| |
Een voetval.
Werd ook de Raamstraat in het vorstelijk 's Gravenhage in het morgenuur altijd druk bezocht, zelden was zij 't toch zoo als in de laatste dagen van de maand Maart van het jaar 1623. Wij brengen er onze lezers niet, om ze op de deftige woningen van sommige der eerste Staatsburgers te wijzen, - die bevallige en toch statige huizingen, bij wier bouw de praktische zin zich aan het schoonheidsgevoel des kunstenaars had gepaard, zoodat den nazaat voorbeelden zijn gelaten van bouwkunstige meesterstukken, die onze eeuw, zoo zij ze al te waardeeren weet, toch niet heeft weten te evenaren. Wij vestigen veel meer hunne aandacht op die woelige menigte, - vischventsters uit het naburige Scheveningen, wier hedendaagsche kleedij nog die van het gister herinnert; ambachtslieden in het bombazijnen jak of het roode baaitjen; ambtenaren in het deftige zwartlaken wambuis, met den fiks gesteven halskraag, en wier min of meerdere voornaamheid zich te kennen gaf in de fijnere of grovere stoffaadjes van het kleed.
Het trekt onze aandacht, dat, met welken spoed de menigte zich ook voortbeweegt, bijna ieder toch den voetstap vertraagt zoodra hij een deftig huis, schuins over de woning van den voor eenige dagen gevangen genomen Generaal der Munte, van
| |
| |
Beveren, nabij komt. Zeker was het een deftig gebouw, van rooden steen opgetrokken, van schoone geboogde vensters en kunstig beeldwerk voorzien, terwijl aan den getrapten gevel, uit witgeelen steen de weelderigste arabesken waren aangebracht. Toch gold het thands niet het uitwendige dier woning, maar blijkbaar het innerlijke; want het oog gleed speurend en spiedend langs de breede deur, zoodra die zich opende in den langen getichelden gang, of langs de in loodgevatte glasruiten der beneden-ramen naar binnen. 't Was geene bloote nieuwsgierigheid om de weelde op te merken, die welligt in die woning school; dàarvoor teekende het gelaat te veel hartstocht en aandoening, dáarvoor was de blik te ernstig en te vast. Wel verscheiden was de belangstelling dier menigte, en dat was niet alleen te verklaren uit het verschil van inborst van wie daar voorbij gingen, maar vooral uit het verschil van meening en oordeel over haar die er woonde, en die de een verhief tot martelaresse, de ander vonnisde als te recht boetende voor de schuld van wie haar dierbaar waren.
In beider beschouwing alzoo lag de erkenning opgesloten, dat de bewoneresse leed, en daarom verstomde hier de haat voor oogenblikkelijke deelneming, sprak ginds de liefde zich in een niet te verheelen medelijden uit.
Daar woonde ook, sinds de onthoofdîng haars gemaals, de weduwe van Joan van Oldenbarneveld. Vroeger had zij de eer der huishouding van 's lands advokaat in het prachtige huis op den Kneuterdijk opgehouden; maar die woning was nevens de andere goederen haars echtgenoots verbeurd verklaard. De vrouw, die na de Princesse-weduwe van Oranje zich de eerste in rang had mogen noemen, ware tot armoede vervallen, of had zich om een aalmoes moeten wenden tot de Heeren Staten - 't geen zij echter nimmer zoû hebben gedaan - indien niet haar oudste, Reinier, Heer van Groeneveld, die eene vermogende vrouw had gehuwd, ter hulpe ware toegeschoten en haar hadde gehandhaafd in den vroegeren rang. 't Was een trotsch geslacht, dat geslacht van Oldenbarneveld! Maar wie had die hoogheid durven wraken bij het leven van den Staatsman, die de ziel was van het eerste Gewest der Republiek, en zelfs, zoo hij al buigen moest voor den Oranjezoon, die een lauwer medebracht van het oorlogsveld, toch met zelfvoldoening tegenover dezen kon betuigen: ‘Ik deed hem worden wat hij is.’
't Was een trotsch geslacht! De tegenwoordige weduwe had geen genade willen vragen voor haar echtgenoot, hoe daartoe ook aangespoord door vriend en vijand, en door den laatsten niet het minst. Maar wie zal het der weduwe thands tot verwijt durven maken, nu zij als gade rouwt en als moeder weeklaagt, nu er ligt neêrgeveld waarop zij steunde en zij God den Heere zoude bidden om haar den laatsten ademtocht te doen slaken, als zij niet wist, dat zulk een bede een lastering ware tegenover den Alwijze en een zwakheid tegenover hen, die haar kenden als Oldenbarnevelds vrouw.
Wij treden die woning binnen en klimmen langs den wenteltrap naar een achterkamer, - een vierkant vertrek, dat bij het binnentreden zijne bestemming reeds laat gissen. Alles teekende er eenvoud, die bijkans aan armoede grensde; een eenvoud, die te meer zoude uitkomen, zoo we de prachtige benedenvertrekken hadden bezichtigd, en het denkbeeld zou doen ontstaan, dat de weduwe des advokaats haar wezenlijken toestand voor de buitenwaereld wilde verhelen, al ware 't ook dat zij er zichzelve des te meer ontbering om getroosten moest.
In een wijden schoorsteen met grooten houten mantel vlamde een reusachtîg vuur, dat nog slechts ten deele de kilheid van het vertrek wegnam en van tijd tot tijd eenige vrolijkheid gaf aan het somber geheel. De halve duisternis, waarin de kamer gehuld was, werd grootendeels veroorzaakt door het schut, dat naar den kant van 't venster tegenover de deur was omgebogen en het licht onderschepte, dat er door de glasruiten, door de neerhangende katoenen gordijnen grootendeels bedekt, nog naar binnen viel.
Naar de stilte te oordeelen, slechts van tijd tot tijd afgebroken door het spatten van een dennen spaander, zou men de kamer onbewoond hebben gedacht, en evenwel was zij 't niet. Achter het schut ontwaren wij twee vrouwen, zeer verschillend van leeftijd, maar niet van gemoedstoestand, want éene gedachte, éene aandoening, hoe verscheiden ook in uitdrukking, blijkt beide op dit oogenblik te beheerschen. De oudste - de weduwe van Oldenbarneveld - trekt vooral de opmerkzaamheid. Zij was een vrouw van ver in de zestig jaren en droeg een kleed van zwarte zijde, waarvan de snede nog weinig verouderd mocht heten. Welk leed haar ook drukte, het had haar toch niet gedrongen eenige onachtzaamheid te doen blijken in hare kleedij, en welk eene zucht tot gemak de ouderdom ook moge kenmerken, het had haar niet kunnen verleiden om het keurslijf te doen verwisselen voor losser dracht.
