| |
Een verwelkte knop.
Het was een dier sombere Oktoberdagen, als de zon wegschuilt achter dikke grauwe nevelen, als daar buiten in het vrije veld een stem vol weemoed uit de half ontblaârde of geel wordende kruinen ons tegenruischt en in de steden een benauwd gevoel de borst beklemt, een gevoel, dat de enge straat nog enger, de schemering nog valer maakt.
De nevel is dikker en dikker geworden en lost zich op in een fijnen regen, voldoende om het plaveisel der straten te bevochtigen en het slijk vloeibaar te maken; maar niet genoegzaam om het laatste weg te spoelen, zoodat dit telkens onder den voet van de talrijke voorbijgangers wegslibt, maar tevens vermeerdert, en de plassen, die zich hier en daar in de holten vormen, geelgrauw kleurt.
Nergens vertoonde zich de Oktober dag in somberer vorm dan in den smallen gang, die in een der nauwe stegen van Neêrlands hoofdstad
| |
| |
uitkomt en waarin niemant, buiten de geelbleeke bewoners, den voet waagt te zetten. Het is even middag en toch schemert het hier en zoekt het oog bijkans te vergeefs de beide steenen wanden der armelijk woningen. welke aan weêrszijde den gang begrenzen. Heeft de overheid het van haren plicht geacht de bewoners der hoofdgrachten in staat te stellen, hunne huizen te verlaten of te naderen, zonder dat de enkel zwikt of de voet zich kwetst op de puntige keien, heeft zij deze daarom regelmatig doen neervlijen, hare zorg was voor den armen bewoner van den smallen gang minder teder en zorgvuldig geweest, want de oudste kon zich bijna niet herinneren een straatwerker te hebben gezien, die daar de gaten gedempt of de hoogten geslecht had. Geen wonder dus, dat gene dezen dag met slijk en water waren gevuld, en dat bovendien, daar de engte van den gang bijna geen luchtstroom doorliet, van de straat en uit de huisjens, welks deuren grootendeels openstonden, een stinkende walm opsteeg.
Uit het laatste kon reeds worden afgeleid hoe het in de huizen was gesteld. Men zou toch niet de vochtige koude lucht naar binnen hebben laten dringen, indien men zich daartoe, zeker om nog lastiger kwaad te vermijden, niet gedwongen had gezien: en wij begrijpen het ten volle nu we den voet op een der uitgesleten drempels nederzetten.
Het huisken waarvoor wij stilstaan heeft éen raam en op de eenige verdieping daarboven nog een. Hij, die met de inrichting der achterbuurten eenigzins bekend is, bevroedt dadelijk dat dit huisken eene woning is voor twee huisgezinnen, waarvan het eene beneden, het andere boven woont. Voor beiden is echter de voordeur gemeen.
Wie beneden huist gaat, zoodra hij het nauwe portaal binnentreedt, de deur links door; wie boven woont moet den steilen trap opklimmen, die dadelijk bij het openen der voordeur in het oog valt. Wij bezoeken het huisvertrek beneden, waarvan de binnendeur mede open staat.
Het is hier bijkans nacht, een donkere nacht zonder starren, een duister, zooals er bijkans tastbaar rust op een stilstaanden modderpoel. Een verstikkende damp walmt ons tegen, een damp van bedorven lucht, uitgeademd door het zestal bewoners dat er huist. Het oog gewent zich ten laatste eenigermate aan het donker en bemerkt een golvenden vloer, waarvan de meeste bakken gebroken zijn; een houten klaptafel op drie poten - de vierde wordt vertegenwoordigd door een houten, ruwe lat, die als steun is aangebracht - en twee stoelen, die vroeger, toen ze nog een anderen eigenaar hadden, zittingen hadden bezeten, maar nu alleen de plaats laten zien waar eenmaal de matten waren vastgevlochten geweest. Op de tafel stond een rood aarden pan, waarin zeker het karig middagmaal was opgedischt. De schoorsteen had zeker toen gerookt, thands deed hij het niet meer; slechts duidde een hoop asch de plaats aan waar het Vuur had geglommen.
Een vrouw van omstreeks veertig jaren, met een katoen jak en rok en een zoogenaamde floddermuts op het hoofd, stond voor een tobbe op een vierkante schraag geplaatst, en repte de handen in het geklutste zeepsop.
Haar gelaat was geelbleek, van gelijke kleur bijna als de doek om haar muts gewonden. De trekken waren grof, de mond groot, grooter dan de door de muts bedekte ooren, hetgeen iedere goê-bekende zeer natuurlijk zoude heten, daar zij den eersten veel meer dan de beide laatste gebruikte.
Vrouw Gerritsen of Chrisjen, zoo werd ze meest aangesproken, zou er zich ook niet zoo goed hebben doorgered als ze anders ware geweest, en de natuur haar een teêrer vorm had geschonken. Toen haar man, een metselaarsknecht, die in de wintermaanden zelden werk had, stierf, bleef ze achter met ettelijke ‘bloeien’ van kînderen, waarvan er een, nog wel de oudste en een jongen, weinig in staat was haar te helpen en het misschien wel nooit zoude kunnen. Als gewoonlijk zit hij ook thands weêr voor het raam en tuurt naar buiten. Het moet een jongen van achttien jaar zijn, al lijkt hij het niet; want zijn gestalte is in een gedrongen en zou een knaap van dertien passen; terwijl zijn bleek gelaat trekken heeft, die bij den met zorg bezwaarden man alleen worden aangetroffen. Hij lijkt weinig op de vrouw die hij met den naam van moeder aanspreekt; - hij is ook niet haar eigen, maar uit het eerste huwelijk geboren en alzoo dubbel een lastpost. Zou hem die gedachte thands nederdrukken? Het hoofd, met dik zwart hair bedekt, buigt hij ter zijde en laat hij rusten op den knop van den rug zijns steels, zoo dat het schemerlicht, dat door het venster binnendringt, op zijn gelaat neervalt en het nog valer en nog droever tint geeft dan het gewoonlijk heeft. Toch is er iets in wat boeit. Zoo men het ontleedt zou er weinig te prijzen zijn. De oogen zijn fletschblauw; de neus te groot; de lippen bleek en dun; de mond van weinig edelen vorm. Maar de scherpe trekken geven iets bepaalds aan het wezen; het breede voorhoofd, dat het geheele gelaat schijnt te overheerschen, tempert de grofheid van het overige; in het geheele gezicht speelt iets reins, iets ontstoffelijks, dat men geen naam weet te geven, maar dat den beschouwer den wensch ontlokt om hem op eene andere plaats dan naast een stroozak en achter gebroken, met grauw papier dicht geplakte, glasruiten te mogen ontmoeten.
Hij draagt op dit oogenblik een grof laken buis, dat hem te klein is geworden, want uit de mouwen komen de polsen te voorschijn, hetgeen de magere hand met hare uitgerekte vingeren nog magerder doet schijnen; daarbij is het lijf veel te kort, waartoe de bochel, dien hij op den rug draagt, niet weinig bijdraagt. Een vuil witte doek is om den hals gerold. Zijn bombazijnen broek blijkt even als het buis reeds jaren gediend te hebben en tot een vroegeren leeftijd te behooren. De wit wollen kousen
| |
| |
duiden de armoede, maar toch ook de vlijt der huismoeder aan, want van de teenen tot aan den enkel zijn ze met stoppen als overladen; en dit is thands zichtbaar, daar hij de klompen, die hij anders draagt, heeft uitgeschopt.
Van der jeugd af was Barend ziekelijk, zoodat hij zelden heeft kunnen gebruik maken van de armenschool; maar de oogenblikken, in de armelijke woning doorgebracht, scheen hij goed besteed te hebben, want lezen kan hij, en goed ook. Hij had het geleerd door in de uren, dat de koorts of de pijn in zijne leden hem ten deele verlaten had, den bijbel door te lezen, welken hij van vader ontvangen had, die het boek van het Bijbelgenootschap voor niets had gekregen en toch den gang naar den depôt-houder wat te lang voor het doel had gerekend, daar hij niet dan na een herhaalde en dringende bede van het ziekelijke kind, dat altijd zoo zacht en zoo zoet was en nimmer ophield er hem om te bidden, derwaards was gegaan. Het was een lichtpunt in 's jongelings donker leven geweest, en vader, die anders juist zoo fijn voelde, had het een oogenblik week gemaakt, toen hij Barend den bijbel met groote letters thuis bracht. Hij had zich moeten afwenden zoo vol werd hij, toen het kind met zijne zachte stem hem toeriep, terwijl hij de witte magere vingerkens uitstak: ‘Nu hoef ik zoo lang niet in mijn krib te blijven; nu kan ik voor het raam zitten.... dank u, vader!’
Sinds dien dag kon men hem uren achtereen op zijn boek vinden neêrgebogen. Soms moest hij het dichtslaan uit vermoeidheid, terwijl de oogen koortsig vonkelden, en de bleeke wangen met een blos waren afgezet. Om den gemoedstoestand van den knaap te leeren kennen, verdient het opmerking, dat hij het liefst in Daniël, Ezechiël en de Openbaring van Johannes las. De waereld daarin geopend deed hem de werkelijke om hem heen vergeten; de heerlijkheid, door de profeten geopenbaard, troostte hem in zijne armoede, verzachtte voor hem de verwijten of bittere toespraken zijns vaders in eene knorrige luim: dat hij het brood opat van broeders en zusters zonder er iets voor te doen.
