| |
De hut op de heide.
Het was verheffend, die uitgestrekte heidevelden te beschouwen van de zijde van het dorp G., wclks bosschen de bruine, hier en daar met groene strepen doorvlochten, vlakte bezoomden. Ginds aan den horizon werd het gezicht door boschaadjes bepaald, dic bevallig en schijnbaar ordeloos, als door de hand der natuur daar waren nedergestrooid, terwijl meer op den voorgrond de stekken van. het elken kreupelhout of van de veelbeloovende jonge dennen met hun licht- en donkergroen het bruin der heide zoo liefelijk afwisselden.
Schooncr werd de aanblik als de wandelaar zich op een der vele zandheuvels plaatste en van daar het geheel overzag. Het was of het tafereel zich daar eerst ontplooide, en of het oog daar eerst de laagten en hoogten, met hare bevallige glooiïngen opmerkte. De gezichteinder verwijdde zich; de geele koren-, de sneeuwwitte boekweit-, de frischgroene haverakkers, waarover de wind heenstreek, die de airen en halmen deê wiegelen en deinen als de golven van een meir, deden zich voor van achter de boschjens die straks den blik onderschepten. Het was er liefelijk stil, maar voor het hart dat gevoelde was de stilte er eigenlijk geen. Het mischen der dennen, het suisen van het kreupelbosch, zelfs het tjilpen van den vlasvink, het gckras van de kerkkraai, het gonzen van den glazemaker en het hommeien der bijen waren den wandelaar zoo vele tonen, die harmoniesch samensmolten tot éen akkoord. En toch ook hij, die ze hoorde en ze verstond, had na eenige oogenblikken van bewondering, van opgetogenheid of liever van zelfvergeten, behoefte, om niet alleen die tonen op te vangen, maar ook stemmen te vernemen; had behoefte, om een van zijn gelijken, het redelijk wezen bij uitnemendheid, te ontmoeten, als den onwraakbaarsten getuige van de verhevenheid des Scheppers.
Zijn wensch scheen niet spoedig der vervulling nabij. Nergens kringde een rookwolkjen, nergens hief zich een dak, zij het ook een rieten, uit het dennenbosch.
En toch, als hij den heuvel, van waar hij thands alles waarneemt, afdaalt, en een anderen daar rechts beklimt, zoodat hij om de bocht van het dennenbosch heen kan staren, zal hij een verblijf vinden voor menschen bestemd. Dat hij het straks niet heeft kunnen zien is geen wonder; want geen rook walmt uit den lagen schoorsteen, dat even als het dak uit plaggen gebouwd en te laag is om zich bloot te geven aan den blik des waarnemers van uit het hout der driejarige dennen.
Het was een armoedig huisjen, zooals er, Goddank! in ons lief vaderland slechts weinige bestaan,
| |
| |
en, waar zo nog gevonden worden, reeds eene betere toekomst voorspellen, daar ze gewoonlijk de eerste hutten zijn bij de ontginning van woeste gronden opgebouwd.
Of de hut, hier aangetroffen, en onder dezelfde omstandigheden opgetrokken, zich ook eene betere toekomst belooven mocht?
Dat voor weinige jaren de thands omgespitte en hier met aardappelen, ginds met moesgroenten bebouwde, grond nog braak lag, kon bij den eersten oogopslag worden vermoed: dat het kleine eigendom vroeger tot het staatsdomem behoorde en op de gewone voorwaarden, tegen eene eeuwigdurende erfpacht, was afgestaan, bewezen de greppels, die het in het vierkant omgaven, en die de hut met haar akker van de heide afscheidden, bewees ten overvloede de paal met het opschrift: Privatieve jagt van jonkheer van Orden.
De hut zelve was armoedig, en treuriger van aanblik dau de meeste van die soort; ja treuriger dan vele, die nog armoediger waren. Zij was in den aanvang zeker geheel van plaggen gebouwd; doch er was een tijdstip van vooruitgang, van betrekkelijke welvaart geweest. De bewoner had de wanden van zijn huisjen toen van steen willen laten optrekken en misschien het dak wel van riet willen maken, en wat meer is, zijne deur en zijne vensters laten schilderen met groen, rood en wit, - de driekleur, die de rijkste hoeven versiert - maar, helaas! het tijdvak van welvaart had zoo kort geduurd.
Aan de eene zijde was de eteenen muur aanwezig; aan de andere echter nog niet; terwijl aan de grootsche voornemens aangaande dak, deur en vensters blijkbaar nooit gevolg waren gegeven.
De hut, iedereen uit het omgrenzende dorp zou het u kunnen zeggen, werd bewoond door moeder Dientjen, op het tijdstip dat, we u het kluisken voorbij voeren reeds eene bedaagde vrouw. Zij was in het dorp geboren en opgevoed; was er getrouwd en had er met velen gelachen en gedarteld, geklaagd en geweend. Zij had er velen liefgehad en had er velen verloren; had menig kind zien geboren worden en menig goê-bekende ingespeld; en dit alle - het laatste niet het minst - maakte Dientjen zoo gehecht aan de plaats, dat zij in hare goede dagen - zoo noemde zij hare jeugd - geen dag voorbij liet gaan, of ze moest den winkel van Jakob Ketelaar of de hoeve van Pieter van Dingen eens aandoen en met dezen of genen even keuvelen over het belangrijk nieuws van den dag, - wat meestal in het voorjaar het slechte weêr was, in den zomer de rupsen en de droogte, in den herfst de kermis en den schralen oogst, in den winter de koude of de vette varkens.
Over dit alles en over nog veel meer kon Dientjen spreken met een juistheid, met een vuur, dat buurvrouw Trijntjen en Geertjen geboeid werden veel langer dan het waschwater, dat al laauw genoeg werd of wel dan manlief, die bij de kokende aardappels zat te wachten, gedoogen kon. Als dochter van een tuinkneclit op een der heerenplaatsen wist zij vecl van de moezerij en van de tafel van mijnheer te vertellen, en, als bekend met de meeste inwoners van het dorp, wist zij bijna ieders betrekkingen, zoodat de kruidenier Ketelaar dikwijls, nadat Dientjen gesproken had en vertrokken was, placht te zeggen: seen stoer vrouwspersoon; ze weegt je warempeltjens maar iedereen tusschen duim en vinger.’
Waar was het, dat ze op achttienjarigen leeftijd een levenslustige dartele vrolijke meid, maar ook wat al te luchtig, te spotziek, te scherp, te babbelziek was, waarover harc brave moeder haar genocg beknorde. Haar levenslust, die haar tot uitspattingen verleidde, verdween echter spoedig na haar huwelijk met Jan Stam, een der jongste arbeiders op Jonkheer van Ordens buitenplaats.
Mijnheer deed met dezen als met zijne andere arbeiders, die in den echt traden, en had hem nevens zijn vier gulden vier stuivers een stuk heî op erfpacht uitgegeven waarop Jan Stam de hut uit plagge bouwde. Alles ging in den aanvang goed; de jonge lieden troffen een goeden oogst en dachten er reeds spoedig aan, de hut tot een huisjen op te knappen Zij wilden echter wat te spoedig vooruit, besteedden al hunne winst aan de verbetering hunner woning en, toen het volgend jaar de oogst tegenviel en Dien een gezonden jongen ter waereld bracht, was de rood-aarden geldpot leêg. De rampspoed is als het vuur, dat de onedele bestanddeelen van de erts in den smeltkroes doet scheiden en opborrelen. De vrolijke Dien, die het beter in 's vaders huis had gehad, betreurde den dag van haar huwelijk, en werd bitter en wrevelig. Wel werd dit wat beter, toen zij haar jongen op haar schoot wiegde, maar de verkeerde indruk was gegeven; haar man vond het verdrietig thuis te zitten en bezocht de dorpskroeg meer dan ooit te voren, schoon hij het nooit zoo weinig had moeten doen. Wat voor vrouw en kind besteed had moeten worden, werd daar verteerd; de tweedracht en de bitterste ellende traden telkens met Jans thuiskomst de hut binnen, tot dat de dood een keer gaf aan beider lot. Jan stierf ten gevolge zijner uitspattingen en werd van wege de diakenie begraven.
Van zulk een wordt zelden veel kennis genomen, behalve door hen, die mede in het vooruitzicht verkeeren op dezelfde wijze en voor dezelfde rekening onder de aarde te worden gebracht. Onder deze werd alzoo ook van den overleden Jan nog na zijn overlijden gesproken en wel in den meest onderscheiden geest. De een beschuldigde, de ander verontschuldigde hem en leî de schuld op zyne vrouw; de onpartijdigsten leiden die echter op beiden. Het meerendeel evenwel - hoe kan het anders? - gaf Dientjen, de levende, ongelijk en noemde haar de oorzaak van Jans dronkenschap en dood. De strengste afkeuring echter, - en die werd uit den mond der vrouwen gehoord - verstomde voor de krachtsinspanning dier oogenschijnlijk zoo zwakke vrouw, die haar lijdpn opkropte
| |
| |
en geen enkelen traan, geen enkele klacht glippen liet.
De woeste akker werd omgespit en bepoot met aardappelen; op het beste plekjen werden moesgroenten geplant, en na verloop van een paar jaar kon zij Jonkheer van Orden de haar bij Jans dood voorgeschoten gelden terug geven, en behoefde zij, om haar schoorsteen te doen rooken, niet langer gebruik te maken van het verlof, om in de bosschen van den Jonkheer hout te sprokkelen.
Wat Dientjen echter dien arbeid kostte, vooral in den aanvang, kon niemant bevroeden. Zij leed veel, maar het was of dat lijden haar juist meer tot werken prikkelde; zij werkte, om haar verleden, om de buiten waereld te vergeten, en misschien had zij zich niet in zich zelve kunnen afsluiten indien zij niet moeder ware geweest.
De schaarsche voorbijganger had zich vaak verbaasd over de tederheid dezer, anders voor elkeen, zoo niet norsche, dan toch gesloten vrouw. Menigeen stond dikwerf stil bij het dennenbosch, wanneer het middaguur geslagen had, en er op den akker bij de hut - want het was oogsttijd - gegeten werd. Moeder en zoon zaten dan naast elkander neder: de eerste in een jak en rok, die, verbleekt en verschoten, reeds ettelijke jaren heugde, daar reeds menige nieuwe lap versleten bleek te zijn; de ander, reeds een jongen van bij de twaalf jaar, in een net bombazijn buis en een stevigen laken' broek.
Hij ging ook school; hij moest gezien worden en er netjens uitzien, al moest zij het ook verdienen in haar gelapt kleed, de zwoegende borst gebukt op de vaak te zware spade.
Moeder deelde het brood uit; voor beiden was een goede snede bestemd, maar die van den knaap alleen bezat bovendien een laag witte brood en dikwerf, wat een groote weelde was, een hompjen kaas. Wie het ook ter sluik opmerkte, werd er door vertederd; en nog meer, wanneer hij het aanstaarde, hoe de anders stugge Dientjen de plagerijen van den jongen duldde, die hier een mand met gerooide aardappelen, ginds een emmer met water, zoo moeielijk verkregen en als een kostelijk kleinood bewaard, omverwierp.
Ettelijke jaren waren aldus voorbijgegaan; jaren van onafgebroken moeite en zorg. De knaap was tot jongeling opgewassen, en de moeder voelde de nadering des ouderdoms in de stramheid harer leden. Die jaren schenen eenige welvaart te hebben aangebracht, want weêr waren eenige verbeteringen aan de eene zijde der hut aangebracht. Thijs, zoo heette de zoon, was ook tuinknecht bij Jonkheer van Orden geworden en had reeds een meisjen gevraagd.
Voor wie moeder Dientjen ook terughoudend ware, voor Geesjen hare aanstaande schoondochter niet. Zij kon minuten achtereen de deerne, naast haar jongen neêrgezeten, uit een hoek van het vertrek in het open en vroolijk gelaat aanstaren en den glimlach dan niet weêrhouden, die haar de lippen krullen deê. Zij was een goede veertiger, maar het was of weer de lente voor haar aanbrak, of hare reeds lang vervlogen jeugd terug was gekeerd.
Het was op een Zondag-middag in dien gelukkigen tijd, dat wij moeder Dientjen bezig vinden, het noodige voor het middagmaal in gereedheid te brengen. Het vertrek, waarin zij zich bevindt, is klein, maar zindelijk. De muren zijn behoorlijk gewit, maar toonen in haren wat al te blauwen tint, dat moeders oog zoo juist niet meer ziet als vroeger, toen zij zeer goed wist hoe veel blauwsel er in de kalk behoorde. Een klaptafel staat voor het venster, waarvoor zelf witte gordijntjes hangen, die echter bewijzen, dat dezelfde hand, die den muur bestreek, ook de gordijntjens had doorgehaald. Een houten zoldertjen, dat de roode bakken van het vertrek voor een klcin gedeelte bedekte, en waarop de klaptafel stond, wees de plek aan waar gewoonlijk gehuisd werd. Een spijskast, voor een tiental jaren op eene verkooping gekocht, stond tegen over eene bedstede, van bont katoenen gordijnen voorzien.
Boven den wel wat breeden schoorsteen, op welks rand een half dozijn witte Delfsche borden stonden, hing of liever stond een lange magere spiegel, die van onder op twee knoppen, in den muur vastgedraaid rustte en, schoon van boven door een koord bevestigd, nog al aanmerkelijk van den wand afweek, met dat gelukkig gevolg, dat moeder, zoo zij er zich in spiegelen wou, zich geheel ten voeten uit, maar ook verkort in de lengte, weêrkaatst zag.
Naast de spijskast stond een ladetafel, waarover een grof garen servet lag uitgespreid. Daarop stond natuurlijk een theeserviesjon op een rood verlakt blaadtjen; daar naast een bijbel in folio. Alles wat in dien hoek stond en nog veel meer wat niet meer te vinden was, had zij van hare ouders geërfd.
Zoo als moeder Dientjen daar stond, in de eene hand een Delfsch aarden bord, dat zij op de groote klaptafel neêrzette, en met de andere, leunende in de vensterbank; zoo als zij daar stond, het hoofd, voorover gebogen, en door het raam spiedend of de lang verbeìden nog niet aankwamen, verdiende zij door den kunstenaar op het doek te worden vereeuwigd, als eene welsprekende uitdrukking van het echt Hollandsche burger-vrouwtjen. Haar gelaat had nog niet vele rimpels, schoon haar hair reeds sinds lang, en, voor den gewonen loop der natuur, te vroeg grijsde. Het laatste werd echter genoegzaam verborgen door de heldere muts met gesteven stroken, vastgehouden door den strik boven op het hoofd. Moeder Dientjen had licht blauwe oogen, die eene eenigzins weemoedige uitdrukking hadden, hetgeen weinig samenstemde met de ernstige plooi om den mond, die vastberadenheid, ja bijkans strengheid te kennen gaf, welke echter door de uitdrukking der oogen een weinig werd getemperd. Haar neus was op elk ander gelaat eer groot dan middelmatig geweest, doch hier voegde zij volkomen bij den breeden gelaatsvorm. Hare handen waren vervormd en gezwollen door de werking der spieren en pezen, bij den meer dan mannelijken arbeid, dien zij zich jaren lang getroost had. Haar bontkatoenen jak en rok,
| |
| |
de laatste voor drie vierden bedekt door een bont boezelaar, dat van voren iewat opwipte, daar moeder Dientjen wel wat ‘dikbuikig’ was, maakte haar zondagspakjen uit.
‘Nog niemant!’ prevelde moeder, terwijl zij altijd nog naar buiten staarde: ‘Waar Thijs en Gees blijven...! Het duurt te lang ....’ Bij het laatste woord schudde zij het hoofd en keerde zich naar de koekoek, die door zijn eentoonig getik haar telkens herinnerde, dat de tijd vooruitging.
Toeu ze weder uitkeek, scheen haar gelaat op te klaren, schoon het spoedig eene uitdrukking van angst, meer nog dan van verbazing, aannam. Daar sloeg iemant den hoek van het dennenbosch om, en den weg naar de hut in.
Het was Geesjen, maar alleen.
Moeder stond reeds op den drempel en ontving haar met een hartelijken kus.
‘Kind! alleen?’ klonk het, en Dientjen zag daarbij de gezonde achttienjarige, die op schoonheid, en nog meer op frischheid bogen kon, aan. Zij was zindelijk gekleed helder ‘als een brand’ zooals men zegt. Een sneeuwwit kornetje omgaf haar gevuld gezichtjen dat daaruit zoo rein, zoo zacht te voorschijn kwam, als dat van de liefdezuster uit haar zwarte kap.
Op dit oogenblik hing er een wolk op Geesjes voorhoofd, al speelde er ook een glimlach om haar mond.
‘Ja, moeder!’ sprak ze zacht, terwijl ze binnentrad en bezig veinsde te zijn met haar omslagdoek op een der stoelen neêr te vlijen. ‘Thijs moest nog een boodschap doen, geloof ik..., maar hij kon toch al hier zijn.’
‘Een boodschap? waar moest hij dan naar toe?’
‘U weet wel dat hij me dat niet zegt; hij wil niet aan banden leggen, dat weet u....’
‘Kind!’ en moeder trilde bij dien uitroep. ‘Hoe kom je aan dat woord? Niet aan banden leggen? Hij is immers niet aan 't hollen, Geesjen!’ en ze lei hare vereelte, maar thans bevende vingeren op haar schouder.
Geesjen boog zich voorover op moeders schouder en snikte: ‘Ach, ik ben zoo ongelukkig, moeder!’
‘Ongelukkig?’ Dientjen richtte zich op. Eene uitdrukking van diepe droefheid kwam op haar gelaat. Dat woord herinnerde haar het verleden; ook zij had eenmaal dat woord gesproken.
Zij was zich echter spoedig weder meester; en niet alleen bedaard, maar zelfs koud voerde zij der schreiende deerne te gemoet: ‘Krijt niet zoo deerlijk. Heb je mijn jongen misschien niet meer lief, je kunt het immers zeggen; je bent nog niet aan hem getrouwd.’
‘Dat niet, moeder! denk dat niet. Thijs heb ik lief; maar hij heeft het mij niet meer.... neen zeker. Hij heeft een ander gezien die hem liever is.... een madam met een hoed met veêren, die hem toeknikt, maar hem toch om den tnin leidt.... Thijs is een knappe jongen, moeder....!’ Dien knikte haar toe; de moederlijke trots liet zich een oogenblik bij haar gelden.
‘Heeft hij je van morgen niet afgehaald om naar de kerk te gaan?’ vroeg moeder. ‘Hij zeî me, dat hij het doen zoû, en hij liegt nooit.’
‘Hij kwam van morgen vroeg bij me en zei dat hij nog een paar boodschappen te doen had; ik zou maar alleen gaan; uit de kerk zou hij me afhalen, maar hij is er niet geweest.’
Moeders lippen beefden; moeder vermande zich echter en zeide zelfs luchtig: ‘Och, er is zeker eene kleine kijfpartij tusschen je beiden voorgevallen. Kindlief, je moet niet dadelijk het ergste denken!... Dat gebeurt wel meer tusschen jongeluî, die het meest elkaâr liefhebben...’ Ze kon niet verder, eene pijnlijke herinnering scheen haar te kwellen.
‘Er is geen woord tusschen ons voorgevallen,’ andwoordde Geesjen. ‘Hoe kon dat ook? Hij was zoo koud, en bleef ook zoo bedaard, wat ik ook zeî. Toen de kerk uit was, ging ik alleen het heipad op. Ik zag Thijs van verre staan: hij praatte met zoo'n halven heer, een kunstenaar heeten ze hem, die diezelfde madam bij zich had; het was of ik tegen den grond zou slaan: het bosch danste me voor de oogen. Ik geloof dat ik hard begon te loopen en mijne oogen toekneep. Hoe lang ik zoo voortging weet ik niet, want ik kwam niet tot bezinning voor dat ik mijn naam hoorde noemen. Ik keek om, ik dacht dat het Thijs was. Maar hij was het niet; het was die vreemde snoeshaan, die me spoedig op zij was, en me zoo vrij aanzag dat ik... ja, moeder! dat ik bang werd en kleurde....’
‘En is hij je gevolgd?’
‘Ja, een heele poos; en de wulp vertelde me toen.... o moeder! ik word nog kwaad als ik er aan denk!.... hij vertelde me dat hij me lief had en dat hij rijk was en of ik met hem van avond kermis ging houden.... En toen ik niet andwoordde - moeder! ik kon heilig geen woord uitbrengeu - toen hield hij 't voor toestemming, en toen dorst hij mijn hand vatten, en toen sprak hij er van, om den mooien gouden ring, dien hij aan den vinger droeg, aan den mijnen te steken, als hij mij een enkelen kus mocht geven. Toen was ik me zelve niet meer van kwaadheid en ik stiet hem weg. Het moet nog al goed aangekomen zijn, want de berkenboom waar hij tegen aanviel, schudde er van. Woedend stond hij op en hij dreigde, terwijl ik het op een loopen zette. Wat hij me achterna riep heb ik niet geheel verstaan, maa r zóo veel toch, dat ik het wel voor zeker houd wat ik vroeger dacht, dat Thijs mij laat loopen en een betere partij kan doen en dat hij een slechte jongen is....’
‘Dát geloof je toch niet,’ sprak moeder, zoo innig, dat het Geesjen tot in het hart trof. ‘Drink eens, kind! je bent ontsteld...’ vervolgde zij, nadat Geesjen haar tranen gedroogd had.
Beiden bespraken het voorgevallene en bepaalden onderling wat er te doen zoude zijn; maar gedurende dat onderhoud konden zij, hoe zij't ook voor elkaâr wilden verbergen, de oogen niet afwenden van het dennebosch, dat de lang verwachte Thijs moest langs komen.
| |
| |
Thijs was dichterbij dan moeder en Geosjen vermoedden.
Weinig tijds na Geesjen was ook hij het heipad opgewandeld. De dame, die gene met madam betitelde, had hem bij het uitgaan der kerk aan het begin van het heipad staande gehouden, had met hem gesproken en hem alzoo belet zijn meisjen, dat hij in de verte heengaan en dikwijls omkijken zag, in te halen. Het was alsof zij den mijnheer, die met haar tegen het begin der kermis op het dorp gekomen was en er alzoo reeds eenige dagen vertoefde, gelegenheid wilde geven om het mooie kornetjen te volgen. Thijs begreep dit echter niet, en voelde zich vereerd door de voorkomenheid der hem onbekende dame, met wie hij op toevallige wijze had kennis gemaakt.
Op de buitenplaats van Jonkheer van Orden was hij tot straf voor reeds vaak herhaald plichtverzuim, later dan gewoonlijk nog met eenig werk bezig geweest, zoodat hij de eenige van al het werkvolk was, die zoo laat nog op de plaats rondzwierf. Hij zou juist zijn laatsten bloempot naast het heerenhuis in orde brengen, toen hij in zijne nabijheid zacht hoorde fluisteren. Hij schrok en wendde zoo schielijk het gebukte hoofd om, dat dit met een daar neergezette spade in aanraking kwam waardoor deze op een der bloempotten neerkwam. Plotseling werd het stil; en Thijs, die eenigzins van zijn angst bekomen was en naar de timmermanswoning terug wilde keeren, ontmoette bij het omslaan van een boschjen een heer en dame, die hem dadelijk aanspraken en hem mededeelden, dat zij al wandelend verdwaald waren, waarom zij hem, dien ze door een gelukkig toeval ontmoetten, verzochten hen terecht te brengen. Thijs vond de verklaring van de tegenwoordigheid dier wandelaars zeer voldoende en voldeed aan hun verzoek. Thijs, schoon niet van verstand ontbloot, had echter weinig kennis van menschen.
