| |
Krijn, de veerschipper.
‘Daar heb je waratje gelijk in!’ riep een piepende stem uit den volkshoop, die op de werf om Krijn, den veerschipper, was heengeschaard.
Daar was leven, daar was Charakter in de groep, zooals ze zich reeds van verre voordeed, ten deele verlicht door de zon, die ter sluik door het dichte loof van den appelboom - het sieraad van den hof - heendrong.
Het was een schoone Juni-morgen, en de opkomende hitte werd nog op dat uur getemperd door het vochtige gras, waarop de nachtdauw nog hier en daar vonkelde, en door het koeltjen, dat zachtkens en zoetelijk uit het zuidoosten blies en kracht genoeg bezat om de ietwat stijve krullen van de roodachtige pruik des veerschippers in beweging te brengen, en te doen uitwaaien om den platten pet, wien al menige winter heugde.
Om nog eene bijzonderheid, die aan de respective pruik eene belangrijkheid te meer gaf, te gedenken, mogen we niet verzwijgen dat de veerschipper, die een van de oudste inwoners van het dorp Zanten was, en de belangen van zijn geboortegrond, wat diens welvaart, handel, nijverheid enz. betrof, met hart en ziel plach voor te staan, zijn sierlijk hoofddeksel had aangeschaft bij Tijmen den dorpsbarbier. Deze ging eenmaal 'sjaars naar stad om, zooals hij zeide, het noodige hair op te doen, of, zooals anderen beweerden, er de noodige pruiken kant en klaar in te koopen, en zich tevens aldaar het noodige vet ofte wel smeer aan te schaffen, dat, tot een soort pommade vervormd, de bijna stalen kuiven van de Zantensche burgerij smijdig maakte of eenigermate glimmen deê.
Kracht, maar ook grofheid spraken uit het gelaat van den op dit oogenblik gevierden veerschipper. Reeds mocht hem een goede zestig jaar heugen, maar de schouder - breed geschoft, even als de stier van Jaab Rozendaal, den veehouder - was er niet door gebogen. 't Was of Krijn alles in den hoogsten graad bezat, waardoor hij het voorrecht had om nog al evenredig, niettegenstaande zijne reuzengestalte, gebouwd te zijn. Zijn groote, dikke en, jammer was 't, nog al karmozijn roode neus, op de punt met een purperen weerschijn, paste wel bij dien grooten mond, waar meer dan de noodige ruimte aanwezig was voor twee groote zwart gebrande slagtanden, die de eenig overgeblevene van vele anderen waren, welke als geknotte kegels nog even uit het kakebeen te voorschijn kwamen. Zijne oogen mochten voor eene uitzondering op den hierboven opgegeven regel gelden, want deze waren klein, zelfs buitengewoon klein, en schitterden lang zoo niet als die van den notaris bij het veilen van een elk of een iep, die, in het hart aangestoken en als brandhout, op vijf zeeuwen getaxeerd, er toch nog tien opbracht.
Op dit oogenblik was Krijn rookende uit zijn ‘endtjen,’ zooals hij zijn gepotloode pijp placht te noemen, en had hij de bruine handen, die nog altoos, ofschoon Krijn zelf niet meer voer, de vroegere innige gemeenschap met teer en pek te kennen gaven, in de wijde broekzakken geborgen. Groote zorg had Krijn nooit, en dus ook dezen morgen niet, aan zijne kleeding besteed. Een witte das was een half dozijn malen om den hals gerold, en, hoewel ze juist niet zoo wit was als de sneeuw, scheen zij dat echter, door dat ze te leggen kwam op den bruin rooden nek, waar een kwart-eeuw de zon op geschenen had, en die gedurende even zoo veel tijd vervelde, - hetgeen een natuur-verschijnsel was dat moeder Aaltjen, des veerschippers vrouw, altijd door verbaasde. Zijn duffelsch buis was aan de mouwen kaal genoeg en dit niet minder bij den zijzak, waarin hij de bontgeruite katoenen zakdoek stopte, die, altijd van het zelfde patroon - groene rozen met bruine harten en geele bladen - en altoos met dezelfde zorg als een kluw garen opgerold, te halverwege uit de bergplaats te voorschijn kwam.
Een licht blauwe broek, die op de waterzucht gemaakt en tevens lang genoeg was om de vaal leeren muilen en de nu en dan daaruit te voorschijn komende saaïetten kousen geheel te bedekken, voltooide het kostuum.
Ieder in het dorp had een soort van eerbied voor Krijn den veerschipper; niet het minst de lieve jeugd die banger voor hem dan voor Lammert Veering den veldwachter was. Die vereering en vrees had hij te danken aan zijn gespierden arm, en aan zijne ancienneteit als burger van Zanten.
Beide qualiteiten evenwel konden op zich zelven nog niet het aanzien verklaren, dat Krijn op dit oogenblik bezat en dat zich luide en welsprekend genoeg uitsprak in de gebaren en de woorden van zijne talrijke hoorders.
