vrijwillig, want indien hij in het geheel niet had gewild, dan zou de Heer van Harreveld den wichtigen Hoogmogende daartoe niet hebben kunnen dwingen
De Heer van Harreveld was bezig te betoogen, dat het de krachten der Republiek te boven zou gaan om den krijg met Engeland te voeren, zonder met Spanje en Portugal bevredigd en door Frankrijk ondersteund te zijn. Hij vond in den kring, die hem omgaf, geene meerderhcid en dacht er toen aan, zijn ‘discreten, bizonderen’ vriend van Someren ter hulpe te roepen. Hij stelde dezen de zaak in het kort voor en vervolgde toen met de grootste drift: ‘En daarom zou ik na examinatie van onze pozitie en na hetgeen onze gezanten uit Londen en Parijs hebben gerapporteerd, ten stelligste adviseeren, zooals ik Zaterdag al de eer had te doen, om de resolutie ter uitrusting der twaalf schepen van oorlog aan te houden, totdat ons nader van de intentie onzer naburen gebleken zal zijn.’
‘Hm, hm,’ liet de heer van Someren hooren, de omstanders bedenkelijk aanziende.
‘Ik wist wel, dat ge op dat punt met mij in harmonie zoudt-zijn,’ hernam de Heer van Harreveld glimlachend.
‘Ja, maar Mijnheer de Witt...’ merkte van Someren kleurende aan.
‘Is een bekwaam man en van een andere opinie,’ viel van Harreveld in, ‘maar wat beteekent dat, Mijnheer van Someren van Wildenburg?’
‘Zeker, niets; maar het zijn zaken van Staat, en... zoo als we weten... weet Mijnheer de Witt op dat punt... Zijne Edelheid houdt zich veel op met die zaken.’
‘Gij hebt gelijk!’ zeide van Harreveld. Hij nam hem echter vriendschappelijk onder den arm en leidde hem eenige voetstappen verder, waar hij hem toefluisterde: ‘en toch kan men een dieper inzicht hebben in deze zaken, dan Mijnheer de Witt. Als men geen Raadpensionaris is en de serieuse zaken niet behoeft,op te zoeken om zich onmisbaar te maken, dan ziet men soms fijner dan een Raadpensionaris.’
‘Ja, dat kan zijn... maar ik herinner mij dat ik u iets te vragen heb... Ik sukkel tegenwoordig met mijn zweetvos; en gij hebt zoo'n flink span... Wilt ge verkoopen?’
‘Zeker, maar eer wij tot de binnenlandsche zaken overgaan, moeten we de buitenlandsche afdoen, waarde Heerl Nu gij het met mij eens zijt, moet gij straks het voorstel doen om de resolutie van Zaterdag, die in deze vergadering geresumeerd moet worden, voorloopig aan te houden.’
‘Ja maar... is het niet beter dat gij dit zelf doet..? weet ge, mijnheer de Witt... is een vriend van mij...’
‘Maar gij zijt de mijne ook en ik sta er op dat gij het doet. Ik kan en mag het niet doen in het belang onzer eigene zaak,’ zeide van Harreveld op eenigzins bevelenden toon.
‘We mogen Zijne Brittanische Majesteit niet tegen ons innemen,’ viel eene stem in. Het lachende wezen van Mijnheer van der Heerde werd tusschen hen beiden zichtbaar. Mijnheer van Harreveld kleurde even en hernam niet zonder eenige geraaktheid te laten blijken: ‘Uwe Edelheid vergist zich; er was geenerlei sprake van Zijne Majesteit.’
‘Maar, waarde Heerl waarover disputeert gij in de laatste oogenblikken anders dan over die ongelukkige resolutie, die zoo geweldig belliqueus is, zoodat ik mijnheer de Witt daarover reeds heb onderhouden; en met welk ander oogmerk wilt gij die resolutie buiten werking stellen, dan om Zijne Brittannische Majesteit niet te kwetsen? Het is toch van publieke notoriëteit, dat Mijnheer van Harreveld geen oorlog met Engeland wil.’
‘Mijnheer van der Heerde!’ klonk het gesmoord, maar op dreigenden toon van de lippen des Heeren van Harreveld.
‘Een oogenblik, waarde Heer!’ viel van der Heerde snel in, terwijl hij den Heer van Someren en van Harreveld een snuifjen aanbood: ‘Ik wilde er nog bijvoegen, dat ik met u daarin eenstemmig denk, al gevoel ik die groote neiging voor Groot-Brittanje niet. Ik wil evenwel nog geen oorlog en zou dus ijveren voor uw voorslag; ik maak mij sterk ook Mijnheer de Witt daartoe over te halen.’