Wij mogen aannemen dat het vriendelijk paar, dat met hem schertste, terwijl het de goedheid had hem naar zijne betrekkingen, naar die van Jonkheer van Orden, naar die van Jonkheer van Ordens buren, zeker uit loutere belangstelling in zijn persoon te vragen, die bijzonderheid zeer goed opmerkte. Het scheen tevens of dit hunne welwillendheid jegens den tuinknecht in nog hoogere mate opwekte, want aan het hek der buitenplaats gekomen, ontving hij de uitnoodiging, waarover hij van blijdschap ja verrukking bloosde, om mede naar beider logement te gaan. Thijs, wien het niet onbekend was, dat hij er goed uitzag en dat de familie van Orden met eene zekere mate van achting - minder om zijnentwil dan wel om die zijner moeder - hem behandelde, had een goed deel ijdelheid opgedaan, en deze was in den laatsten tijd in trotschheid ontaard. De stand, waarin hij zich bewoog, werd hem te nederig. Het bewustzijn, dat hij dien echter niet verlaten kon, dreef hem tot wrevel aan, en deze verleidde hem om kringen te zoeken waarin hij niet voegde, en waar de zorgen des daags bij spel en drank vergeten werden. Zijne moeder had het opgemerkt en haar angst daarover niet kunnen ontveinzen, en toen klachten noch beden bleken te baten, had zij hem te kennen gegeven, dat zij te zwak was om langer te werken en de zorg voor de huishouding alzoo voor het grootste deel op hem voortaan zou neerkomen. Zij achtte daarom eene ruimere uitkeering van het weekgeld noodzakelijk. Door het zakgeld van Thijs te verminderen, meende zij aan de buitensporigheden van haar zoon paal en perk te stellen. Moeders verzekering strookte echter in geenen deele met hare daden, daar zij juist in dezen tijd eenige schoonmaakshuizen gezocht en gekregen had. Thijs merkte dit op, en werd bitter in zijne andwoorden en nog minder huiselijk dan te voren. De angst van moeder Dientjen bij Geesjens verhaal was alzoo wel verklaarbaar.
Thijs, die de gast der beide vreemdclingen geweest was en zich door beiden, het meest door de dame, met onderscheiding behandeld zag, die bovendien vernam, dat hij te knap was om in die dorpswaereld te blijven wonen; Thijs was in korten tijd de vermaningen van moeder, de klachten van Geesjen, de berispingen van zijn tuinbaas vergeten en verteerde meer geld dan ooit te voren.
Toch voelde hij op dien Zondagmorgen iets in zijn binnenste wat naar zelfverwijt zweemde, toen de dame, die Constance heette, en volgens haar zeggen de zuster van den heer was, die haar verzelde, hem vaarwel zeî, en hij Geesjen op het heipad niet meer inhalen kon.
Wel was zijne liefde voor dat boerenmeisjen vrij wat bekoeld en waagde hij het zichzelven reeds half luid te bekennen, dat Constance niet te hoog voor hem stond, maar toch deed een zekere onrust hem het hart sneller kloppen en den stap verhaasten.
Aan het dennenbosch gekomen, waarachter de woning zijner moeder wegschool, ontmoette hij tot zijne verbazing Constances broeder.
‘U hier!’ stamelde Thijs, die het nooit waagde de gewone gemeenzaamheid van Charles, zooals de vreemde heer zich liet noemen, na te volgen. Oogenschijnlijk was het verschil tusschen beiden in hot voordeel van den vreemde. Deze droeg een zwarte laken' rok en broek en wit piqué vest, had een glad gekamde vilten hoed op het hoofd, prijkte met een doekspeld, waarin de dorpsbewoner een juweel meende op te merken, pronkte met een paar fiksche halsboorden en manchettes en stapte daarbij zoo vol zelfvertrouwen, terwijl hij met zijne badine luchtig speelde, dat de geheele Gemeente, die reeds zijn kunstenaarsgaven had leeren hoogschatten, tevens een hooge mate van eerbied voor zijn persoon had opgevat.
Het lange buis van Thijs, dat even als zijn broek van grof laken was, diens zwart laken vest, tot boven dicht geknoopt, de dunne zwart zijden doek om den rood verbranden hals gewonden, daarbij de grove hand, die er uit de mouw te voorschijn
| |
| |
kwam en de eentonige zware gang als die van een kruiwagen, dit alles stak ongemeen sterk af bij de voorrechten die Charles bezat.
En toch, als men beiden in het aangezicht zag, zou men schier in twijfel staan of de schaal wel zoo geheel ten voordeele van den laatsten moest overslaan. Het gelaat van den nu ongeveer dertigjarige was welligt vroeger schoon geweest, hetgeen Constance, die zeer aan haren broeder gehecht scheen, vaak genoeg had verzekerd; dat schoon was echter door de kinderziekte grootendeels verwoest geworden. Maar al kon men dit voorbijzien, minder kon men het turen vergeten van zijne lichtblauwe, soms, naar mate het licht er op inwerkte, eenigzins groene oogen, die hij meestal schuchter afwendde terwijl hij sprak.
Thijs was daarentegen een gezonde knaap. Het blonde liair krulde van nature, en het ovaalvormig gelaat, dat wel door de zon verbrand was, maar waarop de gezondheid toch haar merk had ingedrukt, had iets fatsoenlijks, dat menigeen aantrok. Het blauwe oog, dat in oogenblikken van drift - en zulke waren er dikwijls - vonkelde van vuur, glansde vroeger heller dan tegenwoordig, nu spel en drank hun invloed reeds uitoefenden. Toch wekte zijn uiterlijk op het eerste oogenblik reeds meer belangstelling en vertrouwen dan dat van Charles.
‘Zoo, vriendtjen! je hebt je zoetelief spoedig ingehaald,’ zeide deze, terwijl hij met zijn badine in het kreupelhout naast hem sloeg. ‘Je had evenwel zoo'n haast niet hoeven te maken; zij is goed bezorgd aangekomen waar zij wezen moest.’
‘Hoe zoo, mijnheer?’ vroeg Thijs, terwijl hij Charles ongewoon strak aankeek. ‘Hebt u haar gebracht?’
‘Zou ik dan hier alleen staan, olijkert! Ze ziet er lief genoeg uit om meê naar binnen te stappen, al was 't ook in gindsche hut, die ik denk dat je woning is, niet?
Het gelaat van Thijs werd vuurrood. Hij was verbolgen, niet zoo zeer over de vrijheid waarmeê Charles over Geesjen sprak, als wel over de minachting waarmeê gene de woning van hem en zijne moeder beschreef. Dat zijne verbolgenheid echter zoo spoedig overging in een gevoel van schaamte getuigde weinig voor zijn hart.
‘Moeder is aan dit ding gehecht; we zouden anders al een beter huis kunnen hebben,’ andwoordde hij haastig.
‘Ik begrijp je, ik mag het graag, dat een jongen zich groot houdt. Dat beteekent eerzucht en al wat deze wenscht zal vervuld worden, vriendlief! als je mijn raad volgt. Hoor eens, Thijs! het is ezelachtig dat je de meid nog meer naloopt. Ze heeft zich, naar ik bespeur, aan een ander verslingerd.’
Het plompe van Charles' stijl en spraak zou menigeen, die beter dan Thijs wist wat beschaving was, geërgerd hebben. Deze vatte alleen vuur op de mededeeling in die woorden gegeven.
‘Dat is niet waar!’ riep hij in drift. ‘Gees heeft dat niet gedaan...’
‘Constance moest je hooren,’ merkte Charles koud aan. Thijs schrok onwillekeurig terug.
‘Als ik je dat eens gezeid had, alleen om je liefde te beproeven?’ vervolgde Charles. ‘Je houdt niet meer van je vroegere lief, heb je dikwijls verzekerd: maar je kiest nog al sterk partij voor haar.’
‘Toch is het waar wat jufvrouw Stans zeî,’ merkte Thijs snel aan. Zijne verdediging van Geesjen sproot dan ook meer voor uit hoogmoed dan uit genegenheid. Het was hem onverdragelijk te moeten gelooven dat z ij hem vergeten kon, al deed h ij het ook haar.
‘Neen, ze gaat mij niets meer aan,’ vervolgde Thijs zich opwindend. ‘Niets meer. Ik vond haar vroeger een aardig bakkesjen, maar dat was ook al.’
‘Ik geloof je en daarom denk ik, dat je me nu bedaarder zult aanhooren. Ik zag Geesjen hier langs gaan met een vreemden boerenkinkel. Ik zie je weêr rood worden. Waarom? Als je mijn raad volgt zie je haar immers toch niet weêr en wordt je veel te groot voor haar. Ik volgde ze, maar toen ze mij zagen - ze waren zoo wat op de plek waar wij nu staan - gingen ze van elkaâr. Wees bedaard, vriendtjen! wees er niet boos om; ze moet toch iemant hebben en ze weet wel dat jij een betere partij kunt doen.’
‘En waar is zij heengegaan?’ vroeg Thijs met een trillende stem.
‘Naar je moeder.’
‘Dat is onmogelijk; daar zou ze niet meer durven komen,’ andwoordde Thijs.
‘Vrouwenlist!’ hernam Charles, terwijl hij verachtelijk de schouders ophaalde. ‘Ik dacht je verstandiger. Ze kiest liever tusschen twee vrijers; daarom houdt ze beiden aan. Maar hoc het ook zij, wat ik zeî is waar; maar ik eisch van je, dat je niets laat blijken van alles wat ik je gezegd heb. Dat zal me een bewijs zijn, dat je kracht van ziel hebt, en werkt met-een het plannetjen dat ik heb in de hand. Hoor eens,’ en Charles leî vertrouwelijk zijn arm in dien van Thijs, ‘Geesjen heeft, zoo als ik afgeluisterd heb, met den boerenkinkel afspraak gemaakt, om, terwijl jij naar de kermis gaat - ze kan wel denken dat jij van avond in den Gouden Ezel komt - hem hier te spreken. Je moet slimmer wezen dan zij; je moet haar van avond meê vragen.’
‘Zoo!’ zei Thijs, maar op zulk een vreemden toon, dat Charles hem verbaasd aanzag. ‘Ik ga van avond niet naar de kermis.’
‘Dus geef je geen gehoor aan het verzoek mijner zuster, die je van avond een bepaald andwoord op je aanvraag zal geven...? Bedenk, dat je toekomst op het spel staat. Krijg je de hand mijner zuster niet, dan zal ik je de mijne niet toesteken, om je naar de hoogte te helpen. Je blijft tuinknecht, arme jongen!’
‘Mijnheer!’ riep Thijs, terwijl hij verlegen de oogen over de heide, die zich aan zijne linkerhand
| |
| |
uitstrekte, liet gaan. ‘Mijnheer! mijn moeder zal ik toch niet altijd alleen kunnen laten!...’
‘Zoo als je wilt. Blijf wat je bent. Je bent niet waard dat ik me met je zaken bemoei. Leef gelukkig bij je tuinzaden en je bloembollen; snoei nog menige spar en leêg nog menigen stal voor je heer. Ik trek mijne handen van je af.’ Dit zeggende keerde hij zich om en deed hij een paar schreden terug.
Thijs zag hem een oogenblik na. Toen hief hij het gebogen hoofd, en namen de kwijnende oogen plotseling leven en gloed aan. ‘Niet zoo, mijnheer! Ik volg je... Moeder zal zich wel eenigen tijd alleen kunnen redden, en bovendien is het ook voor moeders best dat ik heen ga. Mijnheer! van avond zal jufvrouw Stans mij zeggen.....? Het is dan waar...? Zij steekt toch niet den gek met me? O ik kán het bijna niet gelooven...! Als zij ja zegt dan kom ik bij u in de leer..? dan kom ik eerst als helper en word ik later zelf baas..? Maar ik zal me niet durven vertoonen voor zoo'n bult menschen in de stad op zoo'n stellaadje...’
‘Denk je dat ik mijn kunst in de open lucht vertoon?’ viel Charles gebelgd in. ‘Ik heb een eigen salon, met roode gordijnen aan de ramen, banken met gevulde zittingen en nog... Maar dat daargelaten, kom je van avond?’
‘Ja,’ zeide Thijs, terwijl hij zijn hand vatte, ‘ik zal doen wat u wilt dat ik doen zal.’
‘Je bent schrander genoeg om het zelf te weten, kameraad!’ andwoordde Charles, hem op den schouder kloppende. ‘Een raad geef ik je in je eigen belang: breng van avond de meid meê. Ik zal voor haar zorgen als jij je verwijdert om mijne zuster te spreken. Ik kan het me voorstellen hoe de boerenkinkel in den omtrek zal ronddwalen...! Apropos, ik wou dat je van avond wat zeeuwen in je zak hadt - je kunt nooit weten hoe het te pas komt, en, om je de waarheid te zeggen, ik ben hier langer gebleven dan ik voornemens was, en dat geschiedde in je eigen belang. Mijn beurs is plat, man, want ik heb nog al wat inkoopen gedaan en een paar arme sukkels geholpen. Ze is nog wel niet geheel en al lens, maar ik heb wat noodig eer we in de stad zijn. Ik ben altijd gewoon met postpaarden te reizen. Of kun je aan geen geld komen?’
Thijs had reeds vroeger verteld dat zijne moeder een welgezeten vrouw was. Dit had hem reeds tot hooge uitgaven verplicht, en noodzaakte hem ook thands weêr om het beroep van Charles op zijne beurs, een beroep, dat op zich zelf reeds zoo vereerend was en zoo vriendelijk werd gedaan, niet te vergeefs te doen zijn.
De oogen van Charles namen eene ongewone uitdrukking aan, terwijl hij Thijs de hand reikte en hem toevoegde: ‘Nu door den zuren appel heengebeten en je bent er! Tot van avond in den rooden Leeuw!’ Hij keerde zich haastig om en vertrok.
Thijs liep in zenuwachtige haast voort, doch nauwelijks had hij een paar stappen vooruitgedaan, of hij stond stil. Het was of hij aan de plek was vastgeketend. Het was hem onmogelijk naar de woning zijner moeder te gaan. Een stem in zijn binnenste fluisterde hem iets toe en hij meende daaruit de woorden te kunnen opmaken: ‘Breek met den verleider!’ Want dat was die man en was hij geweest van het oogenblik af, dat Thijs de ongehoorde wonderen van mijnheer Charles en diens zuster in de goochelkunst en buikspraak had aangestaard, wonderen, die al de burgers en boeren hadden verbaasd. En die wonderdoener had hem gezegd, reeds lang naar iemant gezocht te hebben, die verstand en vaardigheid genoeg had om hem erfgenaam te maken van zijne gaven, welke anders met hem ten grave zouden dalen. Hij had hem gezegd zulk een in Thijs, die dan ook voor alle voorstellingen vrijbilletten kreeg, te hebben gevonden: hij had beloofd hem meê naar de stad te zullen memen en hem daar behoorlijk te zullen dresseeren. De eenvoudige jongen nam alles aan: hij zou dan heer worden en het verachte boerenpak mogen uitdoen. De schitterende toekomst verblindde zijn oog, dat reeds niet zeer scherp zag, daar het als geboeid was aan de schoonheid van Constance, die hij den eersten keer in de tent bij het walmend voetlicht een engel had geloofd, zoo liefelijk bloosden hare wangen, zoo marmerwit was haar hand, zoo ravenzwart was haar lok. Wel scheen zij bij daglicht al die schoonheden in veel mindere mate te bezitten, maar in haar bijzijn had hij geen tijd, ja geen moed om dit op te merken. Vertrouwelijker werd hun omgang, vuriger zijne eerzucht, norscher zijn wezen. Te recht mocht dan ook de stem zijns gewetens hem toeroepen: ‘Breek met den verleider!’
Hij trad werktuigelijk terug; doch in zich-zelven het woord ‘bijgeloovige lafaard’ prevelend, wendde hij zich weder om, en draafde hij naar de hut waar zijne moeder en Geesjen hem immer nog wachtten.
De aardappels met kool waren reeds lang gaar geweest; het spek moest reeds voor geruimen tijd opgedaan zijn, en moeder Dientjen vergat dit bij haar gesprek met Geesjen. Alles was in denzelfden staat, waarin het zich bij het binnentreden van deze bevond, gebleven, tot het laken op de klaptafel en het Delfsch aarden bord daarop.
Beiden vrouwen ontglipte een kreet van blijdschap, toen zij Thijs zagen naderen. Geesjen had reeds de hand aan de klink van de deur, en moeder, die bedaarder wilde schijnen, bewees genoeg door eene plotselinge beweging op haar stoel, dat zij 't ook zou gedaan hebben indien zij niet voorkomen ware.
Op den drempel werd het Geesjen echter wonderlijk te moede; met nedergeslagen oog, alsof zij zich iets te verwijten had, wachtte zij Thijs op.
‘Dag, Thijs!’ ontglipte haar met moeite.
‘We hebben je lang moeten wachten,’ zeide moeder, die het verwijt, dat er in die woorden lag, temperde, door den zachten, schier vleienden toon, waarop zij ze uitte.
| |
| |
‘Ik kon niet vroeger,’ klonk het barsche antwoord. ‘Waarom op mij gewacht? Anders doet u het nooit, moeder!’
‘Zondags wacht ik je toch altijd, kind! dan hebben we den tijd.’
‘Als u den tijd hebt, waarom mij dan verweten, dat ik zoo laat kom?’ andwoordde Thijs bits.
Moeder noch Geesjen spraken iets meer.
Dat oogenblik van stilte was Thijs een marteling. Het zwijgen dier twee vrouwen deed zijn wrevel bedaren, ja maakte hem week.
Toen allen gezeten waren, vouwden moeder en Geesjen de handen en bogen zij eerbiedig het hoofd tot het gebed. Thijs bleef haar met open oog aanstaren en voelde zich tot beiden aangetrokken. Plotseling kwamen hem de woorden van Charles betreffende den geheimen minnehandel van Geesjen voor den geest.
‘Wie bracht je het heipad op?’ vroeg hij kortaf.
‘Wie, Thijs!’ zeide Geesjen kleurend. ‘Je weet dus, dat ik gebracht ben? Was het ook op je verzoek?’
‘Geloof dat niet, Geesjen!’ fluisterde moeder.
‘Laat haar uitspreken, moeder! laat haar zeggen wat ze wil. Ze weet wel dat ik er niet kwaad om zal worden. Ik ben op alles voorbereid. Hoe eer ze zich voorziet met iemant van haar kaliber, des te liever. - Wie bracht je hier?’ En die laatste vraag werd driftig gedaan, hetgeen afstak bij de vroegere ijskoude kalmte.
‘Je vriend; een lage landlooper, die ook al een heer wil zijn,’ riep Geesjen uit, terwijl ze van overspanning begon te weenen.
‘Thijs! Thijs!’ zeide moeder, het hoofd schuddend.
Thijs voelde zich door die woorden weder neêrgezet en deed vergeefs zijn best, om de zachtere aandoeningen, die er in zijn binnenste begonnen op te wellen te weêrstreven, toen Geesjen, die in hare liefde voor hem juist door zijne koelheid van straks gedeerd was, de aanstaande overwinning van moeder geheel en voor goed verijdelde, door half door haar snikken en tranen heen hem toe te voegen: ‘Dat verdraag ik niet langer. Zou men niet zeggen, dat je me om Godwil genomen hadt? Zou ik me laten trappen? Neen moeder! u weet, ik heb al lang gezwegen. - Als er nog iets op mij te zeggen viel, als ik nog je brood moest eten, dan was 't iets anders; maar nu! - Heb ik Gerrit Smits, die al zeven gulden in de week verdient, niet om je bedankt en heeft hij mij nog niet onlangs...? O, maar 't is God geklaagd, zoo als jij mij behandelt.’ Ze bedekte haar gelaat met den schoonen wit katoenen zakdoek, die tot dusverre netjens opgevouwen naast haar gelegen had.
Geesjens verdediging of aanklacht - van beiden had het iets - werkte geheel verkeerd, zoo als moeder, zonder eigenlijk te weten waarom, reeds vermoedde.
‘Gerrit Smits!’ riep Thijs, bleek van toorn uit. ‘De spot van het dorp, zou die...!’ en hij lachte zenuwachtig.
Geesjen maakte hare oogen droog en beet hem toe: ‘En wat zou je wel zeggen zoo ik hem nam, zoo ik hem lief had, zoo ik hem al hoop had gegeven?’
Moeder leî haar de hand op den mond: ‘Bezondig je uit kwaadheid niet met een logen. Thijs, geloof haar niet!’
Thijs scheen de laatste woorden niet meer te hooren. Met stuurschen blik en met op elkaâr geklemde tanden zat hij neder. In zijn binnenste stormde het en klonk de stem van Charles als die van den Geest des kwaads: ‘Dat was de boerenkinkel. De meid bedriegt je en deed het je altijd. Gerrit heeft ze lief, en dien moogt ge haar niet gunnen.’
Weder was er een oogenblik van stilte, die niet diende om Thijs zachter te doen stemmen, maar om de uitvoering van het door zijn vriend Charles beraamd plan te overleggen. Thijs had zich in de laatste dagen sterk ontwikkeld; wat hij vroeger onmogelijk had geacht, gebeurde. Hij beproefde te veinzen, en het gelukte.
‘Geesjen!’ sprak hij zacht, ‘ik wil vergeten wat je in je drift gezegd hebt. Laten we weêr goêvrienden zijn.’
Geesjen hief het hoofd even op, maar sprak geen woord, evenmin als moeder, die iets in de houding en den toon van haar zoon vond, dat haar niet aanstond.
‘Geesjen!’ en Thijs nam hare hand. ‘Ik heb gister de kroonen al zien ophangen in de danskamer van den Rooden Leeuw. Het zal er van avond wat druk wezen. Oude Dirk stemt sinds van morgen al zijn vedel. Kom, de beenen moeten van avond van den vloer. Het is de laatste kermisavond!’
‘Neen, Thijs! dat liever niet,’ stamelde Geesjen. ‘Ik ben er niet opgeruimd voor.’
‘Kind,’ zei de moeder, die in den laatsten tijd onrustig op haar stoel heen en weer schoof. ‘Je moest er niet naar toe gaan. Die kermis brengt altijd de hoofden op hol. Neen, Thijs!’ vervolgde ze vaster, ‘je moest het niet doen. Ik wou dat er geen kermis was: er zou minder zonde wezen.’
‘Dat gekwezel verveelt me. Als je het heele jaar gewerkt hebt, mag er toch wel eens een pleziertjen wezen. De knollen kunnen toch altijd niet voor den ploeg zeulen, ze mogen wel eens in de wei.’
‘De goede God geeft hun ook rust op den rechten tijd, even als zijn menschen, Thijs!’ hernam moeder ernstig. ‘Me dunkt dat het voorbeeld niet veel deugt. Zes dagen zult ge werken en éen dag rusten, en dien dag zult ge aan mij heiligen, zoo sprak de Heer. Thijs! kunt ge zeggen, dat je den rustdag des Heeren heiligt? Kunt ge zeggen dat ge zes dagen werkt? Ieder avond rinkelrooi je met slecht en loszinnig volk....’