Een mutsjen dekte haar hoofd en wedijverde in witheid met de kleur van haar hair, dat langs de slapen even te voorschijn kwam. Om den hals lag een kraagjen van neteldoek, dat den roem ophield der Hollandsche stijfsters, die koningin Elisabeth in der tijd naar haar Hof lokte, omdat in Engeland de kunst van kanten te stijven nog in hare kindsheid was. Haar gelaat teekende nog vroegere schoonheid en liet op dit oogenblik beter dan ooit gissen van welken aard die geweest was. Ons dunkt, dat toen het nog kastanjebruin hair in wrongen gekapt en met een paerelband was doorvlochten, toen de gouden keten nog golfde op den gevulden boezem en de hangers in de blanke ooren schitterden, toen het groote lichtblauwe oog nog tintelde van onder die lange wimpers, de blanke koon was afgezet met een purperen blos,
| |
| |
en de rij tanden, die het ivoor tot mededinging tartte, tusschen de roozenroode lippen blikkerde, haar wezen op schoonheid bogen mocht, maar toch op eene, die meer tot eerbied drong dan tot toenadering verlokte. En thands....! de schoonheid der jeugd was voorlang reeds verdwenen, de jaren hadden op dat gelaat hun merk ingedrukt, en de smarte voegde er haar zegel bij.
Toch was ze schoon, die treurende, wellicht schooner dan ze ooit was geweest. Het oog was verflenst, maar de weedom des harten had er eene onbeschrijfelijke zachtheid aan geleend. De blankheid des gelaats was verdwenen, de wang was ontvleescht, wat gerond was gehoekt, gerimpeld, ja, diep gegroefd. Maar de uitdrukking van het geheel was er te krachtiger door geworden en tevens te liefelijker: de fijne lippen, die zich wellicht vroeger hadden kunnen plooien tot een smadenden of spottenden glimlach, konden zich thands niet meer openen dan tot eene bede of klacht.
Over het geheele wezen hing de droefheid als de nevel over het landschap; de nevel, die geene van de schoonheden des tafereels doet verdwijnen, maar ze te betooverender doet uitkomen, die het vergezicht doet wegdommelen als achter een doorzichtigen sluier en over woud en heuvel, over weide en bloemperk een geheimzinnigen adem doet heenwuiven. Het was ook niet de uitdrukking der doffe vertwijfeling die niets meer gelooft, omdat zij niets meer te hopen heeft; het was veeleer de uitdrukking der diepe verslagenheid, die zich weet onder de kastijding eens vaders en straks nog eene bede van geloof en van hope zal kunnen stamelen, omdat haar een hemel rest.
Zij is neêrgezegen in haar leunstoel, het hoofd achterover geleund tegen den rug daarvan, de oogen neêrgeslagen, en we zouden gelooven dat ze sluimerde, indien de vermagerde hand niet bij wijlen de teêre vingeren drukte van de vrouw, die naast haar zat en het hoofd tot haar overboog. Dat was Anna Weitsen, vrouwe van Brandwijk en echtgenote van Reinier van Oldenbarneveld, Heer van Groeneveld, oudsten zoon des advokaats. Ook zij was in diepen rouw; slechts werd het zwart van haar kleed gebroken door de witte geschulpte manchetten en de chemisette die haar blanken hals en boezem dekte. Het hair, van een goudblond, dat dikwerf de aandacht der vreemde ambassadeurs had getrokken, golfde langs de slapen in rijke krullen neder en was van achter saâmgevlochten en op het hoofd vastgehecht. Haar gelaat duidde zachtheid aan, waartoe het kwijnende der blauwe oogen niet weinig bijdroeg; eene zachtheid, zóo teder, dat men de tranen wel had willen wegkussen van die bleeke koonen, als begreep men dat elke smart te wreed moest zijn voor zulk eene zwakke vrouw. Wel te recht boog zij het hoofd naar de weduwe heen en drukte haar de hand; want troost en bijstand vroeg zij der oude schoonmoeder, en dat zij 't niet te vergeefs had gevraagd, getuigde hare betrekkelijke kalmte in de laatste minuten, die zoo scherp afstak bij de hartstochtelijke droefheid van den afgeloopen nacht, toen zij eenzaam waakte op de echtelijke koets. Eene smartelijke gedachte scheen er thands weder op te rijzen, want eene rilling voer haar door de leden, en ze borst in tranen uit, terwijl ze snikte: ‘Wat waren wij gelukkig, moeder! en zulk een einde....!’
De oude vrouw wilde spreken, maar vermocht het niet; slechts de lippen bewogen zich even, maar hare hand drukte inniger die harer schoondochter, en dat gebaar werd begrepen, dat bewijs van deelneming deed goed.
Gij zult de droefheid van beiden niet overdreven achten, zoodra gij de oorzaak er van kent. Wat den advokaat Oldenbarneveld heeft doen sneven op het schavot mag ik bij u bekend onderstellen. De twist op het kerkelijk gebied werd er een op dat van den Staat, en de overwinning der eene partij moest bezegeld worden met het bloed van den aanvoerder der andere. Onedelmoedig was de zegenpralende, - de gevallen partij werd zelfs in hare vernedering niet gespaard. Men stelde zich niet te vreden den boom van kruin, tak en loover, en alzoo van groeikracht te berooven, men wilde hem ook ontwortelen. Van alle bedieningen ontzet, met achterdocht en haat bejegend, kiemde en wies de wrok in menig hart, en niet het minst in dat der zonen des ter dood gebrachten advokaats. Diens tweede zoon vooral, Willem, Heer van Stoutenburgh, een hartstochtelijk gemoed, een vermetele geest, zon op wraak. Hij wierf bondgenoten, maar om deze aan zich te verbinden of tot handelen in staat te stellen behoefde hij geld, dat hij niet bezat. Hij wendde zich daarom tot zijn broeder Reinier, die in stilte zijne dagen had willen slijten, ten troost zijner oude moeder, tot steun zijner geliefde gade, ten gids voor zijn eenigen zoon. Maar de drang zijns jongeren broeders werd hem te hevig; diens verwijt alsof hij onverschillig ware jegens den wreedelijk vermoorde, jegens de verdrukte partij, trof te veel de zwakste plaats zijns harten, dan dat hij langer had kunnen weigeren wat hem gevraagd werd. Hij gaf geld, nam kennis van de samenzweering, werd bekend bij de saâmgezworenen, en, hoewel hij geen werkend deel nam aan den loop der zaken, bij de ontdekking van het eedgespan onder de hoofdaanleggers genoemd. Hij vluchtte, maar het wroegend geweten blindde hem het oog. Op Texel ontdekt en naar den Haag gebracht, stond hij te recht wegens een aanslag op den persoon van Prins Maurits, terwijl het den waarlijk schuldige, Willem van Stoutenburgh, gelukt was het Land te verlaten. Reiniers schuld was bewezen; zou men dan de uitspraak der Rechters niet kunnen voorzien? De beide vrouwen vleiden zich dan ook niet met eenige hoop op vrijspraak; de moeder gaf haar zoon, de vrouw haar man verloren; en had ook de eerste met den oodmoed, maar ook met de kracht eener Christinne het verlies haars echtgenoots gedragen, deze nieuwe slag viel haar zwaar, viel haar moeielijk te verduren, daar zij niet, zoo als vroeger, een martelaar
| |
| |
te verheerlijken, maar slechts een schuldige te beklagen had.
Er was weder een oogenblik van stilte geweest, van tijd tot tijd afgebroken daar Annaas genok. Er kwam thands een trek van wrevel op haar gelaat, en de hand der oude vrouw krampachtig in de hare drukkende, riep zij uit: En hij mocht ontvluehten, hij, die hem had aangehitst, hij, die had moeten boeten voor allen, indien de Heere God rechtvaardig....‘
De oude vrouw richtte zich op en zag haar strak aan, zoo dat Anna niet voleindigen kon. ‘Sla de verzenen niet tegen de prikkels, Anna!... Kind! ben ik niet de moeder van beiden?’