Van Harreveld dankte van der Heerde vriendelijk met de oogen en keerde zich toen tot van Someren:
| |
| |
‘Hoort ge wel, ook Mijnheer de Witt is met u van éene opinie! Ook nog vele anderen, die ik straks mijne bezwaren mededeelde, zullen u bijvallen. Wij mogen niet dulden, dat er oorlog ontsta....’
‘Ik geloof dat men hier de zaak ook nog al slap drijft’, hernam van der Heerde. ‘Het schijnt met de uitrusting dier twaalf schepen zooveel ernst niet. Anders was Mijnheer de Witt gewoon de aanneming van zoodanige resolutie vooruit te zien, en met het toerusten te beginnen voor er daartoe officieel aan de Admiraliteitscollegiën bevel was gegeven.’ Fluisterend voegde hij er aan toe: ‘Naar ik verneem is er thands nog niets van dat alles gebeurd.’
‘Stellig niet?’ vroeg van Harreveld, het hoofd even voorover buigende om goed te luisteren.
‘Mijnheer van Harreveld! Mijnheer van der Heerde!’ zoo klonk het achter hen. Beiden wendden zich verschrokken om. Het was de Witt, die hen groetende voorbijging en in het voorbijgaan een blik toewierp, die Mijnheer van Harreveld blijkbaar onaangenaam was. Hij was in verwarring gebracht en wel in zulke mate, dat hij niet bemerkte dat de President van Reede van Renswoude zich in zijn leunstoel had geplaatst en de meesten, waaronder de Gedeputeerden uit zijne provincie, mede hunne zitplaatsen hadden ingenomen. Het zal mijne lezers voorzeker bekend zijn, dat de leden provincie-gewijze ter Staten-vergadering plaats namen en dat de stoelen, waarop zij gezeten waren, dan ook van het wapen der provincie, welke zij vertegenwoordigden, waren voorzien.
‘Mijnheer van Harreveld, gun mij de eer van uw bijzijn!’ zeide Mijnheer de Witt, die aan de rechterhand van den Voorzitter zat. ‘Uwe gewone plaats is toch al ingenomen.’
Het verzoek klonk den Heer van Harreveld bijna als een gebod en kon niet geweigerd worden, daar hij met den Raadpensionaris tot éene provincie behoorde en alzoo, door naast dezen plaats te nemen, geen zetel innam, waarop een ander wapen stond dan hetgeen hij voeren mocht. Mijnheer van Harreveld zat dan ook weldra naast Mijnheer de Witt, die tegenover zich den Heer van Someren had, die zijn eerbied voor den Raadpensionaris - en dat hij dien had is in zijn straks gehouden gesprek reeds genoegzaam doorgeschemerd - te kennen gaf, door een soort van verlegenheid en het afwenden zijner blikken, zoo vaak de Raadpensionaris het oog naar zijne zijde wendde. Aan een der lagere zijden van de langwerpige tafel zat Mijnheer van der Heerde, die reeds in druk gesprek was geraakt met degenen, die hem het naast omringden. Vergeten wij niet te melden, dat Mijnheer de Witt, toen hij zich neêrzette, met de oogen de rij langs ging en den blik met beteekenis liet rusten op een man, wiens fijn besneden gelaat, wiens bevallige manieren hem als een schrander, scherpzinnig en welopgevoed man deed kennen. Het was Mijnheer van Brakel. Deze knipte onmerkbaar met de oogen, terwijl een fijn voornaam glimlachjen de dunne lippen even deed krullen. Mijnheer de Witt scheen begrepen te zijn.
Mijnheer de Voorzitter rees op en alle leden volgden zijn voorbeeld. Het gebed werd voorgelezen en met eerbied door allen aangehoord en in stilte nagegaan. Daarna maakte de griffier zich gereed de notulen der vorige vergadering te lezen. De Heer Ruysch, die nimmer een zeer luide stem had, leed thands blijkbaar aan eene verkoudheid, daar de geweldigste hoestbuien hem telkens de lezing deden afbreken of zijne stem onhoorbaar maakten.