‘Moeder!’ klonk het barsch.
‘Ik heb lang stilgezwegen, Thijs, misschien te lang! Ik dacht ook, dat je je beteren zoudt door de stem in je eigen binnenste te hooren. Het had mij veel verdriet en een hard woord bespaard. Maar
| |
| |
ik wil nu spreken en je zult me hooren. Je verteert het geld, dat je beter gebruiken kondet met dobbelen en zwieren.’
‘Het is mijn eigen; ik heb het verdiend; en niemant behoef ik er rekening van te doen.’
‘Niemant?’ vroeg moeder, en er lag zooveel in die vraag, dat Thijs onwillekeurig trilde. ‘Verdedig je niet; je kunt je niet verdedigen. Je bent het meisjen niet waard, dat daar naast je nederzit en dat je zoo dikwijls doet schreien.’ Moeder had nog nooit alzoo gesproken, nooit met dien ernst, met dien klem en die waardigheid.
‘Spreek niet van mij, moeder! Val Thijs niet hard om mij,’ terwijl Geesjen dit zeide, lei zij haar hand op die van Thijs.
Deze trok de zijne terug en trad op zij. ‘Moeder! dat gerevel moet uit zijn! U drijft me zelf het huis uit met die lamentaties. Ik doe wat ik wil. Het is mijn eigen tijd en mijn eigen geld. Geesjen, je gaat van avond met mij naar de kermis.’
‘Je zult niet gaan,’ zeide moeder besloten. ‘Ik verbied het je.’
Een geheimzinnige kracht weêrhield Thijs, om het woord uit te spreken, dat bij hem oprees. Een oogenblik stond bij roerloos voor de tafel. ‘Moeder! ik moet gaan. Het is ook voor uw welzijn. Ik kan thands niets meer zeggen. Moeder! ik verzoek het u, laat mij gaan, als het niet anders kan, alleen...!’ Hij had haar hand gevat en wie weet wat die bede zou hebben uitgewerkt, indien Thijs haar niet besloten had met de woorden, en ‘leen mij wat geld, moeder! want dát heb ik noodig.’
‘Geld? Vraagt ge mij dat? Voedsel voor de lichtzinnigheid, voor je zondige vermaken? Nooit, al had ik het; maar ik heb het niet.’
‘Terg mij niet!’ prevelde Thijs. ‘Ik moet het hebben,’ en hij sloeg met de hand op de tafel, dat ze er van dreunde.
Moeders overspanning verdween bij den wraakgierigen blik en de ruwe woorden van haren zoon. Nog zoo veel kracht had ze om Geesjen toe te fluisteren: ‘Geef mij een glas water, kind!’
‘Ga weg, in Gods naam, ga!’ prevelde Geesjen, terwijl zij hem de deur uitwenkte. Thijs verroerde zich niet.
‘Moet je je moeder vermoorden? Ga nu heen!’ en tot hare innige blijdschap verliet hij schoorvoetend de hut.
Toen moeder een teug water gedronken had en een oogenblik strak voor zich heen had gestaard, lispelde zij eindelijk, het hoofd op Geesjens schouder leunend: ‘Mijn God! Moet het kind zijn als zijn vader?’
Thijs dwaalde half wezenloos de heide op, het pad langs naar het dorp. Hij voelde dat hij misdaan had, maar tevens dat hij beleedigd, dat hij gedwarsboomd was. Al had hij willen terugkeeren en vergeving vragen, al ware zulk een zegepraal op den wrevel van den stijfhoofdigen, eenzijdig gevormden eenigen zoon van moeder Dientjen mogelijk geweest, dan nog zou de valsche schaamte, zou de belofte, aan Charles gedaan, om op het dorpsfeest te komen en daar te verschijnen met eene welgevulde beurs, zou de lieve uitnoodiging van Constance, om daar aanwezig te zijn en haar besluit te vernemen, hem weêrhouden hebben.
In den toestand waarin hij zich echter thands bevond, zou het onmogelijk geweest zijn zich behoorlijk aan zijne vrienden in het midden der vrolijke feestgenoten te vertoonen. Zij het toeval of wel gewoonte, die hem naar het dorp en ‘de eerste en laatste stuiver’ voorbij voerde, hij vond het gierend gelach en gejoel, dat uit de herberg opsteeg, te verlokkend om niet even binnen te treden en zich te verpozen.
Hij trof daar de meeste zijner vrienden in den meest verschillenden toestand. Hier zat een kring om een ruwe tafel, waar de kaarten werden opgenomen en rondgedeeld niet zonder een vloek uit dezen mond of eene klacht, die eene lastering inhield, uit genen. Ginds schenen eenige jonge lieden zich voor te bereiden op het feest van dien avond, onder het genot van den geestrijken drank, die het gemoed een oogenblik opwindt en bedwelmt, hetgeen te duur gekocht wordt voor de uitputting en de wroeging die er op volgen moet.
Het was of het keelgeluid reeds vooraf in den hoogstmogelijken toon werd gestemd, want de kreten die uit het midden dier groep oprezen verscheurden het gehoor. Toch moesten ze de mate van de vreugde en het genot der drinkende schaar aanduiden. Een der jongsten, wien de naam van jongeling nauwelijks voegde en die voor eenige minuten het luidruchtigst was geweest, zat thands met zielloze blikken voor zich heen te staren op het gevulde glas voor hem en liet eensklaps het hoofd op de borst nederzinken tot groote vreugde van wie met hem mede aanzaten. Toen hij het evenwicht verloor en op den vloer neerbonsde, klom het gejoel ten top en tot zulk eene hoogte, dat de mannen om de speeltafel wrevelig opzagen en een der spelers zelfs zijn ‘roem’ vergat.
Thijs ondervond bij den eersten aanblik een soort van walging, hetgeen hij, verstandig genoeg, aan den tabaksrook toeschreef. Het weerhield hem daarom niet om door te stappen en gehoor te geven aan de uitnoodigingen, die hem bijkans uit alle hoeken te gemoet kwamen. Hij stapte echter somber en in zich zelven gekeerd voort en de billardtafel langs waar de beschonken knaap neêrlag.
Wrevelig schoof hij dien met den voet op zij en zette hij zich in den kring der jonge lieden neder, aan wier joelen hij spoedig het levendigst deel nam, dank zij de verlichting en de kracht, die hij uit het jeneverglas had opgeslorpt Hij was de eerste, die bereid was een partij pandoer te maken; en wie hem na een half uur daar zag nedergezeten met een blos op de kaken, de tintelende oogen op de kaart gevest, wie zijn uitbundigen lach vernam en zijne scherts die allen vermaakte, zou niet bevroed hebben dat die jongeling zoo veel had te vergeten en zijn geweten met geweld tot zwijgen dwong, zou
| |
| |
niet bevroed hebben dat die lach de ernstige vermaning eener weenende moeder moest overstemmen.
Nog altijd steeg zijne opgewondenheid, ofschoon ze zich reeds begon lucht te geven in hartstochtelijke scherpte en ruwe grofheid bij elk verlies dat het spel hem berokkende, en nog zoude hij niet geëindigd zijn, zoo niet de dorpsklok zeven had geslagen en de meeste gasten waren opgestaan om in den Rooden Leeuw het hier begonnen festijn voort te zetten en te eindigen. Het herinnerde Thijs zijne verplichting; en armer dan hij gekomen was, want alles wat hij bij zich had was verspeeld, keerde hij terug.
Met geheel andere aandoeningen werd het slaan der klok in de hut op de heide vernomen. Moeder en Geesjen waren lang bijeen geweest; moeder was wat bijgekomen; en dat te eer, daar ze zich omvat wist door de armen van het trouwe kind. Moeder had hare tranen gedroogd; Geesjen kon dit niet, maar toch luisterde zij naar de bemoedigende woorden van moeder, die haar zoon nog voorsprak en voor hem alles bij haar zocht goed te maken. Geesjen zweeg bij die woorden, ofschoon zij het hoofd schudde, alsof ze wilde zeggen: moederlief; ik geloof u niet; en moeder sprak alleen door, en verkondigde wat zij, helaas! zelve niet meer geloofde.
Eer de avond begon te vallen, wilde Geesjen nog even een boodschap doen. Dit gaf zij voor: want eigenlijk was haar doel, om te zien waar Thijs bleef, dien ze toch nog zoo innig lief had.
Zij moest nu alleen gaan en wilde daarom voor donker terug zijn. Zij spoorde moeder aan, om eens te beproeven een middagslaapjen te doen, wat haar verkwikken zou, en had daarom stoel en stoof in het achterhuis bij moeders bedsteê, waar het donkerer was, reeds nedergezet.
De afmatting van het lichaam deed haar spoedig indommelen. Zij geraakte in dien zwijmel, tusschen waken en slapen, in dien toestand, waarin de organen van het bewustzijn nog niet geheel hebben opgehouden te werken, en de slaap toch de oogleden reeds bezwaart.
Verward schemerde haar al het voorgevallene voor den geest. Veel wat vroeger gebeurd, of niet gebeurd, maar wel afgebeden was, veel wat thands had plaats gehad of had kunnen plaats hebben, indien hare innige wenschen waren vervuld geworden, dwarrelde haar in de meest zonderlinge vormen en gestalten voorbij. Zij meende haar lieven jongen te zien, die tot inkeer was gekomen en nu aan de hand van hare eigene moeder tot haar kwam; zij meende haar man te zien, die haar een kus wilde geven... en de klok van de dorpskerk, die op dat oogenblik zeven ure sloeg, was haar als een stem, die haar van de aarde naar boven riep.
Zij meende in hare dommeling de deur te hooren openen en wilde oprijzen, maar zij vermocht het niet, en boog, door den slaap overmand, nu het hoofd op de borst.
De deur was werkelijk opengegaan. Thijs was binnengetreden. Waarom hij naar de hut was gegaan, wist hij niet meer, toen hij de klink oplichtte. Toen hij binnentrad en niemant vond, keek hij een oogenblik strak voor zich, en tuurde hij van de klaptafel naar de lâtafel. Eindelijk kwam hij tot bezinning. Hij moest geld hebben; geld, dat moeder hem geweigerd had en altoos weigeren zou. Zij had het niet, zoo zei zij. Zoo hij 't eens onderzocht! Zijne vingeren beefden, toen hij den sleutel zocht en niet vond, ofschoon hij in de vensterbank lag. Met kracht rukte hij aan een der laden en het slot, dat nooit stevig geweest was, en, naar moeders oordeel, het ook nooit had behoeven te zijn, week spoedig. Hij lichtte het goed op, dat hij er netjes in vond neergespreid. Thijs zag niet, dat het zijn eigen was, door moeder met tedere zorg gewasschen, doorgehaald en opgemaakt. In die lade vond hij niets, en daarop opende hij de tweede. Daar lag moeders goed; en in een hoekjen, in een bontgeruiten zakdoek. - het was het laatste dat nog van zijn vader was overgebleven - vond hij wat hij zocht en reeds niet meer gedacht had te zullen vinden, - hij vond er geld, en wel drie gerande Zeeuwen.
‘Zij heeft mij dus bedrogen! zij had het dus wel!’ prevelde hij binnen 's mond, als ten andwoord op een verwijt van zijn geweten. ‘Zij wou mij tergen en daarom heeft zij 't mij geweigerd....!’ dit zeggende stak hij zijn roof op, schoof de laden dicht en vlood heen.
Hij rende naar het dorp, alsof hij achtervolgd wierd, en schepte eerst in den Rooden Leeuw adem. Hij had reeds eenige uren daar wachtend doorgebracht, een tijd, dien hij gebruikt had om zich op te winden tot uitgelaten vreugde. Met ongeduld zag hij de komst zijner vrienden te gemoet. Eindelijk - het was reeds laat in den avond, en de maan borg zich weg achter de opeengepakte wolken, waardoor het buiten stikdonker was - trad Charles alleen binnen. Thijs voer een schok door de leden, toen hij hem zag. ‘En jufvrouw Stans?’ fluisterde hij.
‘Zij wacht u,’ klonk het andwoord.
De stem van Charles beefde. Gejaagd zag hij om zich heen en zoo rusteloos was hij, dat hij aan de uitnoodiging van Thijs, om voor een oogenblik naast hem plaats te nemen, niet voldeed, maar, na hem onder den arm genomen, en een glas cognak naar binnen geslagen te hebben, met hem naar buiten in het donker trad.
Thijs merkte niet op dat Charles het donkerste plekjen koos, en nog wel den rug toekeerde aan het licht, dat van de lampen der koekkramen uitstraalde.
‘Zeg mij dan toch, komt uw zuster niet?’ vroeg Thijs.
‘Je zult haar spreken. Ik ga aan je nieuwsgierigheid voldoen, beste jongen! maar leen mij een paar daalders, ik heb hier nog wat af te rekenen.’
Thijs voldeed kleurend aan het verzoek.
| |
| |
‘Verbeeld je, dat Constance in de gezelschapsjufvrouw van den Baron Oosten op Beerenstein een vriendin harer jeugd, die het tegen geloopen is, ontmoette. Constance is niet trotsch en sprak haar daarom aan. De jufvrouw was zoo verheugd, dat ze haar dadelijk uitnoodigde op Beerenstein te komen, waar ze door de Baronnes, die zeer veel van Anna - zoo heet de jufvrouw - houdt, uitgenoodigd werd om voor een paar dagen te komen logeeren. Constance gaf daaraan gehoor.’
‘En vergeet mij,’ riep Thijs uit.
‘Geenzins, vriendtjen! Zij wacht u daar in het geheim om je je zegepraal mede te deelen. Zwager! ik wensch je geluk. Zij wacht je in de kamer die op den vijver uitziet. Waar dat is zal je beter weten dan ik. Het is tijd, kom! Het slaat daar geloof ik twee. Niet te stout, hoor, bij de eerste samenkomst! Je zult de deur open vinden; het is de zijdeur, geloof ik. Daarbij is de palfrenier in het geheim; dien kun je aan den stal schellen als je naar het huis gaat, dat weet hij, dat de verwachte gast en niemant anders op dat uur op de plaats is. Nu, ben je bang? je spreekt geen woord?’
‘Ik kan niet.... van vreugde,’ stamerde Thijs. ‘Mijnheer.... Charles....’
‘Noem mij nu maar bij den naam. Gij moet een anderen aannemen. Matthieu klink beter dan Thijs. Adieu, Matthieu. Ik wacht je morgen ochtend vroeg in het Witte Paard, daar logeer ik en van daar ga ik met je naar de stad.’
Thijs reikte hem nog eens de hand, schudde die hartelijk en vertrok. Een half uur later sloop Constance uit de herberg en stapte met Charles aan den arm in een huifkar, die buiten het dorp bij den ‘eersten en laatsten stuiver’ gereed stond. Beiden waren armelijk gekleed en hadden het voorname, dat hen vroeger kenmerkte, afgelegd.
‘Naar W*?’ vroeg de jongen die hen rijden zou.
‘Ja, en langs den kortsten weg,’ andwoordde Charles met een hartigen vloek er bij.
‘De kortste weg is langs Beerenstein, maar de weg is daar miserabel slecht.’
‘Dan maar den anderen. Je kar zal al genoeg hotsen en ik heb nog al haast. Jakker de knollen goed. Binnen drie kwartier in W* en je krijgt een fooi.’
‘Het wordt hoog tijd dat we wegkomen,’ fluisterde Constance, die bij het noemen van den naam Beerenstein begon te beven.
Aan haar wensch werd voldaan en de kar schoof den straatweg op, zoo rad als de magere knollen slechts de poten konden reppen.
Thijs had midderwijl verricht wat hem gezegd was geworden.
De naar binnen geslagen cognak benevelde hem het brein, maar prikkelde zijne tochten te meer. Het hek van Beerenstein stond aan; de zijdeur evenzeer. De hond begon aan te slaan en hij was reeds bevreesd, dat het geheele huis daarvan wakzou worden en hem verrassen, toen hij zich ter rechter tijde herinnerde wat Charles hem gezegd had. Hij zocht naar de schel, die in het vertrek van den palfrenier uitkwam en trok er even aan om blijk te geven van zijne tegenwoordigheid. De hond begon heviger te blaffen en een oogenblik sloeg Thijs de schrik om het hart Hij zag echter een lichtjen branden in de kamer, die op den vijver uitzag en werd dus overtuigd dat hij gewacht werd.
Toch rilde hij, toen hij de deur binnensloop. De richting volgende, dien hij wist te moeten nemen, stuitte hij op een trap, die zeker naar de kamer waar zijn geliefde hem wachtte, zoude leiden. Vreemd had het hem moeten zijn, dat de wachtende hem niet verwelkomen kwam en daardoor de ontdekking der geheime samenkomst bij her- en derwaards struikelen van den nachtelijken bezoeker niet voorkwam. Eindelijk was hij boven en voelde hij de kruk der deur in de hand. Hij bevond zich in de kamer waar het licht brandde, maar tot zijne verbazing bespeurde hij Constance niet. Hij waagde het zacht haar naam te noemen, als of ze zich ergens kon verborgen houden. Hij ontving geen andwoord.
Hij stond als versteend en hoorde niets anders dan het bonzen van zijn hart en in de verte het hevig geblaf van den stalhond, die thands beandwoord werd door den kleinen wachter beneden, welke mede ontwaakte. Het was, of hem alle herinneringskracht begaf, alsof hij alle bewustzijn verloor. Eensklaps schrikte hij echter wakker, terwijl hem het angstzweet door de poriën drong. Zijn zwervende blik had de sekretaire, die in een hoek der kamer stond, bespeurd. Zij was opengebroken, want het slot lag op den vloer; de laden waren geopend geworden, want de eene was slechts half gesloten, de andere lag omgekeerd op de neergelaten klep der sekretaire.
Op den schoorsteenmantel stond niets dan de pendule, en hij kon vermoeden...! Doch zijn oordeel kon niet meer werken. De laatste voorstelling, die zijn denkvermogen vermocht te maken, was dat hij bedrogen, gruwzaam bedrogen was; dat hier een misdaad was gepleegd, waarvoor hij - alles was er op berekend - zou moeten boeten.
En werkelijk, zijn gescherpt gehoor vernam het kraken van de zijdeur beneden. Het was de palfrenier, dien de ongelukkige zelf had wakker gescheld. In zijn wanhoop sprong hij naar de deur der kamer en wierp hij haar dicht. Tot zijn geluk zat de sleutel aan zijn kant zoo dat hij haar af kon sluiten. Toen snelde hij naar het venster; rukte het open, stiet de luiken los en zonder de diepte te peilen sprong hij naar beneden. Hij voelde de pijn zijner lenden bij het nederkomen niet; hij ijlde slechts voort, en in zijn angst de plaats dieper in, daar hij niet waagde terug te keeren en het plein over, den stal langs, en het hek weder door te gaan. De palfrenier, die de deur had hooren afsluiten, begreep het voornemen van den verjaagden roover en stormde weder terug naar buiten, waar hij nog bij tijds genoeg aankwam om een man te zien wegvluchten.
| |
| |
Alleen niet bij machte om den vluchteling na te zetten, sloeg hij de hand aan den bengel, en het hevig gelui, dat een halve mijl ver klonk, deed den angst van Thijs ten top stijgen. Hij vlood in den aanvang de plaats langs, maar uit vrees van ook daar nog gezien te kunnen worden, rende hij het kreupelbosch in.
Moeder Dientjen, die lang in nameloozen angst op haren zoon had gewacht, boog op dit oogenblik het moede hoofd op de matten zitting van haar stoel, waarvoor zij was neder geknield, en bad daar zoo innig voor den afgedwaalden lieveling.
En Thijs...!
Hij hoorde in de verte het gerucht van stemmen en kon daaruit afleiden, dat de domestieken der heerenplaats reeds op de been waren. Hij stond even stil om adem te scheppen, want het gierde hem in de borst. Hij was op bekend terrein, en wist dat hij in de nabijheid der ringvaart moest zijn, die de plaats van de heide scheidde en alzoo ook bij de ophaalbrug, die tot uitgang diende. Hij had dan ook na weinige oogenblikken die brug bereikt, maar hij vond haar - hij had het kunnen bevroeden - opgehaald en de klink afgesloten. In wanhoop balde hij de vuist en stond hij verpletterd stil, toen hij op hetzelfde oogenblik in zijne nabijheid de takken hoorde ritselen. Het was de hond die zijn spoor had gevonden. Hij dacht zijne vervolgers nabij en sprong in het water. In het eerst meende hij een einde aan het rampzalig leven te maken, door geene verdere poging tot vluchten aan te wenden, maar het instinkt was sterker dan zijne wanhoop en ook - zonderlinge verschijning - was het hem of hij de klagende stem zijner moeder hoorde. Dit laatste bracht hem de hoop op redding aan. In de hut zijner moeder zou niemant hem zoeken, en daar, o, hij gevoelde daaraan behoefte te hebben, zou hij in de armen zijner moeder belijdenis zijner zonden doen.
Weldra had hij de hut bereikt; maar, terwijl hij aanklopte, meende hij in de verte een hond te hooren blaffen en het nederlaten der ophaalbrug te vernemen. Hij klopte harder, ofschoon hij thands vermoedde ook daar niet veilig te zullen zijn en alzoo verder - God wist waar heen - te moeten vluchten.
‘Moeder!’ riep hij heesch tot de vrouw, die hem de deur ten laatste opende.
‘God!... Thijs, eindelijk,’ klonk het uit Geesjens mond. Geesjen had - het was de gewoonte op kermis - verlof bekomen om een nacht uit te blijven, en had besloten dien bij moeder door te brengen. Bij den kreet, dien Geesjen ontglipte, sprong moeder Dientjen uit het achterhuis naar voren.
‘Is hij er? Is hij eindelijk t' huis gekomen?’ vroeg zij gehaast; maar zijne ontstelde gelaatstrekken bespeurende, roodachtig gekleurd door het licht der kaars, die Geesjen in de hand hield, was zij haar angst niet meer meester en riep zij: ‘Thijs, om Gods wil! wat is er gebeurd?’
‘Niets, moeder! Niets.’ Het geblaf van den hond klonk in de verte; Thijs werd doopsbleek. Moeder schoof hem een stoel toe.
‘Arme jongen!’ prevelde zij in zich zelve, maar overluid sprak zij op vasten toon: ‘Thijs, wat is er gebeurd?’
‘Ik moet weg,’ riep deze, terwijl hij naar de deur trad.... ‘Houd mij niet terug, moeder! O, ik ben een rampzalige!’
‘Thijs, vermoed ik wel?’ kreet moeder Dientjen. ‘Heb je een misdaad...? O mijn God!’
‘Neen, moeder! neen, maar laat mij gaan!’
‘Voor hoe lang?’ vroeg Geesjen, die alles vergeven en vergeten had. ‘Moet je niets meênemen op reis? Heb je geen geld noodig? Moeder, staar niet zoo strak! Kunt u hem niet helpen. - Ik heb zoo weinig bij me.’
‘Moeder, haast u! mijne vervolgers zijn achter mij. Als gij me helpen kondet!.... Ik moet weg voor langen tijd...!’
