| |
Een zestiende-eeuwer.
Het was een aangenaam wonen aan het havenhoofd der stad Hoorn in het jaar onzes heeren 1595. Het mastbosch, dat er wiegelde, en de kleuren der eigen stad of die van Enkhuizen, Edam en Amsterdam, brak het vergezicht over de Zuiderzee, zonder het echter geheel te benemen, daar men gemakkelijk door de takkelaadjes heen de golfjens kon zien krullen van het schier onbegrensd meir op den achtergrond. Zelden was de haven drukker bezocht geweest dan thands. Stonden voor een goede twintig jaar de huisliên met bedrukt gezicht en gerimpeld voorhoofd op hun vertrapte of overstroomde akkers te staren, waarover het krijgsros gerend was of de golven zich stortten; blikte de poorter met een vloek op de lippen naar de ledige haven, van tijd tot tijd slechts bezocht door een gewapende en lekgeschoten vlieboot, welke dooden of gekwetsten aan wal bracht, - beiden hadden dankens stof zoo dikwerf ze thands den blik in het rond lieten gaan. Het krijgsros was verdreven, de waterwolf een sterken toom aangelegd, en waar de wateren ruischten, scheerde nu de melkkoe den vetten klaver af, huppelde nu het vaerskalf of scheurde het kouter den vruchtbaren kleigrond. Nog dreigde de oorlogsboot met haar dubbel paar gotelingen en dreunde het Wilhelmus van Nassauwen uit het want van het dek, maar het was niet meer hier, niet meer in de nabijheid, maar ginder op ver verwijderde zeeën, waar ze voor het eerst de bloedvlag der Vereenigde Provinciën vertoonde, de bloedvlag, verlicht door den bliksem van het geschut en omhuld door den rook van het buskruit.
Er zou voor de oorlogsboot ook geene plaats geweest zijn, want de deels reeds vergroote haven bleek haast te kleen voor de menigte schepen, welker inrichting alle gedachte aan oorlog verbande. Hier aan den mond der haven wordt het anker gewonden, de vlag geheschen en schatert het vaarwel uit honderd monden. Er is ongewone opgewondenheid, ongewone droefheid bij velen. Het geldt ook geene gewone reize. De tocht gaat naar het verre Oosten; eene onbekende zee zal beploegd, een vreemd gewest bezocht worden; men kent de ure des vertreks, maar kan die des wederziens niet berekenen.
De aandacht der toeschouwers wordt echter spoedig verdeeld. Daar glijdt een viertal bodems binnen verwelkomd door niet weinigen. Geen wonder, het zijn rijk geladen koopvaarders uit de Oostzee. Ze ankeren naast de pas teruggekeerde boten uit Spanje en Italië, die hun het suikerriet boden in ruil voor den korenair.
Daar giert het veerschip van Amsterdam op Hoorn de haven in. Beide steden reikten elkaâr de hand, en beiden voeren er wel bij. Het veerschip kon het getuigen, dat des morgens met de vrucht van Hoorns landouwen vertrok en des avonds terugkeerde, soms met de eêlste specerijen beladen, en tevens voorzien van menige bestelling voor den Hoornschen poorter. Het veerschip van het machtige Amsterdam en het rijzende Hoorn! Nanw voor vijftien jaren zond het eerste nog zijn sterk bemande karveelen, om de vijandige stad, bevende op den rand der Zuiderzee, in haar hartader aan te tasten, en nn reikt zij haar hand tot een vriendelijken steun en geeft de een wat de ander ontbreekt.
Van waar toch die ommekeer, van waar die kracht waar vroeger uitputting scheen, die welvaart, waar vroeger armoede heerschte?
Vraagt gij 't nog? De adem der vrijheid was over Holland heengevaren, en had de kiem ontwikkeld, die in haar wasdom door de tyrannij was gestuit.
| |
| |
Het landschap is echter niet onbewolkt, aan het licht ontbreekt de schaduw niet.
Wie een blik wierp op de verschillende groepen van bootsgezellen, poorters en huisliên, van vrouwen en meisjens, thands op het havenhoofd vereenigd, zou het ontwaren. Men zou wel geen uitgelaten vreugde verwachten bij den burger, al was zijn vermogen ook vertienvoud; want wij weten toch genoeg van zijn verleden, om te kunnen gissen, dat de jongeling, gerijpt onder het woeden des oorlogs, gekwetst in het dierste, door wanhoop tot het zwaard gedreven, als man de ernstige plooi niet zal effenen, door zulk een jeugd te voorschijn geroepen.
Maar een kreet van smart als we hier nu hooren oprijzen, een half verbeten woede, die hier de tanden doet knarsen en ginder een dikken droppel uit de oogen drijft, konden wij evenmin vermoeden.
Rijk geladen viel de vloot uit het Zuiden binnen: maar toen ze uitzeilde, bestond ze uit een tiental, en maar de helft is wedergekeerd. Wat er van het ander deel is geworden, wordt hier en daar vernomen van den schipper der binnen gezeilde bodems. Bestormd door vragen heeft de bruin gerooste zeebonk nauwelijks tijd tot verhalen, en klinkt het kort en barsch: ‘De vaart heeft uit. Wij waren vol geladen en gierden het gat uit, maar Jaab Maartz, Evert Cornelis, Wijk Gerritz. en Claes Pietersz. zijn achter slot.’
Deze woorden schenen vooral eenen diepen indruk te maken op een der naastbijstaande poorters, wiens hooge gestalte en breede bouw in het oog viel. Hij droeg de kleeding van de burgers uit dien tijd, den breed geranden hoed van bever, het wijd openhangend wambuis van laken, den wijden korten broek van dezelfde stof, vast gemaakt om de kniën, zwarte saaietten kousen en schoenen, die verschillend van de vroegere mode, van voren breed uitliepen. Zijn gelaat was bijkans taankleurig en tuigde van kracht; van zulk eene echter als men wel wat getemperd had gewenscht door de zachte uitdrukking van het oog, of door een enkele lijn, die van fijnheid getuigde.
Toch zou men zich vergissen als men dacht, dat dit op het oogenblik strak gelaat zich niet plooien kon bij een goêmoedige scherts en de thands gesloten en op elkander geklemde dikke lippen, den rosachtigen knevel, die haar overschaduwden, niet konden doen krullen bij een gullen en schaterenden lach. Het was hier niet de menschenvorm in zijne schoonste en fijnste gestalte, zoo als het overwicht des geestes dien alleen ontwikkelen kan, maar die vorm, door de werking der spieren, door den invloed der natuur, bij zonnestraal en bliksemlicht vergroofd, maar ook gesterkt en gestevigd.
‘Wat zegt de schipper?’ vroeg een vrouw, die zich tot den stroeven poorter wendde.
‘Dat de koning van Spanje de koopluî heeft doen oplichten, Aagt, op de Spaansche kust. Weet ge wat dat zeggen wil? Ze krijgen een paar pond ijzer aan handen en voeten, en maken kennis met het heilige officie.... het zijn immers Geuzen...!’
‘En mijn man en mijn oudste jongen?’ vroeg Aagt, die met de oogen in het rond zocht.
‘Ze zijn gebleven,’ klonk het barsch. Het was of hij er vermaak in schiep de wanhoop der vrouw aan te wakkeren, en behoefte gevoelde bij anderen dezelfde aandoeningen, als die op dit oogenblik zijn eigen borst deden zwellen, te doen ontstaan.
‘Heere mijn God!’ kreet Aagt dof. ‘In Spaansche hand! Moest de oude daarvoor in den Briel in twee en zeventig gespaard blijven of bij de Durgerdammer schans, om daar ginder doodgemarteld te worden! Want dat zullen ze, niet waar, Pikmans? Gij zijt er óok geweest. Of neen, dat is toch het lot niet van allen, want gij zijt teruggekeerd.’
‘Ja vrouw, dat ben ik; maar hoe?’ Hij rekte onwillekeurig de armen, zoodat de polsen uit de wijde mouwen te voorschijn kwamen en de diepe roode likteekens zichtbaar werden.
De krijtende Aagt werd weldra door het steeds vermeerderend gedrang weggevoerd, en meer bedaarde stemmen werden in Pikmans nabijheid gehoord.
‘Het tij verloopt, we moeten de bakens verzetten,’ zeide deze, toen hij een tweetal burgers, in druk gesprek gewikkeld, in het oog kreeg.