Er was ook nog meer waar Krijn op bogen kon. Nadat hij het veer had overgedaan aan zijn oudsten zoon en een stil leven begon te leiden, ontdekte hij in zichzelven eene groote begaafdheid voor de politiek.
Moeder Aaltjen had er hem het eerst opmerkzaam op gemaakt en het ook het eerst aan buur- | |
| |
vrouw verteld; zij had menige oordeelvelling en menige nieuwstijding uit het Noorden en het Zuiden het Westen en het Oosten hier en ginder op het gezach van haar eegade uitgestrooid. Het gold meestal eene beslissing over oorlog of vrede, eene beslissing, die nimmer, tot groote verbazing der eerzame Zantenaars, faalde, daar de profeet Krijn voorzichtig genoeg was om den kring zijner waarnemingen niet tot zijn eigen gezichtseinder te beperken, maar dien zoo ver mogelijk uit te breiden, zoodat hij bijkans de geheele aarde omvaâmde, waar, zoo lang er menschen wonen, wel immer krijg zal worden aangezegd en weder vrede gesloten.
Het dus verkregen zedelijk overwicht maakte hij zich vooral ten nutte bij de beoordeeling van de binnenlandsche zaken, dat wil hier zeggen: van het Zantensche huishouden; en het werd, zoo mogelijk, nog vergroot door zijne benoeming tot lid van den Gemeente-raad. De Burgemeester - men vergete niet, dat men nog leefde onder de oude Gemeentewet - was stikziende genoeg geweest, om in Krijn niets anders te zien, dan een goed man, zoo als de andere Edel Achtbare raadsheeren allen waren; - hetgeen in het oog van het hoofd des bestuurs eene aanbevelingswaardige hoedanigheid was. Daar nu onder de oude, door velen nog zoo zeer geliefde, Gemeente-wet, het hoofd van het bestuur zeer veel tot de benoeming toebrengen, ja eigentlijk geheel over haar beschikken kon, werd Krijn op een goeden morgen met de tijding verrast, dat hij Edel Achtbaar Heer was geworden, terwijl hem niet onduidelijk werd te kennen gegeven, dat hij er niets voor hoefde te doen, dan te komen als hij geroepen werd, ja te knikken als hij gevraagd werd en nog tien rijksdaalders voor presentiegeld te ontvangen, als hij op nieuwe-jaarsdag den Burgemeester, die de vrienden dan op chokolaad en beschuit vergastte, kwam feliciteeren.
De Burgemeester echter, die anders in 't geheel niet dom was, had zich vreeselijk vergist; hij had het Trojaansche paard naar binnen gehaald. De anders zoo vreedzame Gemeente-raad was nu een baaiert geworden, waarin de meest vijandige stoffen elkaâr bestreden. De Burgemeester noemde Krijn een domkop en een onbeschoft mensch; Krijn schold daarentegen den Burgemeester voor een verrader van de Zantensche belangen, voor een ontrouw burger-vader, die - en dat zag vooral op de omstandigheid, dat de Burgemeester tevens Sekretaris was - van zijne kinderen maar zocht te halen wat hij kon.
De rust van den Burgemeester was dan ook weg. Onverdragelijk was hem reeds het begin van den wederstand geweest, doch hij was dat te boven gekomen, daar hij nog steunen kon op de gewone meerderheid; maar toen deze door Krijns kuiperijen - volgens zíjn zeggen - of door Krijns kloekheid en welsprekendheid - volgens het beweren van drievierden der burgerij - geheel verdwenen was, en hij altijd in zijne ontwerpen gedwarsboomd werd, gevoelde hij zich tot het uiterste gedreven en gedwongen zich een vreeselijk alternatief te stellen: óf te bedanken voor zijn eerepost, òf Krijn om te koopen. Met het laatste besloot hij aan te vangen, want tot het eerste kon hij altijd nog komen.
Op een goeden morgen ontving Krijn dan ook een zeer ongewoon bezoek. De Burgemeester trad bij hem binnen. Moeder Aaltjen - ze was zeker een twee honderd vijftig ponder, ongerekend het roode baai, dat ze in den vorm van een borstrok en onderbroek droeg, ter verdrijving van haar kwelduivel: de jicht - Moeder Aaltjen schopte van verwondering haar stoof om, en liet het knijpertjen vallen, dat zij juist op haar neus had gezet om een pluim aan haars mans slaapmuts te zetten.
‘Heere gut! mijnheer de schout..!’ riep ze vrij luid.
Een en ander deed Krijn uit de Haarlemmer opkijken; en de man, zoo fier, zoo krachtig, als raadslid in den Gemeenteraad, voelde zich in zijn eigen huisvertrek slechts Krijn, de veerschipper.