De knaap was nu echter jongeling geworden en het was of de natuur in dit overgangstijdvak nieuwe levenskracht in de slappe leden zoude storten. Er was een oogenblik, dat men de kwaal geweken dacht. Hoewel de rug zich hoe langer hoe meer buitenwaarts kromde, en hoewel Barend alzoo voor zwaren arbeid wel voor altijd ongeschikt zou zijn, hoopte vader van de jongen toch eenig profijt te zullen trekken. Hij bestelde hem bij een kleêrenmaker in de bunrt. Deze had het zelf niet breed en werkte voor de gemaakte-kleêren-winkels. Hij vorderde van Barend, die maar niet met vingerhoed en naald vertrouwd kon worden, zeer veel, meer dan het zwakke mismaakte schepsel vermocht te doen.
Het leven werd voor Barend donkerder dan ooit te Voren. Het boek, dat hem onder pijn of ziekte tot opbeuring was geweest, kon hij maar zelden meer openen, en de kleêrmakerstafel was hem nog eene grootere beproeving, dan die pijn en die ziekte ooit waren geweest. Met de jongens van zijn leeftijd en stand hield hij geen omgang. Hoe kon hij het ook? Vlugheid en spierkracht golden bij hen het meest en beiden miste de waggelende, ziekelijke, weinig pratende knaap. Toch waren er midden in dien bangen tijd nog oogenblikken, dat hij zich betrekkelijk gelukkig mocht heeten. Het was, als hij eens een broek of buis hij een anderen klant dan den gewonen winkelier mocht bezorgen en hij zelf wat ‘wit geld’ als fooi ontving.
Hij rekende dan bij zich zelven, wat hij er wel voor zou kunnen koopen en hij waagde het zelfs te denken, dat hij er wellicht het vervolg op de Openbaring van Johannes voor krijgen kon; maar de luchtkasteelen, die hij bouwde, werden plotseling vernietigd, als hij bij het einde der week de barsche stem zijns vaders hem hoorde afvragen, of hij niets had verdiend en hij, door vrees vermand, het ontvangene uit een hoek van zijn broekzak te voorschijn bracht, waarna hij een kastijding ontving; want vader was wel arm, maar tevens eerlijk als goud, en wilde dit ook in zijn kinderen brengen, zij het ook door middel van een pak slaag.
Het leven, dat Barend eenigen tijd geleid had, werd hem hoe langer hoe onverdragelijker; zijn baas werd hoe langer hoe minder over hem tevreden, totdat hij op een goeden dag werd thuisgezonden, waar hem eene bejegening wachtte, die het zwakke gestel schokte en de zenuwkoortsen terug deed keeren. De oppassing was niet van de zorgvuldigste, want zijn goede lieve moeder, die hij zoo innig lief had en die voor hem ook zoo zorgend en zacht was geweest, werd hard ziek en stierf. Met de koorts op het lijf had hij aan haar sterfbed gestaan en met den zieketrooster uit de buurt het gebed meê gebeden; maar toen zij hem het warmst van allen kuste, het tederst aan haar borst drukte en hem het dringendst haar man aanbeval, was hij ter aard geslagen, hij, de zwakke gebochelde, die zoo weinig goede woorden kreeg. Zijn ziekte werd wellicht verzuimd; ze werd een kwaal, schijnbaar een langzaam uitterende, want sedert dit oogenblik waren vier jaren verloopen en nog leefde hij. Middelerwijl was zijn vader met een weduwe, die drie kinderen aanbracht, gehuwd en gestorven: uit zijn tweede huwelijk éen jongen nalatende. Barends broérs en zusters dienden buiten 's huis en kwamen hem, van wien zij zich immer vervreemd hadden gevoeld, zelden bezoeken, en de kinderen, die nu het huisken bevolkten, waren van een anderen vader of moeder, zoo dat hij zich wel eenzaam en verloren gevoelen moest.
De toestand, waarin wij hem straks voorstelden, duidde dit dan ook aan. Het was te donker om te lezen en al ware het licht genoeg geweest, hij zoû misschien het zoo vaak doorgelezen boek niet hebben opengeslagen. Het scheen niet meer in al zijne behoeften te voorzien. Zijne fantazie, die zich tot dus verre immer gevoed had, scheen minder voedsel te behoeven; zijn verstand, zijn zelfstandig,
| |
| |
maar misschien ook ziekelijk ontwikkeld, verstand vond in de tooverwaerold der profeciën geene bevrediging. Thands zou hem de geschiedenis van Jezus veel meer aangetrokken hebben, maar bij elke zinsnede beefde hem een vraag op de lippen, waarop niemant hem andwoord gaf; eene vraag, die, als zij óver zijne lippen kwam door niemant in zijne waereld begrepen en dadelijk als dwaasheid werd uitgekreten. In de laatste dagen geloofden dan ook de meesten zijn verstand gekrenkt en dat deed de behandeling der zijnen zachter, maar tevens zijne eenzaamheid, zijne vreemdelingschap grooter worden.
Nog immer kraaide het kind, in den vurenhouten kinderstoel vastgebonden, en platste het zeepsop in de tobbe. Moeder Chrisjen, door de vrolijkheid van het arme wicht mede tot vrolijkheid gestemd, begon nu met eene halve basstem hare fraaiste liederen: ‘In de kamp van Zeist’ en dergelijke straat-deunen aan te heffen, tot groote vreugde van den kleinen, die de maat ging slaan met handen en voeten.
‘Chris! heb je ook wat warm water voor me?’ klonk het aan de deur, waar een oud vrouwtjen zichtbaar werd, met een floddermuts op, waaruit het grijze hair te voorschijn kwam, met een gerimpeld gelaat en grooteu neus, half blauw van koude, en aan de breede punt van een dikken droppel voorzien,
‘Kom binnen, moeder!’ riep Chrisjen. ‘Water vraag je me? lieve mensch, je komt juustement een kwartier te laat! Maar waar heb je 't voor noodig, moeder? Als het is om te wasschen, dan kan je het mijne wel krijgen; dan spaart het je nog zeep.’
‘Neen, Chris! het is voor ons maal, weet je.’
‘Dat hebben wij al lang op, moeder! Hoe kom je van daag zoo laat?’
‘Ja, weet je, het vuur wou niet branden en mijn zoon kwam wat laat thuis.’
‘Neen neen, moeder; je zult me geen gordijn voor mijn facie schuiven. Ik zag gister je schoorsteen ook al niet rooken en geen kaars op je kandelaar.’
‘We zijn gister wat vroeg naar de krib gegaan; we waren slaperig. Toon had zwaar gewerkt.’
Vrouw Gerritsen schudde het hoofd. ‘Dat klinkt anders dan ik heb gehoord. Ze hebben me gezegd, dat je zoon een tijd lang los werk heeft gehad maar het kwijt is.... dat hij is afgedankt....’
‘Och God, ja,’ zuchtte het moederken kleurend, ‘maar hij kreeg niet gedaan om zijn werk. Ze hadden, zie dát niet op hem te zeggen. Maar er is geen werk meer; het goed, dat de baas altijd maakte, wordt nu besteed aan het werkhuis, waar hooge nood is.’
‘En wij dan?’ vroeg weeûw Gerritsen snibbig. ‘'k Woû dat de Heeren maar ereis hier kwamen. Jij schaamt je; ik niet. Ik ben met God en met eere arm geworden, weet je. Ik doe wat ik kan, maar ik heb eindelijk bedeeling gevraagd. Het is wat! Ik kan er een roggebrood om de twee dagen voor koopen en dat zou h ij nu alleen wel kunnen opslikken als ik hem begaan liet,’ zoo besloot zij, op Barend wijzende, die zich trillend omkeerde en het bleek gelaat naar de beide vrouwen wendde, terwijl het kleine kind in den kinderstoel het geklets van het zeepsop noch moeders zang meer vernemende, begon te krijten, zoo dat hooren en zien verging.
Weeûw Gerritsen maakte korte metten. Met de roode vuist sloeg ze tegen den kinderstoel: ‘Stil, kwaje bengel, of ik zal je mores leeren: zul je zwijgen?’
‘Arm schaap!’ zeide middelerwijl de oude, die moeder Naatjeu heette, terwijl zij Barend medelijdend aankeek. Toen de kleine na de straffe vermaning stil was geworden, zette zij luid de reeks harer gedachten voort, door Chrisjen toe te voegen: ‘Waarom stuur je den stakkert niet naar het huis? Er is hier toch niet meer aan hem te doen, en hier lijdt hij armoê.’