Men beklaagde zich daarover niet, daar men naar de voorlezing der notulen nooit veel luisterde. De Voorzitter vroeg eindelijk of er ook bij eenigen bezwaar tegen het vorgelezene bestond, en arresteerde het, toen niemant het woord vroeg. ‘Zijn ingekomen,’ vervolgde de voorzitter, ‘de volgende stukken.’ En nu las hij verschillende titels van stukken op, welke óf kommissoriaal werden gemaakt of woorden- en soms ook gedachte-wisseling uitlokten.
Eindelijk, en voor dat er mededeelingen door de leden, namens hunne hooge lastgevers, werden toegelaten, moesten de resolutiën, in de vorige vergadering genomen, in deze worden voorgelegd, gelezen en definitief vastgesteld.
De Griffier hief aan: ‘Sabbati den 9 Augusti 1664.
Is gehoord het rapport van de Heeren van Brakel en andere hare Koog-Mogende Gedeputeerden, hebbende, ingevolge en tot voldoeninge aan derzelver resolutie commissariael, in dato den vijfden dezer loopende maand gevisiteerd...’ Een hoestbui maakte eenige der volgende zinsneden onverstaanbaar.
Mijnheer de Witt had zich reeds eenigen tijd met den Voorzitter onderhouden en deed Mijnheer van Harreveld, die, hoe ongedurig hij zich ook betoond had bij de voorlezing der notulen, thands aandachtig poogde te luisteren, in het gesprek deelen.
‘Ik zeide tot Mijnheer van Reede,’ zeide de Witt fluisterend, zich beleefd tot van Harreveld overbuigende, ‘dat wij spoedig de punten ten laste van den Heer van Cuylenburg voor den Hove hopen te brengen. Het is een injurieuse schaking!’
‘Uwe Edelheid weet daarvan zeker reeds eenige bijzonderheden,’ hernam van Reede, met de meeste belangstelling het hoofd naar de Witt buigende om geen enkel woord te verliezen.
De stem van den griffier werd een oogenblik gehoord, lezende, ‘omtrent het gepleegde van de Engelschen....’
De Heer van Harreveld staarde den Heer van Someren aan en wenkte hem te spreken. Mijnheer de Witt volgde de richting van Harrevelds blik.
‘Een oogenblik, Mijnheer van Reede!’ viel de Witt in, ‘hier hebt ge het begin der instruktie ter zake der ontvoering. Zie die even door als ge daartoe lust gevoelt. Gij weet diskreet te zijn, dat is mij bekend.’
‘Maar wat leest de Griffier van Kabo Verde?’ vroeg van Harreveld.
| |
| |
‘Het is de resolutie van Zaterdag laatstleden,’ hernam de Witt. Driftig op een stukjen papier eenige regels schrijvende, vervolgde hij: ‘Mr. Downing zal woedend zijn, denkt ge niet, Mijnheer van Harreveld?’ Hij wierp Mijnheer van Someren met een beleefde buiging het door hem beschreven papier toe, waarop deze tot overgroote ergernis van Harreveld opstond en zich naar de deur spoedde.
‘Wat deert u?’ vroeg de Raadpensionaris, de beweging van zijn buurman bemerkende. ‘Uwe Edelheid wordt toch niet driftig even als Mr. Downing?’
‘Vergeef mij... ik verlaat u een oogenblik,’ zeide van Harreveld en snelde van Someren achterna, die de kruk reeds in de hand had.
‘Wat doet ge? Denk om onze afspraak. Wat schreef hij u?’ vroeg hij. Mijnheer van Someren deed hem het stuk papier lezen. Het bleek het bericht te behelzen, dat op de griffie eenige mededeelingen aan den klerk, die zich daar van wege de Provincie Gelderland bevond, waren gedaan, rakende eenige ondergeschikte punten van bestuur, maar waarover Mijnheer van Someren door zijn lastgevers reeds meermalen was onderhouden. Mijnheer de Witt had hem aangespoord terstond en staande de vergadering derwaards te gaan, daar het nu een stille tijd op de griffie was en de klerken van wege de Provincie Holland hem mede van dienst konden zijn.
‘En ge wilt gaan?’ vroeg van Harreveld, schier wanhopig. Van Someren knikte bevestigend. Hij was gewoon zelden op een eens genomen besluit terug te komen.
Tusschen het gefluister dat van alle kanten oprees en veroorzaakt werd door het gesprek dat overal werd gevoerd, hoorde van Harreveld wederom den griffier lezen: ‘....van wegen den Staat gelast en geordonneerd zal worden, gelijk den zelven gelasten geordonneerd wordt mits deezen, zich met alle zijne onderhébbende maght...’