‘Neen, ik bedoelde het niet alzoo, moeder!’ riep Anna, door deze vraag, zoo ernstig en met trillende stem gedaan, levendig getroffen. Zij sloeg den arm om den hals der oude vrouw, trok het hoofd van deze naar zich toe en drukte een kus op hare lippen. ‘De droefheid zou mij wreed doen worden,’ vervolgde zij liefkozend; ‘ik ben blijde, dat voor het minst éen van beiden is ontvlucht, al had ik den Heere God vuriglijk gedankt, had een der broeders moeten vallen, indien het Reinier niet ware geweest. Als ieder hem kende zoo als wij hem kennen, men zou niet gelooven aan zijne schuld! Was het niet zijn grootste lust den naaste wel te doen, en zou hij zinnen op een moord?’
‘Anna, kind! wind u zelve niet op; dwing u niet te gelooven wat gij niet gelooven kunt en moogt. Reinier is schuldig!’ hernam de weduwe van Oldenbarneveld.
‘Moeder! het woord moest zwaar over uwe lippen gaan, en gij spreekt het zoo luide! Schuldig? Dat men hem gezien hadde, zoo als ik hem zag, na het eerste onderhond met Willem over het eedgespan. In het huisvertrek kon hij 't niet houden, en ik vond hem dikwerf in de eenzaamheid met opgezwollen oog en zwoegende borst. Toch is hij schuldig, zegt gij! maar er is mate, er zijn graden; en de wijsheid van den Hove van Holland zal de schuld, achtervolgd door boete en uitgewischt door berouw, weten te scheiden van de schuld der halstarrigheid en van het verdorven gewisse.’
‘Het Hof van Holland spaarde den advokaat niet, waarom dan diens zoon? Als er geen schuld bestaat, wordt er eene gemaakt, en waar zij aanwezig is, zou men haar niet gebruiken ten verderve van ons geslacht? - Kind hoop niets van zijn rechters!’
Anna voelde zich verpletterd door die woorden. Voor de oude schoonmoeder had zij immer achting gevoed, gemengd met eerbied; thans maakte de laatste plaats voor vrees die gepaard ging met eenigen wrevel. ‘Is het niet of gij er naar staat, vijanden rondom u te zien?’ vroeg zij schuchter, want het verwijt dat haar op de lippen beefde, durfde zij nog niet geheel uiten. ‘Moeder! ik wist niet dat de rampspoed u zóo bitter had gemaakt, dat gij niet meer gelooven kunt aan rechtvaardigheid!’ Treffend was het haar bij het spreken dezer woorden aan te zien; de bezieling gaf een hooger leven aan hare oogen en de trekken haars gelaats; terwijl een blos de straks zoo bleeke wangen purperde.
‘Lief kind!’ zeide de weduwe, haar aanstarende, en geenerlei verwijt trilde in hare stem, ‘ik wenschte u zoo gaarne voorbereid op hetgeen er aanstaande is: ik dacht u reeds op alles gevat.... Anna! het is zonde, aardsche hope te voeden waar slechts eene Hemelsche betaamt! Hoe zal het u zijn als de slag treft dien ge niet hebt willen voorzien? Wel vreemd is mijne roeping jegens u, maar ik moet u den blinddoek van de oogen doen vallen... Kind! ik ben niet bitter jegens menschen; kan een verbrijzeld hart dat ook wel zijn?’
Anna had wel vergeving willen vragen voor het woord haar in drift ontsnapt; zij had het gedaan indien de rede der oude vrouw min verpletterend ware geweest. ‘Dus mag ik niet meer hopen; dus moet ik gelooven aan de wreedheid der menschen, die sparen kunnen en niet willen; want zij zouden kunnen - niet waar, moeder? Het zou den Lande, noch Zijner Excellentie eenig kwaads berokkenen zoo men hem het leven liet?
De oude vrouw schudde het hoofd, om het kinderlijke der redeneering. Hoe zou het zijn, als de arme, in wier hart de hoop niet scheen te worden uitgedoofd, zekerheid ontving, en ook dan naar de opwellingen haars gemoeds de waereld om haar heen en de menschen beoordeelde! Zou zulk eene ziele zich uit de aardsche vernedering wel kunnen opheffen, om verkwikking te zoeken daar boven?
Dat hoofdschudden was Anna andwoords genoeg. In gewone omstandigheden zou zij hare gedachten prijsgegeven hebben bij de afkeuring harer moeder; thands was haar die gedachte een stroohalm, waar de drenkeling zich aan vastgreep. Moest zij dezen ook loslaten, zij strekte de hand naar een ander uit, dien ze steviger steun achtte: ‘Moeder! ik weet toch dat in iedere borst een hart klopt. De Rechters mogen Reinier veroordeelen, zij moeten het misschien; maar zijne Excellentie kan genade geven als wij er hem om bidden. Moeder, laat ons gehoor vragen! Met den kleinen Joan in ons midden, zal de Stadhouder niet streng als een rechter kunnen zijn.’
Welke eene verandering greep er plaats bij de weduwe van Oldenbarneveld! Een vluchtig rood kleurde hare wangen; hare vingers trilden op de leuning van haar stoel, terwijl zij stamerde: ‘Genade vragen?’
Anna zag haar een oogenblik angstig aan. Het was alsof zij begreep wat er in dat trotsche hart omging, alsof zij begreep wat aandoeningen zich opdeden bij zulk eene gedachte. De weduwe des advokaats zou den moordenaar haars echtgenoots naderen met eene bede; zij zou het Prinsenhof betreden als smeekelinge! ‘Genade vragen!’ zeide zij nogmaals, ‘het zou ijdel zijn, en we zouden bovendien iemant met den glimlach op de lippen tegenover ons zien staan!... Neen, dát kan ik niet!’
‘En het is voor uw zoon. Als gij hem het leven
| |
| |
er mede redden kondet!’ zeide Anna met ingehouden adem.
‘Het leven, op die wijze behouden, had voor mijn zoon geene waarde.’
‘Ook voor u niet, moeder?’ vroeg zij, zonder te weten, hoe onmogelijk zij der oude vrouw door die vraag allen wederstand maakte.
Deze streed een hevigen strijd. Wat de uitslag er van geweest zoude zijn, indien geene onverwachte stoornis eene andere wending aan het gesprek had gegeven, is onzeker. Een zacht tikken aan de deur kondigde een bezoeker aan. Het was Peter, de oude kamerdienaar des advokaats, die zijn meester ten einde toe had bijgestaan. Hij strompelde naar binnen; het hoofd, dat bijkans kaal was en slechts hier en daar een vlok grijs hair vertoonde, hing hem op de borst; toch zweefde er een glimlach om zijne lippen, maar hij was zóo pijnlijk, dat men dien wel gedwongen moest gelooven.
‘Ik ben aan Heer Willems huis geweest,’ zeide Peter snel; ‘maar de Joffer was er niet. Zij was uitgegaan, hoorde ik; zeker een dringende boodschap,’ zoo besloot hij, als gevoelde hij dat het niet in huis zijn van Walburg van Marnix wel eenige vergoêlijking noodig had.