Moeder was reeds naar haar lâtafel gevlogen. Zij vroeg niets meer; zij wilde geven wat zij had, maar een doffe kreet ontsnapte haar toen zij niets vond. Thijs had met Geesjen eenige woorden gewisseld en keek om. Hij begreep alles en hield zich vast aan de deur om niet neder te slaan.
‘Het geld.... is.... verdwenen,’ fluisterde moeder. ‘Het was voor zijn uitzet geweest, en voor je huishouding, Geesjen!’
‘En ik nam het weg!’ riep Thijs, terwijl hij zich met de vuist voor het voorhoofd sloeg.
‘Gij!’ kreet moeder. ‘Heere God! gij bezoekt mij wel...!’ Haar hoofd zonk op de borst, maar geen traan kwam haar in het oog. Zij merkte het niet, dat Thijs voor haar nederknielde en hare hand vatte en snikkend uitriep:
‘Ik beu een groot zondaar, moeder! Beste moeder! vergeef mij; vergeef mij dit! Zij zullen mij van nog grooter misdaad beschuldigen.... maar, bij God Almachtig! moeder, daar ben ik onschuldig aan.’
Geesjen hield haar gezicht in haar boezelaar verborgen. Zij snikte luid, maar sidderde toen ze den hoefslag van paarden vernam.
‘Thijs, ze komen! Vlucht door de achterdeur. Kom.’
Maar Thijs kwam niet. Hij bleef zijn moeder aanstaren, die de oogen strak op den grond gevestigd had. ‘Spreek mij toe, lieve, beste moeder! Neen, ik kan zoo niet gaan.’
‘Moeder! spreek hem toe,’ bad Geesjen; en toen zij geen andwoord kreeg, trok zij Thijs voort naar het achterhuis, waar zij zijn hand vatte, die kuste, en daarin een acht en twintig drukte. ‘God zij met je! Thijs, vlucht om den wille van je moeder!’
Thijs ging; eerst langzaam, toen sneller en sneller, naarmate de koele nachtlucht hem verkwikte en zijne vermogens opscherpte. In een oogennlik was hij in het dennenbosch verdwenen.
Geesjen wist nog wel niet wat er voorgevallen was, maar zij vermoedde dat er iets vreeselijks moest gebeurd zijn. De overspanning gaf haar echter een
| |
| |
buitengewone kalmte en daarom kon zij naar voren treden en moeder Dientjen bij de hand nemen, ofschoon er op de voordeur werd geklopt en een barsche stem haar gebood te openen.
Zij gehoorzaamde, en de veldwachter met eenige bedienden van den Baron traden binnen.
De hond, die hen vergezelde, snuffelde rond en naderde de deur van het achterhuis, tot onuitspekelijken angst van Geesjen, die hare tegenwoordigheid van geest echter niet verloor, naar de kast ijlde, het overgebleven spek er uit nam en dit den hond in het geheim toereikte, die gretig het aangebodene naar binnen sloeg. Moeder ontwaakte uit hare verdoving bij het gezicht en de vragen der vreemde bezoekers.
Zij streek de vereelte hand langs de slapen en vaagde de enkele grijze hairen weg, die uit de muts te voorschijn kwamen.
‘Waar is je zoon?’ klonk het barsch.
Moeder leî de hand op het hart. Zij wilde spreken maar het woord bestierf haar op de tong. Groot was ook de strijd in haar binnenste; want zij meende zich verplicht te zijn het spoor des vluchtelings aan te wijzen. Toch was zij moeder: de moeder ook van den misdadiger!
‘Waar is je zoon?’ klonk het ten tweede male.
‘Moeder, spreek toch!’ smeekte Geesjen zacht, terwijl zij de oude vrouw met de hand ondersteunde.
‘Laat mij niet spreken.... Mijn zoon is...’ maar de woorden bestierven haar op de tong, en de vrouw die geen traan had kunnen weenen, kromp ineen van boezemsmart en zeeg neder.
De zon wierp even, als ter sluik, een straal door het venster der hut, dat open stond, als om de geuren, die er uit de heide opstegen, door te laten tot in het binnenst van het vertrek. Dat ze er welkom waren, bleek uit de houding der bleeke kranke, die het hoofd even oplichtte van de peluw, om een blik naar buiten te werpen langs de ter halverwege opgeslagen bedgordijnen. De oogen, straks nog zoo mat, ontvingen meer glans, nu zij ze vestte op de heide daar ginds in het verschiet, waarover de ondergaande zon een bleekroode kleur heenspreidde.
Wat er omging in dat gemoed! Het vermagerd gelaat, dat op dien oogenblik als omlijst werd door de grijze lokken, die in het woelen den band der muts waren ontsprongen, en thands nederhingen langs slaap en wang, het vermagerd gelaat duidde thands diepe smart aan in stede van de vroegere strakheid.
De verbeelding der kranke ging terug naar het verleden op moeders schoot, aan vaders hand genoten. Beiden rustten reeds lang op het kerkhof! O zij had tranen geschreid, bij beider lijkbaar, tranen van droefheid, van rouw, maar niet zonder hope! Zij had ze lief gehad, maar nooit met bewustzijn gegriefd; zij had gedeeld in iedere smart en in iedere vreugde; zij was hun een goed kind geweest; zij had hun nooit een bitteren traan over haar doen schreien...! De oogen van moeder Dientjen werden vochtig; ze waren het nog niet geweest sedert dien vreeselijken nacht!
Ze dacht er ook aan, dat haar moeder gelukkiger geweest was dan zij, in hare dubbele betrekking van moeder en echtgenoot. Wat had zij ondervonden als beide! Zij had haar ongeluk als echtgenoot met moed gedragen, en met al de kracht die zij bezat in haar boezem verborgen. Was het niet hare eigene keuze geweest? Hadden moeder en vader het haar niet afgeraden en was het niet haar plicht geweest, om voor beiden haren tranen te verbergen, tranen, geschreid over de afdwalingen eens mans, dien ze toch zoo hartelijk en tot den einde toe lief had gehad. In de school van den rampspoed had zij geleerd. Hare dartele vrolijkheid, die in hare uitspatting dikwijls genoeg den naaste had gekwetst, was verkeerd in ernst; haar verstand, dat zich voedde met de ijdelheden der waereld, had een beter deel verkoren; het had zich ontwikkeld, maar niet ten koste van haar gemoed, want had zij geen voorwerp behouden om lief te hebben? Had zij geen kind?
Wel was hare luchtige vriendelijkheid verkeerd in stroefheid, wel was haar de glimlach verstijfd op het gelaat en had zij de waereld, die haar echtgenoot had verleid en meêgesleept, leeren wantrouwen, maar wat zij aan het leven om haar heen ontnam, had zij als in éen brandpunt vereenigd, had zij saâmgetrokken in den engen kring waarvan haar zoon het middenpunt was.
Het is waar, er lag eene strengheid in haar charakter, die in haar jeugd getemperd werd door de liefde van al degenen die haar omringden, op later leeftijd verzacht werd door het bezit van een kind, maar die thands door de sterke beproeving ontaarden kon in eene sterkte, die alle zachtheid buitensloot.
Zij meende door de ondervinding te hebben geleerd hoe krachtig de verleiding was, en leî daarom de belofte af bij de lijkbaar van haar echtgenoot om den eenigen zoon op te voeden in de eenzaamheid, en of het in later tijd zijne liefde voor haar verhoogen mocht, hem eenmaal te kunnen zeggen: ‘ik laat u iets na, en ik heb het door eigen arbeid verkregen.’ En helaas! die zoon, voor wien zij alles had opgeoflerd, in wien zij geleefd had, was voor haar gestorven. Zij had vergeefs gearbeîd, vergeefs van den akker vruchten gevergd, vergeefs gebeden, vergeefs geduld en gestreden, vergeefs lief gehad. O, zij was diep rampzalig!
Moeder Dientjen snikte: groote tranen druppelden langs hare wangen. Het was of het lucht gaf aan haar hart; het was of het haar troostte in hare eenzaamheid.
Eenzaamheid? Zij had die gewild; zij had Geesjen bevolen haar alleen te laten; zij had niemant willen zien, maar nadat zij het gezegd had, had ze alle bewustzijn verloren en kon ze alzoo niet weten of zij gehoorzaamd was.
| |
| |
Indien zij kalmer geweest ware en in het vertrek had rondgestaard, dan zou zij opgemerkt hebben dat alles een zorg verried, die op dit oogenblik nog niet verre kon zijn. Wie had in dat kopjen met vergulden rand, - het was het eerst geschenk van Thijs - die vergeet-mij-nietjes en heidebloemen naast dat schoteltjen met gouds- en muurbloemen geschikt? Wie had de bedgordijnen zoo geplooid, dat het licht haar niet hinderen kon en het uitzicht haar toch werd gegund? Wie het raam geopend, om de liefelijke lucht naar binnen te doen stroomen? Wie den verkwikkenden drank van gerstewater met een scheut bessensap op een stoel voor de bedstede onder haar bereik nedergezet?
Zij zou het spoedig opmerken en de oorzaak er van leeren kennen, want zachtkens klonk het: ‘moeder!’
Een trilling liep haar door de leden; hare tranen hielden op te vlieten; de uitdrukking van weemoed op haar gelaat maakte plaats voor stroeven ernst. Zij waagde het hoofd niet om te wenden en sloot de oogen dicht.
‘Moeder!’ klonk het nogmaals, maar nu iets harder. ‘Kent ge Geesjen niet meer?’
Moeder keerde zich om en zag het meisjen aan, dat zîch over hare sponde boog en haar met zóoveel liefde aankeek, dat zij de hand, die op haar deken, lag, vatte en drukte, terwijl haar het woord ‘kind!’ ontglipte.
Er was een oogenblik van stilte. Beiden staarden elkaâr in de oogen; beiden hadden zooveel verloren en wilden elkaâr troosten. ‘Beste moeder!’ prevelde Geesjen, en er lag nog meer in den toon harer stem dan in hare woorden. Dientjen werd het hart week en zij vroeg, wat ze een oogenblik vroeger niet dacht te zullen kunnen doen: ‘Is hij weg?’
‘Ja,’ was het andwoord.
‘Kind! Ik voel mij beter, veel beter.... Maar ik herinner mij niet alles meer.’ Moeder bewoog zich in de verte om de vraag die zij eindelijk bedoelde. ‘Is hij gevat?’ vroeg zij ten laatste gesmoord.
‘Neen, moeder!’
‘Niet?’ En moeders oogen dwaalden naar de lâtafel. ‘Geesjen,’ sprak ze fluisterend, ‘wat daar gebeurd is kan ik nooit vergeten.... God geve dat hij niet geschandvlekt worde voor het oog der menschen...! Geesjen!’ - en ze haalde het meisjen nog nader naar zich toe, om het haar in het oor te fluisteren, ‘het weegt me als een steen op het hart.... ik heb hem toch niet.... gevloekt...?’
‘Neen, moeder!’
‘God zegene hem,’ zeide Dientjen, die bij die woorden zich ophief. ‘Laat het hem wél gaan, Heere! en neem mij spoedig in uw Hemelrijk! Laat mij nu alleen, Geesjen!’
‘Hebt u dan niemant meer lief? Moet ik dan ook heengaan? Hij hield toch eenmaal veel van mij.’
‘Juist daarom, kind! Och laat me.... als ik u zie, dan denk ik aan hem. Je hebt ook door hem geleden,... het zou me.... En wat een leven zoudt ge bij mij hebben! Ik ben toch dood voor alles, behalve voor de droefheid.’
‘Maar me dunkt, ik kan haar wel niet wegnemen, maar ik kan er toch in deelen... En dat helpt zeker, moeder! Zie, ik zal geen woord over hem spreken; ik zal niets zeggen; ik zal u alleen maar in de oogen zien als u zoo strak voor u heen kijkt, en ik wed dat het u goed zal doen.’
‘Goed kind!’ zeide moeder, en de woorden kwamen haar tot op de lippen: ‘Zij zou mijne dochter geworden zijn!’ Luid voegde zij er bij: ‘maar Geesjen! je bent dienstbaar...!’
‘Ik heb mijn dienst opgezeid; zoo als u weet....’
Het was ook het voornemen geweest om met November te trouwen.
Het deed Geesjen pijn dat ze moeder door die woorden dit herinnerde.
‘Maar, kind! je bent het beter gewend dan je 't hier hebben zult. Rijk ben ik niet...!’
‘Zou ik het dan geweest zijn als ik getrouwd ware? Een sneê roggebrood voedt. Last zult u niet van mij hebben. Ik zal er voor werken, moedertjen! en dat deê ik ginder ook. Zie, u moogt me er om uitlachen, maar ik had u al leeren beschouwen als mijn moeder, en dat kan ik maar niet weêr afleeren: ik was er zoo blijde meê weêr een moeder te hebben; u weet, ik heb de mijne nooit gekend!’
‘Als dat waar is...!’ zeide moeder, die hare tranen droogde en over wier gelaat een glans van genoegen heentoog. ‘Geesjen! Kind! je komt mijn wenschen voor, maar ik had het je nimmer durven vragen; nu je 't evenwel wilt....!’ en moeder sloeg hare armen om Geesjens hals en kuste het meisjen hartelijk:
Eer het verrel jaars om was en Geesjen uit hare dienst kon gaan, moesten er nog eenige weken verloopen. Moeder bleef dus dien tijd alleen en verrichtte als naar gewoonte haar werk. Alleen liet ze haar schoonmaakshuizen varen, en dit geschiedde nog op aanraden van Geesjen, die begreep dat het moeder zwaar zou vallen onder vreemden te verkeeren. Het geld, dat moeder er meê won, kon echter niet gemist worden, en daarom was zij reeds bij dezen en genen gegaan, en had zij zich van de meeste huizen verzekerd.
In den tijd van mocders eenzaamheid werd er niets naders van den diefstal vernomen. Het gantsche dorp meende den schuldige te kennen en noemde luide diens naam; de policie echter zweeg en deed in stilte onderzoek naar den dader, wiens spoor men aan de hut van moeder Dientjen verloren had.
Deze had een paar jaar geleden op haar verjaardag van haar zoon een koe gekregen, - een beste, zoo als de kenners zeiden, daar ze pas drie- of vierjarig was en overvloedig melk gaf voor het kleine gezin, dat bovendien daardoor in staat was zichzelf de noodige boter voor het dagelijksch gebruik te verschaffen.
De koe was de voornaamste rijkdom van moeder Dientjen, die het beest liefhad en verzorgde als een lid van het huisgezin. De koe was, afgescheiden van het voordeel dat ze schonk, haar dierbaar
| |
| |
als een teeken van de spaarzaamheid en de kinderliefde haars eengeboren, die zijn weekgeld zeker jaren achtereen had moeten opgâren, om tot zulk een belangrijken inkoop in staat te zijn.
Zij was haar bovendien lief als een teeken van voorspoed en zegen, want van het oogenblik af dat zij het beest het eerst hoorde loeien in de in-der-haast opgeslagen stalling, was de welvaart vermeerderd, was de zegen des Hemels als vermenigvuldigd, gaf de aardappel een gezegenden bouw en dopte ze den heelen zomer erwten en boonen van haar eigen grond.
Het was dezen dag eerst tegen den middag, dat moeder zich gereed maakte om de koe te laten grazen. Met dezelfde kalmte, met hetzelfde geduld als altijd leidde zij hare ‘lakenvelsche’ het pad op; alleen deed zij den roep van: Thij! Thij!, wien het beest vroeger altoos gehoorzaamde, thands niet hooren.
De hongerige viervoeter haalde de geleden schade zoo goed mogelijk in, en scheerde met bewonderenswaardige vlugheid de grasscheutjens af. Moeder had zich daarbij neder gezet en keek er met zulk een ernst naar als of ze 't woû afzien.
Haar overpeinzingen werden echter gestoord door het geluid van een naderenden voetstap. Moeder zag om en beandwoorde den groet, die vrouw Hendriks haar toewierp, slechts koel.
Deze had eene bleekerij langs het kerkpad. Ze was een kloeke vrouw, maar die het was aan te zien, dat zij door den zwaren arbeid waartoe de behoefte haar verplichtte, wel sterk maar niet rijk was geworden In een jak en rok van bont katoen, op het hoofd de zoogenaamde floddermuts die, - het was ook in het laatst van de week - verre van helder was, en een paar klompen aan de voeten, zoo stond ze, terwijl zij de roode armen kruiste, tegenover Moeder Dientjen.
Haar frisch en grof gelaat, dat weinig meer kenmerkends had dan de dikke lippen, die den grooten mond begrensden, tuigde thands van een soort van medelijden en goedhartigheid, die er de gewone uitdrukking van ruw- en plompheid voor een oogenblik op scheen te verzachten.
‘Dien! ik ben blij dat ik je hier zie. Waarom kom je niet ereis in het dorp, mensch? Je moet niet altijd alleen zitten mokken, moeder!’
‘Dag, vrouw Hendriks!’ hernam moeder, die van al die woorden niets scheen verstaan te hebben. Tevens knikte zij even met het hoofd.
‘Arm schepsel!’ prevelde de andere. ‘Hoor eens, moeder! je moet niet zoo alleen blijven suffen. Ik was daar juist bezig op het bleekveld en ik had al lang gedacht, komt moeder met haar lakenvelsche er nog niet aan; 't is toch meer dan tijd. En waarachtig, toen ik over de heg keek, zat ze er al. Ik had ook niets van je gewonen roep gehoord. 't Is of het beest er minder graag om eet.’
‘Dat kan ik toch niet zeggen,’ hernam moeder. ‘Het beest zoekt den klaver uit en laat het gras liggen; het heeft geen honger.’
‘Het zal ziek worden, zoo als jij, als je zoo alleen blijft zitten. Huil ereis uit, dat doet ieder vrouwmensch goed. Klaag je leed, dat geeft lucht, zoo als domiué lest zeî, toen hij bij Huib Veen kwam, die al zijn vee op stal had verloren, en die in een hoek van het achterhuis den heelen dag maar alleen zat te schemeren. Het is waar, Huib had niet zoo veel verloren als jij, moeder!’
Moeder, die tot dus verre weinig acht sloeg op de woorden van vrouw Hendriks, keek haar nu in het goedhartig gelaat, en dat met zooveel weemoed, dat gene zelfs kon raden wat er bij moeder moest omgaan.
‘Ja, waarachtig, moeder! jij hebt alles verloren. Had je er nog maar twee gehad!’
Dientjen keek weêr even strak als te voren.
‘Heb jij er ooit éen verloren?’ vroeg ze scherp.
‘Neen, moeder! Maar waarom vraag je me dat zoo.... zoo....?’
‘Omdat ik niets van je praat versta.’
‘Het sagrijn heeft je bar gemaakt, mensch! Maar dát kan ik wel begrijpen! Je moest den domiué ereis spreken. Is hij nog niet bij je geweest?’
‘Heb ik hem dan noodig?’
‘Dat weet ik niet, vrouw! maar dat geloof ik wel; iedereen heeft hem noodig. En - jij vooral, moeder! Ik zou het nooit vergeten, zoo'n nacht als jij doorgebracht hebt. 't Is toevallig, dat ik toen ook zoo geschrokken ben. Dat heb ik je nog niet verteld, hé, maar neen, 't is waar ook, ik heb je al dien tijd niet gesproken. Je moet weten, het was in den Maandagnacht, maar wat zeg ik, dat zul jij even goed weten.... Maar dat moet ik je eerst zeggen, dat die kwaje nikkers van jongens, als ze zoo'n dag vrij af hebben, niets anders dan kattekwaad praktiseren. Zoo waren ze Zondags avonds aan het knikkeren geweest op het pad, en hadden ze er allemaal gaten in gemaakt. De bengels maakten ze niet weêr dicht. Geen Christenmensch kan daar op passen, wat de Burgemeester er ook van zeggen mag. Ik en mijn man leien gerust te slapen, toen ik op eens wakker werd door een gekraak en een gevloek van wat ben je me! Ik er uit en Steven me na. Over de onderdeur merkte ik wel iets zwarts op het pad, maar wat het was, kon ik niet onderscheiden, want het was helsch donker. Ik moest er toch het mijne van hebben; nu Steven bij me was, zou niemant me iets doen, want die had er de lap op geleid. Ik zocht daarom eerst mijn klompen op en klotste toen naar buiten. Daar zag ik een huifkar tegen mijn heg en mijn droogrekken aangevallen; het paard was gestruikeld, zeker over de gaten, die duivelsche jongens! Ik hoorde vloeken....! Moeder, 't ging er kras toe! Eindelijk waren ze weder op de been, en daar Steven met licht naar buiten kwam loopen, om te zien hoe ‘gerenueerd’ er onze boel wel uitzag, zag ik de kar weêr op zijn poten zetten, en de menschen er in klimmen. Het was een man en een vrouw. Ik vroeg ze nog, of ze zich bezeerd hadden, maar ja wel, die berkenboom mag je andwoorden, maar zij niet.’
| |
| |
Moeder Dientjen scheen uit hare verdoving te ontwaken.
‘Ging die kar naar het dorp?’ vroeg ze.
‘Neen, dat geloof ik niet, het paard stond.... ja het paard stond zoo,’ en vrouw Hendriks wees met haar hand naar de heî.
‘En van wie was die kar?’
‘Ik geloof haast, ja, aan de huif zou ik zeggen dat het die van Willem van Dalen was.’
‘Dat moet je den Burgemeester gaan vertellen. 't Is vreemd....!’
‘Ja, daar heb je wel gelijk in,’ hernam vrouw Hendriks, ernstiger dan te voren, want zij begon door Dientjens vragen hoe langer hoe meer het belangrijke van het geval te begrijpen.
‘Hoor, ik heb maar een oogenblik dat paar aangekeken, maar Thijs was er niet bij, moeder!’
De toepassing, die vrouw Hendriks van de bij haar opgewekte gedachten maakte, werd rond en ruw uitgesproken.
Moeder Dientjen stond bij die laatste woorden op zonder te spreken.
‘Moeder! ik kan 't maar niet gelooven, dat de jongen het gedaan hoeft. Ik moet het je maar openhartig zeggen en dat zal je wat kracht in je lenden geven; zóo denkt het heele dorp. Wat heb je om dien jongen geploeterd, en moest het zoo'n end nemen! Wat mocht mijn Piet hem vroeger graâg! Ze gingen op en neêr met mekaâr. Wel zeî hij me in den lesten tijd: ‘Ik geloof, dat Thijs het kreupelhout ingaat, maar hij zal er wel weêr uitkomen. Och God! neen, de jongen is er in blijven hangen, zoo als ze zeggen.... Maar ik geloof het niet en Piet gelooft het ook niet; en dat is een jongen met een kop. Je kent hem nog wel, moeder! je was vroeger ook dol op hem. Hij heeft een boerderijtjen gehuurd en gaat met November trouwen met Griet van Dingen, die een paar koetjens meê krijgt van den ouwe. Ik heb plezier van den jongen...!’
Moeder Dientjen hield de armen over haar borst gekruist, alsof ze bevreesd was, dat het bonzend hart haar uit den boezem zou springen. Bij de laatste woorden dreef zij driftig de koe voor zich heen en joeg zij, na even ‘dag, vrouw!’ gestamerd te hebben, het pad op naar de heî.