‘Wie wordt daar geordonneerd?’ vroeg van Harreveld, meer zich zelven dan van Someren, die dan ook reeds het hoofd buiten de deur had gestoken. ‘Hij gaat heen, de geldbuidel! Ik heb het Downing beloofd! Ik moet nog éen poging wagen!’ prevelde hij. Hij zocht van der Heerde met de oogen. ‘Maar waar schuilt hij?’
Van Harreveld zocht en zocht lang, voor hij zijn vriend gewaar werd, die voor een der ramen, uitziende op het Binnenhof, te midden van verschillende heeren in gesprek was met mijnheer van Brakel. Deze wees hem en de omringenden op de groep, die er nog altoos stond, en vooral op den jonker, wiens gebarenspel levendig verried, dat hij zaken behandelde, die zijn belangstelling in de hoogste mate opwekten.
‘Van der Heerde! van der Heerde!’ riep van Harreveld met gesmoorde stem.
‘Zie eens!’ zeide van Brakel, den pas aangekomene onder den arm nemende en hem in den kring trekkende. ‘Ziet ge dien jonkman daar?’
Van Harreveld gaf geen antwoord. Hij wilde alleen zijn vriend uit den kring doen treden. ‘Herinnert ge u onze afspraak?’ voerde hij van der Heerde te gemoet, toen hij hem eindelijk nader was gekomen.
‘Afspraak?’
‘Ten aanzien der resolutie van Zaturdag.’
‘Welnu?’
‘Wat vraag!’
‘Zoodra ze gelezen wordt,’ zeide van der Heerde wrevelig, ‘zal ik opponeeren.’
‘Maar men is reeds bezig, reeds lang!’
Geen wonder, dat van der Heerde er niets van gehoord had. Van Brakel had hem en eenige anderen reeds sedert geruimen tijd aan het raam bezig gehouden, waar van der Heerde spoedig gelegenheid had gehad om het woord te nemen, zoo dat hij zich zelven wel, maar den griffier niet had gehoord.
‘Maar om op ons gesprek terug te komen,’ zeide van Brakel, voorgevende van de laatste woorden, tusschen van der Heerde en van Harreveld gewisseld, niets verstaan te hebben. ‘Maar om op ons gesprek terug te komen..., doch wat zachter dan straks, want onze goede Ruysch kan gewis zich zelven niet verstaan,’ voegde hij er met een ondeugend glimlachjen bij. ‘Ik deel niet in uw beweren. Maar zie, het wordt ernst ginder. De jonkman krijgt het te kwaad met dien ridmeester. Het zou mij leed doen als men zijn mantel kreukte. Zie eens, van Harreveld, hoe rijk met streepen gebandeerd! De jonkman schijnt veel van praten te houden. Die uitspanning kan dikwijls gevaarlijk zijn, vindt ge niet?’
De vraag was niet terstond tot van Harreveld gericht, maar deze trok zich die, vreemd genoeg, evenwel aan. De oogen flikkerden en de lippen beefden. Hij beheerschte zich echter en spoorde van der Heerde nogmaals aan met hem te gaan.
‘Ik zei straks dat mijnheer de Witt tegen de resolutie was. Welnu, verzoek hem te opponeeren.’ Na deze woorden keerde hij zijn vriend voor goed den rug toe.
‘Ik zal het zelf moeten doen! Maar juist ik....!’ prevelde hij, nogmaals een woedenden blik op van Brakel werpende.
Hij sloop zachtkens verder en vatte post achter den griffier Ruysch, die de lezing een oogenblik staakte. De Witt, altoos nog in gesprek met den voorzitter, zag op nu hij de stem van den griffier niet meer hoorde en bemerkte de oorzaak.
‘Mijnheer van Harreveld!’ riep hij hem toe. ‘Ik heb u overal met de oogen gezocht.’ De aangesprokene moest het oor leenen. ‘Er is bij de Heeren Gekommitteerden weêr een epineus geval voorgekomen, waarover ik u raadplegen wou. Het betreft een officieus verzoek van groot-Brittanje, tot uitlevering van een zekeren Digby, vroeger een vertrouwde van den Lord Kanselier. De man schijnt...’
De stem van den griffier werd weder een oogenblik boven het algemeen gefluister gehoord, lezende:
| |
| |
‘....in alle spoedt, secretesse en zekerheit toe te zenden....’