De oude vrouw was blijkbaar van zijn gevoelen, want zij zag bij deze tijding vreemd op. ‘Het is goed, Peter!’ zeî ze eindelijk, terwijl ze hem vriendelijk wenkte heen te gaan. Peter bleef echter en begon, na eenige keeren gekucht te hebben, stamerend: ‘Is het mevrouw hier niet wat donker? Het schemert hier, en het is buiten zulk lief weêr! Als ik eens den karos liet voorkomen?’
‘Peter!’ hernam Mevrouw, en zij bemerkte met verbazing, dat hij vriendelijker en blijder dan ooit glimlachte. ‘Peter! wij hebben geen karos meer; en al hadden wij er een, ik zou dien thands niet willen gebruiken.’
Maar, Mevrouw ik kan een heel gemakkelijken krijgen,’ hernam hij met denzelfden glimlach op het eerlijk gelaat. ‘Een karos, die van alle kanten gesloten kan worden, zoodat u niemant hoeft te zien; daarbij is het zeker eenzaam in het Bosch, en het doet zoo goed, als men verdriet heeft, buiten te wezen. Zie Mevrouw! ik was ook zoo gedrukt; maar nu ik de buitenlucht heb geroken, is het mij zóo wel, heb ik zooveel hoop voor onzen jongen Heer......!’ Peter kon niet meer, hij borst in tranen uit, en haastte zich heen te gaan. Beide vrouwen staarden hem geroerd na. ‘Goede, trouwe ziel!’ stamerde Mevrouw van Oldenbarneveld. - Anna sprak geen enkel woord, maar zij dacht aan hare schoonzuster Walburg, wien zij een hart toewenschte als Peter had.
Daar viel de klopper op de buitendeur heftig neder. ‘Zou dat Walburg zijn?’ vroeg de oude vrouw, en gaf daarmeê te kennen hoezeer zij naar hare schoondochter verlangde, ofschoon geen woord dat straks verraden had. Hare vraag werd spoedig beantwoord door het binnentreden der lang verbeide. Zij was een fiere gestalte, welke nog rijziger scheen door het lange zwart fluweelen kleed dat zij droeg. Ook zij was dus in rouw gehuld; maar dat het bier slechts een blooten vorm gold, bewees de rijkdom die, zoo veel slechts doenlijk was zonder allen schijn van rouw te doen verdwijnen, aan hare kleeding was aangebragt. Een snoer van paerelen omgaf haar hals, en een zilveren armband omsloot den tengeren blanken pols, afgezet door fijn kanten manchetten. Haar dof blond hair was als dat van Anna opgemaakt; alleen dekte een net van zwarte zijde en zilverdraad haar het achterhoofd. De nog al sterk gebogen neus, de gesloten lippen droegen er toe bij, om het gelaat eene uitdrukking van scherpte te geven, waarmeê de toon harer stem niet in tegenspraak was.
Na de groeten van moeder en zuster koel beandwoord te hebben, haalde zij een brief te voorschijn. ‘Van Stoutenburgh,’ zei ze, terwijl ze hem aan de oude vrouw overgaf. Deze nam het papier, zonder te spreken, met bevende hand aan. Anna stamerde onwillekeurig: ‘Gelukkige!’
Willem van Oldenbarneveld meldde zijne vrouw, dat hij, na dikwijls gevaar geloopen te hebben van ontdekt te worden, te Brussel behouden was aangekomen, waar hij door den Aartshertog Albertus vriendelijk was ontvangen. Hij had zijns broeders gevangenneming vernomen, en de nepen van het wroegend geweten gevoeld. Hoewel hij het slechts kort aanstipte, was het duidelijk, dat het zelfverwijt ten aanzien zijns broeders hem pijnde; voor het overige straalde in geen gedeelte van den brief eenig berouw door. Slechts het mislukken van den aanslag baarde hem angst, niet de offers, die het zoude vorderen. Hartelijker dan waartoe men hem volgens den vorigen inhoud van den brief in staat zou achten, toonde hij zich waar hij van zijne moeder gewaagde; en hij eindigde met den wensch, dat hij zijne Walburg, zijne huisvrouwe, spoedig mocht zien.
‘Dus hij heeft het leven gered,’ zeide de weduwe terwijl zij den brief terug gaf en hare aandoeningen slechts liet gissen door het trillen harer vingeren bij het overreiken van het papier.
‘Ik dank den Heere, dat hij ten minste gered is,’ zeide Anna, hare moeder aanziende, alsof ze in de oogen van deze de goedkeuring van die woorden wilde lezen; woorden die een anderen gemoedstoestand aanduidden dan straks, en wel een zoo als hare moeder dien wenschte. Zij voegde in de opwelling haars harten er half benijdend bij, toen zij zich tot Walburg keerde: Gij zijt wel gelukkig! Wanneer reist ge naar Brussel af?’
‘Ik denk er niet heen te gaan,’ hernam Walberg. ‘Moeder! Willems misdaad groef eene onoverkomelijke klove tusschen hem en mij: hij is van het schavot gered, en ik dank er God voor, dat ons deze schande bespaard is; maar een moordenaar kan ik niet blijven houden voor Heer en Gemaal.’
‘En gij laat hem alleen, zonder maag, zonder vriend, te midden van de vijanden der Republiek? vroeg Anna verbaasd, ja vertoornd.
| |
| |
‘Hoort hij niet bij déze?’ klonk het andwoord niet zonder scherpte; ‘of zouden de vrienden der Republiek ook de zijnen nog kunnen zijn? Ik kan wat mij lief is niet verlaten voor hem die mij niets meer mag zijn!’
De oude moeder staarde Walburg aan. In den blik lag geene scherpte, slechts smart; maar beiden waren een verwijt. ‘Hij mag u niet lief meer zijn?’ zoo hief zij aan. ‘Naar de menschelijke wet zeker, - maar ook naar de Goddelijke, Walburg? Doch wat spreek ik van plichten? Als het hart u niets anders zegt, dan hebt ge gelijk met alleen te rade te gaan met uw hoofd. Arme Willem!’
Walburg voelde zich gekwetst. ‘Gij hebt toch nooit aan mijne liefde getwijfeld, moeder! Ik ben hem altijd eene trouwe huisvrouw geweest; maar ik mag toch de zonde niet liefhebben? En, al kon, al mocht ik voorbij zien wat hij ondernam tegen de Godsdienst en de welvaart dezer Landen, al ging ik tot hem en verliet ik de mijnen, die mij den nek zouden toekeeren: zou het tot zijn best zijn? Wat hij bezit is verbeurd verklaard; hij is veroordeeld tot altoosdurende ballingschap - mag ik zijne armoede bezwaren?’
‘Arme, arme Willem!’ zuchtte de moeder, die een tweesnijdend zwaard door het hart ging.