‘Ge zegt wel,’ klonk het andwoord. Zaagt ge straks Krijn Martensz de haven uitgieren? Dat ging naar den grooten Oost. In Amsterdam verzamelen de heeren de vloot.... Waarom gaat gij niet meê?’
‘Als licht matroos?’ andwoordde Pikmans norsch. Hij keerde zich snel af en ging verder.
‘De trotschert lijdt liever armoed,’ mompelden de achterblijvenden. ‘Hij zoekt weêr zijn oud gezelschap,’ klonk het verder: ‘zie, daar staat weêr zijn kameraad - de kreupele Enke.’
De aanwijzing volgende, zien wij Pikmans naast een bootsgezel op krukken, de muts half op het bruingeele ongekamde hair, den halsdoek los om den bruinen hals gewonden, met een breeden naad over voorhoofd en wangen en een vleeschstomp in de plaats van den linkerarm. Het was een van de laatste overblijfselen der wilde Geuzen; het was er een, die nog meê had gestreden, toen hem reeds de beide beenen ontbraken; maar die, sedert hij in den laatsten kamp ook zijn linkerarm verloren had en dus geen bus meer kon laden, gedwongen was een landrot te worden en er te ‘ankeren’ tot vervelens toe.
Geen wonder, dat de oude altijd van zijn verleden sprak en gereedelijk andwoord gaf als hij gevraagd werd, ja zelfs vertelde, wanneer het niet werd verlangd. Daar Pikmans in al de daden des ouden, en voornamelijk in al hetgeen dezen de laatste jaren wedervaren was, belang stelde, werd hij een kameraad, dien Janmaat graag mocht lijden, en dien hij, waar het hem slechts mogelijk was, opzocht.
| |
| |
‘Ze moesten den Spanjool in zijn eigen kajuit gaan belegeren,’ riep de oude, opgewonden door het verhaal van de inbeslagneming der Hollandsche schepen in Spanje. ‘Maar de duitentellers en de peperbalen zijn te bang voor den Don. Heerschap! tien Zeeuwsche booten’ - de spreker was een Zeeuw - ‘tegen twintig Spaansche gallioenen! Ik neem het aan, al schudt je je kop! Ik heb immers gezien wat ze waard waren, die groote rompen, log als onze groote kerk, op een kiel gezet en naar zee gesjord?’
‘Maar, Enke, daar heb je me nooit iets van verteld,’ riep Pikmans. ‘Heb je de Spaansche armade gezien? Maar hoe kon dat, toen was je toch al op 't land...’.
‘Ik had het, God beter 't, gewenscht. Maar wacht, dit heb ik je nog niet verteld, 't is waar ook. In 't jaar acht en tachtig, toen ze hier nog zoo bang waren voor den Don, zat ik mijn rantsoen voor de Heeren al op 't land te verteren, maar ik zat te hunkeren naar het water als een kikker op een kluitjen, man! Daar krijg ik me, God lof! de boodschap, dat er wat voor me te doen was. Ik hinkte er naar toe, om te hooren wat het wel wezen zou. Ik kon immers niet eens meer pompen. Gods bloed! daar was een stuk papier te brengen naar de Engelsche kust. Met ons twaalven gingen we scheeps. Ik aan 't roer, man! We kwamen goed aan, net voor den storm binnen, en we dachten al rustig naar kooi te gaan, daar werden we verder gezonden naar het Noord, weêr met zoo'n stuk papier. We waren al onder de kust, daar fluiten ons de donderklooten om de ooren; we moesten bijdraaien, zei de Don, die daar met zijn ontredderd gallioen aan kwam zetten. Hij was aan 't loopen gegaan maar zoo'n visschersboot dorst hij nog aan. We werden allemaal aan boord geheschen en we moesten den Don dienen. Mijn kameraad - 't was een goeje zestiger - werd koksjongen, en ik God beter 't, ik, die de groote bus heb afgeschoten toen Prins Mouring bij ons aan boord kwam, ik moest de kooien van den Don schoon maken, wat mij met mijn eene vlerk niet te best afging. 't Was eene mooie romp, die gallioen; de kajuit leek wel een Burgemeesterskamer. Het waren me helden....! Je hadt er een plaats, die schootvrij was gemaakt en waar de groote Don met zijn hoplui inkroop, als 't gevecht begon. Daar stond je wat eêls: ik heb er achttien koffers geteld, die vol met dubbele Spaansche pistoletjes moeten geweest zijn. Zoo ten minste heb ik me laten vertellen, want ik heb er maar een open gezien, maar die was ook vol, hoor!’
‘En waar zijn die schatten naar toe gegaan?’ vroeg Pikmans met meer dan gewone belangstelling.
‘Naar de haaien, man! Het geheele schip ging op de Iersche kust naar den kelder. 't Is of ik het nog zie...! 't Was me een branding. Daar lijkt onze Zuiderzee wel een tobbe geklust zeepsop bij.... Je moet weten....’
‘Pikmans!’ klonk het achter hen. De aangesprokene wendde het hoofd om en lichtte even den hoed op, toen hij den nieuw aangekomene herkende. De pikbroek nam zijne mnts af, en mompelde iets, dat naar ‘Burgemeester’ geleek. Toen beiden fluisterend een gesprek aanvingen, dacht hij het raadzaam zich te verwijderen. Hij hinkte verder en verdween.
De nieuwe bezoeker was Burgemeester Pieter Hermansz. Wie hem in die hoedanigheid niet kende had toch het hoofd voor hem ontbloot, zoo veel achtbaarheid straalde er af van zijn wezen. De kleeding verschilde in snede weinig van die van Pikmans, slechts was zij van fijner laken en nieuwer; bovendien sierde een opstaande kraag van fijn doek den breeden hals, en de witheid van genen deed het blozend gelaat, dat toch wel van een vijftigjarigen ouderdom sprak, te beter uitkomen. Er was gezondheid te lezen in dat oog, frischheid op die kaken: en de wel wat trotsche opgaande gestalte mishaagde daarbij niet.
Wat er tusschen hem en Pikmans in dit oogenblik voorviel, noopt ons eene schrede terug te gaan, en den lezer met eenige nog onbekende personen van ons verhaal te doen kennis maken.
| |
II.
De Peperstraat werd in het jaar 1595 door de oudtjens van Hoorn schier niet meer herkend. Vroeger was zij bij eenigzins hevigen of aanhoudenden regen niet te begaan, daar de voorbijganger, die er zich in waagde, tot boven de enkels in het slijk weggleed. Thans was ze echter met keien geplaveid en in ieder getijde des jaars te begaan. De huizen aan weêrszijden der straat behoefden echter nog dringend voorziening, en staken niet weinig af bij de nieuw opgebouwde in de Gravenstraat. Zij waren bijkans voor het grootste gedeelte nog voorzien van houten gevels, groote luifels, kleine, maar nog al overvloedig aangebrachte vensterkozijnen en in lood gezette glasruiten.
In een van de grootste, maar ook de meest verwelooze woningen dezer straat, waar het benedenvenster ter halverwege open staat, woont onze kennis Pikmans met zijne dochter Anna. Deze is op dit oogenblik alleen te huis, daar vader, wien het binnen al spoedig te eng werd, heden niet te houden was geweest, toen hij vernomen had, dat er een vloot opdaagde. Het verwondert ons niet dat zij een weinig van het openstaand raam naar het midden van het vertrek is heengeschoven. Haar lief gelaat had misschien te veel de opmerkzaamheid van den voorbijganger getrokken, waartoe de droeve uitdrukking, die er thands op bespeurd werd, wellicht niet weinig zou hebben bijgedragen. Ze was even twintig jaar, maar ze scheen nog jonger, daar ze een blonde was; eene, zoo als men slechts in Noord-Holland kan aantreffen. Er was iets onbeschrijfelijk teders in de lijnen van haar wezen, in dat lichtblauwe oog, dat zoo goedig kon aanzien en thands met een traan was gevuld.
| |
| |
Het mutsjen, dat ten onrechte het zijden hoofdhair dekte en laag op het hoofd lag, maar waarvan de kant boogsgewijze opstond, wedijverde in witheid met haar voorhoofd, even als de kraag, die om haar hala was geplooid. De wijde rokken, bouwen genaamd, waren van saai, zoo als het jak, dat, in afwijking van de weêr in zwang komende gewoonte tot aan den hals dicht was en om heur midden vastgehouden werd door een gordel, gesloten met een gesp, die - het mocht verwondering baren bij al den eenvoud, welke aan bekrompenheid grensde - van goud scheen te zijn.