‘Mijnheer van Reede, ik wenschte wel dat de heeren stiller waren of dat de griffier luider las,’ merkte van Harreveld aan.
‘Het eerste is moeielijker te verkrijgen dan het tweede,’ hernam de Witt luchtig. ‘Men schijnt van daag het luisteren al zeer vervelend te vinden. Maar ik wilde u en mijnheer van Reede van onzen Digby vertellen. De man schijnt voor de verzoeking van den franschen gezant te Londen bezweken te zijn en dezen eenige konfidenties aangaande zaken van Staat gemaakt te hebben. Het werd ontdekt. Digby vluchtte en is van hoog verraad aangeklaagd. Zijne Britsche Majesteit vraagt de uitlevering van den schuldige. Ik wenschte wel, dat een onzer Downing officieus te kennen gaf, dat het ons aangenaam zoude zijn indien de koning van zijn eisch desisteerde.’
Van Harreveld zweeg: hij was doodsbleek en hield de oogen nedergeslagen. Hij wist het doel en den geheimen zin van de woorden des Raadpensionaris, en al mocht hij er nog aan twijfelen, het werd onmogelijk toen de Witt vervolgde: ‘Indien men alle onbehoorlijke konfidenties als hoog verraad wilde straffen, dan geloof ik haast dat men moeite zou hebben de kollegies van Staat voltallig te houden.... ik meen natuurlijk in Engeland.’
‘Dus de heer Raadpensionaris wenscht dat ik Mr. Downing officieus uitnoodig...?’ vroeg de heer van Reede.
‘Of mijnheer van Harreveld; wie van u beiden staat met den Engelschen gezant op den vertrouwelijksten voet?’ viel de Witt in.
Eensklaps hield het algemeen gefluister op, want de griffier had de lezing ten einde gebracht en zag den voorzitter aan. Mijnheer van Harreveld begreep, dat hij nu spreken moest, als hij de uitrusting der twaalf schepen wilde tegenhouden. Hij wilde het woord vragen, maar het was of zijn gelaatsspieren verstijfd waren, of de woorden hem op de lippen bestierven bij dien starren blik, welken de Raadpensionaris op hem gevestigd hield. Een gevoel van haat overheerde hem; het bloed gudste hem naar het voorhoofd; hij verloor alle heerschappij over zich zelven en was gereed een onvoorzichtigheid tegenover den schijnbaar ijskouden staatman, die zijn gebuur was, te begaan, toen hij den voorzitter hoorde zeggen: ‘En is alzoo gearresteerd de resolutie op onze vorige vergadering genomen.’
Geene stem was daarentegen vernomen. Inlichtingen werden niet gevraagd, want ieder dacht den inhoud dezer resolutie te kennen, en toch, slechts zes leden der vergadering, behalve den griffier, wisten dat de resolutie van Zaterdag jongstleden heimelijk eene ampliatie had ondergaan, en thands inhield: een bevel aan de Ruiter, om met zijn smaldeel naar de Afrikaansche kust te zeilen.
Verschillende andere onderwerpen waren nu aan de orde. Mijnheer van Brakel voerde geen der leden meer naar het raam, Mijnheer de Raadpensionaris besprak geene andere zaken dan die ter tafel waren gebracht, en zorgde er zelfs voor, dat de heer van Someren werd uitgenoodigd weder ter vergadering te verschijnen. De heer van Someren toch had een stem uit te brengen, en Mijnheer de Raadpensionaris wist dat zij ter zijner beschikking stond. Na het sluiten der vergadering werden den voorzitter de geresumeerde en gearresteerde resoluties ter teekening voorgelegd, en Mijnheer van Reede van Renswoude teekende ze allen, toen hij zag dat onder de voor zijne handteekening opengelaten plaats, de geijkte formule op het afschrift stond: ‘Accordeert met het voorschreven Register, N. Ruysch.’