‘Vrouw Hendriks zag haar verbaasd na. Zij schudde het hoofd, ditmaal meer over zich zelve dan over moeder Dientjen. Zij voelde niet fijn, maar zij was toch ook moeder, en daarom prevelde zij in zich zelve: ‘ik had niet over Piet moeten praten.’
Moeder Dientjen kwam na dien dag niet weder het kerkpad met de lakenvelsche langs, maar liet deze altijd op het kerkhof grazen.
Geesjen had bij moeder haar intrek genomen en ging volgens haar voornemen, iederen Zaturdag als schoonmaakster naar hare vorige dienst. Eens dat ze 's avonds laat naar huis keerde, werd zij, juist toen zij het pad wilde inslaan, een oogenblik tegen gehouden, daar ze dicht achter haar haar naam zachtkens hoorde uitspreken. Geesjen keerde zich om en trof Gerrit Smits aan, den timmermansknecht, denzelfden in wien Thijs vroeger zijn medeminnaar had gezien en dien ze, zonder zich er naauwkeurig rekenschap van te hebben kunnen geven, in de laatste dagen altijd vermeden had.
Het was een lange magere jongen, met sluik hair en spille beenen. Zijn oogen, van een grijsachtig blauw, waren meestal naar den grond gevestigd. Hij stond als zeer arbeidzaam bekend, werd overal door vader en moeder als hun troost en als een voorbeeld voor anderen geroemd, en vond zich het hoogst aangeschreven bij den dominé, op wiens katechizatiën hij altijd de vlugste was, wanneer 't vragen-opzeggen goldt. De eenvoudige man had nimmer ontdekt, dat de stipt luisterende Gerrit, de immer oppassende jongen, zijn vrageboek altoos onder de tafel op zijne kniën had liggen, zoodat hij zeer gemakkelijk kon opzeggen wat dominé hem vroeg. Bij de jongens van zijn jaren was hij altoos gehaat geweest, daar hij altijd boven anderen wilde uitschitteren in bedaardheid en ernst, en zij evenwel van hem getuigden, dat hij de kat in donker kneep. Al was dit ook onwaar, toch gaf de reuk van heiligheid, waarin hij stond, reeds meer dan genoegzame aanleiding voor dien afkeer. Voor de meisjens was hij meestal het voorwerp van spot en scherts, daar hij aan al de deftigheid, die niet van zijne jaren was, tevens eene linksheid paarde, die in het oog der vrouwenschaar onvergefelijk werd genoemd. Wel waren ze jegens hem veel vertrouwelijker en vrijer dan tegen anderen, maar dit kon Gerrit niet tot zijn voordeel uitleggen. Die vertrouwelijkheid was niet die van liefde maar eer eene, welke juist niet uit minachting, maar toch wel uit geringschatting werd geboren; eene die bij den sterke jegens den zwakke veelal gevonden wordt. Alleen bij de oude luî was hij op zijn plaats en werd hij behoorlijk gezien; en menige berekenende huismoeder had al lang in hare eenzaamheid overlegd, welk een goed man en welk een getrouwe huisvader Gerrit zoude kunnen en moeten zijn.
‘Geesjen! mag ik je even spreken, meisjen!’ klonk het langzaam en deftig.
‘De weg is vrij, dus...’ Geesjen vulde niet aan wat voor Gerrit juist niet vleiend zoude geweest zijn; zij behoefde ook niet, want Gerrit liep al naast haar.
‘Je bent tegenwoordig op de heî, hé,’ zeide Gerrit.
Geesjen knikte toestemmend, maar vergat dat het donker was en Gerrit alzoo dat andwoord niet kon verstaan.
‘Je doet een recht christelijk werk, meisjen! Je bent zeker eene vertroosting voor de treurende vrouw. Dat het haar een vruchtbare beproeving moge zijn! De Heere straft niet dan naar verdiensten. De arme Dientjen boet wel. Alles verloren in dat eenigst kind! Maar laat het haar troosten dat het een nietswaardig kind was.’
‘Je moest je schamen om zoo iets te durven zeg- | |
| |
gen,’ borst Geertjen in hartstocht uit. ‘Hij was beter dan jij, fijnman!’
‘Altijd nog dezelfde drift!’ hernam Gerrit op denzelfden toon. ‘Ik moet je gelooven als jij 't zoo stellig verzekert. Jij hebt hem zoo goed gekend. Ik oordeel alleen naar den schijn, en dan moet hij een groot zondaar zijn; want is het geen misdaad zich aan het goed van anderen te vergrijpen? Ik hoop, dat ik verkeerd heb gezien; ik hoop dat hij niet schuldig is.... Weet je 't zeker, Geesjen! dat hij het niet is?’
‘Neen!’ andwoordde zij, wat lager gestemd door den deemoedigen toon waarop hij de laatste woorden uitbracht.
Zij gingen een poos stil naast elkander. ‘Het spijt me dat het zoo met hem moest afloopen,’ zoo begon Gerrit weder. ‘Ik heb hem dikwijls gewaarschuwd, maar het hielp niet. Ik kreeg zelfs nog een grauw toe. Dit laatste vergeef ik hem uit den grond van mijn hart.’
Als Geesjen hem in het aangezicht had kunnen zien, zou zij aan de uitdrukking der oogen, aan den vorm, die zijne saâmgeperste lippen aannam, hebben bespeurd dat Gerrit nog weinig had vergeven.
‘Och, hij had een goed hart. Hij kon dikwijls driftig worden, maar wie kan dit niet? Dat kan de dominé ook. En in zijn drift zeî hij dikwijls iets wat hij niet meende,’ zeide Geesjen.
‘Dat is waar. Hij had een goed hart, dat heb ik ook altijd gezegd en volgehouden tegen al zijn karnuiten, die hem achter den rug aandurfden. Laatst zeî ik het nog tegen Jakob Ketelaar, die zoo wat half en half met Marretjen van den burgemeester vrijt. Thijs maakte wat veel gekbeid met het meisten en daar kwam Jakob op aan. Het was natuurlijk in alle eer en deugd, maar Jakob nam het schrikkelijk hoog op. Het was eene dwaasheid zeî ik, want Thijs was boven zijn bier. Ze kregen ongemakkelijk ruzie en Thijs maakte het wat al te bont. Ik kwam tusschenbeiden en zocht ze te bevredigen. En ik zeî toen tegen Jakob: Als Thijs uitgeslapen heeft, is het weêr een heel ander mensch; want werkelijk heeft hij een goed hart.’
Het werd Geesjen wonderlijk te moede bij dat verhaal. Zij gevoelde pijn aan het hart en, hoe zonderling, zich over deze daad van Thijs nog meer gekwetst dan over het misdrijf, waarvan ze hem in oogenblikken van zwaarmoedigheid nog altijd verdacht. Zij begon een soort van vrees voor Gerrit op te vatten, een vrees, die hare schreden deed versnellen, om slechts te eer van hem af te zijn, van hem, die haar misschien nog meer in denzelfden trant van Thijs zou kunnen vertellen. En ze wilde niets meer hooren; ze wilde het beeld des afwezigen, des verlorenen niet misvormd zien.
‘Het was jammer van dien jongen, dat hij zoo los leefde,’ vervolgde Gerrit, die mede zijne schreden verhaastte. ‘Het was een knappe jongen, maar dat was een verleiding te meer. Het mag mij niet als een deugd worden toegerekend, dat ik op den rechten weg ben blijven doorwandelen, want ik ben leelijk. Ik weet het wel, Geesjen! Hij werd door allen met een goed oog aangezien. Ik vond het daarom vrij natuurlijk, dat hij allen lief had en zich niet bij éen meisjen bepalen kon, zoo als ik zou kunnen doen.’
‘Dat is niet waar, Gerrit! Je lastert hem. Hij had maar éen meisjen waarlijk lief; hij stak den draak met de anderen; hij gekte er meê en had gelijk.’ De toon waarop Geesjen deze woorden sprak, toonde hevige aandoening, en stak af bij dien van Gerrit.
‘Je hebt misschien gelijk, Geesjen! In de laatste dagen, had hij zich maar tot éen bepaald. Maar die was boven zijn stand....’
‘Wie meen je?’ vroeg Geesjen bevend.
‘Wel, die jufvrouw, die vreemde, die kunstemaakster, die tooveresse van Endor, die zoo plotseling verdwenen is.’
‘Ik dank je voor je geleide,’ zeide Geesjen toen zij bij het dennenbosch uitkwamen. ‘Ik ben nu bij huis.’
‘Ik woû zoo graag de oude vrouw eens bezoeken, Ik mag toch wel? Zie, als ik aan haar denk, dan kan ik Thijs niet meer beklagen. Een moord in drift zou ik hem kunnen vergeven maar zoo'n diefstal.... die zijn oude moeder onteert...! Zijn onschuld is toch nog niet bewezen, wel? Ik heb je straks niet goed verstaan.’
‘Stil, stil,’ fluisterde Geesjen op smeekenden toon. ‘We zijn bij de hut. Laat moeder je niet hooren. Je moest liever niet met mij binnengaan.’
Gerrit gaf echter dien raad weinig gehoor en hief reeds de klink van de deur op om Geesjen binnen te laten. Moeder Dientjen zou hem nu toch al gezien hebben, dacht Geesjen, en daarom weerstreefde zij niet meer.
Moeder zat op hare gewone plaats, met de blikken lamp voor haar, en een knipbrilletjen op de neus. Zij was bezig aardappelen te schillen. De stilte om haar heen werd alleen door het tikken van den koekkoek en het geplas in den emmer, die naast haar stond, telkens als ze een geschilden aardappel in neerwierp, afgebroken.
‘Goeden avond, moeder!’
Moeder keek op en knikte, doch keek scherper toen ze een vreemde figuur achter Geesjen opmerkte. ‘Wie is daar, Geesjen?’
‘Gerrit Smits, dien ik op het kerkpad aantrof en die u een bezoek woû brengen.’
Moeder keek donker. ‘Zoo, Smits!’
Deze scheen zich niet te bekommeren over den alles behalven hartelijken welkomstgroet; hij kreeg een stoel en zette zich naast moeder neêr.
‘Had je me iets te zeggen, Smits?’
‘Ik kwam u mijn deelneming betuigen. Ik heb van het ongeval gehoord; mijn hart heeft er bij gebloed. Menigeen was onder de beproeving bezweken, maar ik wist, dat u sterk waart.’
Moeder zweeg en schilde voort; doch nu gejaagder en met bevende hand. Geesjen stond op heete kolen.
| |
| |
‘Ga zitten, kind!’ zeide de moeder tot Geesjen, maar nu voor de eerste maal met dezelfde strakheid als die in haar gesprek jegens vreemden werd opgemerkt. ‘Je zult moê wezen; je hebt stellig hard geloopen en misschien driftig gesproken onder weg, want je ziet buitengewoon rood. Is er veel werk aan den winkel, Smits?’
Deze begreep, dat hij een verkeerden weg was ingeslagen om moeder Dientjen te naderen. Hij vatte den ontvangen wenk, maar nam zich voor, op de gewone zoetsappige manier, moeder Dientjen hare onvriendelijkheid betaald te zetten; hij vervolgde daarom:
‘Ja, we werken nu vijf schoft. We hebben een fiksche karrewei gekregen bij den baron Oosten op Beerenstein. Ik ben nu zoo wat aan het kastemaken in mijn vrije uren en bezig om de hier en daar geschaafde sekretaire van den Baron te repereeren. Een kostelijk stuk, maar verschrikkelijk gehavend, moeder!’
Geesjen, die middelerwijl naar het vuur was geloopen om naar den waterketel te kijken, stiet in hare drift de tang van het stooktafeltjen. Moeder zweeg een poos.
‘Maakt de lakenvelsche het goed?’ vroeg Smits eensklaps en na het toestemmend andwoord van moeder begon hij een belangrijk gesprek over de veehouderij in het dorp, over het geluk van dezen, het ongeluk van genen, en eindigde ten laatste met zijne gedachten meê te deelen over de longziekte, die weder heerschende was waartegen verschillende geneesmiddelen waren uitgevonden.
Moeder nam levendig deel aan het gesprek en Gerrit ontlokte, tot Geesjens verbazen, haar zóo vele woorden, dat ze zich begon te verblijden over zijne tegenwoordigheid.
Nadat het gesprek overgeslagen was op den bouw en moeder daarover hare gedachten had geuit, die door Gerrit weder ten volle beâamd werden, wendde deze het onderhoud op de aangelegenheden van het dorp en verhaalde hij eenige anekdoten uit zijn verleden, die hij den moed had naar waarheid te kleuren, zoodat hij zelf wel de hoofdpersoon maar ook de droevige figuur werd. Het was of moeder het voor eene soort van moed hield, om zoo vrijwillig eigen zwakheden te erkennen, en of Geesjen door het verhaal tot een gelukkiger gister werd teruggevoerd, want beiden luisterden aandachtig naar hem. Eensklaps wendde Gerrit zich tot de laatste. ‘Weet je wel, Geesjen! dat ik je eens heb zien huilen van droefheid, groote dikke tranen, zoo als je er nooit misschien weêr hebt geschreid? Het was toen Krelis Hiep zijn meisjen een mooien ring op haar verjaardag gaf. Het was hard, dat jij er geen kreeg. Ik heb het altijd onthouden; ik kon het maar niet vergeten. Ik weet niet, wat ik had willen doen om je ook zoo'n ring te geven. Het was dwaasheid van me, hê, want je gingt me niets aan. Ieder ander zou je beleedigd hebben als hij 't maar hardop had durven denken; maar ik niet. Je weet wel hoe de meisjens over me denken. Ik ben een te goede lobbes om iets ondeugends te doen of te willen. Nu, Geesjen! ik heb er altijd over gedacht en ik heb gespaard tot dat ik zoo ver kwam. Hij haalde een doosjen te voorschijn, deed het open, en toonde haar een ring, behoorlijk met watten omwonden, ‘Ik wou je dit geven in het bijzijn van je moeder, want dat is vrouw Wernsen toch, niet waar?’
‘Mij, dien ring?’ Waar was het, dat Geesjens oogen een oogenblik flikkerden van begeerlijkheid.
Het kleinood was nu van zijne windselen ontdaan en bleek een ring te zijn van een geheel ander gehalte dan die, welke door de dorpsbewoners bij den marskramer gewoonlijk werden gekocht. Gerrit merkte zeer goed Geesjens bewondering op en wenschte die te doen toenemen; hij reikte haar daarom het kleinood over, dat Geesjen thands meer onder het bereik van haar oog kreeg. Plotseling werd ze zoo bleek als een doek, en greep ze den ring met bevende vingers aan: ‘Mijn God! hoe kom je aan dien ring?’ Ze reikte hem moeder driftig toe en staarde Gerrit, die een oogenblik bedremmeld stond, strak aan.
Moeder zag in het eerst vreemd, toen donker. Ze beschouwde aandachtig het kleinood, dat ze in de hand had. De oude oogen bleeken scherper te zien dan de jonge van Gerrit, want moeder merkte iets op wat hij gemeend had niet wel zichtbaar te kunnen zijn. ‘Er is in dien ring een breuk geweest. Hij is gespleten en netjes gemaakt. Een kostbaar stuk!’ zeide ze koud, terwijl zij den ring aan Geesjen teruggaf.
‘Moeder!’ kreet Geesjen, ‘dien ring heeft hij gedragen...!’
‘Wie?’
‘De vreemdeling, die met die madam op het dorp was.’
Moeder schoof onrustig op haar stoel; het was altoos een teeken, dat haar eene smartelijke herinnering overviel of iets onaangenaams bejegende.
‘Zet dat uit je hoofd, kind! Verbeelding...!’ zeide zij heesch.
‘Moeder! ik zou er op willen zweren. Het was de ring, dien hij nog aanhad op het pad, op dien Zondag....’
Moeder wendde het hoofd af.
‘Van wie kocht jij dien ring?’ vroeg Geesjen aan Gerrit, die geheel niet op zijn gemak scheen te zijn.
‘Wel, van Govert!’ - zoo heette de marskramer - ‘Maar is er iets aan wat niet pluis is, geef hem dan maar terug. Dan zal ik het den kwanselaar met een duchtige schrobeering betaald zetten.’
‘Je noemt al heel gauw het rechte woord,’ zei Geesjen, Gerrit aanziende, die zijne oogen nedersloeg. ‘Kwanselaar? Ik heb er reden voor, om Govert zoo te noemen, maar jij....?’
‘Ik gebruik altoos liefst het zachtste woord,’ hernam Gerrit op vleienden toon. ‘Ik merk, dat je dien ring nog kort geleden aan den vinger van
| |
| |
een ander hebt gezien..... Ik kom dus op het vermoeden, en vooral nu vrouw Wernsen er een breuk in gezien heeft, dat Govert dien ring, God weet hoe gekregen heeft. Maar geef hem mij terug, Govert komt aanstaande week op het dorp, dan zal ik hem er over spreken.’
Er was iets gejaagd in het voorkomen van dien anders zoo bedaarden mensch. Geesjen merkte 't en leî het op haar wijze uit. ‘Het doet er ook niet toe, hoe Govert er aan gekomen is. Jij hebt hem gekocht, Gerrit! en dat is me genoeg. Ik neem je geschenk dankbaar aan.’
‘Geesjen!’ zeide moeder, die hare wenkbrauwen knorrig samentrok, ‘Geef dien ring liever terug!’
‘Waarom, moeder? Als Gerrit me uit vriendschap dien ring geeft en hij uit overmaat van goedheid misschien denkt, dat de breuk, die u gezien hebt, maar die ik niet eens bespeur, de waarde van zijn geschenk voor mij zal verminderen....’
Moeder schoof driftiger dan ooit op haar stoel rond en wierp met zooveel drift den laatsten aardappel, dien ze geschild had, in den emmer, dat het water op het zoldertjen spatte.
‘Maar, Geesjen! werkelijk geloof ik....’
‘Het doet er niets toe, Gerrit! Ik zal hem trouw dragen; vergeet mijn lompheid van straks.’
Gerrit wrong zich in alle bochten, om op een fatsoenlijke wijze zonder achterdocht te wekken het kleinood terug te krijgen, doch het hielp niet. Het gesprek, eerst zoo levendig, begon te verflauwen, daar moeder zich er niet meer in mengde. Binnen het kwartier was Gerrit vertrokken en bleven moeder en Geesjen alleen.
‘Moeder! dat u me niet begreep...!’ zoo hief de laatste aan, maar nauwelijks was zij begonnen, of moeder stond op. ‘Laat ons er van avond niet meer over spreken,’ zei zij half luid. Het was duidelijk, dat er iets ongewoons bij haar omging, maar dat zij zich nog in wilde houden.
Zelden was het gesprek kouder dan dien avond, en nauwelijks hoorbaar klonk moeders nachtgroet, als een andwoord op den zoo gullen van Geesjen. Het bracht der laatste de tranen in de oogen; zij kon zich verontschuldigen en moeder had haar zoo streng het stilzwijgen opgelegd.
Den volgenden morgen was zij als naar gewoonte vroegtijdig op. Zij had de stof reeds afgenomen en scheen bezig om moeders bloemen na te zien en het water te ververschen, maar eigenlijk om den ontvangen ring bij het daglicht eens naauwkeurig op te nemen, toen zij een hand op haar schouder voelde leggen. Het was die van moeder.
De rimpels van den vorigen avond op haar voorhoofd waren glad gestreken; de strengheid was verzacht tot die uitdrukking van weemoed, die haar aanschijn zoo aantrekkelijk kon maken en tot eerbiedige deelneming stemde. Er kwam echter weder een schijn van een rimpel op haar voorhoofd, toen zij het voorwerp van Geesjens beschouwing opmerkte. Zij drong echter den bij haar oprijzenden wrevel weder terug.
‘Kind!’ zei ze zacht, ‘vergeef mij; ik ben gister.... boos geweest Dat was slecht van mij.’
‘Beste moê! 't is vergeten en vergeven,’ riep Geesjen haar vrolijk toe.
‘Neen, Geesjen! toch niet. Och, die oude mensch is nog niet te niet gedaan!’ zeide moeder. ‘Het was, geloof ik, eigenbelang, dat me kwaad op je deed worden. Hoor eens,’ en ze vatte Geesjens hand, ‘het is de roeping van ieder meisjen, om zich een gezel te kiezen. Het was verkeerd van me, om kwaad te worden, dat je zoo gauw al.... maar hoe eer je dien ook vergeet hoe beter...!’ Moeders lippen beefden, toen ze die woorden zeî. ‘Je hebt gelijk, dat je een nieuwe keuze gedaan hebt. Och ik hoop, dat het een gelukkige moge zijn.... Dat bid ik God, kind!’
‘Maar, moederlief! daar begrijp ik niets van.... Zoudt u dan denken...? Hém vergeten...? nooit!’
‘En je neemt het geschenk van dien jongeling aan? En je dankt hem er voor? En je weigert zelfs met zoo veel hartelijkheid het terug te geven en, ware het slechts een oogenblik, er van te scheiden? - Is het ook lichtzinnigheid, kind?’
‘Moeder, dien ring heb ik dien Zondag aan de hand van den vreemden kunstemaker gezien! Ja, ik ben er zeker van..! En dan de verwarring van Gerrit bij die ontdekking...! Daarom nam ik hem aan. Ik woû hem aan den Burgemeester gaan brengen, of als u dat woudt doen...!’
‘Och, Geesjen!’ hernam moeder, het hoofd schuddend. ‘Al te maal hersenschimmen, kind! Die vreemde zal den ring verkocht hebben aan den marskramer, en Gerrit kocht hem van dezen. Dat hij er van ontroerde is geen wonder, want je ondervroegt hem, als of je de Burgemeester waart. Maar heb je daarom dien ring aangenomen? Kind! misleî je zelve niet!’
‘Waarlijk niet, moeder!’ en Geesjen zag de oude vrouw onbeschroomd in de oogen. ‘Misschien heb ik mij bedrogen, toen ik dacht iets te zullen ontdekken. Ik zal daarom dien ring terug geven, moeder! Ik wil hem niet langer houden. En toch... 't zoû dunkt me niet kwaad zijn, uit te vinden, waar die vreemde thands schuilt. Dat zou van den marskramer gehoord kunnen worden...’
‘Je hebt gelijk,’ zei moeder eensklaps; zij dacht aan het voorgevallene met vrouw Hendriks. ‘Maar toch,’ voegde zij er schoorvoetend bij, ‘wat zal het er toe doen?’
‘Wat het er toe doen zal, moeder?’ vroeg Geesjen verwonderd. ‘Als iemant voor schuldig wordt aangezien en hij het niet is...!’
‘Wat doet het er toe, of de scheur in je rok wat grooter wordt? Een vlek op een vlek wordt niet gezien!’ prevelde moeder, en ze ging naar het achterhuis.