Hetzelfde kontrast merkte men hier en daar in het huisraad op. Het vierkant vertrek had stevige eikenhouten wanden, maar op enkele plaatsen mocht de herstellende hand des schrijnwerkers met ongeduld verwacht worden. Hetzelfde gold van de spinde, tafels en stoelen. De vloer was met zand bestrooid, en slechts weinige tinnen borden stonden op den rand der schouw. Daarentegen stond op een fraai gebeeldhouwde aanrechttafel, een gedreven zilveren schaal en drinkkan, hetgeen al het omringende des te armelijker schijnen deed.
Anna mocht hebben doorgemijmerd, totdat haar vader was teruggekeerd om te avondmalen, zoo niet een vreemde bezoeker dit verhinderd had. De deur werd behoedzaam geopend. Het kon haar vader niet zijn, die gewoon was zijne komst reeds van verre aan te kondigen. Anna bloosde; zij bevroedde wie het was, die daar tot haar kwam, den linker arm om haar heen sloeg en haar kuste.
Liefste I’ mompelde een jonkman, dien we bij den eersten aanblik reeds de liefde der aanvallige deerne erkennen waardig te zijn. Men zou hem even vijf en twintig geven. Het licht kastanje bruin hair krulde tot op den rand van zijn opstaande kraag van kamerrijks doek. Het blauwe oog vonkelde van levenslust en had iets klaars en iets helders. Het blozend gelaat, dat den ovalen vorm naderde, dank zij misschien den puntigen baard aan de kin, had iets mannelijk krachtigs, hetgeen door den forschen bouw van zijn lichaam niet weersproken werd. Zijn wambuis was van zwart fluweel, even als de wijde broek, over de knie vastgemaakt met lang afhangende linten van een zacht roode kleur, welke men, tot rozen gestrikt, terug vond op de van voren breed uit- en van achter inloopende schoenen, met sierlijk bewerkte hakken. Hij was de verpersoonlijking der opkomende weelde en welvaart, maar die alsnog getemperd werd door den ernst der tijden en door den invloed, dien het geslacht nog uitoefende, dat thands grafwaards neigde.
‘Ewout!’ lispelde Anna, die ondanks zich zelve een oogenblik toegaf aan de liefkozingen haars minnaars, maar spoedig zich uit zijne armen loswond en den droeven trek op haar lief gelaat liet terug keeren.
‘Wees goê-moeds, Anna. Ge geeft u te veel aan mijmeringen over. Wat baat het? Van Ewouts trouw zijt ge immers overtuigd, niet waar, melieve!’
Zij sloeg de oogen bij die vraag op, en reikte hem getroffen de hand, welke hij teder in de zijne drukte.
‘Hebt ge uw heer vader gesproken?’
‘Nog niet, Anna! Scheld mij geen lafaard; maar beleid past den kloekmoedigsten.’
‘Omdat ik hem ken, vreeze ik, Ewout! Neen, spreek hem niet van mij, rep niet van onze liefde! Laat ons nog eenïge oogenblikken gelukkig zijn buiten zijn weten.’
‘Foei, wat overdreven!’ schertste Ewout, terwijl hij zijn arm om haar hals sloeg! ‘zoudt gij dan niet wenschen dat de liefde van Ewout Pieterz. voor de schoone Anna door allen werd gekend? zoudt gij 't hem dan niet gunnen, dat hij met zijn liefste opkwam ter preeke en door allen zijn uitverkorene liet huldigen? zoudt ge dan nog langer wenschen, dat hij hier kwame als een dief in den nacht en het gezicht poogde te dekken als ware hij een misdadiger? Neen, bij den tabberd mijns vaders, niet langer beid ik dan noodig is!’
Er sprak liefde voor de deerne, maar ook trots uit die woorden. Tot het laatste was hij misschien niet minder gerechtigd dan tot het eerste.
Hij was toch de zoon - de lezer heeft het misschien reeds opgemerkt - van den oudsten burgemeester van Hoorn, van Pieter Hermansz. dien we straks op het havenhoofd verlieten. Hij was reeds door behulp zijns rijken vaders het hoofd van een huis van commercie, en reeder van verschillende boten: hij had reeds ondervinding opgedaan in het leven, en Noord-Duitschland en Londen bezocht, waar hij handelsbetrekkingen had aangeknoopt. Hij behoorde tot een der aanzienlijkste familiën van Hoorn, en was voorbestemd, om een lid te worden der burger-aristokratie, welke zich spoedig in de Republiek ontwikkelen zou.
Het scheen dat die trots, hoe rechtmatig hij ook wellicht ware, Anna trof en beangstte. Zij zweeg een oogenblik na de straks geuite woorden. ‘Gij hebt gelijk,’ zoo begon zij. Gij moet uw Heer vader spreken; gij zijt te aanzienlijk om dit huis langer in te sluipen. Och, dat gij 't minder waart!’
‘Niet aldus!’ hernam hij met ongeduld. ‘Zouden wij volgens nwe meening dan niet gepartuurd zijn?’
‘Vroeger misschien, heden niet,’ lispelde zij nauw hoorbaar.
Zij sprak waarheid. Eertijds was haar vader, die eigenlijk Piet Gerbrants heette en den naam, waarmeê hij gewoonlijk genoemd werd, slechts te danken had aan den groothandel, dien hij in pek en teer dreef, eertijds was haar vader een vermogend man geweest, die het Burgemeestersgestoelte niet te hoog voor zich had behoeven te heeten en die te wijzen had op ettelijke bodems, welke hij eerst zelf bevoer en later, met zijne waren bevracht, door zijn schippers had laten bevaren. De oorlog had ook op hem gewoed, en wat deze nog spaarde, hadden de stormen vernield. Schip bij schip werd hem ontnomen en toen hij eindelijk met het laatste,
| |
| |
dat hem nog overbleef, weder zelf ter zee ging varen, en ter vergrooting van winst ditmaal een grootere reis en wel naar Spanje ondernam, werd hij met schip en lading aangehouden.
Gelukkig was hij boven velen dat hij met verlies van beiden het leven nog borg, en na veel lijden, arm en berooid, in het vaderland terugkeerde.
Zelfstandigheid was altoos een trek van zijn charakter geweest. Hij had haar kunnen behouden in den voorspoed; hij poogde het in den tegenspoed ook, en misschien meer dan hij mocht. Geen klacht over zijn verlies kwam over zijne lippen, geen bede om hulp werd gehoord. In zich-zelven gekeerd wandelde hij rond, menigeen tot ergernis, die hem verdacht van vadsige traagheid en onmannelijke neerslachtigheid. Geen middel scheen hij aan te grijpen om, juist niet de verliezen van het verledene te boven te komen, want dit scheen onmogelijk, maar het dagelijksch brood, dat vooral in dit oogenblik zoo duur werd, te winnen. De armoede trad zijn huis binnen en zou zich in hare naaktheid naar buiten geopenbaard hebben, indien dat huis door iemant buiten Ewout ware betreden geworden. Thans leden vader en dochter alleen, en in stilte.
Anna had dus wel gelijk toen zij de laatste woorden sprak.
De jonkman zocht haar ook niet te bestrijden, maar ontleende aan het laatste gezegde een nieuwe drangreden voor zijne meening.
‘En ik zou nog langer zwijgen en u in dit dompig huis doen toeven...!’
‘Het huis heb ik lief,’ haastte Anna zich te zeggen. ‘Er is veel vreugde in genoten - moeder heeft er in gewoond....’
‘Er wordt ook veel smart geleden,’ riep Ewout. ‘Verberg me niet, Anna, dat ge bekrompen leeft. Dat uw vader ook al mijne voorslagen weigert! Ik heb hem het beste van mijn schepen aangeboden; ik vertrouwde het hem als schipper toe, maar hij heeft het niet gewild; hij had het moeten doen, zoo niet voor zich zelven dan toch voor u.’
‘Vader weet wat hij doet,’ hernam, Anna, op vaster toon dan waarop zij tot dusverre gesproken had. ‘Het komt u niet toe hem te berispen, Ewout!’