Anna wist het gevoel geen naam te geven, dat bij de woorden harer schoonzuster bij haar oprees. Zij vond zoo veel koelheid, zoo veel zelfzucht, waar ze ware liefde, blijde zelfverloochening had verwacht. Zoo háar het geluk ware vergund geworden, haar Reinier in den vreemde te mogen opzoeken, zij zou geen oogenblik getoefd hebben: zij had aan maagschap noch misdaad gedacht en ware heen gesneld. Zij zou het wellicht geuit hebben, zoo de uitroep der weduwe geene andere richting aan hare gedachten gegeven had. Zij had het vroeger dikwerf meenen op te merken, dat Reinier minder hoog dan Willem bij de oude vrouw stond aangeschreven, en het had haar immer gegriefd, juist omdat zij hare moeder zoo hoog vereerde, juist omdat zij het stille, het zachte gemoed van haar man zoo hoog had leeren waardeeren. Die voorliefde dacht zij thands weder bij den herhaalden uitroep der oude vrouw te moeten opmerken. Reinier de ongelukkige, die den dood wellicht te gemoet zag, had eene dergelijke klacht nog niet uitgelokt, en toch was hij minder schuldig dan de broeder, die beklaagd werd en nochtans gered was. Met eenige bitterheid zeide zij daarom: ‘Moeder, zijt gij Reinier vergeten, nu ge aan diens broeder denkt?’
De oude vrouw schrikte op uit haar gepeins, en als of zij den gedachtenloop harer Anna kon nagaan andwoordde zij: ‘Reinier is niet zoo rampzalig als gene. Reinier zal sterven, zooals wij allen; de schande moge hem tot aan zijne laatste ure verzellen, voor den berouwhebbende is zij de straffe voor eene booze daad, die geboet moet worden. Reinier zal sterven, maar vóor zijn dood zal zijne huisvrouw hem vaarwel kussen. Willem staat alleen!’
‘Maar hij zal niet sterven, moeder!’ riep Anna, ‘indien wij genade vragen; hij zal gespaard worden - maar gij wilt het niet! Walburg! is het niet plicht, alles te beproeven wat eerlijk is, al strijdt het ook met de hoogheid des harten?’ Zonder dat Anna het bewust was, werd zij scherp jegens hare schoonzuster. Zij riep deze ter hulpe, omdat zij thands sprak van plicht en niet van liefde, en wat zij van het plichtgevoel vorderde, was juist wat Walburg moest, maar niet kon doen jegens haar echtgenoot.
Walburg vatte het echter zoo niet op. ‘Gij weigert tot den Prince te gaan?’ vroeg zij der weduwe. ‘Voorheen had ik uwe weigering kunnen begrijpen, maar het geslacht van Oldenbarneveld vernedert zich nu niet meer door eene gunst van den Stadhouder te vragen.’
‘Ik had dat woord van uwe lippen niet verwacht, dochter! Den moordenaar van mijn man zou ik tegentreden met eene bede op de lippen, al borst mij ook het hart van wee, al wist ik ook eene schampere weigering te zullen hooren op mijne oodmoedige vraag! Maar ik weet door deze daad te handelen tegen den zin van den in den Heere gestorvene..... en eene huisvrouw volgt de wet haars mans.’
Walburg sloeg de oogen neder, hare wangen werden purper en gloeiden.
Anna gaf echter de hoop nog niet verloren. ‘Onze heer vader zal, naar ik vastelijk vertrouwe, door de genade onzes Heeren wel op eene plaats zijn, waar geen haat van religie of partij meer heerscht, maar slechts de liefde. Zou hij dan kunnen afkeuren wat de liefde doet?
‘Moeder!’ hernam Walburg, ten andwoord op hetgeen de oude vrouw haar had toegevoegd, en als van oordeel dat de aanmerking van Anna, die zij immer als kind had bejegend, geene aandacht verdiende, ‘gij beoordeelt mij gantschelijk verkeerd. Ik meen naar den wille Gods te handelen, en zoo Willem in Reiniers plaats ware, ik zoude tot Zijne Excellentie gaan en hem om het leven van mijn man bidden, van wien ik mij toch zou moeten scheiden...! En ook.... is het niet redelijk, dat wij ons de minsten toonen, nu wij de minsten zijn; is het niet in het belang van ons geslacht, welks eere, welks toekomst gij lief hebt, dat Zijne Excellentie, thands zoo almachtig in de Republiek, zich met ons verzoene? Denk om Annaas zoon, die den naam draagt van onzen Heer vader.’
‘Dus uit belang raadt gij het mij aan, dus uit berekening? Maar weet gij dan niet, dat de leus kan verkeeren, en dat de staatsverrader van gister, morgen een martelaar kan heten?’ riep de oude vrouw. Haar oog vonkelde bij de woorden, die als een profecij in het ronde klonken. Maar die toon harer stem werd spoedig zachter; het opgeheven hoofd zonk neder, en bijkans biddend ging zij voort: ‘Mij past oodmoed en geene gedachte aan weêrwraak..... Heere God! Gij, die mijn binnenste kent, Gij weet of ik haar voede!’
‘Beste moeder!’ lispelde Anna, en zij sloeg haren
| |
| |
arm om het midden der oude vrouw, ‘gij zult het niet doen uit belang, uit berekening, maar uit liefde niet waar?’ en zacht voegde zij er nog bij: ‘Als gij het weigert, doet gij dan niet als Walburg?’
‘Bovendien, moeder!’ zeide deze op haar gewonen scherpen toon, ‘is Reinier niet schuldig?’
De moeder bleef een oogenblik in tweestrijd staan. ‘Het zal ons geweigerd worden,’ mompelde zij ‘even als den Franschen gezant in het jaar negen-, tien, toen hij voor den Advokaat bidden wilde; maar ik getroost mij dit voor mijn schuldig kind!’
Zij ging naar een hoekafeltjen, waar zij een inktkoker vond, kreeg uit haar bureau eenig papier en zette zich tot schrijven. Anna en Walburg zagen het aan, en de eerste beloonde hare moeder met een hartelijken kus voor de overwinning op zich zelve behaald.
‘Hoop niet te veel, Anna! doe als of ge geene aardsche hope meer hebt,’ zeide de oude vrouw, terwijl ze Peter den brief voor zijne Excellentie overreikte, met verzoek dien dadelijk te bezorgen. Anna beloofde haar raad te zullen opvolgen; maar toen eenige uren later de griffier des Prinsen aan de weduwe meldde, dat haar verzoek om gehoor was toegestaan, en zij op het Prinsenhof werd verwacht, kende Annaas vreugde geene palen en dankte zij den Heere God innig voor de aanvankelijk verleende uitkomst. De oude moeder schudde het hoofd, zoo als zij het dikwerf deed, en voelde het hart onrustig kloppen, terwijl zij hare schoondochter, wier oogen tintelden, wier wangen met een hoogen blos waren gekleurd, aanstaarde. Het had even twaalf geslagen, toen de huurkaros voorkwam en de weduwe des Landadvokaats met haar dochter en kleinzoon wegreed.