Weldra hadden de Hoog Edel mogende Heeren de vergaderzaal verlaten. Een half uur later hervinden wij echter Mijnheer den Raadpensionaris, Mijnheer van Brakel en den griffier bij een. De bewuste resolutie werd met een brief aan Valkenburg, den Directeur-generaal ter Noordkust van Guinea, benevens een open brief aan alle Oversten en Bevelhebbers op de Afrikaansche kust, namens Hunne Hoogmogenden aan de Heeren Raden der Admiraliteit te Amsterdam, toegezonden. De Secretaris der Admiraliteit, J. de Wildt, zorgde dat reeds den vijftienden Augustus daaraanvolgende drie afschriften van de resolutie en de brieven, door drie Expressen naar Kadix, Malaga en Alikante werden afgezonden, opdat die aan de Ruiter, bij aankomst op een dier plaatsen, mochten ter hand worden gesteld. Ieder afschrift werd onder een afzonderlijk couvert verzonden, waarop vermeld was, dat het alleen door den Vice-Admiraal geopend en de inhoud aan niemant, hetzij hoogere of lagere officieren, bekend mocht worden gemaakt, ‘bevelende ter contrarie aan de officieren, die casueel bij den ontvang des briefs tegenwoordig moghten zijn of andere, die daarvan iets moghten vernemen, op den eed bij de zelve aan het landt gedaan, van den ontfang van zoodanige geheime aanschrijving, en veel meer van d'ordre dienvolgens in tijden en wijlen te bekomen, in 't minste aan niemandt anders iets bekend te maken of te openbaaren veel min daarvan eenigh vermaan te maken, door schrijvens aan hunne vrouwen, oft andere, op peene van te vervallen in de hooghste ongenade van den Staat.’
Ettelijke weken later zien wij op een morgen in den naherfst een buigende gestalte de kamer, waarin Mijnheer de Raadpensionaris de Witt gewoon was te arbeiden, binnentreden. De karos, die voor het huis wachtte, droeg wapen noch sieraad, de koetsier slechts klein livrei. Alles duidde een bezoek aan dat geenerlei opzien mocht baren en in de diplomatische waereld geheel amicaal of officieus werd geheten. De bezoeker zelf toonde het mede alzoo te begrijpen, daar zijne kleedij, hoewel kostbaar van stof, al wat opzien kon baren miste, hetgeen wel een bijzonderheid was voor wie Mr. Downing, den Engelschen gezant - want niemant anders was de bezoeker - de eer had te kennen.
Mijnheer de Witt stond op en heette hem wel- | |
| |
kom, terwijl hij hem een stoel aanwees. Alsof de Raadpensionaris zich verwonderen moest over het ontvangen bezoek, haastte Downing zich te verzekeren, dat hij zich geluk wenschte met het herstel van Mijnheer de Witt, die, zoo als hij vernomen had, zich ettelijke dagen ernstig ongesteld had gevoeld.
‘Een verkoudheid, die men bij het tegenwoordige schrale weêr al zeer licht opdoet,’ voerde de Witt hem, even glimlachend, te gemoet.
‘Geen wonder dat men in deze dagen zich ernstig ongerust maakt over de lichtste ongesteldheid. De kwaadaardige pestilentie...’
‘Mijnheer Downing vergeet zelfs bij zijn officieus bezoek niet dat hij Extraordinaris Envoyé van Zijne Groot-Britanische Majesteit is,’ viel de Witt in.
‘ls het eene beleefdheid, of is het een verwijt, zeg mij in ieder geval waardoor het verdiend is, mijnheer de Witt?’
‘Een verwijt kan het toch wel nimmer zijn; men verwijt wel niemant dat hij eene mogendheid als Groot-Britanje vertegenwoordigt. Maar uwe ongerustheid over mijne verkoudheid doet mij onwillekeurig denken aan de vrees van Zijne Majesteit voor de ongesteldheid van alle onderdanen Hunner Hoogmogenden. De vrees toch voor de pestilentie in Holland doet zijne Majesteit de havens sluiten voor de koopvaarders der Republiek. Zijne Majesteit wil maar niet gelooven, dat de pestziekte heeft opgehouden. Ik hoop echter, Mijnheer Downing, dat gij niet zoo als uw meester, zelfs na mijne verzekering van het tegendeel, nog aan mijne ernstige ongesteldheid zult blijven gelooven.’
‘Dat zou onredelijk zijn!’ zeide Downing lachende, ‘maar,’ liet hij er haastig op volgen, ‘ik loochen elk verband tusschen het ongeloof dat ge mijn meester en dat ge mij aantijgt.’
‘Natuurlijk, mijnheer de Envoyé!’ hernam de Witt, op den titel drukkende. ‘Wat verschaft mij echter de eer van uw bezoek?’