‘Vergeef mij, lieve, ik zei het om uwentwil. Dat gij juist dezen tijd moest treffen!’
‘De zaken gaan toch goed, niet waar, Ewout?’ vroeg Anna, die een afleiding zocht, en daarmede een blijk gaf van eene Hollandsche koopmansdochter te zijn.
‘De graanmarkt blijft altoos door rijzende.’
‘Dat weet ik, Ewout,’ sprak zij, als vermoedde zij zelve niet wat snijdende kracht er in die woorden lag.
‘En ik zou nog langer zwijgen!’ riep de jonkman, die haar maar al te goed begreep, hartstochtelijk uit. ‘Ik ga vader dadelijk spreken..... Ik had eerst een gunstig oogenblik willen afwachten, maar nu geen oogenblik langer.’
Hij greep haastig naar zijn hoed, en wilde zich omkeeren om heen te snellen, toen de deur driftig werd opengestooten en Annaas vader voor hem stond.
Deze was bleek, ongewoon bleek, zoo dat Annaas uitroep: ‘wat deert u, vader?’ wel gewettigd was.
De stoere poorter vermocht niet terstond te andwoorden; hij drukte slechts de hand van zijn kind. Alsof hij zich zijner zwakheid schaamde, hief hij echter forscher dan hij jegens Anna gewoon was, aan: ‘Wat zou mij deren, kind! Wees toch bedaard.’
Toen trad hij naar het venster, dat hij driftig sloot.
‘Als of het hier niet kil genoeg ware!’ zei hij berispend. ‘Hebt gij uw gezondheid dan niet lief? wie weet hoe ze u te stade komt.’
Anna sloeg de oogen neêr; Ewout kon zijn wrevel nauw verkroppen.
‘Mij dunkt, het muschjen in de kooi mag wel wat zouneschijns hebben,’ merkte hij aan.
‘Ewout Pietersz.,’ sprak de oude het voorhoofd fronsend, ‘ge herinnert mij ter rechter tijde dat ge hier zijt.... Mij dunkt, ge behoort tot hen, die het schip willen sturen en nog nooit een roer hebben gezien.’
‘Pikmans!’ klonk het dreigend uit Ewouts mond. Hij had er nog veel willen bijvoegen, naar Annaas handtjen dekte zijne lippen, en haar smeekend oog bad luide genoeg.
‘Jonkman! het tegenwoordige zij uw laatste bezoek. Anna mag u niet meer ontmoeten, Het komt der dochter van Pikmans niet toe, om langer den zoon van Pieter Hermansz. te zien.’
‘Vader!’ klonk het dof uit Annaas mond.
‘Gij hebt mij verstaan?’ En toen hij geen andwoord ontving, herhaalde hij nogmaals; ‘Gij hebt mij verstaan, Ewout? Vertrek,’ voegde hij er in stilte, bijna verzoekend, bij: ‘doe het om harentwil!’
‘Neen, zoo kan ik niet scheiden! Open mij het uitzicht op het wederzien..... Waarom zijt gij zoo hard? Als mijn vader zelf hier kwam en u vroeg...? Ja, hij zal hier komen....’
‘Als Piet Pikmans even zwaar weegt in den gelde als hij, dan zal hij komen..... eer niet. Wanneer dát gebeurt, Ewout!’ en hij lei hem de breede en trillende hand op den schouder, ‘kom dan terug..... als ge ten minste uwe liefde dàn niet reeds belacht als eene zotternij der jeugd....’
‘Maar dan is 't een afscheid voor eeuwig,’ borst Ewout los, ‘gij, even rijk als hij.... maar dat gebeurt nooit...!’
‘Dat zál gebeuren, jonkman, of Pikmans zal u geen twee jaren lang, in den weg staan....’
De vaste toon, waarop deze raadselaehtige woorden gezegd werden, deed Ewout verbaasd opzien, ja zelfs Anna uit hare verdooving ontwaken.
‘Ewout, ga nu heen... terstond... zonder afscheid... voort.’ Hij drong hem de kamer uit, en Ewout liet zich door den forschen man heen geleiden en voelde ter nauwernood den druk van Pikmans hand.
In de buitenlucht kwam hij eerst tot bezinning.
| |
| |
Hij wilde terug keeren, maar de huisdeur was gesloten, en in een oogenblik van overleg rende hij naar zijne eigene woning om zijn vader te spreken.
Deze droeg echter van het gebeurde kennis. Hij had Piet Pikmans harde woorden toegeduwd; had dezen gewezen op de ongelijkheid van stand en rang en Pikmans had moeten zwijgen, daar zijn gezond verstand Ewouts vader gelijk geven en erkennen moest, dat hij in diens plaats even zoo handelen zou. Hij zag in, eene zwakheid begaan te hebben met beider verkeer oogluikend toe te laten, waarvoor hij echter eene verschooning had kunnen bijbrengen, die hij niet goed vond thands te openbaren, en daarom nam hij zich voor de hem opgelegde straffe te zullen dragen.
Toornig beandwoordde hij echter de bedreiging des Burgemeesters, om zijn zoon den gang naar de Peperstraat te zullen verbieden; en, zoo dit niet hielp, dit aan Anna zelve te gaan herhalen. Niemant dan hij zou de betrekking van beiden doen afbreken, niemant dan hij zou den minnaar zijner dochter het bezoek in zijn huis verbieden; en hij hield woord, schoon het hart hem daarbij bloedde. De hardheid, die hij deed blijken, was dan ook voorgewend en kostte hem onbeschrijfelijk veel.
Merk het op zoo als hij daar, na Ewouts vertrek terug gekeerd, een oogenblik op den achtergrond der kamer toeft. Het is, omdat het daar donker is en hij zich den traan schaamt, die er in zijn oog opwelt. Wat was het hem niet waard geweest, indien Anna slechts een woord had gespoken, of nog meer, indien hij, wat nog gezegd moest worden, reeds geuit had. De zeebonk had niet gehuiverd toen hij ankerde voor den moud der koperen slangeu ter reede van Cadix, en hij rilde nu.
‘Anna! laat ons gaan avondmalen..... zoo er ten minste nog iets in de spinde is, kind! Schrei, lieve!’ sprak hij hartelijk, en hij naderde haar, die stokstijf op haar stoel nederzat, en hij nam hare beide handekens, die schuil gingen in zijne groote vuist.
‘Vader!’ en zeî lei het kopjen op zijn borst. Zij voelde het bonsen van zijn hart en het scheen haar goed te doen te bespeuren, dat ook hij was aangedaan.
Sprakeloos zaten beiden aan den karigen avonddisch neder. Weinig was er dien dag genuttigd, en toch smaakte hun de dunne melk, met roggebrood er in gebrokkeld, niet. Wijt het niet aan de spijze, zij waren er aan gewoon geraakt sedert langen tijd. Het graan tot schier ongekenden prijs gestegen, en voor de mindere klasse, tot welke vader en dochter, hoe zij 't ook poogden te ontveinzen, waren afgedaald, niet meer te koop. Het roggebrood, dat bij een goeden oogst volgens de keur per 12 ponden niet meer dan een stuiver mocht gelden, gold er thands zeven.
‘Anna,’ begon de oude eindelijk, ‘herinnert gij u Moei Zijlken uit Grootebroek nog wel?’
‘Ja vader!’ klonk het andwoord, terwijl de aangesprokene hem verbaasd aanzag.
‘Wij hebben in lang niet van haar vernomen: zij scheen ons vergeten, maar nu haar man is gestorven, herinnert zij zich onzer. Zij had u altijd lief, omdat ge zoo veel op uw moeder leekt; en dit is waar,’ liet hij er zacht op volgen. ‘Zoudt ge bij haar willen inwonen?’
‘Vader!.... u nu te verlaten, nu ge misschien, wel niet mij, maar toch iemant noodig hebt, om... neen, neen... laat ik nu bij u blijven... hier in dit huis, in moeders huis....’
Het was of hem een rilling door de leden liep. Die laatste woorden deden hem pijn.
‘Anna,’ zoo begon hij weifelend. ‘Ik wenschte dat ge naar Moei Zijlken gingt.... Ze is eene welgezeten en minnelijke vrouw: ze zal u een moeder zijn en die hebt ge meer dan ooit noodig....’