Geesjen keek haar na en scheen over de laatste woorden na te denken. Moeder doelde zeker op de daad, door Thijs in haar huis gepleegd, en die hem tegenover zijne moeder reeds schuldig maakte. Moeder had dit nog niet vergeten; moeder kon het
| |
| |
nog niet vergeten. Geesjen kon zich niet weêrhouden in haar binnenste de oude daarover hard te vallen. Zij vatte een soort van angst voor de strenge vrouw op, die zoo weinig gevoel toonde te bezitten, die haar eigen vleesch en bloed toonde te kunnen verloochenen. En toch, die vrouw had zoo dikwerf fijn en kiesch gevoel getoond; zij was zoo goed voor haar! Geesjen was het een raadsel. Zij kon maar niet begrijpen, dat die vrouw, juist omdat zij lief had met haar geheele ziel, het verlies van het beminde voorwerp dieper moest gevoelen; dat, juist, omdat zij zoo diep gevoelde, elke teleurstelling, elke smart bij haar moest doordringen tot in merg en gebeente.
Zij werd in hare overpeinzingen gestoord door een zacht getik aan de huisdeur. Zij opende haar, en vond tot hare verbazing den bezoeker van den vorigen avond, bleeker dan gewoonlijk voor zich staan.
‘Gerrit! zoo vroeg?’ riep zij uit, ‘Wacht, ik zal moeder roepen.’
‘Neen, doe dat niet. Ik wou je alleen spreken; geheel alleen, Geesjen!’
‘Je kunt me niets te zeggen hebben, dat moeder niet hooren mag. - Moeder!’ - Toen deze kwam, vervolgde zij: ‘Gerrit had ons iets te zeggen. Welnu?’
Deze was in den grootsten angst. Het scheen hem moeielijk om te zeggen wat hij voornemens was. Tegenover Geesjen alleen had het plaats kunnen vinden, maar tegenover de knorrige, strenge oude vrouw....!
Hij moest echter beginnen. ‘Geesjen! geef mij terug wat ik je gister gegeven heb... Ik smeek je er om... Ik zal je een veel mooier ring geven...’
‘Maar, Smits!’ viel moeder streng in, ‘wat mag je toch drijven, om...’
De marskramer komt van daag op het dorp, en dan... moedertjen, woû ik...’
‘Je komt te laat, maat!’ zeide Geesjen luchtig. ‘Die marskramer zal den ruil bij den Burgemeester wel dienen te doen. Je ring is weg...’
‘Dat is toch niet waar? Maar neen, je schertst met me, want zóo vroeg kun je bij den Burgemeester niet terecht.
‘De veldwachter kwam straks hier voorbij: dien gaf ik den ring meê.’
‘En waarom...?’ Gerrits lippen werden blauwwit van kwaadheid, en hij zoû ze haast besmet en Ontheiligd hebben met een vloek. Hij bedwong zich echter nog, en kon dit te eer, toen hij den norschen blik van moeder op zich gevestigd zag. Op nederiger toon dan vroeger begon hij daarom: ‘Geesjen! je hebt mij veel kwaads berokkend. De schijn is tegen mij. Ik kocht dien ring van den marskramer niet.’
‘Wat?’ Het woord ontsnapte moeder Dientjen en Geesjen te gelijk.
‘Ik heb hem gevonden,’ stamerde Gerrit. ‘Ik had er toch een willen koopen. Wees daarom niet boos. Ik had het geld nog niet bij mekaâr. Ik had dus moeten wachten, en toen het geluk mij zoo iets deed vinden.... wel gebroken, dat is waar, maar toch zoo, dat ik hem kon laten maken...’
‘En waar heb je hem gevonden?’ vroeg Geesjen, ‘Maar ik kan het raden! Je vertelde, dat je op Beerenstein een karrewei hebt gehad.’ Gerrit, die wellicht uit boosaardigheid, vooral als hij gemerkt had wat het meisjen wilde, de waarheid had verborgen gehouden, en zeker niet dan ongaarne den naam van Beerenstein had gewenscht uit te spreken, werd door die snelle uitspraak van Geesjen getroffen, en knikte onwillekeurig het hoofd, een teeken van toestemming.
‘Je hebt hem dáar gevonden, en je vondt hem gebroken, en je hebt hem laten maken en je hebt mij dus willen geven wat niet eens je eigendom was!’ riep Geesjen in drift, terwijl ze vuurrood werd. ‘En jij durfde gister zoo uitvaren...! en jij waart zoo streng in je oordeel over Thijs, dat de hond van den dijk geen kruimel brood van hem zou aannemen, als het beest verstand had om jou te begrijpen...’
‘Niet meer, Geesjen!’ zeide de moeder bedaard. ‘Smits! wij hebben je niets meer te zeggen, Er is geen plaats meer voor je aan ons haardvuur.’
Gerrit droop zwijgend en met gebukten hoofde af. Wat zijn doel was geweest, is niet duister. Hij had voor Geesjen liefde opgevat en dacht na het gebeurde met Thijs de kans voor zich gunstig. Toen hij als bij toeval het kleinood vond, lag het in den aard van zijn Charakter, om gebruik van zijn geluk te maken, en Geesjen, door een geschenk, dat hem zoo weinig kostte, gunstig voor zich te stemmen.
De ontvangen les was streng. Mocht er zulk eene immer gegeven kunnen worden aan de menigte figuren in het werkelijk leven, die naar den geest zoo nauw verwant zijn aan Gerrit Smits!
Toen moeder en dochter alleen waren, was er een oogenblik van stilzwijgen. Moeder keerde zich naar Geesjen en vroeg haar fluisterend: ‘Was Smits zoo streng in zijn oordeel...? Maar hij had gelijk. Toch had hij zoo iets niet kunnen doen, wel?’
‘Neen, moeder! en nog veel meer niet, waar hij nu van verdacht wordt.’
‘Ik ga naar het dorp, Gees!’ zeide de moeder eensklaps besloten. ‘Ik ga het aangeven, al springen me ook de steenen tegen het voorhoofd.’
Geesjen juichte het toe; ze leidde er uit af, dat moeder er meer prijs op begon te stellen, om Thijs te doen reinigen van éene vlek, al mocht hij daardoor ook nog niet smetteloos kunnen worden.
Door het voorgevallene in de laatste weken, begon men in het dorp en op Beerenstein andere vermoedens te koesteren, en in den vreemdeling, die in denzelfden nacht vertrokken was, een medeplichtige te zien. Het mocht echter niet gelukken, het verblijf van den onbekende uit te vinden, en daarom verdween de hoop op de ontdekking der schuldigen, wier spoor men nu gedacht had te zullen vinden.
| |
| |
De troost, dien moeder scheen gevonden te hebben in de ontdekking van Gerrits handelwijze, welke haar vergunde te denken, dat de jongeling, dien ze altoos met het woord hij bedoelde, toch niet de laagst gezonkene der menschen was, die troost, hoe weinig hij zelfs voor het oogenblik schenken mocht, had weldra uitgediend.
Na haren laatsten gang naar het dorp, viel het haar onmogelijk daar ooit weder te komen. Het opzien, dat ze er baarde, deed haar het bloed naar het aangezicht stijgen; al wist ze ook, dat zich meest het medelijden daarin uitsprak, al hoorde ze ook menige klacht, die van deelneming tuigde, al merkte ze ook menigen hoofdknik op, meest van haar die zelven moeders waren, - toch deed het haar pijn aan het hart. Zij bleef voortaan in de hut en waagde zich slechts met haar koe op de eenzame begraafplaats.
Geesjen ging voor haar naar het dorp; Geesjen zocht door haar vaak kinderlijk gesnap de plooien op moeders stroef aanzijn te doen verdwijnen. Ze zocht moeders zwakheden te raden en daaraan te gemoet te komen, doch meermalen boog zij 's nachts mismoedig het hoofd op de harde peluw, over zichzelve ontevreden, dat zij niet vermocht wat ze poogde.
De goedo deerne! Hare wangen, eens zoo weelderig gevuld, zonken in; hare kleur verschoot tot de blankheid der lelie, al werden de handen, welken geen arbeid te zwaar was, ook des te rooder. Toch deed zij alles met liefde, en gevoelde zij de grootheid van het offer niet dat ze bracht aan hare jeugd, aan hare toekomst wellicht.
Al werd haar weldadige invloed op moeder Dientjen niet geopenbaard, toch was hij aanwezig. Wat dat gewonde bloedende hart kon geven in ruil voor hetgeen het ontving, het werd geschonken. Moeder Dientjen werd er voor bewaard om onder te gaan in menschenvrees en wanhoop door de blijken van liefde, haar door de eenige mensch, die haar omringde, gegeven; werd er voor bewaard, om te verstijven te midden van 's Heeren heerlijke schepping, door de warmte, door den gloed van geloof en hope, uitstralende van het hart der aanminnige deerne.
De zomer was verstreken en de herfst was reeds ter helfte heen. De avonden waren langer geworden, en Geesjen had reeds ondervonden, hoe lang, hoe eindeloos ze duurden, als zij met moeder bij de oude blikken lamp nederzat. Eens, dat het buiten reeds nacht was, dat de stormwind gierde door de beuken, klaagde door de dennen, klapperde door de popels en huilde door de reten der hut, dat moeder haar schoudermantel had omgeslagen, om zich te beter te beschutten voor de overal indringende koude, en de verkleumde handen warmde bij de sprankels vuur op den haard, viel het Geesjen moeielijker dan ooit, om de ijsschors om moeders hart te doen smelten, om de hardheid in moeders binnenste te temperen tot de onderworpenheid van het vaste Geloof.
Wat moeite moeder zich ook gaf, zij bleef rillen van koude, terwijl Geesjen, zonder de voorzorgen en de kunstmiddelen na te volgen, welke moeder nam, het bloed voelde tintelen in de purperroode vingertoppen, die met oogverblindende snelheid de breipen in beweging brachten. Geesjen viel een langer zwijgen te bang.
‘Moeder, wil ik de doove kool aanleggen? We hebben er nog éen.’
‘Ik moet je muts nog strijken, Gees! ik heb haar al gevocht.’
‘En waarom zoudt u die kool niet willen nemen?’
‘We zijn niet meer zoo rijk als vroeger,’ hernam moeder. ‘Wat nu leeg bij ons wordt, wordt niet weêr zoo spoedig gevuld.’
Moeder maakte bij die woorden eene beweging met den arm, zoodat de schoudermantel aan éen zijde terugviel en haar gelapt jak zichtbaar werd, waar zeker onlangs een nieuw gat was gestopt, maar toen op zulk eene wijze, dat de armoede zich duidelijk te kennen gaf. Geesjen zag toch een lap van een ander patroon op het oude jak gezet. Het sneed haar door de ziel, en dat te meer, daar ze wist geen hulp te kunnen aanbrengen. Wat zij met schoonmaken kon verdienen was juist niet veel en misschien alleen genoeg om haar eigen kost te betalen.
‘Moê!’ zeide zij op troostenden toon, ‘we hebben nog een kwaden tijd voor de deur, maar als onze koe zich goed houdt, hooi hebben wij genoeg, dan zal het nog wel gaan, al is 't ook het walletjen langs. Als we maar eerst weêr April hebben en de schoonmaak begint. Mevrouw van Orden heeft mij weêr een huis bezorgd. Moedertjen! het zal ons dan weêr voor den wind gaan.’
‘Zeker, zeker,’ fluisterde moeder, maar men kon het haar aanzien, dat ze weinig instemde met die woorden.
Geesjen stond zuchtend op en zette het karige avondmaal klaar. Toen zij voor moeder het bord karnemelk en de snede roggebrood had nedergezet, vroeg zij, als om haar uit hare gepeinzen te doen ontwaken: ‘Hoe is 't van daag met rooien gegaan, moeder? Bleef er nog veel te doen? Valt het meê?’
‘De bouw kon beter wezen. Hier en daar is de knol aangestoken. Maar, Gees! weet je wat mij verwonderd heeft? ik vond hier en daar plekken, die al gerooid waren. De knollen waren er uitgetrokken.’
‘Besteelt men óns nog?’ vroeg Geesjen bitter.
‘Neen; daarom is 't niet gedaan. Als het dát was, zou ik er over zwijgen; er zijn misschien nog armere dan wij. Maar het is baldadigheid, kind! De gerooide knollen zijn op het bouwland blijven liggen en zijn er verdroogd. Het kan niet anders dan voor een dag of tien, hoogstens veertien dagen gebeurd zijn.’
De gedachte voer snel door moeders brein, dat omstreeks dien tijd het geval had plaats gehad met Gerrit Smits, die, bij den Burgemeester geroepen, daar eene scherpe berisping ontvangen had. Moeder
| |
| |
hield dat vermoeden echter voor zich; zij wilde er Geesjens hart niet meê bezwaren; tevens merkte zij een tegenzin bij zioh-zelve op, om Geesjen over Gerrit te spreken, vooral, wanneer het, zoo als thands, moest wezen, om de laagheid van den laatsten in het licht te stellen.
‘Wie zou ons willen plagen?’ vroeg Geesjen argeloos. ‘Maar nu u daarop komt, moeder! moet ik u zeggen, dat ik ook iets dergelijks ondervonden heb. Ik vond al tweemaal het touw van de put gebroken; ik dacht dat het kwam omdat het oud was; dat kon misschien ook wel, maar nu u daarover spreekt, kom ik op de gedachte, dat het was afgesneden. Ja, ja dat geloof ik haast, want het is nog nooit gebroken als ik de volle puts naar boven haalde. 't Is vreemd.’
Gedurende dit gesprek was de wind in hevigheid toegenomen en kletterde de regen tegen de vensterluiken. Beiden hadden dien gantschen avond te dikwerf het klepperen van een luik of een plank op de werf gehoord, om van het geluid dat thands van denzelfden kant scheen te komen ernstig te schrikken.
‘Het wordt een storm; als de stalling het maar houdt,’ zeide Geesjen, die toch bleek was geworden.
Een hevig gekraak, als bij het met drift toeslaan van eene deur, en een klagend geloei, dat op dit oogenblik boven de windvlagen uit werd gehoord, deden moeder en Geesjen opschrikken.
‘Wat is dat?’ vroeg moeder, die op haar beurt bleek werd en trilde van schrik. ‘Geesjen, waar is de lantaarn?!’
‘Moeder! waag u niet naar buiten. Het is noodweêr.’
‘Maar het arme beest, kind! ligt misschien onder de stalling. Hoor, hoor! Het beest ligt te sterven!’
Geesjen was reeds opgestaan, om de lantaarn te zoeken, die ze echter, ofschoon ze vlak voor haar stond, niet wist te vinden. Moeder had reeds een eindtjen kaars opgestoken toen Geesjen nog tastende omdwaalde.
Moeder trad behoedzaam de deur van het achterhuis uit. Zij werd door Geesjen op den voel gevolgd, die werkelijk angstig was en nog niet recht wist wat ze deed. De stalling stond echter nog overeind, maar de deur stond open en gierde in hare hengsels heen en weêr.
‘Vreemd, vreemd!’ prevelde moeder, ‘ik sloot de deur toch.’
Zij naderde, maar bij het eerste schijnsel dat het flaauwe licht in de stalling wierp, deinsde moeder met afgrijzen terug. Geesjen, die moeders gelaatstrekken gadesloeg, gaf een gil van angst en greep als bij instinkt moeder vast.
‘Wat ziet u? Moeder! wat is er gebeurd?’
Deze had zich hersteld, deed weder eene schrede vooruit en hield het licht op dezelfde hoogte van straks. De lantaren beefde in hare handen. Zij bleef op hare plaats staan en voor zich uit staren, als om zich op een afstand te gewennen aan hetgeen ze zag, voordat dat zij 't van nabij ging beschouwen.
Na eenige sekonden wendde zij het hoofd naar Geesjen en fluisterde zij: ‘Zij hebben de koe doodgestoken.’
‘Mijn God!’
Beiden traden den drempel over.
De koe lag uitgestrekt op den grond, terwijl het bloed uit een breede wond in den hals wegstroomde. Het klagend geloei, dat voor eenige oogenblikken vernomen werd, was verzacht tot een naauw hoorbaar gesteen.
Geesjen snikte bij den aanblik van het arme beest, welks magerte nu meer dan vroeger uitkwam; de arme koe, die het huisgezin der arme weduwe met het edelste van haar bloed had verkwikt en gelaafd; de magere koe, wier uitstekende en slechts met de huid bedekte schonken getuigden, dat ze gewoon was geweest te geven al wat ze geven kon!
Moeder lag bij de stervende op de knien en liet in radeloosheid den ouden roep nog eens hooren, den roep, dien de koe in de laatste maanden niet meer had mogen vernemen en dien ze echter nog scheen te verstaan. Of was het zinbedrog, dat er eenige beweging kwam in de ooren en in de opengesperde oogen? Het was echter wel het laatste teeken van leven geweest, want het beest hield op te steenen en stierf.
Zelden werd er meer rouw bedreven aan het sterfbed van een geliefde dan hier. Geesjen jammerde luid, moeder hield het aangezicht in haar boezelaar verborgen; en het flauwe schijnsel der lantaren spreidde een akeligen, spookachtigen schijn over de groep in de armelijke schuur, en de stormwind, huilende door de toppen der dennen, voegde er een passenden lijkzang aan toe.
Treurig was de nacht, die beiden doorbrachten. Slechts even konden zij de oogen luiken, en het was dan nog slechts tot eene sluimering, waarin de matheid ze vallen deed. Geesjen had zich afgetobd bij het peinzen over de oorzaak van dien moord; en toen ze de gloeiende oogleden sloot, stond haar in een angstigen droom de vreemdeling voor de oogen, dien ze in haar hart daarvan verdacht.
Moeder kon zich bijna niet voorstellen, dat Gerrit ook de pleger zoude zijn van deze misdaad. En toch, had zij er in hare eigene geschiedenis geene bewijzen voor aan te voeren, dat eene laagheid weinige schreden verwijderd is van eene misdaad, en gene eigenlijk het wezen der zaak met deze gemeen heeft en slechts in den schijn er soms van verschilt?
Zij kon echter dien nacht hierover niet geregeld doordenken. Zij wilde het ook niet, al had zij het kunnen doen; want, - eere aan de arme zwakke weduwe! - ze zou geene woorden hebben kunnen vinden, om haar meening over zulk eene schanddaad uit te drukken.
Veel meer rees haar de bange toekomst voor den geest, nadat de eerste smart over het verlies
| |
| |
zelf was bedaard. Het schamel stukjen brood had zij nu nog met Geesjen gebroken, omdat deze werkte en zij-zelve een schat in hare gezonde ‘lakenvelsche’ bezeten had. Maar nu...! Zij bevroedde, dat Geesjen haren arbeid zou willen verdubbelen, maar dit stuitte haar tegen de borst; dit mocht zij niet dulden en dat kon zij niet. Zij peinsde zich suf, peinsde half door hare dommeling heen, totdat de koekkoek zes sloeg en haar matter dan ooit deed ontwaken.
Toen Geesjen naar het dorp vertrokken was en moeder alleen bleef en hare gewone bezigheden wilde aanvatten, overviel haar dezelfde gedachte, die haar den vorigen nacht had gekweld. Hare kracht van geest, die in den laatsten tijd door te weinig bezigheden dreigde te verzwakken en in dofheid te ontaarden, deed zich weder gelden en gaf haar moed, om datgeen te wagen waarvoor zij vroeger zou hebben teruggedeinsd.
Zij verliet het aardappelland waar ze zich voorgenomen had dien dag te werken, sloot de buitendeur der hut en liep het pad op, dat ze in de laatste maanden niet meer betreden had.
Zij voelde haar hart kloppen bij het naderen van vrouw Hendriks' bleekerij en wilde haar haastig voorbij stappen, uit vrees van door de bewoonster weder te worden aangehouden. Waar zij echter beducht voor was gebeurde.
‘Wel, moeder! waar zoo haastig naar toe?’ klonk het luid. ‘Men ziet je in geen velden of wegen, mensch! Ben je boos op me, dat je nooit meer hier langs komt?’
‘Waarom zou ik?’ vroeg moeder, die zich weder gereed maakte voort te gaan.
‘Ja dat weet ik niet; maar ik dacht, weet je.... toen ik je van dien jongen sprak... ja dat had ik niet moeten doen... Maar om daarom nou weg te blijven! Hoor eens, moeder! Ik zei lest al tegen Steven, het wordt me nou zoo eenzelvig op het pad, dat je van sikkeneurigheid haast tegen de waschbennen zoudt gaan praten. Vroeger was 't mij te drok, toen stoof me hier alles vol; maar waarachtig, mensch! ik zou er nou de kinderwasch van den Burgemeester aan wagen, om ereis een ezel of een mensch te zien, dat zoo wat op hetzelfde neêrkomt, zoo als Steven zeit, als je van 't stuiven, van 't stooten of 't balken spreekt. Nou zie ik Gees maar alleen van tijd tot tijd, en nu en dan nog wel eens sinjeur fijnen Gerrit, maar die komt meest in de schemering. Pas op dien olijkert, moeder!’
‘Wat, Smit?’ vroeg moeder met belangstelling.
‘Ja wel. Nou 't is geen kwaad stuk voor Gees. Hij zal 't wel nooit over de balk gooien en hij heeft vast twee plaatsen in den hemel te begeven. De brave borst! Hij bidt, geloof ik, meer dan hij eet. Een lief schaap van een vent!’
‘Geesjen heeft niets met hem uit staan, vrouw!’ zei moeder ietwat hoog. ‘Ik heb haast.’
‘Wel nog een enkel woordtjen. Heb je Jantjen Smeer wel gekend?’
‘Jan Keer?’ verbeterde moeder.
‘Juist in de wandeling heette hij Smeer. Dat, mocht hij God betert, wel heeten. Hij deê boodschappen voor de lui en haalde de kranten uit de stad en ook wel eens boeken, zoo als ik me heb laten vertellen. Hij is dood, mensch! De sukkel is dood, zoo op eens.
‘En wie lazen die kranten?’ vroeg moeder gehaast,
‘Wel de rijkdom, denk ik. Daar heb je den notaris die doet het zeker wel, die houdt er zoo veel pampieren op na!’
‘Ik dank je voor je bericht,’ zei moeder Dientjen, vriendelijker dan ooit. ‘Ik dank je wel.’
‘Waarvoor? Ik wou dat ik iets voor je kon doen; en als je dan nog van dank sprak, zie, moeder! dan zou ik het niet eens willen hebben. Als de eene hand de andere wascht, dan zijn ze allebei schoon, zeg ik maar. Moedertjen omdat je me nou zoo vriendelijk hebt aangekeken, zal je iets uit me schoorsteen hebben; je moet eens van me spek smullen...’
‘Ik dank je, ik dank je,’ riep moeder haar toe, terwijl ze haar hartelijk de hand drukte. ‘Tot weêrziens, want ik moet nu voort.’
Vrouw Hendriks had moeder Dientjen de vorige reize onwetend gekwetst, maar ditmaal eene groote dienst bewezen. Bij moeders hartelijken afscheidsgroet stond zij verbaasd; misschien dat de ongewoonheid van zulk een groet uit den mond van die vrouw haar vooral trof en roerde; want, moeder Dientjen naoogende, die naar het dorp wegdraafde, prevelde zij: ‘Ik wou dat ik rijk was...! De arme stakkert!’
Toen Geesjen 's avonds thuis kwam, vond ze moeder niet zoo als gewoonlijk voor de tafel zitten, maar ijverig bezig met schuren en schrobben. Zij zag het met de grootste verbazing aan en kon zich niet weerhouden zich daarover verwonderd te toonen.
Wat is er gaande, moeder?’ vroeg zij vrolijk, toen ze op het gelaat der oude vrouw minder stroefheid, ja zelfs iets opgeruimds vond.