Chrisjens gelaat veranderde. ‘Naar het huis, waar ze hem misschien aan de ketting zouden leggen, hem, die geen kip kwaad doet? Neen, de laatste korst zal hij met me opknabbelen, dat heb ik zijn vaâr beloofd. Verdienen kan hij wel niets, maar iets doet hij toch: hij past den jongsten kleuter op als een baker, en daarom kan ik zoo gerust naar het bleekveld gaan. Naar het huis? 't Is waar, aan zijn verstand zal hij niet barsten, maar daarom is hij ook zoo goed..! En, moeder, nu je daarvan spreekt, en je naasten zoo'n goejen raad wil geven, wil ik niet voor je onderdoen en moet ik toch zeggen, dat het me al lang heeft verwonderd, dat je Leen, een meid die uit de kluiten gegroeid is en wat mans is, je niets toestopt. Ze heeft toch een goede burgerdienst naar ik hoor, en daar komen nog al wat vervalletjens, en op een stuk brood zal men er niet zien, en wie zou zij 't nader kunnen geven dan haar moeder?’
‘Ze maakt het immers wel, moeder?’ klonk het zacht, ja schier welluidend uit Barends mond, terwijl hij moeite deed om op te staan.
Moeder Naatjen deinsde onwillekeurig achteruit, toen zij Barend die beweging zag maken. Op gekken had zij het niet, ‘Wel, wel, heel wel,’ haastte zij zich te zeggen. ‘Blijf maar zitten, jongen! vermoei je niet.’
‘Maar heeft ze niets van zich doen hooren?’ vroeg hij, niet te min nader tredende. ‘Ze heeft toch een goed hart en ze is zoo gelukkig om wat voor den kost te kunnen doen.’ De oogen van den jongeling werden vochtig. ‘Och, dat ik in haar plaats ware, al moest ik het ook met schuren en schrobben verdienen...!’
Deze woorden werden met vuur en daarom op een toon uitgebracht, die den beiden vrouwen alles behalve natuurlijk toescheen. Tegelijk trilden zijne leden en sloeg hij de blauwe oogen smachtend naar boven.
‘Daar hebben wij 't al: 't zou mij verwonderen als er geen waterlanders bij kwamen!’ zeide vrouw
| |
| |
Gerritsen op haar gewonen ruwen toon. ‘'k Mag straks maar weêr naar de diakenie-apotheek loopen; dan ben je weêr in de war; maar ik zal het niet doen; ik kan mijn tobbe en dat wurm niet alleen laten..’
‘Koud, koud!’ prevelde Barend terwijl hij bibberde, het hoofd nederboog en langzaam naar zijn stoel aan het raam terugkeerde. Toen hij daar echter gekomen was wendde hij zich om en ging weder snel naar moeder Naatje toe. Hij vatte de hand der oude vrouw, die wel een gil had willen geven, had niet zijne stem zoo zacht, zoo welluidend geklonken. ‘Leentje zal er niets van geweten hebben dat u gebrek hadt, niet waar, buurvrouw?’
‘Juist, Barend!’ hernam de oude, en drukte hem de hand. ‘Buiten hoeft niet te weten wat binnen gebeurt, zeg ik altijd en hoe minder koeien hoe minder moeien,’ besloot ze op beslissenden toon, alsof ze Chrisjen door hare spreekwoorden in de engte gedreven en haar een diepzinnige waarheid verkondigd had.
‘Daar kon de doodgraver tegen opkomen, moeder!’ andwoordde deze puntig. ‘Als ze allemaal dachten als jij dan had de diakenie niet meer te doen en hij meer dan hij afkon! Nu, ieder zijn meug. Je moogt honger lijden als je wilt in stilte: ik zie te krijgen wat ik kan. Dag, moeder!’
Ze scheen verbolgen door de grondstellingen van moeder Naatjen, welke zij ‘smuicherig’ noemde en voortgekomen dacht uit hoogmoed. Buurvrouw was op dit oogenblik mede niet kalm gestemd. Het water dat zij zocht kon zij hier niet krijgen; den troost, dien ze wel niet vroeg maar toch noodig had, ontving ze ook niet; zoodat haar niets meer weerhield om elders te zoeken wat zij wenschte. Met een lichten hoofdknik jegens Chrisjen, maar met een vriendelijk: ‘dag, Barend!’ verliet zij het vertrek.
Een oogenblik bleef het stil. Van lieverlede echter verdween de wrevelige trek van Chrisjens gelaat en spoedig weergalmde weder haar gezang. Barend luisterde er niet naar, hoewel hij niet meer zoo gevoelloos nederlag als straks. Veeleer teekende zijn geheele wezen onrust. Nu stond hij op en bracht de vingers aan de verdorde muurbloem, die in een roode pot in het vensterkozijn stond, dan weder liep hij de kamer rond, waarna hij, schijnbaar moede, in zijn stoel neerzonk.
Er zou spoedig eene gewenschte afleiding zich opdoen. Weder stak moeder Naa, die bij eene andere buurvrouw beter geslaagd was en thands met haar warm water terugkeerde, het hoofd binnen de deur.
‘Chris, daar heb je mijnheer Vogel,’ riep ze en toen de toegesprokene nog voortging met haar kermisdeun op te dreunen, herhaalde zij het nogmaals met meer kracht.
Chris keek om. ‘Daar heb je hem al, vlak voor je huis,’ zeide moeder Naatjen snel, waarna zij zich verwijderde.
Chrisjen veranderde dadelijk van toon; want ze hief een geestelijk lied aan, in den vorm van een psalm, dien ze met de vereischte stichting en trillers opsneed.
‘Goeden dag, vrouw Gerritsen!’ klonk het op zalvenden toon, die zelfs veel had van dien waarop Chrisjen haar psalm had gezongen.
‘Mijnheer Vogel!’ zeide Chrisjen verwonderd. ‘U is wel goed dat u door zoo'n weêr ons nog komt bezoeken. Ik zeg het altijd, mijnheer Vogel, u verdient den hemel aan ons arme luî....’
Ze droogde de handen aan haar boezelaar en maakte zich gereed den heer Vogel te woord te staan, die middelerwijl bij Barend den eenig overigen stoel had geplaatst, en zich daarop zoo goed hij kon neervleide.
De heer Vogel was Katechiseermeester en ziekentrooster bij de Nederduitsche Gereformeerde Gemeente: en dat hij deze funktiên waarnam was aan zijn voorkomen en zijne houding wel te zien.
Het was ook een gewichtige betrekking. Ze plaatste mijnheer Vogel tusschen den schoolmeester en den dominee en wel veel dichter bij dezen dan bij genen. Hij was dan ook eerst schoolmeester geweest, maar hij, van nature een menschenvriend, bemerkte, dat er schoolmeesters genoeg, maar dominées te weinig waren. De eersten konden in de behoeften der leergrage jeugd voorzien, de laatsten vermochten niet altoos, vooral met hun persoon, den troost der godsdienst te brengen aan wie die vroegen. Zij moesten zich daarom in de hoofdstad meestal bepalen tot de hoogere klassen - wij durven niet beslissen of hun scherpe blik daar de meeste behoefte bespeurde - en de lagere overlaten aan hunne vertegenwoordigers: de katechizeermeesters en ziekentroosters.
Daar nu de lagere, van de domineeshoede verstoken klassen het grootste deel der gemeente uitmaakten, waren er vele katechizeermeesters en ziekentroosters noodig, en dit te meer, daar, wat vlugheid in het bezoeken en kernigheid in het spreken betreft, er gewoonlijk naar de nieuwste berekening drie katechizeermeesters of ziekentroosters op éen dominee gaan.
Mijnheer Vogel zag alzoo, dat hij in eene dergelijke betrekking nut kon stichten, en ontving, na het ondergaan van zijn examen, zijne aanstelling.
Hij scheen ook voorbestemd te zijn voor zijne tegenwoordige betrekking. Zijn magerte deed zijne toch niet groote gestalte rijzig schijnen: en dit, nevens zijn bleek en beenig gelaat, zijn diep liggende oogen, zijne scherpe trekken, zijn zwarte rok, broek en vest gaf het geheel iets deftigs. Zelfs zijn groote neus, waarvan de punt een weinig naar boven gewipt was, werkte er toe meê, om in hem een man te zien, die omhoog zijn vaderland zocht en de aarde beschouwde als een tranendal. Hij stond bij vele van de dominees, voor wie hij dan ook de meeste liefdediensten waarnam, hoog aangeschreven, en vele zijner kollegaas fluisterden elkaâr toe, dat hij het aan die innige betrekking te
| |
| |
danken had, om niet alleen des zondags, maar ook in de week deftig in het zwart te kunnen gaan. Zelfs ging men zoo ver, van in het geheim de namen zijner weldoeners in kleedingstukken te noemen; en het uitleggen van een omslag of het verzetten van een stukjen in rug of aan mouw was daarbij de eenige, maar naar het scheen ook voldoende leidraad. De rok, dien mijnheer Vogel dezen middag aan had, heette een aflegger van Ds. Kemper, een kort, gezet, dikbuikig, maar niettemin eerwaard persoontjen, alleen omdat de polsen van Vogel uit de mouwen te voorschijn kwamen, en zijn schouderbladen oogenschijnlijk bij het aantrekken van het kleedingstuk bijna over elkaâr waren geschoven. Al was dit waar - wij gelooven het echter niet - toch zou het nog weinig tegen onzen vriend Vogel getuigen, die, bezwaard met een vrouw en een half dozijn kinderen, zijn inkomen zeker goed wist te besteden, en bij het wegvallen van éen post op zijn huiselijk budget, juist nog geen kans had zijne rekening bij het einde des jaars met een voordeelig saldo af te sluiten.