‘Indien ik moet, vader! dan, dan.... maar het kost mij veel. Zoudt ge vreezen, dat ik u hier minder dan ginds gehoorzamen zou?’
‘Wat meent ge, kind!’
‘Ewout zal ik niet terugzien, zoo lang gij 't mij verbiedt.’
‘Daaraan twijfel ik ook niet. Neen, daarom wilde ik u niet van Hoorn doen weggaan. Ge hebt toch nooit uwen vader weerstaan. Het “eert uwen vader en uwe moeder” uit 's Heeren woord is u daarvoor te diep in het hart gegrift. Maar het is tot uw best dat ge van hier gaat....’
‘Vader! laat mij hier blijven!’ smeekte Anna en ze vouwde de handen.
‘Ge kunt het niet... Waarom mij gedwongen het u te zeggen? Ge kunt het niet, want dit huis is verkocht.’
‘Verkocht? dit huis, waarin moeder geleefd en gestorven is?’ kreet Anna in tranen uitbarstende. ‘De nood was hoog geklommen, vader! maar om daartoe te besluiten moest alle uitzicht op redding wel vernietigd zijn? En dat was het toch niet, vader! We hadden kunnen werken, ik zoo wel als... Waarom het niet gedaan?’
Vader bleef haar een oogenblik met verbazing aanstaren. Het was wel voor het eerst, dat zijne Anna tegen hem opstond. Driftig begon hij: ‘Het voegt niet u den handpalm tegen mij op te heffen, en mij voor te schrijven wat ik doen of laten moet. Het voegt der dochter den wil haars vaders te eerbiedigen, wetende, dat hij alleen besluit ten oirbaar en ten nutte van zijn kind.’
‘Vergeef het woord, in de overmaat der smarte mij ontglipt,’ stamerde Anna. De deemoedige toon ontwapende 's vaders toorn en zacht werd haar daarom geandwoord: ‘Zwijg daarvan, Anna, en gehoorzaam. Later zal u wellicht blijken waarom ik het wilde, en gij zult mij danken. Lees mij nu wat voor uit's Heeren woord,’ en hij wees naar het dikke boek, dat naast de zilveren drinkschaal op de aanrechttafel stond. Lees mij uit I Korinthe X voor. Het zal ons beiden goed zijn.’
En waarlijk het was of beider aangezicht opklaarde en zich beiden gesterkt voelden bij de troostende woorden daar gesproken, die vader nog eens
| |
| |
herhaalde toen het boek werd gesloten. ‘Ulieden heeft geene verzoeking ontvangen dan menschelijke: doch God is getrouw, welke U niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, maar hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven.’
Reeds den volgenden dag ging Anna op reis, door haar vader begeleid.
Kostte de gehoorzaamheid haar ook tranen, zij weende ze in stilte. Ze was misschien nog sterker dan haar krachtige gids, die niet altijd verbergen kon hoe zwaar hem het besluit viel, met zooveel snelheid ontworpen en met zoo veel onwrikbaarheid uitgevoerd. Toen vader en dochter afscheid namen waagde Anna te vragen, en het geschiedde met bevende stem: Vader, tot wanneer?’ Toen moest hij zich omwenden en had hij moeite haar toe te voegen: ‘Tot spoedig. Het welkom zal te blijder zijn, mijn kind! De Heere God zij met u.’
Toen hij in Hoorn terug keerde, haastte hij zich de kooppenningen voor zijn huis te beuren. Daarmeê ging hij naar een der talrijke scheepstimmerwerven buiten de stad, waar hij reeds gewacht werd.
‘Zie, hier is het geld. Thands aan 't bouwen, meester, volgens het opgegeven plan.’
Dat Pikmans geld vooruit moest betalen behoefde niet alleen geweten te worden aan zijne benarde omstandigheden; - zijn naam toch als eerlijk poorter had hem het noodige krediet wel verleend. Iets anders maakte de handelwijze des timmermans echter niet overbodig, ja wettigde haar, voor 't minst in de oogen der tijdgenoten, volkomen.
Pikmans toch had zelf voor het schip, dat hij zich wenschte, een plan ontworpen, hetwelk geheel van de gewoonte afweek, en de verwondering, ja den spot der tijdgenoten opwekte. Velius geeft in zijn kroniek der stad Hoorn van den nieuwen vorm der schepen, welke Hoornsche Gaings of fluiten genoemd werden, het volgende bericht: ‘daar seer in 't eerste van de nabuyeren opgesproken wert, als zijnde een sot en ongefondeert gebou, was ook zoo vreemt! dat ook verscheiden, soo Meester Timmerlieden als Schippers uyt de nabuyr-steden hier quamen expres om deselve schepen aan te zien, maar zijn achterna noch zelfs gedwongen geweest deze proportie te volghen, of was ghesien, dat hij te met uyt het vaerwater geraakt zoude hebben.’
Het was dus van Pikmans niet slecht gezien om den bouw van zulke schepen te beproeven, die viermaal zoo lang als wijd en zeer bekwaam voor de zeevaart waren, zoo om de zeilaadje aan den wind, als om het ondiep gaan. Het toonde reeds een niet gewone mate van berekening en stoutmoedigheid, om dit in de tegenwoordige omstandigheden te wagen. Den bouwmeester kon het daarbij echter niet euvel geduid worden, dat hij buitengewone voorzorgen nam. Het mocht nog zelfs van zijne achting voor den kloeken ontwerper getuigen, dat hij slechts de helft der voor den bouw verstrekte penningen vroeg en het overige eerst na de eerste reize vorderde.
Toen Pikmans deze zaak had geregeld, vertrok hij eensklaps uit Hoorn, zonder dat iemant wist waarheen. Wel ging het gerucht na eenige weken, dat een burger der stad, die met het veerschip naar Amsterdam was gestevend, hem daar had ontmoet in het werkpak van een waagdrager, doch dit vond bij Pikmans' bekenden weinig geloof. Toch was het waarheid. Wat hij in zijne vaderstad, die getuige van zijne welvaart was geweest, niet had kunnen doen, viel hem minder zwaar in den vreemde. Hij werkte, werkte veel, verdiende menigen stuiver en verteerde er weinige, want hetgeen hij overgaârde werd later den stadbode van Hoorn, die naar Enkhuizen ging, medegegeven, met verzoek dat aan Moei Zijlken ter hand te stellen, die wel wist wat ze er meê doen moest. Anna voer er wél bij, zonder dat zij van vaders gift iets behoefde te weten.
Op een nevelachtigen morgen van een schoonen herfstdag gierde een klein rank scheepken de haven van Hoorn uit. Het werd door weinigen bespeurd en alzoo door weinigen vaarwel gegroet, hetgeen den Schipper niet pijnde, die, in zijn Zuidwester gedoken, aan het roer stond.
Die schipper was Piet Pikmans.
| |
III.
Het was ruim een jaar geleden sedert den dag van zijn vertrek, en de woelige stad Hoorn was den zonderlingen zeebonk en diens schoone dochter reeds bijna vergeten. Het had toch de opmerkzaamheid van weinigen getrokken, dat hij in dien tijd twee malen was teruggekeerd en voor de derde reize was uitgezeild. Bij zijne eerste terugkomst had men hem meer ingetrokken, wreveliger, dan ooit, met gebogen hoofde 's avonds langs de reede kunnen zien gaan, maar eindelijk, tot een besluit gekomen, met een zorgvuldig gesloten pak naar Amsterdam zien vertrekken. Daar had hij zich bij een der grootste zilversmeden, bij de Dirk van Hasselsteeg vervoegd, en een fraai gedreven schenkkan met blad ten verkoop aangeboden. De Statendaalders, die hij er voor beurde, had hij krampachtig in de hand geklemd gehouden; en voor den voorbijganger was hij een raadsel, ja een voorwerp van verbazing geweest, daar hij, den Nieuwendijk een eind weegs langs gegaan, plotseling terug was gekeerd, om voor denzelfden winkel, dien hij pas had verlaten, weder stil te staan, en dáar door het traliewerk heen, naar binnen te gluren. Niemant kon begrijpen, dat dit het straks verkochte zilverwerk gold, van hetwelk hij noode kon scheiden. Geen wonder: zijn trouwe Neele, zijn lieve vrouw, had hem er eenmaal meê verjaard.