Wij treden een ruim vertrek in het Prinsenhof binnen. De twee geboogde vensters, waardoor het licht binnenvalt, zien uit op een lusttuin waar echter nog weinig het oog boeit. Zware damasten gordijnen, van dezelfde groene kleur als de zitting en het bekleedsel van den hoogen rug der sierlijk uitgesneden ebbenhouten stoelen, dekten de vensters, maar zijn thands ten deele weggeschoven. In den grijzen marmeren schoorsteenmantel is het wapen uitgesneden van het Stamhuis Oranje-Nassau, en in het midden der kamer bevindt zich eene eikenhouten tafel, op vier pooten rustende, - een meesterstuk van snijwerk, en zoo voortreffelijk van maaksel, dat wij het half betreuren, het blad door een damast kleed op dit oogenblik bedekt te zien. De wanden zijn met goud leder behangen, waarvan de grondkleur echter groen is, hetgeen alzoo overeenkomt met de overige stoffering. De vloer is kunstig ingelegd en glad gewreven; slechts onder de tafel een Utrechtsch tapijt. Aan een kleiner tafeltjen, vlak voor een der ramen geschoven, treffen wij twee mannen met schaken bezig. Den een geven wij een goeden vijftig; zijn gelaat eenigzins geel bleek, nadert den ovalen vorm, waartoe wellicht de puntige blonde hier en daar grijzende baard aan de kin niet weinig bijdraagt. Zijn oogopslag is doordringend en scherp en heeft iets van dien op gindsch portret, dat den Zwijger voorstelt. Het breede afgeplatte voorhoofd duidt vastheid en kracht aan, en niet dan ongaarne merken wij een zweem van zinnelijkheid op in de trekken van het benedendeel zijns gelaats. Zijne gestalte, voor zoo ver wij die bij zijne zittende houding kunnen waarnemen, doet een begin van zwaarlijvigheid gissen. Een opstaande kraag is om zijn hals geplooid en steekt af bij het donkergroen fluwelen, op de armen en op de borst geborduurd, wambuis. De wijde broek sluit hem boven de kniën; zwartzijden kousen dekken de beenen, en de voet schuilt in lage rood gehakte schoentjens, van voren met een strikjen van lint voorzien. Het is de Stadhouder, Maurits van Nassau. De man tegenover hem gezeten en ettelijke jaren jonger, wiens voorhoofd zonder rimpel, wiens hair nog niet met wit is doormengd, wiens helder oog niet gewoon is zich neder te slaan, zelfs daar waar dat zijns meesters zich moet afwenden, is Paulus de Jonge, des Stadhouders griffier,
Het is stil in het rond; slechts van tijd tot tijd hoort men het verplaatsen van eenige stukken op het bord, of eene waarschuwing waar het een ‘schaak aan den koning’ geldt; toch is slechts éen van hen verdiept in het spel en in staat om plannen te beramen, die meestentijds door de afgetrokken wederpartij niet worden verijdeld.
Paulus de Jonge was ditmaal den Prins een te zwak bestrijder. Hij zag ook gedurig naar de klok in de ebbenhouten kast, en toen de wijzer daarop het middaguur aanwees, schoof hij onrustig op zijn stoel en hoorde zelfs niet de vermaning des Prinsen: ‘de Jonge! ik neem het kasteel als gij uw zet niet verbetert, en geef u mat.’
‘Uwe Excellentie vergeve mij! Staat ze mij toe, mijne fout te verbeteren? Uwe Excellentie schenkt mij alzoo ditmaal genade?’
‘Ge doelt op mijne hardvochtigheid van straks, toen ik gebruik maakte van uwe onachtzaamheid en met het paard koning en koningin schaak gaf. Toen moest ik, het was uit zelfbehoud; anders had gij mij mat gezet,’ hernam de Prins.
‘Ik had die bedoeling niet, met dit te zeggen.’ andwoordde de Jonge, hoffelijk buigende, ‘maar betuig Uwe Excellentie daarom niet te minder mijn dank voor de mij thands bewezen genade. Wie zou er ook aan twijfelen, of Uwe Excellentie geeft immer genade waar zij het vermag?’
De woorden werden met te veel nadruk uitgesproken, om den Prins niet te treffen. Hij vatte thands den eigentlijken zin, en het werd zijne beurt om afgetrokken voor zich heen te staren en het spel geheel uit het oog te verliezen. Eindelijk stond hij op, en, na eenige malen het vertrek op en neêr geloopen te hebben, bleef hij voor de Jonge staan. ‘Gij zijt er dus van overtuigd, dat ik genade schenk wanneer ik kan?’ vroeg hij hoog ernstig, en het was of hij tot den tijdgenoot sprak, met de gedachte
| |
| |
aan de nakomelingschap. ‘Waar ik het dus niet doe, kan en mag ik ook niet,’ voegde hij na eenige oogenblikken er bij. ‘Maurits en Barneveld konden niet leven op éene en dezelfde plek gronds: éen van beiden moest vallen!... Denkt ook gij niet alzoo?’ Hij vroeg het met aandrang en klem.
De Jonge antwoordde niet, maar boog slechts. Maurits ging voort: ‘En de geest van den ouden Barneveld is in zijne zonen gevaren!..’
De Jonge schrikte, en de verhouding die er tusschen den Prins en hem bestond, vergetende, waagde hij het uit de roepen: ‘Zijne zonen...? De advokaat was machtig, het hoofd eener partij... maar zijne zonen zijn ambtelooze burgers. Men moet den machtige wellicht vernietigen, maar kan de zwakheid wel sparen.’
‘De les strookt met uw leeftijd,’ zeide Maurits, en de mond plooide zich tot een glimlach, hetgeen de scherpte van het gezegde eenigermate verzachtte. Hij keerde den Jonge evenwel den rug toe, en wilde zijne wandeling door de kamer weder aanvangen, toen de deur werd geopend en de weduwe van Oldenbarneveld met haar dochter en kleinzoon werden aangediend. Eene lichte rilling liep door Maurits' leden, een vluchtig rood werd er op zijn wang zichtbaar.
De Jonge stond op. ‘Het is zeker de bedoeling Uwer Excellentie de weduwe alleen te spreken?’
‘Welke weduwe?’ viel Maurits hem barsch in de reden.
‘De weduwe des Advokaats. Van welke andere zou hier sprake kunnen zijn, Uwe Excellentie? De vrouw van den Heer van Groeneveld is het immers nog niet?’ De Jonge werd scherp; hij leî klem op het woord nog; hij maakte van de gelegenheid gebruik, die de Prins zelf hem aanbood, en kende de inborst zijns meesters genoeg, om te weten, dat hij, in een gemoedstoestand, als waarin hij nu verkeerde, zelfs eene scherpe terechtwijzing dulden zou. ‘Het is dus de wil uwer Excellentie, dat ik haar verlate?’ vroeg de Jonge, en na den toestemmenden hoofdknik des Prinsen, verliet hij het vertrek.
De aangedienden werden binnengeleid. Maurits stond ze op te wachten, met de hand op den schoorsteenmantel geleund. Het hart van den krijgsman klopte hoorbaar, zijne kniën knikten toen hij de groep zag naderen, - die beide vrouwen in het rouwgewaad, dien knaap van naauwelijks zeven jaren, mede in het zwart gekleed en die de handtjens reeds vouwde op den drempel; hij vreesde - Maurits van Nassau vreesde...!
Hij staarde op het vermagerd gelaat der weduwe, die hij bijkans niet meer herkende. De tranen, die langs die wangen hadden gebiggeld, had hij doen weenen; het hoofd, dat op de ingevallen borst neêrhing, welk eene moeite het ook aanwendde om zich opgericht te houden, had hij doen buigen... Maurits van Nassau! gij beeft, - gij vreest te recht.....!