Menigeen mocht de lange, magere figuur op straat met een glimlach voorbijgaan, wie hem inwendig kende, en daaronder was de smalle gemeente, deed het echter voorzeker niet. Mijnheer Vogel had een zonderlinge eigenschap, een, die verre van algemeen is: hij hield van de armen, en op eene andere wijze als de negentiende-eeuwsche filantroop Hij daalde niet af, zoo als deze het uit Christelijke liefde doet, om op een gegeven oogenblik den buidel van geestelijke gaven en zegeningen, die de filantroop altoos bij zich draagt, te openen, neen, hij leefde, hij voelde met de armen; hij was arm, hij leed gebrek met hen, al bleef hij ook altijd katechizeermeeater en ziekentrooster der Gereformeerde gemeente. Van daar, dat hij zoo goed begrepen werd, dat zijn troost zoo veel baatte, dat hij altoos welkom was, al ging de eerbied ook voor hem uit, al zweeg de straatdeun waar hij naderde en werd de psalm ook aangeheven als hij binnenkwam.
‘Heeft het goed gesmaakt?’ vroeg mijnheer Vogel eigenlijk aan Barend, toen hij gezeten was, maar Chrisjen, die de vraag ook als aan haar gedaan aanmerkte, gaf daarop het andwoord: ‘Als er maar éen pan eenmaal 's daags op tafel staat, moet het wel smaken. Jammer maar, dat we nog trek hebben als er niets meer is.’
‘Stil, moeder!’ viel Vogel in. ‘Denk om de kinderen Israëls, die de vleeschpotten in Egypte hadden kunnen bekomen en zich toch tevreden stelden met kwakkelen.’
‘Hadden we die dan nog maar,’ merkte de weêuW aan, ‘het zou ten minste nog vleesch zijn! maar God beter 't....!’
‘Gij zult den naam uwes Gods niet ijdelijk gebruiken, vrouw!’ merkte Vogel ernstig met verheffing van stem aan. Dit werkte zoo als gewoonlijk, en leî het stilzwijgen op. ‘Heeft ook Egypte geen zeven magere jaren gekend, en werd ei van 's Heeren wege niet in voorzien?’ vervolgde Vogel, die bijzonder ver scheen in dat gedeelte der Heilige Schrift, waarin de naam Egypte voorkwam. Of hij het was, omdat het 't land der Sphynxen, was en hij een ontzachelijken eerbied had voor alles wat naar verborgenheid zweemde en een kinderlijk geloof vorderde? ‘Wees niet bezorgd, moeder!’ zoo besloot hij zachter, ‘de Heere spijst wel de vogelen des hemels, en zoû Hij u vergeten, u, die een brave moeder zijt voor uwe kinderen, een trouwe verzorgster ook van dezen knaap?’
‘Ja, dat is zij wel; zij geeft mij het brood, dat ik niet verdien. Ik verdien niets,’ zeide Barend half luid en met trillende stem.
‘Maar moeder geeft het immers met liefde?’
‘Ja wel,’ hernam Barend, maar met een zucht, ‘zij is een goede vrouw,’ voegde hij na eenige oogenblikken er bij.
‘'t Is of ik zijn moeder niet ben!’ merkte Chrisjen op haar gewonen ruwen toon aan. ‘En dat is hard, als men voor hem doet wat men kan. Ik kan het toch niet helpen, dat je vader arm was en je leden zoo slap zijn en je handen als die van de rijke luî. Ja, mijnheer Vogel! hij murmureert in zijn eigen zelvers; dat heb ik aan zijn gaan en zijn staan wel bemerkt, en dat brengt hem het sagrijn in zijn hart en den kolder in zijn kop.’
Mijnheer Vogel begreep zeer goed den zin der laatste woorden; hij had innig medelijden met den armen knaap, dien hij nu eens voor heel wijs, dan weder voor heel gek hield, totdat hij geëindigd was met het eerste als een bewijs te meer voor het laatste te houden.
‘Zalig zijn de armen van geest!’ fluisterde Vogel plechtig. ‘Barend, jongen, wees te vreden in je lot! God, de Heer weet, wat ge behoeft...’
‘Zou Hij dát weten?’ vroeg de jonkman met ongewonen hartstocht, den arm van Yogel grijpende. ‘En u noemt Hem barmhartig.... Neen, neen!’ Hij verborg zich het gelaat in de beide handen.
Vogel meende een godslasteraar te hooren.
‘Heere, vergeef het hem, want hij weet niet wat hij doet!’ bad hij stil. Chrisjen stond met de handen in de zijden het schouwspel aan te staren. Het was haar aan te zien, dat zij weer vreesde naar de ‘diakenie aptheek’ te moeten loopen.
‘Och, mijnheer!’ begon Barend, ‘als je wist hoe wonderlijk het mij soms hier is..... Het is of ik een stem in mijn hart hoor, die mij toeroept: leer! leer! Ik zou zoo gaarne leeren en ik kan niet. Dag aan dag heb ik mijn bloempot voor oogen. Ze is verwelkt even als ik..... Als ik leeren kon zouden de luî mij niet meer voor gek aanzien..... Ik zou in staat zijn de vragen te beandwoorden, die ik mij nu te vergeefs doe..... ik zou God kennen.’
‘Hoogmoed! dat is duivelschehoogmoed,kind!’ zeide Vogel. ‘Ik waarschuw u voor de verlokkingen Satans. In het Eden stond de boom der kennisse. Zijn vrucht werd geplukt en de paradijsbewoners bemerkten toen eerst, dat zij naakt waren.’
| |
| |
‘Ze waren het ook; het was dus goed, dat zij 't bemerkten, mijnheer. Is het niet beter de waarheid te kennen, dan aan logen te gelooven, hoe lief die ons ook zij.’
Vogel zat met open mond. Daarop wist hij niet te andwoorden, want die redeneering stond niet in zijn katechizatie-boekjen.
‘Maar dat is.....’ verder bracht hij het niet. ‘Broeit ge dergelijke grondstellingen uit? Ik begrijp dat ge u rampzalig gevoelen moet. Zoek naar waarheid en u zal licht gegeven worden.’
Licht? Waarin, mijnheer? Wist ik maar, wat ik zocht! Het schemert mij in de oogen..... Zie mijnheer! u hebt mij gezegd, dat God daarboven woont, boven die blauwe lucht....! Ik staar, ik staar, en ik kan niet eens die blauwe lucht te zien krijgen, want de huizen van de overzijde beletten het mij..... Zoo gaat het mij in alles....!’
‘Lees in 's Heeren Woord,’ hernam Vogel hoog ernstig. ‘Laten wij samen lezen,’ vervolgde hij, na zich een oogenblik bedacht te hebben.
‘Ik heb het boek uit,’ klonk het ten andwoord. ‘Het is een mooi boek; ik heb er in leeren lezen, maar wat ik zocht heb ik toch nooit gevonden...’ zeide hij zacht. ‘Leen mij boeken, die van die blauwe lucht vertellen, die spreken van hetgeen ik zie en onderzoeken kan.’
Hij waagde eindelijk de vraag, die hem reeds zoo dikwerf op de lippen had gespeeld.
‘Dus gelooft ge niet dat wat in Gods Woord staat, van eeuwigheid tot eeuwigheid waarheid is? Zalig zijn die niet zien en nochtans gelooven. Barend, met zulke grondstellingen kan ik je niet bekwaam maken tot je belijdenis, waar je moeder, die eene Christelijke weduwe is, zoo op staat. Bid God om kracht om niets anders te gelooven, dan wat in Zijn heilig Woord beschreven staat; bid Hem om versterking van uw lichaam, opdat ge spoedig weêr handenwerk mocht vinden en brood verdienen. Dat zal afleiding geven en kan hem alleen nog redden, moeder!’ fluisterde hij deze toe, op Barend wijzende.
De knaap wilde spreken, maar bedacht zich; hij voer met de hand over het hoofd, als of hij de gedachte die er oprees, weg wilde vagen. Hij schudde het hoofd en zweeg. Hij moest toch wel gek zijn, daar niemant, zelfs mijnheer Vogel, die toch een geleerde was, begreep wat hij wilde, begreep wat hij noodig had.
Mijnheer Vogel stond op en nam Barends hand en drukte die. ‘Mocht gij niet verloren gaan, mijn kind!’ zeide hij met gevoel, ‘overwin den trek naar het verbodene!’ voegde hij er bij.
‘Verbodene!’ fluisterde Barend. Toen veranderde hij plotselings van onderwerp en zeide. ‘Als ge tijd hebt, mijnheer, och bezoek dan Naatjen hier boven. Ze is nog armer dan wij en daarbij lijdt ze in stilte - ze lijdt dus zwaar.’ Hij drukte op deze woorden: alsof hij de waarheid er van diep gevoelde. ‘Haar dochter Leentjen weet niet dat de nood er zoo hoog is, anders zou ze geholpen hebben. U kent Leenden toch wel?’