‘Laat me begaan, Gees! We zullen van avond eens koffi drinken. Maak jij het maar vast klaar. Ik kom op 't oogenblik bij je zitten.’
Geesjens verbazing klom ten top. Ze hadden zich ook in de laatste maanden van dat geliefdkoosde vocht moeten spenen: ze hadden het slechts eenmaal daags, en dan nog maar een half lood op een keteltjen, gebruikt, en dit week af van de algemeene gewoonte, daar de armste nog driemaal daags koffi dronk.
‘Moê! heb u ook iets gehoord?’ vroeg Geesjen. ‘Is de dader gevat?’
Moeder gaf daar geen andwoord op, maar nam naast Geesjen plaats en dronk het eerste kommetjen met kleine teugen leeg. Toen zij de melk in het tweede schonk, ontsnapte haar onwillekeurig een zucht. ‘Het is het laatste wat de ‘lakenvelsche’ ons geven kan. Maar God heeft gezorgd. We zullen toch wel weêr melk kunnen krijgen, al moeten we die nu uit het dorp halen.’
| |
| |
‘Kunt u vermoeden wie ons dat gedaan heeft? Gerrit Smits misschien, moeder. Ik vertrouw den zemelknooper niet.’
‘Roer dat niet aan, kind! Het is gebeurd. Maar, we zijn doodarm en de winter is voor de deur. Geesjen, het kan zoo niet blijven! Jij hebt een goeden wil, kind! en God alleen weet wat ik aan je verplicht ben, maar jij kunt met je werk niet genoeg verdienen, en al kon je het ook, dan zou ik dat niet mogen dulden Ik ben van daag naar het dorp geweest.’
‘U? Naar het dorp? Toch niet... om van de diakenie....?’
‘En ik heb nog een paar armen om te werken en een paar beenen om te loopen! Neen, ik ging voor iets beters. In het eerst zonder bepaald doel, maar op den weg vernam ik, dat de dorpslooper dood was. Hij was meteen krantenbrenger. Werken onder vreemden kan ik niet, als ik er aan denk, benauwt het mij reeds. Maar zoo iets, waar je vrij bij kunt blijven, waar je op je zelf blijft staan, zie Gees! dat stond me aan...’
‘Moeder! neen, dat gebeurt niet! Ik zou u bij den weg zien loopen en draven: en dat op een leeftijd als anderen op stoel en stoof zitten uit te rusten.’
‘Dwaasheid! Ik zet het door. De vijftiger heeft nog kracht in hare beenen.’
‘En u klaagde over stramheid.’
Juist: door het loopen zal die wel weggaan. Morgen begin ik al. Ik krijg er met-een het leesgezelschap bij, zoo heeten zij dat ding; daarom verdien ik een kwartjen meer dan de vroegere. Ik breng je dan alle zaturdagen drie kwartjens thuis.’
‘En ik dacht nog al, dat u eene goede boodschap hadt te doen, toen ik u zoo met vuur aan 't werken zag,’ hernam Geesjen bedrukt.
Moeder zag met weemoed Geesjen aan, die het hoofd moedeloos gebogen had. Eindelijk fluisterde zij op ongewoon zachten toon: ‘God helpt die zich-zelven helpen. Moed gehouden, kind! Voor jou is nog niet alles verloren.’
Toen moeder den volgenden dag hare reize aanvaardde, nam Geesjen van haar afscheid als of zij eene week afwezig zou blijven; en telkens als de oude vrouw de wandeling, die meestal een uur of vier per dag duurde, aanving, keek Geesjen haar na en rijpte bij haar een plan, dat ze door de hulp van eenige medelijdende zielen en door vermeerdering van eigen arbeid dacht te zullen kunnen verwezenlijken.
Het was of de goede God den ijver van dat menschenpaar zegende. De oude vrouw gevoelde zich opgeruimder dan ooit te voren. Het was of het dagelijksch verkeer met de menschenwaereld haar levenslust opwekte en of de duizende stemmen, die zelfs in den herfst van den akker, uit het woud en de woningen der menschen opgaan, tot haar spraken en den kreet van smart in haar boezem overstemden.
En Geesjen? Ze had overvloedig werk. Het scheen dat moeders besluit den nood van beiden had verraden, en ieder tot leniging er van het zijne wilde bij dragen. Men gaf geene aalmoezen, maar gaarne werk aan wie werken wilden.
Het was op een frisschen winterdag, dat moeder hare gewone reize deed en eenige boeken uit de naburige stad moest gaan halen. 's Morgens hing er een grauwe nevel over het besneeuwde veld en bosch, dat den gezichtseinder begrensde. Toen die optrok, glansde de zon over het laken, dat over de aarde was uitgespreid, en over het dons, dat zich om de takken der boomen had gewoeld; overal vonkelde het veld als bezaaid met edelgesteenten, schitterend met de kleuren des regenboogs, en treffend was het kontrast, als de bonte kraai of de schoon gevederde ekster nederstreek op het smetteloos wit van den grond. Geen getjilp werd meer gehoord, maar toch was het niet stil om haar heen. Het kraken van de sneeuw onder den dikken zool van haar vetleeren schoenen, het frissche koeltjen, dat de sneeuw of den ijzel van de twijgen der boomen schudde, of het nedervallen van een enkelen droppel, waarin de zon soms een vlokjen sneeuw deed verkeeren, - het sprak moeder toe, het hield haar gezelschap op haar langen tocht.
Zij was reeds een kwartier voortgegaan, zonder iemant ontmoet te hebben. Nu echter zag zij een man naderen, in een warmen duffel gehuld. Ze zou hem onopgemerkt zijn voorbijgegaan, als hij-zelf hare aandacht niet had opgewekt door haar te naderen en aan te spreken.
‘Goede morgen, vrouwtjen! Kunt gij mij ook zeggen of ik nog ver van het dorp ben?’
‘Een kwartier mijnheer! Als u den hoek omslaat ziet u het liggen.’
‘Je komt er zeker pas van daan?’ vroeg de vreemdeling, die nog niet willens scheen om het onderhoud af te breken.
Moeder knikte toestemmend.
‘Dan ben je er zeker ook goed bekend. Heb je er wel eens van een meisjen, Geesjen geloof ik, hooren spreken!’
‘Ja wel,’ zeide moeder, wier hart sneller begon te kloppen.
‘Is ze nog op dat dorp? Het was vroeger zoo'n knappe meid....’
‘U hebt haar dan ook gekend?’ vroeg moeder verbaasd. Hij had een oogenblik te voren laten blijken, op het dorp niet bekend te zijn. Zij zag hem opmerkzaam aan. Zijn voorkomen had wel iets wat hem boven den gewonen dorpsbewoner plaatste, waarom moeder hem ook als mijnheer had aangesproken; toch was zijn gelaat verre van edel te zijn. Misschien droeg daartoe de kinderziekte, waarvan de teekenen hem in ruime mate waren bijgebleven, het hare bij. Moeder scheen bij het opmerken er van eene herinnering door het hoofd te spelen.
‘Ik heb haar eens ter loops gezien,’ andwoordde de vreemde op moeders vraagt. ‘Toen woonde zij.
| |
| |
geloof ik, bij.... ja ik ben dien naam vergeten. Woont zij er nog?’
‘Neen.’
Moeder vond die belangstelling in Geesjen zoo geheel natuurlijk niet, en bleef den vreemdeling een oogenblik aanstaren. ‘Ze woont tegenwoordig in de hut op de hei,’ stamerde zij eindelijk.
‘Zoo.’ Er had eene verandering in 's vreemden gelaatstrekken plaats. Het was nauw merkbaar en hield slechts een oogenblik aan.
‘Woont ze daar met haar man?’
‘Ze is nog niet getrouwd,’ andwoordde moeder kortaf.
‘Dus woont ze alleen met dat oudtjen...?’
‘Mijnheer schijnt reeds eenigzins bekend,’ zeide moeder, die meer en meer argwaan opvatte en een vermoeden begon te koesteren, dat haar tegenover den vreemdeling onwillekeurig huiveren deed. Deze begreep die beweging verkeerd, en schreef haar toe aan de begeerte der oude vrouw om voort te gaan.
‘Ik wil je niet langer ophouden, vrouwtjen, door mijne dwaze nieuwsgierigheid. Ik ben eens die hut voorbij gereden; ze lag er schoon in de midden van de heî. 't Is immers dezelfde, die ik van hier kan zien, aan mijne rechterhand?’
Moeder knikte toestemmend.
‘Nu, goede reis, moedertjen!’ zeide de vreemdeling haar met de hand groetende, en zich omkeerende.
Moeder ging eenige schreden voort, stond toen stil en staarde den vreemde na, die juist den hoek omsloeg. Een onverklaarbare angst overviel haar, en ze ijlde, zonder te weten, terug.
Geesjen - en dit verklaarde moeders angst te meer - was dien dag in de hut gebleven, om daar het gewone werk te verrichten. Kast en kist waren uitgehaald, het huisraad over den vloer, en midden in dien baaiert lag Geesjen op dé kniën met een hoogrooden blos op de wangen. Zij was in het achterhuis bezig en vernam het kloppen niet op de voordeur. Toen het luider werd herhaald, stond zij op, en in zichzelve de woorden prevelend: ‘Wie mag daar wel zijn!’ opende zij de deur. Toen zij den bezoeker in het oog kreeg, ontsnapte haar een kreet van angst en ontzetten.
‘Heb je mij herkend? dat is lief!’ zeide de vreemde lachend, terwijl hij binnen trad. ‘Je kunt me zeker niet vergeten, beste meid! Ik kan het jou ook niet, ofschoon het van mij minder te verwonderen is, daar ik een aardig aandenken van je ontvangen heb. Het kwam in der tijd goed aan tegen dien knoestigen boom. Herinner je 't?’
Het zal voor niemant meer twijfelachtig zijn wie die vreemde was. De zoo lang nagespoorde Charles stond voor Geesjen, die zoo dikwijls naar zijne gevangenneming had verlangd en gewis op dit oogenblik niet zoo van angst zou getrild hebben, indien ze iemant in de nabijheid had geweten.
‘Hoe sta je me zoo aan te kijken? We hebben elkaâr in lang niet gezien. Is het oudtjen er niet? Des te betor. Ik kom nu halen wat je me eens geweigerd hebt.’
‘Laat me, of ik roep om hulp,’ kreet Geesjen, toen Charles haar hand zocht te vatten.
‘Als of de dennen je konden verstaan! Je lief is er niet meer, om je te beschermen, en al was hij er, ik zou het betwijfelen of hij 't voor je opnam. Hij was je nooit heel trouw, de stumpert!’
Hij sloeg de handen om haar midden en poogde haar een kus te geven. Radeloos van angst, riep zij om hulp, wrong zich uit zijne armen en vloog naar de achterdeur over het verspreide huisraad heen, doch hij ijlde haar achterna, vatte haar bij de kleêren, trok de reeds half open deur weder toe, en sloot haar af.
‘Heere, mijn God!’ bad Geesjen, die allen weerstand vruchteloos dacht, nu zij de kracht van den vijand leerde kennen, die haar aan den linkerarm vasthield.
‘Arm duifjen!’ zeî Charles tergend, ‘dacht je me zóo te ontkomen? Je bent mager geworden, liefste! Arm schepsel, dat gebrek lijdt, waar ze overvloed kon hebben. Kom, wees niet zoo preutsch! Zie, wil je rijk worden?’ Hij haalde eenige goudstukken te voorschijn.
‘Goud, gestolen goud!’ zeide Geesjen, terwijl de toorn hare straks bleeke wangen purper kleurde. ‘Breng het terug op Beerenstein....’
Charles trad een schrede achteruit.
‘Dacht je dan, dat je misdaad eeuwig verborgen zou blijven? Dacht je dan, dat een onschuldige er eeuwig voor boeten zou?’ riep Geesjen, wier moed toenam, naarmate zij zijne verwarring opmerkte. ‘Het is de wrekende God, die u hier bracht! Thijs zal gerechtvaardigd worden...’
‘Neen, dat zal hij niet, in eeuwigheid niet,’ zeî Charles woedend. ‘Thijs heb je lief, niet waar? Heb je de vrouw gezien, die met mij was? Aan die behoort hij nu. Hij veracht de boerenmeid.’ Met een woesten kreet sprong hij op haar toe. ‘Voor dat woord van straks zal ik je doen boeten, deerne!’ riep hij heesch, terwijl zijne oogen vonkelden.
Geesjen gilde van angst. Zij kon niet vermoeden, dat de hulp nabij was. De voordeur sprong open, en de veldwachter, begeleid van moeder Dientjen, stond op den drempel. Charles deinsde terug en wilde door de achterdeur ontvluchten, doch hij had haar zelf gesloten, en hem werd de tijd niet gelaten om haar weêr open te maken. De veldwachter maakte zich van hem meester, en voerde hem heen. Geesjen lag bewusteloos in de armen van moeder Dientjen.
‘Geef het hart lucht, lief kind!’ zeî de oude vrouw, toen Geesjen de oogen opsloeg. ‘Uit het kwade komt soms het goede, Gees! Wie weet wat er ondekt wordt, ofschoon....’ Moeder eindigde den volzin niet.
Het gevangen nemen van Charles, die een oude bekende der justitie bleek te zijn, bracht veel aan het licht. De gouden ring getuigde tegen hem. Dezen had hij bij het inpakken van het gestelene gebro- | |
| |
ken, en alzoo verloren, zonder dat hij het op het oogenblik gewaar werd.
De bewijzen, dat hij medeplichtige aan den diefstal was geweest, waren dus onloochenbaar; zelfs pleitte het voor Thijs dat de huifkar, waarin slechts éen man zich bevonden had dien nacht, volgens vrouw Hendriks getuigenis, veel vroeger was weggereden, dan Thijs naar Beerenstein was gegaan. Wat hij er echter gedaan had, waarom hij er heen was gegaan, bleef een raadsel, tot dat ook de vrouw, die Charles had begeleid, was gevat geworden, en beiden, na zich in afzonderlijke verhooren vaak te hebben tegen gesproken, eindelijk tot bekentenis der waarheid kwamen.
Toen de tijding van de veroordeeling der schuldigen op het dorp aankwam, was Geesjen daar werkzaam. Zij was juist voornemens een boodschap in de kerkbuurt te doen en zou alzoo het huis van den burgemeester voorbijgaan, toen deze haar tikte en op zijn kantoor de zaak zelf vertelde.
Zij kon geen enkel woord uitbrengen, en gelukkig behoefde dat ook niet, daar de Burgemeester, nadat het verhaal geëindigd was, opstond, en haar glimlachend zeide: ‘Ik kan me de vreugde van moeder denken en die ook van u. Ik hoop, dat je nu nog eens recht gelukkige dagen met de oude vrouw moogt beleven. Dag, Geesjen! mijn groeten aan moeder Dientjen!’
Geesjen was nooit zoo linksch geweest als dien dag in haar schoonmaakshuis. Zij stiet een emmer met water om in de keuken; nam haar bak met schuurzand om er droog meê te schuren, en haar roodaard en haar potlood, om er den gang meê te doen. Niemant maakte er echter voor ditmaal aanmerking op, daar ieder het aan de ontvangen blijde tijding weet; en twee uren vóor den tijd gaf Mevrouw haar reeds verlof, om naar de heî te gaan, ten einde moeder van een en ander kennis te geven.
Deze had dien dag een verren tocht gedaan, en zat te sluimeren. Ze sprong echter op, toen de deur openging.
‘Is 't al zoo laat, Gees?’
‘Neen, moeder! ik kwam wat vroeger - ik had op het dorp iets gehoord, dat u aanging...’
‘Mij? Dat zal wat zijn!’
‘Ik moet over iets spreken, dat ik beloofd had niet weêr te zullen aanroeren, moeder! Maar ik moet het doen.’
Toen, de handen der moeder in de hare nemend, zeî ze opgeruimd: ‘Alles is ontdekt. Thijs is onschuldig.’
Moeder zweeg, maar er rees een dankzegging uit haar hart naar den Onzienlijke op.
‘Hij kan nu ten minste werken voor zijn brood,’ zeide moeder ten laatste. ‘Hij zal niet overal terug gestooten worden. Maar, Geesjen! hij is nu wel onschuldig voor de waereld, maar... nog niet voor ons.’
‘Moeder! hoe kunt u zoo spreken? Kunt u dan nooit vergeven? O, ik bid, dat God daar boven minder streng moge zijn!’
‘Kind, dat is hard. Neen, je begrijpt mij niet. Wat baat het mij, of hij aan deze misdaad onschuldig is, zoo lang ik voel, dat hij het toch had kunnen zijn. Begrijp je mij, Geesjen? Ik kan het zoo moeielijk uitdrukken! Hij, die zijn moeder het hare ontnemen kan, zijn moeder, die oud en arm was, hoe veel eer zal hij 't als de nood dringt bij een vreemde, bij een rijke beproeven. Van angst krimpt mijn hart in een, Geesjen! O ik heb hem zoo lief gehad!’
Na een oogenblik zwijgens, had moeder hare aandoening overwonnen.
‘Geesjen, ik heb mijn weekgeld ontvangen. Daar, kind!’ zeide zij, terwijl zij haar het geld in de hand drukte.
‘Maar, moeder! u weet nog niet hoe alles zich heeft toegedragen,’ hernam Geesjen, die, hoewel daartoe niet aangespoord, maar daarin ook niet wederhouden, het gebeurde omstandig verhaalde. Toen zij gedaan had, keek moeder haar ernstig aan, terwijl zij het hoofd schudde, hetgeen echter door Geesjen niet opgemerkt kon worden, daar zij de oogen neergeslagen hield.
De winter, die den arme zoo veel ontbering oplegt, was eindelijk verstreken.
Moeder stond meer dan vroeger op hare wandeltochten stil, om eens ruim adem te halen en het oog te laten weiden over het schoon, dat haar omringde. Zij had er nog meer oog voor dan ooit te voren, en dit mocht een gunstig teeken genoemd worden van de zachtere stemming haars gemoeds. Geesjen daarentegen had wel met verlangen naar de lente uitgezien, maar liet toch niet bemerken, dat zij er eenige aandacht aan schonk. Zij was zelfs meer afgetrokken dan ooit te voren: ging vroeger van huis en kwam later terug, en liet moeder bijkans heele avonden alleen. Deze merkte het maar al te goed op, en maakte zich angstig over de oorzaak. Zou het Geesjen thands verdrieten om langer bij de oude vrouw te blijven, bijkans afgescheiden van de buitenwaereld? Zou het meisjen het offer te zwaar beginnen te vallen, zou ze haar misschien niet meer liefhebben, nu het bleek - zij had het opgemerkt, al had ze bij het verhaal ook stilgezwegen - dat Thijs zijn meisjen ontrouw was geweest? Zij mocht het niet denken, vooral het laatste niet. Ze zou gewillig afstand doen van Geesjens bijzijn, maar niet van hare genegenheid; want ze moest het zich bekennen, dat het kind haar alles geworden was.
Moeder had zich dergelijke vragen niet behoeven te doen, als zij Geesjens handelingen had kunnen nagaan. Binnen korten tijd zou moeder jarig zijn, en op dien dag zou een plan verwezenlijkt worden, dat Geesjen den geheelen winter door met zich had omgedragen en waarvoor zij altoos door gegaârd en gewerkt had. Moeder, de goede oude, zou niet meer behoeven te loopen. Geesjen had zooveel bijeen gezameld, dat ze dacht wel een ezel te kunnen koopen en een klein karretjen daarbij te huren.
| |
| |
Zij kwam een paar dagen voor den tijd bij van Dingen, die verscheidene ezels had. Deze borst in een schaterlach uit, toen hij met Geesjen naar den stal was gegaan, en daar het bod hoorde, dat zij hem in haar onschuld voor een der besten deed.
‘Koop er een geit voor,’ riep hij uit. ‘En als je die voor dat geld krijgt, wijt het dan je aardig bakkesjen, hoor!’
‘Maar, baas, hoeveel vraag je dan wel?’ vroeg Geesjen angstig.
‘Wel, dertig gulden! En dat is waarachtig niet te veel.’
Hij sprak de waarheid, maar Geesjen kon maar vijftien geven.
‘Wat, dertig?’ riep Geesjen, die zich nog goed wilde houden. ‘Maar zie je dan niet, dat hij hinkt en dat hij zijn ooren laat hangen, dat het beest eene ziekte onder zijn leden heeft.’
‘Gekheid, laat hem mij dan maar!’ andwoordde van Dingen kortaf.
Het droef gelaat van het meisjen trof hem echter. ‘Ik zie wel dat je zin in den langoor hebt, maar doe dan een verstandig bod.... Vijftien gulden...! maar ik geef het voor een veulen,’ zei de boer.
‘Ik heb niet meer,’ stamerde Geesjen. ‘Och, baas! ik wou moeder op haar verjaardag verrassen. De goede ziel moet alle dagen zoo ver loopen en ze wordt overmorgen een en vijftig..! Ik heb maar vijftien gulden bij mekaâr kunnen krijgen.’
‘Ja, zie je, dat 's wat anders,’ zei van Dingen, terwijl hij zich het hoofd krabde. ‘Ja weet je, dat is raar...! Nu, ik zal er vijf gulden afslaan: maar het beest moet eigenlijk vijf en dertig doen, dus als ik hem voor dertig liet...!’
Geesjen zag hem zoo bedrukt aan, dat de boer weder in een soort van tweestrijd geraakte en nu het meisjen en dan weêr den ezel aanzag.
‘Ik heb maar vijftien gulden,’ prevelde Geesjen, die vuurrood begon te worden.
‘Ja, dat wil ik wel gelooven. Je bent een brave meid ook.’ - Hij draaide zijn ezel den rug toe, als of hij vreesde bij het gezicht van het beest het niet te kunnen doen - ‘Nu, voor acht en twintig’ - hij zag haar daarbij aan als of hij wachtte dat ze toe zoude slaan - ‘voor vijf en twintig zal ik je hem laten, maar ook geen prik minder.... Geef me maar vijftien op hand en doe me de andere tien dan maar in paaiementen af.’
‘Baas! hoe zal ik je danken!’ riep Geesjen opgewonden.
‘Vertel me dat niet rond, hoor! Het blijft onder ons. Je zegt het niet aan mijn vrouw, hoor!’
‘Neen, neen, dat beloof ik je.’
‘Loop nog zoo driftig niet weg. Waar is nu je tuig? Dat heb je nog niet eens, wèl? Nu, kom je over den staart, ik heb nog wel een oud.’
‘Baas! ik zal het nooit vergeten!’ riep Geesjen, terwijl zij zijn hand vatte en den ouden man een zoen gaf dat het klapte. IJlings liep ze nu echter weg; ze was in hare vreugde wel wat ver gegaan.
De boer was er een oogenblik later blijde om. Hij voelde, dat hij zoo dwaas had kunnen zijn, om haar, indien ze hem nog eens zoo vriendelijk had aangezien, zelfs de tien gulden te schenken.
Moeder stuurde zij dien avond naar het kerkpad bij vrouw Hendriks. Het was reeds donker toen de oude terug en de stalling voorbij kwam waarin de ezel en het karretje verborgen waren.