Het duurde echter slechts een oogenblik. De glimlach, dien de hoffelijkheid zoo dikwerf te voorschijn riep tegenover de schoonheid en de bevalligheid, welke Prins Maurits immer getoond had te waardeeren, zweefde weêr langs zijn mond, en diep buigend trad hij op de weduwe toe, en wenkte haar een stoel te nemen. De uitnoodiging, die de hofwet zoo niet wraakte, dan toch tot eene zeldzaamheid veroordeelde, werd, vreemd genoeg! slechts tot de oude vrouw gericht. Deze scheen hij ook alleen op te merken.
‘Uwe Excellentie ziet in hare goedheid voorbij, dat het der smeekelinge weinig voegt de kniën anders in Uwe tegenwoordigheid te buigen dan tot eene bede,’ zeide de weduwe met trillende stem, maar tevens met eene waardigheid, die zelfs een toon van gezach gaf aan de anders zoo deemoedige woorden.
‘Ik vermoedde niet u als smeekelinge voor mij te zien. Het werd, naar ik geloof, niet in uwen brief aan mijn griffier aangeduid.’
‘Was het Uwe Excellentie reeds niet duidelijk toen de weduwe met hare kinderen gehoor vroeg? Zou de weduwe anders dan als smeekelinge uwen drempel kunnen overschrijden?’ De oude vrouw sloeg ditmaal hare oogen neder voor die des Prinsen
Anna, die tot dusverre in eerbiedige houding de woordenwisseling had aangehoord en voor wie alle verwijl eene marteling was, trad nu vooruit en knielde neder, terwijl de kleine Joan naast zijne moeder bleef staan en de handekens biddend vouwde: ‘Genade voor mijn man! Uwe Excellentie hebbe medelijden met ons allen, met moeder en dochter: met vrouw en kind!....’ Zij kon niet meer, zij drukte haar lieveling aan haar boezem; en borst in tranen uit. Maurits naderde haar en bad haar op te staan: ‘Wees kalm, mevrouw! en geef u niet over aan dergelijke droefheid, welke uw hartsecr vergroot en de kracht om het te dulden verminderen moet: zie uwe moeder aan, die den rampspoed met gelatenheid weet te dragen.’
Het woord was wreed. Hij noemde het gelatenheid, dat staren van het oog, welks randen vuurrood waren getint - een blijk dat de tranen daar overvloedig waren opgeweld voor dat het Prinsenhof door haar werd betreden; hij noemde het gelatenheid, dat trekken der gelaatszenuwen, dat stuipachtig trillen der lippen. die zich bewogen, maar nog geene bede hadden kunnen uitbrengen! Maar hij meende het ook niet. Hij bevroedde wat daar geleden en gestreden, maar tevens verborgen werd uit hoogmoed tegenover hem, en moeielijk kon hij dit dulden.
De weduwe andwoordde op de aanmerking des Prinsen slechts door het vatten en drukken van de hand harer dochter, die weder was opgerezen en hare tranen niet had kunnen stelpen bij het haar toegevoegde woord, dat door den spreker wellicht als troost bedoeld, maar door haar niet alzoo werd opgenomen.
‘Gij komt dus genade vragen voor Heer Eeinier? Het wondert mij niet weinig, Mevrouw!’ vervolgde hij, zich tot de weduwe wendende, ‘dat gij, die voor
| |
| |
uwen man geen genade zijt komen vragen, het voor uwen zoon doet.’
‘Uwe Excellentie! mijn man was niet schuldig, maar mijn zoon wél,’ zeide zij met kracht.
Maurits gelaat betrok. ‘Waaruit ik zou moeten afleiden, dat gij den Hove' van Holland wel in staat hebt geacht een onschuldige te veroordeelen? Eene schrede verder nog, Mevrouw! Neem aan, dat het Hof een schuldige kan vrijspreken en uwe komst alhier wordt werkelijk overbodig.’
Het deed Maurits goed dus te kunnen spreken en onder den schijn van drift eigen onrust en leedgevoel te kunnen verbergen. De oude vrouw ontving den slag, zoo als zij in den laatsten tijd iederen verdroeg.
‘Ik had op het verleden niet gedoeld, zoo Uw Excellentie zelve mij daartoe niet verlokt had,’ zeide zij zacht. ‘Ik waag de rechters van mijn man niet te veroordeelen. Er is voor hem slechts éen beroep nog mogelijk: het is op den Heere God, voor wiens rechterstoel hij reeds verschenen is. Uwe Excellentie is wel hard jegens mij in een oogenblik als dit. Kan ik anders dan mijn man onschuldig gelooven, daar zijne schuld, zoo ze bestaat, gezocht moest worden in den doolhof der politiek, waarin ik mij gantschelijk vreemd gevoel? Voor mij is mijn lieve man onschuldig, maar ik weet dat mijn zoon misdadig is! En zijn harte was nimmer boos! Dat kind heeft mij nimmer een traan van smarte doen weenen, voordat hij verkeerden raad gehoor gaf en een oogenblik het oor leende aan de vijanden Uwer Excellentie. Uwe Excellentie stelle zich eene wijle in de plaats der schuldigen. Bij den dood des vaders weid hun de belofte gegeven, dat diens schuld hun niet zou worden toegerekend, zoo lang zij zich wèl gedroegen. En wat deed men? Waar zij zich vertoonden keerde men zich af, uit haat, of uit vreeze van gewantrouwd te worden indien men hun een blijk gaf van medelijden: en dit laatste behoefden zij toen toch wèl!... Hoe bejegende men ze verder? Men zette den een uit zijn Goevernement van Bergen op Zoom, den ander uit zijn ambt van Houtvester van Holland en Hoogheemraad van Delfland. Men kon toen niets tegen hen inbrengen dan hunne afkomst, en maakte ze dus des vaders straffe deelachtig tegen de Goddelijke uitsprake: ‘de zoon zal niet dragen de ongerechtigheid des vaders!’ En een van die beiden, welke men verstiet, bezat geen vermogen, werd tot den bedelstaf gebracht, en hij was een man van oploopenden aard, hij had eene trotsche ziel...! Was het wonder, dat de wrok broedde in dat hart? De andere zou stil hebben geduld, de wrake den Heere overgevende, maar hij hoorde de kreten van een beleedigden broeder. Hij was zwak en ondersteunde dien broeder met zijn vermogen, hoewel hij gruwde van de daad. - Wat moest hij doen? Alle hulp weigeren en de misdaad tóch zien uitvoeren, hoewel met nog minder kans van slagen? Den toeleg ontdekken aan de hooge overheid zijns lands en zijn eigen broeder ter slachtbank brengen? Hij had dit moeten doen, maar zijne moeder zal de laatste zijn die hem verwijt, dat hij het niet heeft vermoogd! Ik weet wel dat mijne woorden hem niet kunnen vrijpleiten, ik verontschuldig de daad ook niet; ik poog haar slechts goed te doen kennen En nu rest mij niet anders dan om aan de voeten Uwer Excellentie, naast vrouw en kind, genade te vragen voor mijn schuldigen zoon!’