‘'t Is een ijdeltuit,’ zeide Chrisjen, ‘die bij het vleesch van haar volk den honger van haar moeder vergeet...’
‘Dat is niet waar!’ riep Barend in drift. Zijne lippen waren wit en trilden; de hand was gebald en zijne oogen gloeiden als twee kolen vuur.
‘Gossie mijne, malle jongen, wat durf je uitvallen.,! Dat moest me mijn eigen jongen ereis durven zeggen..! nu, ik ben maar je stiefmoeder!’ riep Chrisjen woedend.
Vogel deed wat hij kon om den strijd tusschen beiden te sussen, hetgeen hem wel gelukte, daar moeder den kamp van zelf staakte bij gebrek aan wederstand. Barend zweeg toch en boog het hoofd op de borst als begreep hij eene kastijding verdiend te hebben. Vogel vond het thands geraden te vertrekken.
‘Moeder,’ zeide hij, den rok toeknoopend, waarbij zijn borstbeen kraakte, ‘ik wensch u meer bedaardheid en oodmoed toe. Onze Heer was arm, arm als gij, terwijl hij rijk had kunnen zijn; maar hij heeft zich arm gemaakt ook om uwentwil en er staat niet geschreven, dat hij zijn verloren rijkdom betreurde, dat hij ongeduldig werd. Moeder, ik waarschuw u: de zonde ligt aan de deur; ik hoop je morgenmiddag bij dominee Kemper in de namiddag-preek te zien. Ge zijt er in geen twee weken geweest en dat zou kwaad vermoeden kunnen geven bij de eerwaarde broeders diakenen.’
Chrisjen had de christelijke vermaning met stilzwijgen aangehoord. Daarop zou zij geen andwoord gegeven hebben, dat hoorde zoo, dacht ze; maar den laatsten raad mocht zij niet ongemerkt voorbij laten gaan. Ze moest dus naar de kerk; zoo als mijnheer Vogel liet doorschemeren.
‘Ja, de Heeren hebben goed spreken!’ zeî ze. ‘Ze hebben warme stoven en dikke jassen en zachte kussens op de banken; als de arme luî dat allemaal hadden, dan zouden ze altijd willen komen...’
‘Om te slapen!’ zeide Vogel zoo scherp als hij het mocht. ‘De eerwaarde broederen diakenen gaven in den vorigen winter stoven aan de bedeelden en daar schenen ze niet tegen te kannen. De koster heeft ze dikwijls wakker moeten stooten. Ik herinner mij die ergernis...,’
‘Wel, we deden niets anders dan de Heeren zelven,’ riep Chrisjen onvoorzichtig.
Vogel trad achteruit alsof hij op een adder getrapt had. ‘Vrouw, als ik niet wist dat deze woorden alleen door uwe lippen zijn gesproken en door uw hart worden afgekeurd, ik zou het van mijn plicht rekenen daarvan mededeeling te doen. Thands laat ik het blijven bij eene scherpe vermaning... Gij zijt een ondankbare, die de gemeente verstooten moest, indien de christelijke liefde niet meer was dan het recht... Barend, beterschap, jongen!’
Dat de knaap Leentjen met zulk een vuur verdedigd had, dat hij aan het lijden van den naaste gedacht had, hoezeer zelf lijdende, had Vogel getroffen; vandaar zijn vriendelijke groet.
Hij ging en klom den steilen trap op.
| |
| |
Chrisjen bleef vuurrood achter, en aan de drift waarmeê zij de houten tafel verzette, den ijzeren ketel omverwierp en daarna weder recht zette, de handen stak in het koudgeworden waschwater, kon men merken hoe het in haar binnenste was gesteld.
Barend bleef voor zich heen zien. Zenuwschokken gingen door zijn leden; het oog, waaruit soms tranen druppelden, gloeide koortsachtig: zijne lippen bewogen zich, maar hij bracht geen enkel woord uit.
Tegen den avond kwam Piet, Chrisjens eigen zoon, thuis. Een flinke jongen was het voor een van dertien jaar. ‘Daar, moeder!’ riep hij, terwijl zijn wangen nog een hooger roode kleur aannamen. Hij drukte haar twee kwartjens in de hand. Het was zijn weekgeld als boekverkoopers loopjongen. ‘Met November krijg ik een dubbeltjen in de week meer.’
Moeder zoende hem hartelijk. Dat was niet meer dan billijk. ‘Het valt op een gloeienden steen, jongen, goeje jongen!’
Barend weende bitter, keerde zich af en zocht zijn krib op; hij dorst zijn half-broêrtjen niet aanzien bij het licht van de lamp die nu opgestoken werd.
De winter was voorbij gegaan. De ontberingen waren geleden. In de turf- en houtloods ging minder om dan gedurende maanden het geval was geweest, ofschoon de prijzen waren gedaald. Chrisjen behoefde nu niet meer zich met een kooltjen 's morgens en 's avonds - behalven in den tijd dat de honderd turven der bedeeling nog strekten - te behelpen; ze zoû zelfs nu een halve kar kunnen opdoen en thands behoefde zij het niet meer, want al kwam de lentezon nooit lager dan tot aan het zoldervenster van haar tegen over-buur, toch bracht het zoele windtjen van daarbuiten eenige zwoelte in den gang. Het was Zondag. Chrisjen was naar de namiddag-preek en liet haar jongsten gerust over aan de hoede van Barend, die op dit oogenblik voor het vensterken staat en naar buiten ziet. In het kozijn was de verlepte muurbloem vervangen door een paar potjens met nageltakken, - een geschenk van Leentjen, die wist hoe de arme jongen op bloemen gesteld was. Barend had ook van de koû geleden. Men kon het zien aan de opgezwollen vingers, die hij nog ter naauwernood buigen kon.
‘Wat hebben ze een pret!’ fluisterde hij, op de jongens duidende, die buiten aan den hoek van de enge steeg bezig waren te knikkeren of krijgertjen te spelen. ‘Piet is toch de baas, ze kunnen hem niet inhalen; daar hebben ze hem bijna... neen... hij draaide zich om..! Het is een warm spelletjen: het zweet vegen ze van het gezicht...’
Hij rilde; was het van de tegenstelling?
De arme jongen, die zelf te zwak was om den voet te reppen, vermeide zich in de vreugde van anderen! Die vreugde had hij nimmer gekend. Wat zou hij niet willen geven om zoo te gieren naar den adem, als de moê geloopen Piet, om zoo de frissche lucht te mogen ophalen in de longen, om zoo..! Maar hij denkt er niet aan op dit oogenblik; hij voelt zich zelfs opgeruimd; en nu de jongens verdwenen zijn, buigt hij zich voorover en riekt hij aan de nageltakken, waaraan hij de knoppen telt en welker behoefte hij voorkomt. Het eenigst wat hem thands hindert is, dat hij ze geen zon kan geven.
Hij denkt aan de geefster. Ze was altijd goed voor hem geweest, zoo lang zij bij moeder Naatjen thuis lag: zij was het gebleven, niettegenstaande zij onder vreemden kwam en natuurlijk wel andere dingen had waarom ze kon denken. Haar uitgaans dag ging niet voorbij, zonder dat ze bij hem beneden kwam; zij was dezelfde gebleven - neen, niet dezelfde, zij was nog vriendelijker, nog hartelijker geworden; en als ze in den afgeloopen winter binnen kwam in het koude vertrekjen, half door de blikken lamp verlicht, en als ze hem dan met de heldere oogen aanzag, dan bracht zij voor hem warmte en licht mede. Zij hield wel haar dikken omslagsdoek om en stopte de handen er onder even als buiten de deur, maar maakte daarom haar bezoek toch niet korter.
Hij gevoelde het; z ij zag hem niet voor krankzinnig aan, al begreep zij hem ook niet altijd; maar als dit gebeurde dan schreef zij dat, juist in strijd met al die haar omringden, aan zichzelve toe.
Wat hij al niet peinsde, wat hij al niet dweepte in dezen oogenblik! Welke luchtkasteelen hij al niet opbouwde, toen de thuiskomst van Chrisjen aan alles een eind maakte. De stoornis was volkomen en was wreed. De aanblik zijner stiefmoeder riep hem tot de aarde terug, waar hij als een schim op rondgleed.
‘Het water is van de kook en het vuur uitgegaan, Barend!’ was het eerste woord van Chrisjen. ‘Kunt ge dat òok al niet meer? Weêr aan het dommelen geweest?’
‘Moeder, ik ga morgen naar Fransen,’ het was de kleêrenmaker uit de buurt - ‘en ik vraag hem of hij mij gebruiken kan. Ik voel dat ik sterker ben geworden. En als ik dan maar eerst mijn kostgeld kan verdienen, dan, ja dan.... zal het beter wezen, dan kan ik misschien mijn schade nog wel inhalen.... nu weet ik niet zoo veel als een jongen van dertien...!’