Met het toen verkregen geld had hij ten deele zijn bouwmeester, en ijzeren beugels, haken en dreggen gekocht waarna hij weêr het ruime sop had gekozen. Minder krachtig dan de eerste reize hief hij het hoofd, toen hij ten tweede male de haven verliet: bij het wegdeinzen van Hoorn naar de kimme, had hij zich niet kunnen weêrhouden nog
| |
| |
eens het hoofd om te wenden en te fluisteren: ‘wij zien elkander nooit of opgeruimder weêr.’
Zijn terugkeer was alzoo op zich zelf reeds een blijk, dat het hem heter ging dan vroeger. Wie hem in Amsterdam zijn lading had zien afzetten, had dit zeker niet geloochend, maar ook even zeker naar de herkomst daarvan gevraagd. Deze bestond toch uit geschut en andere wapenen, die, van den roest ontdaan, van de fijnste bewerking bleken te zijn en veel golden, zoo dat de gelukkige schipper zijne schulden, nog op de fluit klevende, had kunnen afdoen, vrij wat gelds naar Grootebroek sturen, ditmaal met een bemoedigend woordtjen aan Anna daarbij, en, na nieuw volk aangenomen en zich nieuwere en zwaardere gereedschappen te hebben aan geschaft, voor den derden keer had kunnen uitzeilen.
Wij zijn thands - het was een heerlijke herfstavond - getuige van zijne derde terugkomst. Sierlijk en blijde danste het scheepken op het wiegelend meir en trotsch droeg het de vlag van Hoorn aan zijn steng. Pikmans staat op het dek, en staart vrij in het rond. Hij schiet dieper dan gewoonlijk de nieuwe haven in, hetgeen een teeken kan zijn, dat hij thands niet spoedig weder denkt te vertrekken. Weinige oogenblikken later dringt hij door de volkshoopen heen, en verdwijnt hij in het binnenste der stad, wier straten hij haastig doorloopt, als wierd hij achtervolgd en bedreigd, tot dat hij in de Gravenstraat voor een sierlijk nieuw opgetrokken steenen huis, met getrapten gevel en fraai snijwerk, stil houdt en daar den zwaren koperen klopper op de breede deur laat vallen.
Het ging daar binnen zoo luidruchtig toe, dat de vreemde en zeker onverwachte bezoeker, die zich luide aankondigde, niet vernomen werd. Het was daarom goed, dat de oude maagd, moei Lijs genaamd, en een erfstuk der familie, beter toehoorde en zich alzoo haastte den breeden, blauw en wit getichelden, gang door te strompelen.
‘Zijt ge meê als gast genood?’ vroeg hem de sloof, toen hij naar den Burgemeester vroeg.
‘Neen,’ was het korte andwoord, ‘maar ik moet uw Heer spreken.’
‘Gelief dan te beiden tot dat ik gelegenheid vinde naar binnen te gaan. Er is bezoek en een druk ook.’
Het was een aardige groep in het vertrek, dat overvloedig was gestoffeerd met wat de weelde dier dagen wist te geven, doch waar een zekere eenvoud nog door heen schemerde; een eenvoud, die alle overdaad had gebannen en het schoone in dat vertrek niet had geduld, ten zij het ook nuttig bleek. De vloer met sterk gewreven matten bedekt blonk als een spiegel, hetgeen ieder ander dan een Hollander verre van aangenaam moest zijn. Damasten gordijnen bedekten de ramen, terwijl hier een sierlijk besneden buffet, ginder een fraai bewerkte kast van eikenhout tegen den bruin gewreven wand stond aangeschoven. Een vergulde kroon hing in 't midden der vierkante kamer tegen over den breeden en ver vooruitspringenden schoorsteen en spreidde een vrolijk licht over de stevige tafel, rondom welke de heer des huizes nevens eenige gasten - goede gezonde poorters van Hoorn - waren aangezeten, onder het genot van een roemer echten Rijnschen wijn.
Wij zijn in de pronkkamer van Piet Hermansz, Oudburgemeester der stad, die heden avond de nieuwe Burgemeesters te zijnent ontvangt, om ze een proefjen te geven uit de pas ontvangen wijnvaten.
We zouden niet durven verzekeren, dat die blos op aller gelaat zijn herkomst alleen ontleende aan de gulle vreugde, die hier hare woonplaats gekozen had, veeleer zouden wij geneigd zijn te gelooven, dat het goudgele vocht, paerlend in de donkergroene kelken, voor een goed deel als oorzaak mocht worden medegeteld.
Vader Hermans had het niet beneden zich geacht om zijne gasten, die allen veel jonger waren dan hij, eenige liedekens voor te dreunen uit Duc d' Albaas tijd, - schimpdichten bij dozijnen op ‘de Spangiaarden en de roomsche religie,’ hij was echter het ‘oudt liedeboeck’ ten einde geraakt, en het gesprek dreigde een oogenblik te verflaauwen, toen een der gasten de vraag waagde. ‘Waar Ewout toeft, heer gebuur! Ik heb hem nog de groete te doen van mijne eerzame wederhelft, die groot van hem houdt, zooals ge weet.’
‘De jongen is dood voor ons!’ klonk het wrevelig uit Piet Hermansz mond, die blijkbaar ontstemd was.
‘Dat hij zich ook geen vrouw kiest!’ merkte eenander het hoofd schuddend aan. ‘'t Moet wel een keurige smaak zijn, die zijn gading niet vindt bij zoo rijk eene keuze. Het mangelt hem niet aan een stuiver gelds, en wat hem zelf mocht ontbreken zou de heer vader nog wel weten aan te vullen, niet waar?’
‘Laat dat blijven, Doed Maertz;’ zeide Pieter Hermansz driftig tot hem, die naast hem nederzat. ‘Of neen, ge moogt er van kallen naar hartelust. Ik heb er lang genoeg over gemokt, en 't mag wel eens luchten wat zoo lang bij mij lag dicht gedekt. Je oudste was een goê-vriend van den jongen. Zoudt ge ook iets door hem hebben bespeurd van hetgeen er bij Ewout omgaat? De jongen is geheel van doen veranderd. Hij gaat zoo stil zijn weg, en dat vertrouw ik bij de jonkheid niet.
‘Buurman!’ zei Doed Maertz, ‘nu je er mij toe uitlokt, zal ik spreken. Ewout draagt een liefde met zich om.’
‘Waarlijk!’ riep vader Piet uit. ‘Als hij wel luidt, de naam der beminde, dan geef ik hem een van mijn beste werven op zijn trouwdag.’
‘Ze is de dochter van dien Pikmans die zoo plotseling verdwenen is.’
‘Alsof ge mij iets nieuw vertelt!’ bulderde de oude, terwijl hij met de hand op de tafel sloeg. ‘Spookt die dwaze gril nog door zijn brein? Die deerne moest aan de bedeeling vervallen als ze niet tijdig een flinke partij deed. Zij zag er niet slecht uit, maar, bij den Heere God! het zal zoo niet zijn.’
| |
| |
Hij poosde een oogenblik en ging toen bedaarder voort. ‘Ik heb hem die liefde verboden; ik sprak er den vader van het meisken over, en, tot zijn lof moet ik zeggen, dat hij aan zijn belofte, om aan beider kozerij een eind te maken, goed heeft voldaan. Ik herinner mij nog. hoe ik hem op de reê vond, leegloopende als altijd. Ik merkte, dat hij zijne drift onderdrukte, want driftig werd hij, toen ik hem mijn verlangen te kennen gaf - trotscher hart leeft er in gants Hoorn niet! - “Het is dus alleen geld en goed dat hen scheidt,” gaf hij mij ten andwoord. “Misschien is die kloof wel te dempen. Hoeveel schepen stuurt ge wel?” Ik zag den lompen vrager in het aangezicht, doch hij bleef mij argeloos aanzien. Ik weet niet wat mij spoorde, maar ik hernam: “Zes.” “Ik schat ze op veertig duizend gulden,” hernam hij. “Indien ik mijn kind zooveel meê te geven had, ge zoudt toeslaan niet waâr? Welnu, Anna zal den jonkman niet terug zien voor dat zij ze heeft.” Toen hij dit gezegd had, keerde hij mij den rug toe en stapte bedaard verder, alsof er niets gebeurd ware.’