De eenvoudige vraag bracht Mr. Downing met al zijn befaamde diplomatische geslepenheid in het nauw. De vraag deed toch bevroeden dat Mijnheer de Witt niet geloofde aan zijne ongesteldheid het bezoek van Mijnheer Downing verschuldigd te zijn. De openhartigheid of rondborstigheid van Mijnheer den Raadpensionaris bracht de afgezanten dikwerf in verwarring. Zij deed hen in den aanvang minder gunstig oordeelen over 's mans fijnheid van vormen. Later echter, toen hij zijn gildeproef in de diplomatie had afgelegd, leerden zij haar juist als een gevaarlijk middel tot misleiding wantrouwen. Downing kon echter niet lang over zijn and- woord nadenken, daar hij anders blijk zou geven van er naar een te zoeken.
‘Uwe Edelheid zal voorzeker reeds kennis genomen hebben van mijne memorie in andwoord op die Hunner Hoogmogenden van den vierden Junius, betreffende de schepen Bonne Aventure en Bonne Espérance, door de onderdanen der Republiek ten onrechte buit gemaakt.’
‘Ten onrechte? Mijnheer de Envoyé had een beter woord kunnen kiezen. Ik beken, dat ik uwe memorie gelezen heb en dat de Hoogmogende Heeren Gedeputeerden voor de Engelsche zaken zich onledig houden die te examineeren. Het andwoord kan alzoo door u spoedig te gemoet worden gezien. Ik hoop dat het strekken moge tot een bespoedigde afdoening der zaak.’
‘Ik hoop het, mijnheer de Witt, maar ik vrees.’
‘Waarom?’
‘Omdat het sustenu Hunner Hoogmogenden onhoudbaar is.’
‘Ter contrarie van dien houde ik het uwe daarvoor.
‘Ik geloof dat wij op dit oogenblik al zeer goed onze meesters representeeren,’ zeide Downing lachende.
‘Ik hoop het, want wij zullen eindigen met elkaâr de hand te reiken, niet waar?’
‘En zoo ook onze meesters?’ zeide Downing half vragende. Hij ontving geen andwoord en vervolgde: ‘Dat men echter Zijne Majesteit ten opzichte dier schepen niet te wille wenscht te zijn!’
‘Wenscht men dat dan niet? Maar zijne Majesteit, uw meester, heeft zijn ongelijk reeds erkend. Deze schepen, aan de onderdanen Zijner Majesteit toebehoorende, voeren echter onder Portugesche vlag en brachten oorlogsbehoeften aan de Portugezen, tegen wie onze Oost-Indische Kompagnie toen ter tijde oorlog voerde. Zij werden rechtens opgebracht en buit verklaard. Zijne Majesteit vroeg eerst schadevergoeding, nu echter niet meer, maar van onze zijde is altijd voorgeslagen de zaak voor de Schepenbank van Amsterdam te brengen en Zijne Majesteit eischt nu alleen, dat Hunne Hoogmogenden zelven beslissen, die echter geen rechters mogen zijn; de geheele quaestie lost zich op in een verschil van kompetentie. Wie is meer van den oorspronkelijken eisch afgeweken? Zijne Majesteit of Hunne Hoogmogenden?’
‘Het is duidelijk, dat het recht aan uwe zijde is, mids men u hoore, Mijnheer de Witt! Er is echter nog wel iets tegen te zeggen, wat te zijner tijd gezegd zal worden. Maar uwe Edelheid weet wel, dat dit punt niet het eenig geschilpunt is.’
‘Dat is waar. De inneming van de forten onzer West-Indische Maatschappij...’
‘Door de West-Indische Maatschappij ten onzent. Het is een schermutseling tusschen twee maatschappijen,’ zeide Downing.
‘Waarbij echter Zijne Majesteit als het haar goeddunkt, niet zal verliezen.’
‘Ik vrees, Mijnheer de Witt! dat Hunne Hoogmogenden, als gij die zaak aldus beschouwt, maar al te geneigd zullen zijn zich de zaak hunner West-Indische Maatschappij aan te trekken, waardoor Zijne Majesteit zich gedrongen zal zien zulks eveneens te doen.’
‘Zijne Majesteit schijnt ons het voorbeeld te willen geven. Uwe oorlogstoerustingen getuigen het.’
‘Die echter slechts een gevolg zijn van de uwe, Mijnheer de Witt!’
| |
| |
‘Van de onze? Uwe Edelheid weet even goed als ik dat onze toerustingen pas begonnen zijn.’
‘En de twaalf oorlogschepen dan onder Jan van Kampen, die reeds in Augustus zeilreê lagen?’