‘'t Zal wat geven!’ andwoordde Chrisjen grommelend. ‘Fransen had jongens te veel; hij heeft er al een paar weggezonden en die waren nog wel recht als een kaars en vlug als een haas.’
Het was of Barend een emmer met koud water op het gloeiend voorhoofd werd uitgestort; hij keerde het gelaat naar het venster, maar de vreugde die er een oogenblik te voren nog glansde was verdwenen. Hij balde de hand, sloeg met de door de koude opgezette knokkels zóo hevig op het vensterkozijn, dat het vel barstte en het bloed te voorschijn kwam.
‘Ge zult me vermoorden, langzaam vermoorden; ik ben je tot last. Waarom me dan niet liever de korst roggebrood onthouden, die ik dagelijks
| |
| |
krijg...? Van honger sterven, het zou voor mij geen harde dood zijn...!’
‘Barend, ben je dol!’ riep Chrisjen, vreeselijk verschrokken door de woestheid van den anders zoo zaehtaardigen knaap. ‘'t Is het aankomen van de bladeren,’ prevelde zij. ‘Hoû je bedaard, jongen, en spreek zulke woorden niet! Ik woû je straks neêrzetten, want je waart zoo wild ;je waart aan 't malen. Is het geen waarheid? Je kunt immers je beenen nauwelijks roeren, en als je zit dan snak je al naar je âsem....’
‘Ge hebt gelijk, moeder! ik was aan 't malen en het is goed dat gij mij hebt neder gezet,’ zeide hij zóo ter neêr geslagen, zóo onbeschrijfelijk weemoedig, dat het zelfs Chrisjen door het hart ging.
Het voorgevallene stemde beiden den gantschen dag niet al te vrolijk. Chrisjen had spijt over haar uitval: ze deed het blijken en maakte het nog erger. Barend bleef zwijgen en zocht troost bij den foliant hem door mijnheer Vogel geleend: den Martelaarsspiegel. Zeker was het geen opwekkende lektuur, maar mijnheer Vogel dacht dat er overeenstemming bestaan moest tusschen den lezer en diens boek. Bovendien had mijnheer Vogel weinig andere boeken die hij leenen kon; want Egelings Weg ter Zaligheid kon hij niet missen daar het zijn leidraad was bij zijne katechizatiën.
Barend had dat boek in het eerst als iets nieuws met vreugde begroet. Het zou hem op de hoogte brengen van hetgeen er in het verledene gebeurd was, en dat wilde hij even gaarne weten als hij zijne vragen beandwoord wenschte. Hij vond echter niet wat hij zocht, en om hem heen mocht de verveling wel een hoogen graad hebben bereikt als hij dat groote boek opsloeg. Dat hij het thands deed toonde dan ook zijne gemoedsgesteldheid.
Voor de honderdste maal liet hij de oogen gaan over de prenten, - alle of bijkans alle het verbranden van ketters voorstellende, die psalmzingende door de vlammen omkronkeld werden - en kon hij bij zich zelven de aanmerking niet binnen houden, dat hem Daniëls geschiedenis vań den vurigen oven veel beter beviel, toen het opgaan der deurklink een bezoeker aankondigde. Het bezoek moest wel aangenaam en welkom zijn, want Barend had nauw het hoofd omgewend of een blos kleurde zijne wangen; hij poogde op te staan en stamerde naauw hoorbaar: ‘Leentjen!’
Aan moeder Chrisjen was de binnenkomende mede niet onwelkom. Zij trad op haar toe en vatte haar de hand. ‘Dat 's braaf, meid, dat je ons niet vergeet! Ga zitten, ik heb een ferme kool voor je in de stoof.’
Leentjen was een flinke deerne van even een en twintig jaar. Een donker bruin met kleine witte ruitjens doorzaaid katoen japonnetjen tot boven aan toe gesloten, een zwart merinos boezelaar, een half zijden doekjen om den hals geknoopt, lage schoenen aan de voeten, waaruit een paar helder witte kousen te voorschijn kwamen, ziedaar het kostuum der jonge dochter, die het reeds tot linnenmeid in eene deftige burgerhuishouding had gebracht. Het hoofd was natuurlijk gedekt met een fijn genepen kornetjen, waarover van boven een wit zijden lint liep. Het gezichtjen, dat daaruit te voorschijn kwam, was blozend maar niet zoo als dat van Barend in oogenblikken van opgewondenheid, als wanneer een purperen vlek zich teekende op het sneeuwwit van het overige deel des gelaats. Het was een gezonde blos, die zich meêdeelde aan het voorhoofd en den hals, zoo dikwijls zij in de kou liep, en dit gebeurde in de laatste dagen dikwijls, daar zij 's avonds, tot verbazing van mevrouw, meer dan ooit boodschappen had te doen en uren uitbleef.
Haar gezichtjen was fijn besneden en zou dat van menig juffertjen beschamen. De oogen tintelden van levenslust en om de lippen, die we wel wat dunner hadden gewenscht, zweefde een gulle lach.
‘Hoe heb je 't gehad, Barend, sinds ik je het laatst gezien heb?’ vroeg zij deelnemend den jongeling, die, geheel veranderd van voorkomen, haar met een blos op de wangen en met vonkelend oog aanzag.
Eer hij de vraag beandwoorden kon had moeder Chrisjen reeds het woord opgeval. ‘Slecht, Leen! Hij kwijnt weg als sneeuw voor de zon, en dan zijn humeur....! Je moogt hem wel eens terecht zetten; je kunt hem leiden met je kleinen pink; ik kan het niet met allebei mijn handen.’
Vuurrood werd Barends gelaat bij deze woorden. Leentjen scheen het niet op te merken, voor 't minst de oorzaak er van niet te begrijpen, want luchtig begon ze, nadat ze plaats had genomen aan de klaptafel die nu voor het raam stond. ‘Ik heb wat voor je meêgebracht; raad eens wat?’
Hij merkte nu eerst het pakjen op dat zij onder den arm droeg.
‘Voor mij?’ riep hij bijna blijde. ‘Ge hebt voor mij iets meêgebracht? Ge hebt aan mij gedacht, beste meid? Maar hoe zal ik het raden; ik kan met mijn oogen niet door je zakdoek heen zien, die er om heen is geslagen...’
‘Nu, ik zal 't je gemakkelijk maken, zeide Leentjen lachend, terwijl zij hem het pakjen onder den neus hield; ‘je moogt eens ruiken, en als je het nu niet weet, dan ben je, niet eens zoo slim als onze kat.’
‘De kat is slimmer,’ schetste Barend, ‘ik weet het niet,’
Triomfantelijk maakte Leentjen het pakjen open. Moeder sperde haar groote oogen bijna vierkant op en boog zich voorover. Daar kwam het geschenk te voorschijn; het was een groote... koek.
Barend werd bleek. Een koek voor hem...! Hij was dus wel een kind voor haar; juist voor haar voor wie hij dit het minst wou zijn.
‘Wel dat is almachtig lief!’ snaterde moeder Chrisjen, ‘dat van je geld te sparen voor een vreemde....’
‘Hé, moeder!’ viel Leentjen snel in, ‘dat is
| |
| |
Barend toch niet voor me! Ik heb hem toch al gekend zoo lang ik me zelve ken. Het is me in mijn herinnering alsof ik hem het eerst zag toen ik wakker werd met mijn verstand.’
Die woorden goten balsem in de wond. ‘Ja, we hebben mekaâr al lang gekend, en je hebt me menig pleizierig uurtjen doen slijten. Ik dank je wel hartelijk voor je present... Weet je nog wel, Leen, hoe ik vroeger Zondag 's middags met je wandelen ging als ik de geheele week op mijn werk geweest was? Nu moet ik hier blijven zitten en mijn eenige troost is mijn bloem, die ik ook al van je gekregen heb.... Ze ruikt heerlijk...!’
‘Heere Gut!’ merkte moeder Chrisjen aan, ‘zou men niet zeggen dat de jongen den nageltak liever heeft dan zijn koek, en die ruikt toch óok goed.’
Leentjen, die door moeders woorden een nieuw denkbeeld kreeg en begon te gelooven. dat zij zich in haar geschenk kon vergist hebben, kreeg op harte beurt eene kleur en draaide op haar stoel verlegen rond. Ze had nog zoo veel op het hart dat er dien avond af moest: ze had er niet tegen opgezien voor dit oogenblik. ‘Ik hoop maar,’ begon ze stamerend, ‘dat het goed mag smaken.... Ik wist niet wat ik je geven zou, weet je, Barend! en iets moest ik je meêbrengen, al was het ook maar alleen om je de mooie winkels te herinneren, waarvan je zoo weinig te zien krijgt....’
Ze meende zich zelve te verontschuldigen en bedacht niet dat haar geschenk door deze woorden in Barends oog een hooge waarde ontving.
Lieve, beste Leen!’ riep Barend hartstochtelijk uit, ‘waren alle zoo als gij, met zoo'n gevoel, met zoo'n hart!’ Verlegen liet hij de hand los die hij gevat en gedrukt had; even verlegen zou Leentjen neergezeten hebben als ze bevroed had wat er onder die woorden school, als ze in Barend dan een fiks opgegroeiden knaap had gezien, die haar van iets anders kon spreken dan van kinderlijke vriendschap en genegenheid.