Daar sloeg het op de nieuwe kerk negen.
Het klokjen noopte, helaas! al tot scheiden. Met een hartigen teug werd de gastheer nog eens herdacht: daarna grepen allen hunne mantels, die in den koelen herfstavond hun zeer goed te stade kwamen.
Moê Lijs vond dit een gunstig oogenblik om haar heer te naderen en hem in het oor te fluisteren, dat een heerschap of huisman reeds een geruimen tijd op hem had gewacht. Toen ze verzekerde, dat de vreemde niet afliet en er zelfs ernstig op aandrong, den Burgemeester in persoon te spreken, kreeg zij last om hem na het vertrek der gasten dadelijk binnen te brengen.
De Oud-burgemeester stelde zich behoorlijk in postuur, daar hij vermoedde een smekeling voor zich te zullen zien. Indien de binnentredende dit ware, dan voorzeker had hij er weinig de vormen van. Met opgerichten hoofde toch en vasten tred trad hij voort. Hij bleef den verwonderden Burgervader een oogenblik strak aanstaren en vroeg toen bedaard. ‘Herkent ge me niet?’
‘Piet Pikmans!’ zei de Burgemeester. ‘Weder in Hoorn, en in dit uur hier!’
‘Om in Hoorn te komen had ik juist geen vrijbrief noodig, dus temper uwe verwondering deswege!’ hernam de andere kort; ‘en voor mijne stoutheid om ten uwent te komen, heb ik genoeg geboet, want ik heb geruimen tijd moeten beiden bij uwe dienstmaagd.’
‘Genoeg, wat wilt ge?’
Het werd Piet Pikmans niet vergund daarop ter zelfder stond een andwoord te geven, daar de huisdeur met geweld opensprong en een oogwenk later de kamerdeur. Ewout stoof doodsbleek binnen, en, geen acht gevende op den vreemde, trad hij op zijn vader toe!
‘Ewout, jongen, wat is er gaande?’
‘Mijn vierde schip met zout is vergaan. Ik zal mijn comptoir moeten sluiten....’
‘Sluiten? Ewout Pietersz zijn comptoir sluiten....! Dat kan niet waar zijn.... Gedraag u zoo als het een man betaamt. Toom uwe vreeze in. Goê-vriend!’ vervolgde hij, zich tot Pikmans wendende, ‘ik zal u morgen te woord staan.’
Ewout merkte nu den vreemde op. Hij ging naar hem toe, en leî de hand op zijn schouder: Hoewel onwetend zijt ge meê de oorzaak van mijn val. Vader! hadde mij Anna ter zijde gestaan, het ware mij niet gebeurd.... Neen, schud niet zoo ongeloovig het hoofd; zie mij zoo verbaasd niet aan! Ik heb onderneming op onderneming gestapeld; waren ze gelukt, ze hadden mij een onafhankelijkheid verzekerd, die ik had weten te gebruiken...! Mijne berekeningen hebben gefaald en Gods weêr was mij bovendien tegen...Ik verwijt u niets, vader! al gis ik, dat het mij beter ware geweest indien ge mij niet het liefste hadt ontnomen; ik verwijt u niets, vraag u niets, dan alleen: red uw naam!’
‘En loopt die dan gevaar door de uitspattingen van een ander? Gij hult uw bede in den vorm eener dreiging! - Maar ziet ge dan niet meester! dat ge hier overbodig zijt!’ riep de altijd driftige, maar nu, om licht te bevroeden redenen, nog meer opgewonden Oud-Burgemeester Pikmans toe. ‘Het behoeft niet op de daken gepredikt te worden wat hier voorvalt.’
‘Wees bedaard, mijnheer!’ hernam deze, en hij gaf voor de eerste reize den Oud-Burgemeester den titel waar hij aanspraak op maken mocht. ‘Ik kan misschien nuttig zijn. Het is waar, gij weet niet wat het is, alles te verliezen na veel bezeten te hebben. Hij vraagt slechts een deel van uw rijkdom om uw naam te bewaren...’
‘Maar ik ben vader ook van mijne andere kinderen. Wat ik geef aan dezen is een roof aan hen...!’
Piet Hermansz stond bekend als een waar Christen, werd geëerd als een braaf regent, en te recht. Maar de fortuin had hem immer begunstigd en hem geen geldige oorzaak gegeven voor een rimpel of plooi op zijn gelaat. Ze had hem schatten in den schoot geworpen, en met blijmoedigheid kon daarvan het penningsken voor weduw en wees worden geofferd. Hij had zich beter gedacht dan zoo menigeen, die nimmer de beurs ontknoopte en het misschien ook niet kon; en zie, het was voor den rampspoed bewaard, om hem werkelijk te doen kennen, om de verborgene zwakke plaats te ontdekken.
‘Vader! ik wil geen enkele penning van u. Wat ik bezit geef ik prijs.... Zeg haar niets,’ vervolgde hij tot Annaas vader. ‘Nu zijn wij voor altoos gescheiden!’
‘Jonkman! je hart is trouw en eerlijk. Ik merk het aan die woorden. Spreek openhartig tot Annaas vader. Hoe groot is de schuld?’
‘Nog kan ik haar niet juist berekenen,’ hernam hij, de hand aan het koortsig gloeiend voorhoofd brengend. ‘Misschien wel twintig duizend gulden, en ik bezit maar de helft.’
‘Neem ze van Anna aan, Ewout! Zij biedt ze
| |
| |
u, door mij, en vraagt u te kiezen uit de schepen, die in de haven ankeren. Kies het beste en het wordt het uwe.’
Er was een oogenblik van stilte. 't Was alsof de adem bij de hoorders werd ingehouden, uit vrees van een woord te zullen verliezen. De oude kwam het eerst tot bezinning en riep, de flikkerende oogen op den schipper slaande: ‘Wat ongepaste scherts, of liever wat....’
‘Spreek het woord niet uit, dat u later zou berouwen. Ik spreek ernstig. Ewout, waak op, het is geene begoocheling! Anna verzoekt u het aan te nemen.’
Dit woord en wat er verder voorviel overtuigde den oude, die eindigde met den redder zijns zoons een stoel aan te bieden, welke deze echter koud weigerde.
Den volgenden morgen werd Ewout het geld in gouden pistoletten uitgeteld en aan den avond van dien dag omarmde hij zijne minnelijke Anna.
Met welk eene vreugde had zij den bode, die haar naar Hoorn riep, ontvangen en als op den voet gevolgd. Juichend had zij zich in de armen haars vaders geworpen, en de bleekte van haar gelaat week voor het blosjen, dat de verrassing bij het ontmoeten van Ewout te voorschijn riep.
‘Gij zijt hem blijven gedenken, niet waar, melieve?’ vroeg vader, terwijl hij op Ewout wees, die hare hand in de zijne genomen had.
‘Ewout zal er niet aan twijfelen, vader!’ lispelde Anna, ‘maar verklaar mij wat hier is voorgevallen! Ewout, heeft de heer Burgemeester toegestemd?’
Ewout knikte, hij kon het woord niet uitspreken.
‘Maar waar ben ik? Die pracht.... Vader, is dit alles het uwe?....’
De deur ging open en de man, die thands binnentrad zou een andwoord op haar laatste vraag geven. Die man was Burgemeester Pieter Hermansz. Schoon hij beleefd boog en met een glimlach op het gelaat, Anna nader trad, voelde deze echter dezelfde beklemdheid, die haar vroeger bij zijn aanblik bekroop.
‘Gij zijt in mijn huis, doch beschouw het als het uwe. Ewouts echtgenote mag hier toch niet langer een vreemde zijn. Vergeet het verledene,’ zeide hij rond. ‘Of liever ik zal het u doen vergeten.’
Piet Pikmans glimlachte bij die woorden. Het was of de Oud-Burgemeester op dit oogenblik al een zeer klein wezen in zijne oogen werd.
‘Maar wat is hier dan toch gebeurd?’ vroeg Anna nogmaals verbaasd.
‘Weet ook gij dit niet?’ vroeg Ewout zacht, die de zweetdroppelen zich van het voorhoofd wischte.
De Oud-Burgemeester, die mede de vraag van Anna vernomen had, zeide niet minder verwonderd: ‘Het is u toch bekend, dat uw Heer vader Ewout gered heeft!’
‘Gered? waarvan?’ vroeg zij bekommerd.