Zij knielde neder. Anna en Johan met haar! Het was een aanblik, waarbij kouder hart dan dat van Maurits ware geroerd geworden. ‘Rijs op, Mevrouw! rijs op!’ fluisterde hij. Hij poosde een oogenblik, hij wist niet wat te zeggen, welke woorden te kiezen om te troosten zonder vaste hoop te geven, want het laatste mocht hij niet. En dit veroorzaakte den strijd, dien hij in zijn binnenste had te kampen; dit was de straf voor eene daad, die, hoe ook vergoêlijkt en geplooid, toch immer een vlek zal blijven op het wapenschild van Maurits van Nassau. Hij kon den zoon niet sparen, omdat hij den vader niet had gespaard. Den Advokaat had hij kunnen behouden, maar hij had het niet gewild; diens zoon wilde hij behouden, maar hij kon niet. Hoe, zou men den ouden Staatsdienaar, die zestig jaren, meest onder hoog geklommen nood, het vaderland had gediend, zelfs bij het klaarst bewijs zijner schuld, zelfs bij eene misdaad, nog lager in hare beginselen, nog verschrikkelijker in hare gevolgen dan hem kon worden aangetijgd, de straf zoo niet kwijtgescholden, dan toch hebben kunnen temperen? Had men den strompelenden grijzaart niet reeds genoeg vernederd en geknakt door eene kerkering, en hem niet den gang naai' het schavot kunnen besparen?
Men deed het niet. En zou men thands de schuldigen, de zwaarder schuldigen, die niet alleen op een aanslag zonnen tegen het leven van den Stadhouder, maar ook tegen de geheele ordening der Republiek, genade schenken? Zou het dan niet blijken, dat de eerste straffe eene wreedheid ware geweest, die de wrok had gewild, terwijl ze onnoodig was, daar de genade ook toen de strengheid van het vonnis had kunnen verzachten? Jaren waren sedert de eerste strafoefening verloopen, en misschien was de wrok, die op dat tijdstip gloeide, op het tegenwoordige bekoeld, zoodat reeds de daad van toen niet dan met weemoed meer herdacht werd. En dan te gevoelen, dat men een tweede offer moet vergen, omdat men het eerste, hoewel nu misschien reeds beklaagd, geëischt had! - een offer welks zwakheid men veroordeelen, maar welks schuld men niet volkomen erkennen kon.... het was vreeselijk! Ware Stoutenburgh slechts niet ontsnapt, dan zou men den eenen broeder hebben kunnen sparen, en de weenenden niet geheel behoeven te vernietigen.
Maurits gevoelde in dit oogenblik, beter te hebben gedaan het verzoek om gehoor te weigeren, en niet toe te geren aan de stem zijns harten, die hem toeriep door eene toelating in zijne tegenwoordigheid van Oldenbarneveldts betrekkingen, aan vriend en vijand te toonen, dat hij geen wrok broedde tegen het huisgezin des Advokaats, hetgeen ten voordeele zou kunnen gedijen van de
| |
| |
overblijvenden, ten voordeele van den eenigen stamhouder van dit geslacht. Hij stond thands zwijgend tegenover de door hem opgerichten, in wier oogen hij het flikkeren der hoop reeds meende te zien. Hij boog zich voorover nam de hand der weduwe in de zijne, en zeide met aandoening:
‘Op uwe voorbede wil ik alles doen wat ik kan, maar vlei u niet; de zake van den Heer van Groeneveld hangt aan het Hof en is buiten mijne macht.’
De weduwe begreep deze woorden maar al te wel; ze had ze verwacht en had zich gewapend. Zij nam den arm harer schoondochter, die hare droefheid niet te betoomen wist, die nogmaals hare bede uitbracht, en voerde haar, nadat de Prins zijn laatste gezegde herhaalde en zich toen ijlings had afgekeerd, weg, terwijl ze haar toefluisterde: ‘De aardsche hope is ontzonken; de hemelsche kan ons niet worden ontnomen, mijn kind!’
Langzaam gingen zij den langen gang door. Diep boog de dienaar, die het drietal daar ontmoette. Hij had eerbied voor de luide droefheid der gade, maar voor de stille smart der weduwe nog meer.
Den negen en twintigsten Maart, drie dagen na het gehoor door Prins Maurits gegeven, reed een geheel gesloten karos de Wagenstraten door, de stad uit naar den Delfschen weg. Dat rijtuig bevatte het gezin van Oldenbarneveld. De lucht, die het dien dag in 's Gravenhage zoude moeten inademen, scheen te zwaar; men zocht verkwikking en verkoeling voor de bedrukte borst in het naburige Delft. Men zocht de smart te ontvlieden, maar deze woonde in het binnenste en toog daarom meê.
Op den Vijverberg was in den vroegen morgen van dien dag een schavot opgeslagen. Tegen tien ure schaarde zich een vendel soudeniers daar omheen, ter beteugeling der woelende menigte, die in de opgelaten ruimte zich heen en weêr bewoog. Daar zag men plotseling de hoofden bij elkaâr steken, de groepen ophoopen, en de soudeniers met het blanke geweer een doortocht banen voor een stoet, die zich langzaam voortbewoog.
Ziet gij te midden daarvan dien man, in het zwart fluweel gekleed, en wiens hoed van bever prijkt met een witten pluim? De korte van den schouder afhangende mantel, de nederliggende witte kraag kleeden hem goed en doen hem kennen als een van hoogen rang. Hij mag zich ook beroemen dat te zijn, al zal de schande hem spoedig treffen en hem vernederen tot de laagste der volksheffe. Die man is Reinier van Oldenbarneveld, op weg naar het schavot. De voorbede zijner moeder heeft hem niet kunnen redden, maar hem toch als gunst doen toestaan, om ongeboeid en in zijn kleed van edelman naar de strafplaats te treden. - En deze gunst, ze scheen zijner moeder zóo groot toe, dat ze er Prins Maurits later haar dank voor betuigd heeft.
De strafplaats is bereikt, en de predikant, als zoodanig aan mantel en bef kenbaar, neemt afscheid; een afscheid, dat al de omringenden tranen uit de oogen perst, maar dat Groeneveld-zelf met kalmte verneemt en alleen beandwoordt door te wijzen naar den hemel, waar geen dood zal zijn of schaduwe van omkeering. Nu klimt hij naar boven, wendt zich naar het Prinsenhof en maakt eene oodmoedige buiging, werpt mantel, kraag en poignetten neer, en bidt, gekeerd naar de zijde van den Kneuterdijk, waar zijn vader gewoond heeft. Er is iets roerends in dien blik, op het vaderlijk huis geworpen, welks drempel hij het laatst overschreden heeft inden hoogtijdsdos, aan den arm eener geliefde gade. Hij bidt innig, maar niet lang, trekt zich den slaapmutsrand over de oogen, en beidt den doodenden slag...
Reinier, de oudste zoon des Landavokaats, is gevallen even als zijn vader! Het huis van Oldenbarneveld is vernietigd, en daarin de partij der Remonstranten, der burger-aristokratie, der tegenstanders van de stadhouders uit het Stamhuis Oranje-Nassau
Geloof het niet!
Zie - duizenden staren de strafoefeniug aan, maar niet aller gelaat tuigt van voldane begeerte. Daar ginder te midden van een joelenden volkshoop, staat een man, die zijn gelaat onder den neêrgebogen rand van zijn hoed hield verborgen, toen de scherprechter het zwaard ophief, maar het thands weder ontbloot. Tranen wemelden er in zijne oogen: het zijn tranen van spijt. Een kreet ontglipt zijn bleeken lippen: het is een kreet van haat en van wraak.
De zoon van dien man zou zijn vaders eed, in dit oogenblik gedaan, gestand doen: de zoon van dien man heette Joan de Witt.
|
|