‘Wel nu, kom aan!’ begon moeder, die het begon te verdrieten dat ze bijna geen enkel woord van mooie Leen kreeg. ‘De jongen zit net te kijken alsof hij zijn oortje versnoept heeft. En die uitgalm... dat heeft hij bij me ziel in de boeken gelezen.... Zoo'n hart! Heb ik van mijn leven! Was 't nog een lever, jongen, waar je zooveel rumoer om maakt, ik zou het nog kunnen vatten.’ Moeder Chrisjen wou eene aardigheid zeggen.
‘Van boeken gesproken!’ zei Leentjen ‘Ik weet dat je veel van lezen houdt en ik heb daarom dikwijls eens uitgekeken op de stalletjens: maar weet je, Barend, ik dorst nooit koopen, omdat ik van die dingen geen verstand heb en daarom niet wist of de Joden me dan ook beet hadden als ik een bod deed. Maar mijn mevrouw houdt ook veel van lezen; ze heeft een boel mooie boeken met mooie vergulde ruggen; daar is natuurlijk geen aankomen aan; maar ze heeft er ook die er heel slordig uitzien; me dunkt dat is een teeken dat ze veel gelezen en dus mooi zijn. Op het uiterlijk komt het dan ook weinig aan.’ Barend knikte toestemmend, maar wist nog niet waarop dit alles moest uitloopen. Leentjen vervolgde: ‘Nu ben ik er een machtig geworden: een heel mooi: want ik heb het gelezen, en je weet ik hield nooit veel van dat letterspellen, maar ik kan je verklaren dat ik hier niet van uitscheiden kon. Dikwijls liep het koude zweet bij mijn rug neer en er zijn avonden geweest dat ik niet naar boven dorst, al had ik een blaker in mijn hand. Daar komt ook zooveel van wonderen in..,’
‘Wonderen!’ riep Barend. ‘En worden ze verklaard?’
‘Allemaal,’ verklaarde Leentjen stout.
‘En je hebt het hier? Dat is zeker een boek zoo als ik er lang een verlangd heb!’ riep hij uit, terwijl hij de rol papieren, door Leentjen uit haar zak gehaald, mot koortsachtig trillende hand aannam. Wel moest dit boek veel gelezen zijn om er uitwendig zoo uit te zien. Al de bladen hingen bijna los.
Barend sloeg het open. ‘De geheimen van het kasteel Udolpho van Anna Radcliffe’ las hij. Het was of een voorgevoel hem zeî, dat hij in dit boek niet vinden zoû wat hij zocht, maar hij hield zich nog in, totdat zijn oog het titelblad verder doorliep en er op las: ‘Tweede deel. Waar is het eerste?’ vroeg hij.
‘Wat meen je?’ vroeg Leentjen, die bemerkte dat er weêr iets aan schortte.
‘Je brengt mij het laatste gedeelte, maar waar is het eerste?’
‘Wel, ik breng je alles wat ik zelf heb gelezen; daar mankeert niets aan,'’ hernam Leentjen een weinig boos. ‘Ik heb het woord: tweede deel. daar ook wel zien staan,’ vervolgde zij, ‘maar het doet er niets toe als je het leest. Alleen zoû ik zeggen dat de menschen, die er in beschreven worden, je in het eerst nog al op het lijf vallen; maar anders merk je niets.’
Hare stem had langzamerhand de vastheid van straks verloren. Hare stoute verklaring loste zich bijkans op in eene verdediging. Barend kreee medelijden. ‘Je hebt het goed gemeend,’ zeî hij zacht, ‘ik dank je hartelijk.’ Meteen leî hij het boek naast zich neêr.
‘Hij is wel ongemakkelijk, niet?’ vroeg Chrisjen fluisterend. ‘Je kunt het hem weinig naar den zin maken.’
‘Leentjen,’ begon Barend weder, en zijn stem klonk ongewoon helder. ‘Leentjen, ik voel me bij den dag aansterken; ik voel de lente in mijn leden. Als het zóo voortgaat dan hoop ik er spoedig uit te kunnen en op een ambacht te gaan. En als ik wat verdien, en - dat zal ik - dan zal ik toonen dat ik dankbaar, dat ik...’ Het woord dat hem op de lippen kwam deed hem kleuren en hij veranderde den volzin: ‘dat ik je lief heb als vroeger.’
Wie had thands in den jongeling met zijn vurig oog, den blos op de wangen, de van aandoening
| |
| |
trillende lippen en dat bewegelijk gelaat vol uitdrukking, den doffen neêrgeslagen knaap van voor weinige maanden geleden herkend? En toch beiden waren een, maar slechts in verschillende omstandigheden. Menige bloem opent haar kelk voor het licht der zon, en sluit die bij de nadering van den nacht; deze jonkman geleek haar en het meisken, dat naast hem nederzat, was zijne zon. Koesterde deze hem reeds te midden der armoede en bekrompenheid, hoe zoude zij over hem geschenen hebben in het vrije veld, in het midden der waereld, wier diepten en hoogten de jonkman vermoedde, maar nog niet had leeren kennen, Ja, dit oogenblik spelde wat Barend had knnnen worden, indien de stem in zijn binnenste wierd verhoord en hij ontwikkelen mocht wat er als kiem bij hem aanwezig was.
Daar wordt getikt. Barend schrikt op en de wrevel over deze stoornis teekent zich op zijn gelaat. Leentjen kijkt bedremmeld naar de deur. Zij wist wie daar klopte; zij had straks naar zijne komst verlangd, niet alleen voor zich zelve, maar ook om de blijde verrassing te bespeuren op Barends gelaat; en thands begon zij te bevroeden, dat ze geheel verkeerd geredeneerd kon hebben; thands, na die laatste woorden van Barend, den ougelukkigen kromrug, met wien ze altijd medelijden had gehad, begon zij zelfs te vreezen voor het bezoek, dat haar aangekondigd werd. Het angstzweet brak haar uit, en met een top van haar witten zakdoek veegde zij zich langs het voorhoofd.
‘Binnen!’ riep Barend, en tot zijne niet geringe verwondering zag hij een geheel vreemd gelaat.
‘Goeden avond zamen! Is Leentje hier niet?’ vroeg de vreemdeling, die er netjes in het zwart gekleed uitzag, veel netter dan mijnheer Vogel, en veel meer als heer.
‘Mijnheer!’ zeide Barend dan ook opstaande en verlegen groetende. Een mijnheer, en wel zulk een, had hij nooit in zijn gang gezien.
De vreemde had in zijn loop echter iets stijfs, iets, als of zijn fijne zwarte rok met vest en broek hem hinderde. Zijn gelaat was niet leelijk, maar de zware baard, die het omgaf, en de krul van het hoofdhaar, gaven het iets gemeens, gaven het geheel die niet te omschrijven uitdrukking, welke een denkbeeld van dorperheid - echter in den goeden zin des woords - opwekte. Hij beandwoordde Barends groet slechts even, stapte zacht op Leentjen toe en gaf haar een flinke zoen.
‘Ik kon niet vroeger, beste Leon!’
Barend stond als verstijfd met open mond die beiden aan te staren. ‘Wie is dat?’ stamerde hij ten laatste.
‘Hein, huisknecht bij mijnheer van Dusselen op de Heerengracht,’ zeide Leentjen rabbelend. Ze wenschte zich een uur ver hier van daan.
‘En hij komt je halen?’ vroeg Barend.
‘Zou ik niet?’ zei Hein, en hij boog zich naar mooie Leen, om haar nog weêr een zoen te geven.
‘Ze heeft me het jawoord gegeven... Je kent haar van haar jeugd, zoo als ze me gezeid heeft, je kunt dan ook nagaan hoe lief ik haar heb..! de heele gracht is jaloersch, en er is niet éen meid meer, die me wil aanzien nu ik verzeid ben...’
‘Zoo,’ zeide Barend. Hij hield zich een oogenblik door zijn wilskracht recht op zijn stoel, maar ten laatste viel hij achterover, de stijve handen tegen zijn gelaat gedrukt; zijn lichaam schudde en schokte; een hevig zenuwtoeval greep hem aan.
‘Heere mijn God, dat is mijn schuld!’ riep Leentjen in tranen uitbarstende, ‘maar wie kon ook denken..?’
‘Je bent onschuldig als een pasgeboren kind, meid!’ riep moeder Chrisjen. ‘Hij heeft het zoo dikwijls... Was het wurm maar uit zijn lijden!’
Met het hoofd schuddend trad zij op hem toe, en aan de handigheid, waarmeê zij hem ophielp. bleek het, dat zij het gewoon was te doen. Uit den angst, die op haar gelaat na eenige oogenblikken zichtbaar werd, kon men echter afleiden, dat het toeval niet geheel den natuurlijken loop had. ‘Leen!’ riep ze schor, ‘roep den meester uit den buurt; zie hem te bewegen hier te komen... hij komt niet weêr bij, de stumpert, en zoo kan ik hem toch niet laten liggen; och God, het arme kind!’