‘Zijn die dan uitgezeild? Men heeft ze gereed gemaakt, om de West-Indische Maatschappij ter hulpe te komen en de door u buit gemaakte sterkten op de Afrikaansche kust te hernemen. Ik loochen dat niet. Maar Hunne Hoogmogenden verkozen liever te onderhandelen, dan aanval met aanval te beandwoorden. Hunne Hoogmogenden kunnen wel geen klaarder blijk geven van hunne liefde voor den vrede met Zijne Majesteit.’
‘Toch heeft de Koning mijn Meester het nietuitloopen der schepen aan een andere oorzaåk toegeschreven, Mijnheer de Witt!’
Mijnheer Downing hield een oogenblik op en staarde de Witt scherp aan. Deze vroeg bedaard: ‘Aan welke oorzaak dan?’
‘Men heeft vernomen,’ hernam Downing eenigzins wrevelig, ‘dat er over land een of meer expressen naar de Middellandsche zee zijn gezonden.’
‘Heeft uwe Edelheid zich daarover ongerust gemaakt? Waarom daarover niet dadelijk begonnen?’.
‘Waarom? Omdat de loop van ons gesprek er mij niet eer op gebracht heeft. Beschouw mijne opmerkingen alleen als in het voorbijgaan geschied. Gij geeft mij echter nu de vrijheid u te vragen: is er bij de Staten of de Staten-Generaal niets omtrent de Afrikaansche kust besloten, en heeft de Ruiter niet in last om derwaards te zeilen?’
Het was een stoute vraag en Downing bewees over zijn gelaat en zijne bewegingen meester te zijn, door haar te doen met de meeste onverschilligheid, ofschoon hij brandde van verlangen haar beandwoord te zien
De Witt bedacht zich geen oogenblik.
‘Ik verzeker u,’ zeide hij, ‘dat de Staten van Holland aan de Ruiter geen last hebben gegeven, waarover de Koning, uw meester, ongerust behoeft te zijn. En wat de Staten-Generaal aangaat, daarvan behoef ik u niets te zeggen, gaande daar niets om hetgeen gij niet uitvorscht, zoodat gij het uit mij niet behoeft te hooren.’
Downing achtte dit rondborstig, ja zelfs wel wat ruw, andwoord voldoende. Hij veranderde van onderwerp en bleef nog eenige oogenblikken met de Witt in gesprek tot dat een andere bezoeker werd aangediend. Na de gewone plichtplegingen en door de Witt tot aan zijn karos begeleid, reed hij weg.
Hij meende het doel van zijn bezoek volkomen bereikt te hebben. Hij had, op last van zijn Koning, een nieuw onderzoek ingesteld, want in Engeland vreesde men voor een onverwachten aanval van de Ruiter op de pas buit gemaakte forten, daar men vernomen had, dat er een nieuwe en geheime last aan den Vice-Admiraal in de Spaansche zeehavens voor eenige weken was aangebracht.
Downing schreef nog dienzelfden dag naar Londen, en verzekerde den Koning, dat men niet ongerust behoefde te zijn, en er aan de Ruiter geen last was gezonden om naar Guinea te stevenen.
Arme Downing! Nauwelijks twee maanden later kwam te Londen de tijding aan, dat de Ruiter alles had hernomen, wat de Engelsche West-Indische Maatschappij op de Hollandsche veroverd had, en bovendien nog eenige goederen en schepen buit gemaakt en voor goeden prijs had verklaard.
De ‘secrete resolutie,’ waarop later in den boezem der Staten-Generaal zooveel te zeggen viel en die de Witt eenige vijanden meer bezorgde, had der Republiek evenwel de Afrikaansche kust behouden De Raadpensionaris de Witt met eenige der zijnen is zeker niet vrij te pleiten van gespeeld te hebben met de achtbaarheid van het hoogste Regeeringskollegie der Republiek. Zou echter niet de noodzakelijkheid het gebeurde wel niet wettigen, maar dan toch kunnen verschoonen? Het voorgevallene toonde weder hoe log en omslachtig het werktuig was, dat men de Regeering der Republiek noemde, hoe onbruikbaar eenige der drijfraderen zich soms betoonden, en tevens wat behendigheid, wat geestkracht, wat uitnemende gave er noodig was, om dat werktuig in beweging te brengen en het den grooten arbeid te doen verrichten, dien het ‘in de gouden eeuw van Nederland’ verricht héeft.
|
|