Met het aanbreken van den dag was Geesjen op. Eigenlijk had zij reeds veel vroeger kunnen opstaan, daar ze den gantschen nacht toch geen oog had gesloten. Zij spande den ezel voor het wagentjen en bracht beide buiten. Moeder sliep nog, maar ze zou het niet lang meer doen, want Geesjen stak het hoofd door de gordijnen en vroeg: ‘Moeder! bent u wakker? Ik wensch u geluk. Moederlief! nog vele jaren na dezen!’ en ze bukte zich over de beddeplank en gaf haar een hartelijken kus.
Eindelijk was moeder in de kleêren. Geesjen nam haar lachend bij de hand en bracht haar naar buiten.
‘Moeder! dat is het uwe! Nu hoeft u niet meer te loopen. Niet waar dat zal u goed doen?’
Moeder kon in het eerst geen woord uitbrengen, maar toen zij het gebruik van haar tong terug kreeg, stroomden haar de woorden van de lippen: ‘Gees! ik zal er alle dagen meê rijden; den eersten dag door het dorp om het te doen zien; en ik zal ze toe roepen: dat heeft mijn kind me gegeven; en ik zal alle morgen hem laten grazen, zoo als ik het vroeger mijn koe deed...! Gees, beste meid! wat hebt je er voor moeten sparen....!’ en nog veel woorden meer, die het hart haar opgaf, woorden, die eigenlijk slechts de uitingen zijn van het overspannen gevoel, maar die toch zóo liefelijk klinken dat men, om ze dikwijls te hooren, er dikwijls eene goede daad voor zou willen doen.
Hoe Geesjen er zich ook tegen verzette, moeder ging den eersten ochtend reeds met haar karretjen naar het dorp en vertelde dezen en genen met een opgewondenheid, die haar anders niet eigen was, wat Geesjen voor had gedaan.
‘De brave meid!’ klonk het hier. ‘Het goede schepsel, ze moest er toch hard voor werken,’ zei een ander.
‘Zeker handelt ze christelijk,’ fluisterde er een uit den hoop, die dadelijk als vrome Gerrit herkend werd. ‘Zeker heeft de zegen van boven het geld in haar zak vermenigvuldigd, want anders kan ik slecht begrijpen hoe ze met schoonmakenalleen in éen winter een goeden vijftig gulden - zóo veel zal het spulletjen wel kosten - opgâren kon.’
‘Daar heb je gelijk in, Gerrit!’ zei een der vrouwen in hoogen ernst.
‘De diakenie zal haar ondersteund hebben,’ zeide een tweede.
‘Ik kan je verzekeren, dat die niets gegeven heeft,’ hernam Gerrit.
‘Maar hoe komt ze dan aan het geld, want, zoo als je zeit, ze heeft het niet kunnen verdienen.’
| |
| |
’Dat heb ik niet gezegd. Ik meende alleen, dat ze 't niet met schoonmaken-alléen heeft kunnen opgâren, en dat geloof ik nóg.’
‘Maar hoe zou ze er dan aangekomen zijn?’ vroegen verscheidene vrouwen, die een kring om Gerrit begonnen te vormen. Deze haalde veelbeteekenend de schouders op.
‘Ze ziet er goed uit, zooals ze ten minste zeggen,’ zei een uit de hoop. ‘Ze is nog al groot met den Burgemeester, die liet haar zelfs uit....!’
‘En dat is een medelijdend man!’ hernam Gerrit. Schoon hij het op zalvenden toon sprak, speelde er toch een flauwe glimlach om zijne dunne lippen. Toen hij die woorden gesproken had, groette hij de menigte en ging heen. De slang trok haar angel terug, maar liet haar gif in de wond.
De eerste maal, dat Geesjen in het dorp kwam, oogstte zij wat Gerrit gezaaid had. Hier trof ze een valschen lach, ginder een stekelig woord; de argwaan bij dezen en de minachting bij genen werd hoe langer hoe luider uitgesproken, vooral toen de dominee het gedrag van Geesjen aan de gemeente ten voorbeeld stelde en haar roemde als degeen die niet alleen ‘Heere, Heere!’ zeide, maar die den wil deed des Hemelschen Vaders.
De lofspraak van dominee was echter geene vergoeding voor hetgeen zij door den reeds algemeen verspreiden laster verloren had. Zij leed onbegrijpelijk veel en zocht het met alle inspanning voor moeder te verbergen. Aan deze scheen zij echter nog nauwer verbonden te zijn. Had ze ook ooit naar slaking van de banden, die haar aan de oude vrouw verbonden, mogen verlangen, ze werd nu juist door de vijandschap der dorpswaereld te meer naar de hut gedreven, waar ze troost, en hulp en liefde vond.
Het was op een Zondag morgen, reeds ver in den zomer, en een van die ochtenden, die een heeten dag belooven, dat Geesjen zich aankleedde om naar de kerk te gaan. Het zielelijden had haar in de laatste weken zichtbaar doen vermageren, en zoo als ze daar stond met haar nachtmuts op het nog ongekamde hoofd, de heupen nog niet bedekt met het dikke rokkenpaar, zou men medelijden hebben opgevat met de ziekelijke bleekte liaars gelaats en de ongewone slankheid van hare gestalte.
Moeder, die nog te bed lag, maar Geesjen in stilte beschouwde, merkte het op en scheen er een oorzaak voor gevonden te hebben, daar zij in zich-zelve prevelde: ‘Zoo jong, en nog maar zoo weinig vreugde gekend! Neen, ik mag haar niet langer hier houden. Ik voel nu, hoe zelfzuchtig ik altijd geweest ben. Neen, ze moet de wijde waereld in, om het verleden te leeren vergeten.
De liefelijke stem van Geesjen stoorde moeders overdenkingen. Het warme kop koffi werd haar op bed gebracht en na eenige aarzeling begon het meisjen: ‘Ik ga naar de kerk, moeder! U van ochtend ook, niet waar?’
‘Neen, kind! nog niet, later....’
‘En ik heb het dominee gezegd, die er mij naar vroeg. Hij stelde er belang in zoo het scheen....’
‘Neen ik kan nóg niet. Ga voor ditmaal nog eens alleen.’
Geesjen deed geen moeite meer om moeder van haar voornemen af te brengen.
Toen zij de kerk binnentrad zette zij zich op een stoel achter de bedeelden neder; sloeg zij de oogen neder en kleurde haar gelaat. Ze had er bijna spijt van, dat ze ook niet thuis was gebleven, maar de woorden des predikers en de tekst, dien hij zich tot behandeling had gekozen, deden haar spoedig van gedachten veranderen. Het was de gelijkenis van den verloren zoon, die ze hoorde uitleggen en toepassen; en verklaarbaar werd het haar nu, waarom Dominee haar gevraagd had of moeder dien morgen in de kerk zou komen.
Het waren woorden van troost, die zij vernam en gretig opving; en toen ze gesterkt het bedehuis verliet, toen verweet zij zich dat ze moeder niet had overgehaald om mede te gaan.
Op het gewone heipad bij het naar huis keeren opende zij haar bijbel, en las zij daar den tekst nog eens na:
‘Een zeker mensch had twee zonen, en de jongste van hen zeide tot den vader, geef mij het deel des goeds dat mij toekomt. Eq hij deelde hem het goed.
‘En niet vele dagen daarna, de jongste zone, alles bij een vergaderd hebbende, is weggereisd in een verre gelegen land en heeft aldaar zijn goed doorgebracht, levende overdadiglijk.
‘En als hij het alles verteerd hadde, wierd daar een groote hongersnood in datzelfde land en hij begon gebrek te lijden.
‘En hij ging henen en voegde zich bij een van de burgers deszelfden lands, en die zond hem op zijn land om de zwijnen te weiden.
‘En hij begeerde zijn buik te vullen met den draf, die de zwijnen aten: en nieinant gaf ze hem.’
‘Zou hij ook zoo lijden?’ vroeg zich het eenvoudige meisjen af, dat de woorden letterlijk opvatte. ‘Zou hij ook zoo lijden? Wij hebben altoos nog brood gehad!’
Eensklaps sloeg zij de oogen op van haar boek, daar ze in hare nabijheid iets hoorde ritselen. Ze stond roerloos voor zich uit te staren naar den man, die eenige schreden van haar af tegen een boom stond geleund, en zich met de rechterhand het gelaat zocht te bedekken. Hij droeg een blauw laken buis en broek, en een hoed met breeden rand. Zijn bonte boezeroen was van boven zijn broek tot aan den hals zichtbaar, want hij droeg geen vest. Een zwart zijden doek was achteloos om den bruin geschroeiden hals geslingerd. Alles duidde de kleeding van een zeeman aan.
Geesjen greep zich eindelijk aan een boomstam vast; de schrik zou haar hebben doen nederslaan. - Die vreemde was Thijs.
Eenige sekonden slechts bleven zij stil tegenover elkander staan. De zeeman ontdekte zijn gelaat en stamerde met nedergeslagen oogen: ‘Geesjen!’
Eene rilling voer haar door de leden, Zij and- | |
| |
woordde niet; zij kon niet, want het was of haar de keel werd dicht geknepen.
‘Geesjen! wil je mij niet meer kennen? Je hebt me zeker vergeten en je hebt gelijk.’
De toon van onderwerping, dien Thijs aansloeg, de zelfbeschadiging, in die woorden opgesloten, ontwapende Geesjen ten deele, ja, maakte haar het harte week.
‘Heb je moeder gezien?’ stamerde zij.
‘Neen. De vraag verzekert mij, dat zij nog leeft. O, de gedachte, dat ze gestorven zou zijn, heeft me gepijnigd, hier en in het verre Oosten, te land en te zee, bij dag en bij nacht! De droefheid had haar naar het graf kunnen voeren, en dan had ik mijn eigen moeder vermoord.’
‘Zij is zwaar ziek geweest. Zij is verouderd, maar nu weêr wel. Zij woû niets meer van de waereld weten; ze was er nog afkeeriger van dan vroeger, maar ze is er nu in wedergekeerd, en nu weêr gelukkig.’
‘Gelukkig? Dat is een hard woord, Geesjen! Sprak ze nooit met een enkel woord over mij? Heeft ze mij vergeten? Als ze nog maar over mij gesproken heeft, al was het dan ook met strengheid. Ik ken haar aard; zij spreekt niet over hetgeen zij veracht.... Ik heb haar niet vergeten!’
‘Ik heb het straks zoo niet bedoeld,’ zeide Geesjen. - ‘Neen Thijs! je moeder heeft je nog niet vergeten; dat weet ik, ofschoon ze 't in geen woorden te kennen gaf.’
‘Zou ik haar mogen zien, mogen spreken? Ik heb hier al twee uur rondgezwalkt; ik wou telkens de hut naderen, maar ik dorst niet. Slechts een enkel woord zou ik haar willen toevoegen. En ook u, Geesjen! Mag ik dat?’
‘Je moeder heeft je niet vergeten; maar het ware misschien beter geweest, indien zij 't gedaan had....’
‘O mijn God!’ riep Thijs hartstochtelijk, terwijl hij zich het gelaat met de handen bedekte. ‘Ik heb het wel vermoed; ik kende moeder.’
Er was een oogenblik van pijnlijk zwijgen. Toen vervolgde hij, bedaarder maar toch met trillende stem: ‘Geesjen! heb je mij vergeten? Misschien vergeten voor een ander? Andwoord mij voor een ander?’
‘Zou je me 't kunnen verwijten?’ vroeg zij.
‘Je zinspeelt op mijn vroeger leven! Ja, ik ben diep gezonken. Maar, Geesjenl ik geloof dat ik weêr ben opgestaan....’
Fluisterend voegde hij er bij, en niettegenstaande de zon zijner wangen had verbrand kleurde hij: ‘Ik heb na dien nacht geen drank meer geproefd.’
Hij weet niets aan zijne onervarenheid en aan de verleiding van anderen. Hij beschuldigde alleen zich-zelven. Dat was het misschien, wat Geesjen vooral aantrok en roerde.
‘Thijs, ik heb je niet vergeten!’ zei ze kleurend. ‘Hoe kon ik dat? Ik zou toch nooit een ander hebben genomen!’
‘Geesjen! Geesjen!’ riep Thijs, en hij vatte haar beide handen, en hij keek haar in de blauwe kijkers, die thands van tranen schemerden. Och! was moeder zoo als jij! Geesjen, God is toch goed! Nu! ik u terug gevonden heb, zal alles beter gaan.’
‘Hoop, hoop.... maar toch niet te veel,’ lispelde Geesjen. ‘Hoe moeder zal denken, weet ik niet. Thijs! heb je op je zwerftocht je brood... verdiend?’
‘Ik begrijp wat je bedoelt,’ zeide Thijs bitter, ‘Vroeger ware me dat niet gevraagd geworden. Ja, Geesjen! ik heb het met dit paar handen verdiend. Ik moet ze moeder toonen. Geesjen! wil jij mij geleiden? Je andwoordt me niet. Je ziet er tegen op?’
‘Ja. Maar het moet gebeuren!’ Het laatste zeî ze meer tegen zich-zelve. ‘Kom, ga dan meê.’ Toen Thijs hare hand vatte trilde zij in de zijne, maar ook de zijne was niet vast.
Moeder had hare gewone plaats ingenomen op het zoldertjen aan de klaptafel en voor het venster, dat thands open stond. Het gezicht, dat zij van die plaats op de heide kon werpen, was verrukkelijk. De hitte, reeds zoo merkbaar in het anders zoo koele vertrek, deed zich bij den eersten blik van buiten reeds kennen door het trillen van de dampkringslucht langs de glooiing der heuvels. De hommels en de vlinders vierden feest en repten zich van bloem tot bloem; anders ontweek alles de brandende zonnestralen in het koele bosschaadje. Moeder had het ook bovenmate warm, want ze had hare muts los gemaakt en de doek een weinig van haar hals geschoven. Zij, altoos de schrik, ja de bitterste vijandin der torren en zoogenaamde zwarte vliegen, moest wel zeer afgetrokken zijn, daar zij het gegons om haar heen niet merkte, en haar gewoon wapen - haar zakdoek - niet opnam, om het plagend ongedierte te vernietigen. Zij was ook bezig in haar folio bijbel te lezen, -waarbij zij de hulp van haar knijpbrilletjen had ingeroepen. Zij herlas thands hare geliefkoosde plaatsen, die ze door vouwen voldoende als zoodanig had gekenmerkt. Zij zeî de woorden half luid, om ze beter en te inniger te verstaan:
‘Want al onze dagen gaan henen door Uwe verbolgenheid; wij brengen onze jaren door als eene gedachte.
‘Aangaande de dagen onzer jaren, deze zijn zeventig jaar, of zoo wij zeer sterk zijn, tachtig jaar: en het uitnemendste van dien is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden en wij vliegen daarhenen.’
Zij poosde een wijle; zij sprak niet, maar dacht na en boog het hoofd. Toen sloeg zij eenige bladzijden over tot aan de tweede vouw en vervolgde: ‘Mijne dagen zijn vergaan als rook en mijn gebeenten zijn uitgebrand als een haard.
‘Mijn harte is verslagen en verdord als gras, zoodat ik vergeten heb mijn brood te eten.
‘Mijn gebeente kleeft aan mijn vleesch, van wege de stemme mijner zuchten.
‘Ik ben een roerdomp der woestijne gelijk geworden, ik ben geworden als een steenuil der wildernissen.
| |
| |
‘Ik wake, en ben geworden als eene eenzame mussche op het dak.’
‘Ja, dat ben ik wél geworden,’ prevelde zij en hare gedachten leidden haar zoo verre af, dat ze het openen der achterdeur niet gewaar werd, dat ze Geesjen niet zag die er door binnen trad, voor dat deze voor haar stond.
‘Geeft u de Bijbel geen troost meer?’ vroeg zij kinderlijk innemend. ‘U ziet zoo bedrukt, moederlief! Wat leest u?’ Ze boog zich over moeder heen en weerhield haar het boek dicht te slaan; wat deze altijd gewoon was te doen, om niet te laten zien aan welke teksten zij behoefte had.
‘“Ik wake en ben geworden als eene eenzame mussche op het dak.”’ ‘Moedertjen!’ en ze dreigde haar met den vinger. ‘Ik wilde dat u in de kerk geweest waart. Het heeft mij zoo getroost. Het was ook een gelijkenis van onzen Heer. Moeder! ik dacht daarbij aan Thijs.’
‘Kind! doe mij dien naam vergeten,’ zeide moeder smekend, terwijl zij het oog omhoog hief en haar aanzag. Moeder had dit nooit op dien innigen toon gevraagd.
‘Vergeten? Moeder! dit kunt u niet meenen!’ Geesjen zeî dit eenigzins driftig en ze keek ter sluik met angst op haar gelaat naar het achterhuis, waarvan zij de deur had opengelaten. ‘Dat moogt u niet meenen, moeder! Hij is gevallen, dat is waar, maar als hij eens weêr ware opgestaan; als hij gezworven hadde en geleden, en dat heeft hij zeker, want hij lag onder zware verdenking; en als hij nu gewerkt had en gezwoegd, en als nu de vreemde menschen hem hadden opgenomen en geacht en hij terug keerde met het berouw in het hart en u zijn handen toonde en u zeî: zie, ik heb gewerkt; en als zijn verbrand gelaat zoo open, zoo eerlijk u aankeek, zoudt u dan nog zijn naam niet willen uitspreken....?’
‘Mijn God! Geesjen...! Wat meen je? Zou je...? Neen; dat vermoeden is een dwaasheid. Kind! je bent opgewonden. Je spreekt wartaal.’ Zij hield een oogenblik op. Geesjen staarde haar strak aan. Zij waagde nog niet het teeken te geven; zij had moeder bleek zien worden.
‘Hoe dikwijls heb ik je verzocht niet meer over hem te spreken,’ zeide moeder ten laatste. ‘Hij zal het niet zoo veel over mij doen.’
‘Moeder...! Als u met mij in de kerk waart geweest dan zoudt u anders spreken. Ik zal het nooit vergeten. Moeder! het is de Heere Jezus die spreekt:
‘Een zeker mensch had twee zonen.
‘En de jongste van hen zeide tot den vader, geef mij het deel goeds dat mij toekomt.
‘En hij deelde hem het goed.
‘En niet vele dagen daarna, de jongste zoon alles bij een vergaard hebbende is weggereisd in een vergelegen land en heeft aldaar zijn goed doorgebracht, levende overdadiglijk.
‘En als hij alles verteerd had, werd daar een groote hongersnood in dat land, en hij begon gebrek te lijden.
‘En hij ging henen en voegde zich bij een van de buren deszelfden lands; en die zond hem op zijn land om de zwijnen te weiden.
‘En hij begeerde zijnen buik te vullen met den draf, die de zwijnen aten: en niemant gaf ze hem.
‘En tot zich zelven gekomen zijnde, zeide hij: hoe veel huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood en ik verga van honger?
‘Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan en ik zal tot hem zeggen: vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen u.
‘En ik ben niet waardig uw zoon genaamd te worden.’
Thijs was onder het lezen dichter en dichter bij getreden. Bij de laatste vaerzen stond hij op den drempel. Van daar wierp hij den eersten blik op het ingevallen gelaat zijner moeder. Deze had het hoofd gebogen en de oogen gesloten; hare handen trilden en beefden.
Hij kon zich niet langer beheerschen, hij snelde de kamer binnen en knielde voor haar neder; en het kwam als een bede van zijne lippen: ‘Ik ben niet waardig uw zoon genaamd te worden...!’
Moeder hief het hoofd op en gaf een kreet van schrik.
Zij stond op, deinsde achteruit en staarde wezenloos den wedergekeerden aan.
‘Gij hier!’ was alles wat zij uit kon brengen.
‘Moeder! moeder! verstoot mij niet. U hebt mij eenmaal lief gehad! En die lieve moeder heb ik het hare ontnomen! Ja, ik weet het; ik ben niet waardig uw zoon genaamd te worden. Ik was slecht moeder! vergeef het mij. God hoort mij! wat ik deed zou ik nu niet meer kunnen doen...!’
Moeder sprak het woord niet uit, dat Thijs van haar afbad. ‘Heere God! mocht ik het kunnen vergeten!’ smeekte zij stil. Geesjen wist geen woorden te vinden, moeder toe te spreken. Onwillekeurig sloeg zij het oog op haar bijbeltjen, en de woorden, die ze zocht, vond zij. Plechtig, zoo als ze nog nooit had gelezen, want ze lag nu hare geheele ziel in die woorden, ging zij voort:
‘En opstaande ging hij naar zijnen vader.
‘En als hij nog verre van hem was, zag hem zijn vader en werd met innerlijke ontferming bewogen; en toeloopende viel hij hem om zijn hals en kuste hem.
‘En de zone zeide tot hem: Vader ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u, ik ben niet waardig uw zoon genaamd te wordem.
‘Maar de vader zeide tot zijne dienstknechten: Brengt hier voort het beste kleed en doe het hem aan, en geeft eenen ring aan de hand en schoenen aan de voeten.
‘En brengt het gemeste kalf en slacht het: en laat ons eten en vrolijk zijn.
‘Want deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden. en hij was verloren en hij is gevonden....’
‘Thijs, Thijs!’ klonk het nauw hoorbaar. ‘Thijs! jongen!’ en moeder lag in de armen van haar juichenden en weenenden zoon.
| |
| |
Geesjen had eindelijk gezegepraald door de woorden des Heilands.
‘Jongen!’ riep moeder door hare tranen heen, terwijl zij op Geesjen wees, ‘dat is een engel, dien de Heere God mij gezonden heeft,’ en toen Geesjen naderbij was getreden, sloeg zij hare armen om beiden en drukte ze aan hare borst.
‘Moeder! de zeelucht heeft hem goed gedaan, niet waar?’ riep zij vrolijk, terwijl ze op Thijs wees. ‘En de zee heeft water genoeg om alles schoon te wasschen.’
Hoe onbemerkt Thijs ook de hut genaderd was, toch was hij gezien. De mare was Gerrit Smits ter oore gekomen en deze haastte zich om den gehaten in zijne ellende gade te slaan. Op dit oogenblik ging hij de hut behoedzaam voorbij. Het was of Geesjen de reden zijner verschijning op deze plaats geraden had, want ze ijlde naar hem toe, en wees hem moeder en zoon, die elkaâr nog omarmd hielden en fluisterend elkaâr het hart openden.
‘Je zult je zeker verheugen, Gerrit!’
Moeder wenkte hem binnen te komen en hem bij de hand vattende, zeide zij met nadruk: ‘Gods wegen zijn wonderbaar. Je bent een middel in Zijne hand geweest om mij te redden. Het verlies der lakenvelsche was mij gewin.’
Geesjen noch Thijs begrepen er iets van. Gerrit echter wel, want hij werd doodsbleek en verliet de hut zonder een woord te spreken.
Heerlijk smaakte het brood voortaan, dat Thijs voor moeder en vrouw won. Moeder bleef echter behoefte houden om rond te rijden in haar karretjen. De langoor voer wél bij den ommekeer in haar binnenste; want hij kreeg veel minder klop dan vroeger. Eens, dat moeder thuis kwam van haar dagelijkschen tocht, zag ze eenigzins vreemd in het rond, want zij miste hare oude lâtafel, en in plaats van deze stond een eikenhouten linnenkast. Moeder had Geesjen begrepen en knikte haar hartelijk toe.
|
|