‘Het arme kind! wie kon ook denken...!’ herhaalde Leentjen, die aan het verzoek van moeder Chrisjen voldoen en den meester halen ging. Haar vrijer verzelde haar en hoorde tot zijne verwondering de laatste woorden nog dikwijls uit Leentjens mond, zonder dat zij op zijn verzoek daarvan verklaring wou of kon geven.
Te recht; wie kon ook denken, dat de arme gebochelde zou kunnen beminnen als elk ander?
Leentjen waren de oogen opengegaan en het getuigde voor haar, dat zij in dit oogenblik een nog ongekende smart ondervond, dat zij wenschte Barend nimmer te hebben gezien.
Een gevoel van kieschheid weerhield haar met den meester terug te keeren. Slechts kwam zij eenigen tijd later aan de deur naar zijn toestand vernemen, en gleed haar een pak van het hart toen ze vernam, dat het toeval bedaard en de lijder tot rust was gekomen.
De rust was echter onmacht der natuur. Barend zweefde langen tijd tusschen leven en dood, en het was Chrisjen dikwijls of zij zich tot water zou huilen - dus luidde hare uitdrukking - als zij hem in een oogenblik, dat hij alleen dacht te zijn, in de krib hoorde bidden om den dood, en dit in een taal, zoo als de heer Vogel nooit, maar zoo als alleen de knapste dominee het kon.
Eenige maanden waren verloopen, en het dadelijk gevaar was verdwenen. Zwakheid gebood Barend echter het grootste gedeelte van den dag nog te bed te liggen. Moeder Chrisjen, die volstandig geweigerd had het arme schaap naar het gasthuis te laten brengen, te meer, omdat zij in het bezit was gekomen van een paar sergie gordijnen, die ze voor Barends krib had hangen, was bezig de aardappelen te jassen voor het middagmaal bestemd.
Moeder Naatjen, die reeds voor lang met Chrisjen
| |
| |
vrede gesloten en deze met al haar vermogen ondersteund had, trad behoedzaam binnen, daartoe aangespoord door Chrisjen, die op Barends kribbe wijzende, den vinger op den mond leî.
‘Hij slaapt,’ fluisterde zij. ‘Wat zie je er vrolijk uit, buurvrouw!’ vervolgde ze. ‘Je lacht zoo wit of je een stuk vleesch in de pot hebt.’
‘Dat geloof ik, Chrisjen! het vleesch is er nog wel niet, maar dat behoeft niet, als we nog maar aan het brood kunnen komen, en, Goddank dat gaat weêr! Maar dat is het niet. Leen gaat den sprong doen. Hein is koetsier geworden en heeft nu zeven gulden met vrij wonen. Een goed begin, hé. Ze is bruid geworden en trouwt uit mijn huis, over veertien dagen. Ze doet het als de rijke luî met rijtuig, hoor je. Het zal me een opschudding geven in de buurt.
Moeder Naatjen glimlachte reeds bij voorraad over de aanstaande glorie van dat huwelijk. Zij had een eenigzins trotsch hart. Het strekke haar niet tot verwijt, want in de dagen van gebrek en ellende had het haar de kracht gegeven, elke klacht te smoren.
‘Wel, wel,’ hernam Chrisjen, ‘als ze maar niet te hard van stal rijden! Ik heb er meer zoo gekend.’
‘Hein is er de man niet naar ora meer te doen dan hij doen kan,’ andwoordde moeder Naatjen eenigzins bits. Toen vervolgde zij weder de reeks harer vroegere gedachten. ‘Je kent wel den groenen brommer van den sleper hier naast? Heelemaal groen van buiten met zilver, en van binnen bekleed, zoo zacht dat ik er wel in zoû willen slapen?’
‘Ik zoû wel eens willen zien hoe dat mooie ding onzen gang in kwam,’ zeide Chrisjen haar in de reden vallend.
‘Het blijft in de straat staan en daar gaat het paartjen er in,’ hernam de ander, die maar geen vuur woû vatten op de niet weinig bitse aanmerkingen van buurvrouw. ‘En dan komt,’ vervolgde moeder Naatjen, ‘de dikke zwarte er voor met een hoofdstel met bloemen en aan zijn staart wordt dan ook een ruiker gebonden... Is me dat schrikken!’ riep ze eenklaps van toon veranderend en naar de krib wijzend, waar uit de gordijnen het bleeke gelaat van Barend te voorschijn kwam. ‘Wat is hij vermagerd!’ zeide zij; toen zij zich aan het gezicht van dien hairbos en die oogen met blauwe randen en die uitstekende wangbeenderen gewend had.
‘Geluk, moeder!’ stamerde de zieke nauw hoorbaar, en hij stak de magere vingeren naar haar uit. ‘Wat zal dat mooi zijn! Ze trouwt als een jufvrouw, en dat mag ook wel..!’
‘Niet waar, goede jongen?’ zei moeder Naatjen. ‘Jij meende het altijd goed met haar; je hieldt veel van het meisken en zij ook van jou, dat weet ik....’
‘Zeker, ze bracht hem laatst nog een mooi present - een lekkere kermiskoek,’ zei moeder Chrisjen. ‘De stumpert heeft er niets van geproefd!’
Barend haalde het hoofd plotseling terug. ‘Is hij nu weêr kwaad?’ vroeg Naatjen zacht.
‘Dat ben ik gewend. Als 't mooi weêr is, dan volgt er spoedig donder op. Dag, buurvrouw!’
Deze had haast; want ze moest het blijde nieuws nog aan de heele buurt gaan vertellen.
Barend repte geen woord van hetgeen hij gehoord had, en moeder dacht niet anders of hij had weinig van haar gesprek opgevangen. Eindelijk brak de dag aan van Leentjes huwelijk. Reeds in de vroegte hadden de meeste vrouwen uit den gang, en daaronder Chrisjen, op de straat post gevat en hielden een levendig gesprek: terwijl de blikken heenwezen op de vigilante, die aan het einde van den gang wachtte.
In Chrisjens vertrek was het lang doodstil. Haar volwassen kinderen waren als gewoonlijk uit, ieder op zijn werk; het kleinste lag te dommelen. Daar werden de gordijnen der krib echter langzaam weggeschoven en na menige vergeefsche poging gelukte het Barend zich neer te laten op den naastbijstaanden stoel. Op de tafel leunend naderde hij het venster met het hoofd en staarde hij naar buiten. Wat gejoel, wat geknik! Hij kon nog niet recht zien wie dat gold, al vermoedde hij het ook. Hij rekte den hals. Thands kon hij beter zien, thands bemerkte hij het gelukkige paar dat naar het rijtuig stapte.... Wel gelukkig moest Leentje zijn aan den arm van den bruîgom. Niemant lachte hem uit; hij was ook zoo welgemaakt en zoo netjens in het zwart! Leentje had toch goed uitgekeken; - ze liet zich nu rijden. Wat zag ze er deftig uit in het zwart merinosjaponnetjen...! God was toch voor menigeen wel goed...! Barends kniën knikten; zijne oogen brandden en geen traan koelde ze af. Het was of zijn hart ijskoud werd en het bloed in zijn aders bevroor...! Hij dreigde neder te slaan en wilde zich vastgrijpen, maar de verstijfde vingeren gleden af langs de bloempot, die altoos nog in het vensterkozijn stond, al was de bloem die er eenmaal in stond, - Leentjes nageltak - reeds lang verdord; en in zijn val medegesleept, kwam zij hem nu neer op het hoofd.
's Avonds was moeder Naatjen uitgegaan naar de bruiloft harer dochter, die bij de ouders van Hein gehouden werd. Moeder Chrisjen was thuis en stond voor de krib en bette Barends gloeiend hoofd met water. De meester was heengegaan met de woorden dat het dien nacht wel zou afloopen. Mijnheer Vogel was gebleven en hield 's jongelings klamme hand in de zijne en fluisterde: ‘Wij mogen den Heere danken dat hij deze kranke ziele tot zich roept.’
Neen, goede brave man, die den arme in zijne laatste oogenblikken nog bezoekt, het ligchaam slechts was krank, de ziel niet! Ze was een bloem gelijk, die de koestering der zuider-zon behoefde, en verschrompelde onder den kouden adem van het noord!
De diakenie gaf Barend een zwarte kist. Er werd weinig geschreid bij zijne begrafenis. Slechts twee vrouwen wischten hare tranen af. Het was
| |
| |
moeder Chrisjen, die zoo lang gewoon was den zieke op te passen en hem nu miste, en Leentjen, die, op Barends begeerte altoos van het ziekbed geweerd geworden, vóor het kisten nog aankwam en een kus op het koude hoofd van den ontslapen kranke had gedrukt.
Moeder Chrisjen werd door mijnheer Vogel getroost die haar toesprak: ‘Ge hebt 's Hoeren zegen verdiend aan den knaap;’ Leentjen door haar gelukkigen man, die haar de tranen wegkuste en haar om een lachjen vleide, hetgeen zij dan ook niet lang weigeren kon.
En Barend? Hij sliep: was dat niet gelukkig?
|
|