‘Liefste, ik heb loszinnig gehandeld! Ik heb verloren wat ik bezat; ik was arm: mijn naam als handelaar stond op 't spel en uw vader heeft mij gered, heeft mij rijk gemaakt om uwentwil!’ zeide Ewout.
Pikmans stond al dien tijd stil in het rond te staren en scheen zijn zegepraal zoo lang mogelijk te willen genieten. De woorden, door zijne Anna thands gesproken, dwongen hem echter tot eene verklaring, die hij zoo lang mogelijk had willen verschuiven.
‘Vader! aan 't geen Ewout zeide twijfelde ik nooit, maar het is alles zoo zonderling wat ik nu van hem hoor! Gij hebt zoo geheimzinnig gehandeld! Vader, zijt gij waarlijk rijk geworden?’
‘Meisken! gij zijt de rijkste dochter uit Hoorn,’ riep Piet Pikmans met trotschheid uit, terwijl zijne oogen van vreugde tintelden.
Hij had wel niet gedacht, dat zij uitbundig hare vreugde zou te kennen hebben gegeven, maar evenmin had hij eene uitdrukking van angst op haar gelaat verwacht, zoo als hij nu werkelijk bespeurde.
‘Rijk! en vroeger waren wij arm! Rijk, in een jaar tijds! We hadden geene verwanten, die het ons konden aanbrengen. Vader, vergeef het mij.... maar neen, ik durf, ik wil het niet vragen.... gij zijt te goed en te eerlijk.’
‘Walt kalt ge, deerne! Spreek vrij uit de borst. Van waar die angst? Waarachtig, Ewout toont mij die niet minder op zijn facie! Spreek op....’
‘Ik heb van Moei Zijlken gehoord - misschien is het niet waar - dat onze beste zeeluî uitgingen ter kaapvaart.... op de Spanjolen.... Och, het geld zoo gewonnen, heeft nimmer gedijd.’
‘Is het dát, mijn kind!’ riep de oude vrolijk. ‘Neen, bij mijner ziele zaligheid, het geld is eerlijk gewonnen.’
‘Goddank!’ klonk het van de zijde waar Ewout stond. ‘Thands eerst voel ik mij behouden,’ zeide de jonkman. ‘Ik waagde het u heden morgen niet te bekennen, maar ik gebruikte nog niet wat ge mij gegeven hebt, uit vreeze....’
‘Dat het van een kaper kwam! Kinderen! ik had het willen besparen tot je bruiloft: maar nu moet het er uit, hoe eer hoe beter.’ Hij zette zich in aller midden neer en begon toen te verhalen, hoe hij de liefde van Ewout voor zijne Anna reeds lang had bespeurd; hoe hij de klove kende, die er tusschen beiden lag, en naar middelen had gezocht, om die te dempen; hoe hij daarom alle goed gemeende aanbiedingen om hem een bestaan te verschaffen, had afgeslagen, omdat hij begreep, op die wijze wel het dagelijksch brood, maar niet den overvloed te kunnen verkrijgen, welken hij wist te behoeven, om zijn kind de gelijke van haar geliefde te doen worden; hoe hij door zijn gesprek met Enke, den wilden geus, met het lot der rijke Spaansche Armada beter bekend geworden, vernam dat een der rijkste schepen op de Iersche kust was vergaan, en toen het denkbeeld opvatte om de schatten, die de zee had ingezwolgen haar te ontrukken.
| |
| |
‘Zie,’ zoo vervolgde hij, ‘ik heb er mijn kind veel door moeten doen lijden. Ik heb alles voor mij alleen moeten nemen, wat wij beide bezaten; ik moest mij ook alles aanschaffen; en toch, toen ik de eerste maal uitliep, was ik nog maar karig voorzien. Van daar, dat ik, na dagen zwervens en zwoegens, weinig meer dan de zekerheid kreeg, dat Enke waarheid gesproken had en het Spaansche schip daar werkelijk lag gezonken. Ik moest terug om mij beter te voorzien. Maar hoe aan het noodige te komen? Anna, het zal uw leed doen, toen heb ik moeders geschenk verkocht - ons laatste zilverwerk. Ik ging met betere gereedschappen scheep, en het gelukte mij de wapenen van het schip op te visschen. Dat gaf mij moed en geld. Nog mocht ik niet méer machtig worden, maar ik begreep op geen rijkeren buit te kunnen hopen, zoo lang ik niet beter was ingespannen. Ik kwam voor de tweede reize terug, verkocht mijn vangst en sloeg nog betere werktuigen in. Toen ging ik nogmaals scheep en, God lof! mijne dreggen pakken toen het kajuitsdek, lichtten het af en vischten wat daarbinnen stond op; het waren de schatten van den vijand, - zijne kisten met pistoletten. Ik bracht ze hier; Anna, de Spanjaard bezorgde u een goeden bruidschat.’
De oude zweeg en voelde Annaas lippen op de zijne. Ewout sprak een woord, dat van zijn eerbied getuigde voor zulk een moed, zulk eene volharding; en de Oud-Burgemeester nam het kapjen, dat zijn hoofd dekte, af, en sprak, terwijl hij hem de hand reikte: ‘Gij zijt een wakker man!’
De Oud-Burgemeester wist elke inspaning van kracht, elk bewijs van moed wel op prijs te stellen. Indien hij het niet had geweten, dan zou hij, die de eerst verkoren kapitein bij de schutterij was geweest, toen de stad in 1572 omsloeg en des Prinsen zijde koos, ook zich zelven en zijn eigen verleden hebben moeten verloochenen.
Hij haastte zich thands om het vertrek te verlaten. Het was slechts voor een oogenblik, want weldra keerde hij terug met zijne vrouw en overige kinderen, aan wie hij de nieuwe betrekkingen voorstelde. Waarom had hij dit niet vroeger gedaan? Was 't mischien, omdat hij nog twijfelde aan den rechtmatigen oorsprong dier schatten, en, hoe ook gesteld op geld en goed, toch nog huiverig bleef, om den band tusschen beide gelieven vast te hechten, zoo lang hij op dat punt geene zekerheid had ontvangen?
De lezer zal mij gelooven, indien ik hem verzeker, dat de bruiloft spoedig werd gevierd, en Ewout en Anna den levensavond van Pieter Pikmans vervrolijkten. Beider echt werd gezegend; hun kroost rees tot eer en aanzien en telt nog heden ten dage afstammelingen, wien de achting des tijdsgenoots geboden wordt, als de rechtmatige cijns aan verdienste gebracht.
Nog éene bijzonderheid deel ik u uit het leven van onzen Piet Pikmans mede.
De wakkere schipper was te levendig van nature, om stil te gaan leven, al sierde hem ook de kroone des ouderdoms. Hij nam daarom deel in de zaken van zijn schoonzoon.
In den jare 1607 vereenigden zich eenige Heeren, als: Rombout Hoogherbits en Jan van Santen, raadsheeren in den Hooge raad van Holland; Nicolaes Cromhout en Jan Buyes, raadsheeren in den provincialen raad van Holland; Johan Basius, rekenmeester van Holland; Barthout Cromhout, oud-Burgemeester van Amsterdam en Raad in de Staten-Generaal; Helias van Oldenbarneveld, pensionaris van Rotterdam; meester Adriaan Tiedingh Berkhout, pensionaris van Monnikkendam; Pieter Boom, oud-Burgemeester van Amsterdam; Doctor Johannes ten Grootenhuijs, schepen en raad van Amsterdam. En deze, vroegen mét, en op naam ván Dierick en Heinrich van Os, Aarent ten Grootenhuijs en Jan Claesz Krook een oktrooi van de Heeren ‘Staten van Holland en West-Vriesland’ om het Beemster-meir te bedijken. Toen dit verleend en de deelneming was opengesteld, slofte de oude Piet Pikmans nog driftiger dan gewoonlijk op den vroegen morgen naar het ‘comptoir,’ deed een goede greep in zijn koffer en ijlde toen naar de ondernemers. Het was het eerste geld dat geofferd werd.
De pistoletten van de Spaansche onverwinnclijke vloot droegen er toe bij, om in Holland welige landouwen uit het water te doen rijzen, en de welvaart der zich ontwikkelende Republiek door eene aanwinst van duizenden morgen gronds te verhoogen.
|
|