‘Burgemeester! hoe vaart u?’ sprak hij eenigzins verlegen. ‘Mooi weêrtjen, niet? De wind waait uit den noord op alle manieren’ - dat was zijn geliefkoosd stopwoord - ‘ik zei het gister tegen mijn zoon. Wilt u niet gaan zitten? Twaalf blaadjens op alle manieren?’
‘Ja, schipper! dan kan ik wel doen,’ zei de burgervader op den meest vaderlijken toon. Hij voegde de daad bij het woord en weldra hield hij Krijn gezelschap, hetgeen, bij al de offers, die hij aan zijn gekwetste achtbaarheid bracht, nog de grootste van allen scheen, daar de friesche baai van Krijn zijn maag en verhemelte tot opstand aanzette.
Hij leî daarom de pijp maar weêr spoedig neêr en kon zich toen tot Moeder Aaltjen keeren, die, na den eersten uitroep, niets meer van zich had doen hooren.
‘Is de slacht goed uitgevallen, moeder? Ik hoorde van mijn vrouw dat je er een paar heele vette in de kuip hebt?’
Aaltjens gezicht helderde op. ‘Of 't een paar vette waren! Twee van tusschen de vier en vijf jaar! We hebben een bult smeer. Schoon aan den haak vier honderd... vijftig - hoe was 'took Krijn?’
‘Dat weet ik niet,’ zei Krijn geërgerd.
‘Nou, vier honderd vijftig of vijf en zeventig, daar wil ik af wezen,’ hernam goedige Aaltjen.
‘Maar dát weet ik,’ viel Krijn in, wiens wrevel was opgewekt, ‘dat het vleesch me op alle manieren duur genoeg te staan komt, en dat ik het goedkooper kon hebben als die vervloekte...’
‘Hé, vader!’ waagde Aaltjen aan te merken.
‘Als die vervloekte gemeente-opcenten op alle manieren maar van het geslacht waren,’ ging Krijn heviger voort ‘Waar dienen ze voor? Alleen op alle manieren om ons burgerlui duurder het vleesch in de maag te stoppen; de rijkdom geeft er niet om, die kan het betalen: en ik zeg maar op alle manieren dat de tijd voorbij is voor die gekheid; en dat de burgerlui nou wat in de melk krijgen
| |
| |
te brokken, dat zie je bij voorbeeld op alle manieren in het Noorden...’
‘Daar heb je gelijk in,’ viel de Burgemeester bedaard in, ‘Ik wou de opcenten er ook af hebben, maar’ - en dat kon hij zeggen, en zoo had hij ook al dikwijls de oppozitie het stilzwijgen opgelegd, daar hij als hoofd van het bestuur alleen de korrespondentie had en als secretaris tevens de notulen hield - ‘maar je weet, zijne Excellentie de Gouverneur en de Groot Edel Achtbare Heeren Gedeputeerde Staten wilden anders...’
Aaltjen voelde eene innige hoogachting voor die titels en kreeg nog meer eerbied voor haar man, die er niets om scheen te geven, en dat zeker alleen kon doen omdat hij die groote hanzen kende.
‘Maar ik wou je juist wel niet bepaald over de opcenten, maar toch over de belangen van de Gemeente spreken, vadertjen!’ vervolgde de Burgemeester vertrouwelijk.
‘Aaltjen!’ zeide Krijn deftig en hij wenkte haar naar buiten te gaan; aan het bevel werd dadelijk voldaan.
‘Schipper!’ vervolgde de Burgemeester op een toon van gewicht, ‘je hebt dikwijls genoeg blijk gegeven van de belangen der Gemeente te willen voorstaan, al moet ik er bijvoegen’ - en hier begon hij een oogenblik zich-zelven te zijn - ‘al moet ik er bijvoegen dat je niet altijd de juiste middelen hebt aangegrepen...’
‘Wat zeg je, schout!’ riep Krijn grommig uit. ‘Krijn is Krijn op alle manieren, en dat is hij altijd geweest. Ik liet mijn aardappels koud worden voor de burgerij. Wie was er het eerst bij den laatsten brand, wie was er tegen de opcenten...? Krijn zei toen bij voorbeeld...’
‘Bedaar, vriendlief! je verstaat mij verkeerd, zoo als ik jou dikwijls verkeerd heb verstaan. Je meening was altijd goed, daar ben ik van overtuigd, en om je daarvan een bewijs te geven kom ik hier...’
‘Mooie dingen!’ prevelde Krijn.
‘Je weet, we hebben Barend Vogel als assessor verloren. Je bent even als ik doordrongen van het gewicht van dat ambt. Het is een deel van de uitvoerende macht, man! Nu kom ik met je overleggen, wien we daartoe aan de Staten zullen voordragen.’
‘Zoo!’ Krijn rekte dit woord dan al heel lang uit. ‘Ja, Burgemeester! daar moet op alle manieren rijkelijk over nagedacht worden.’ Krijn leî zijn tweeduims voorvinger tusschen hals en das en begon zich den vervellenden nek te wrijven.
‘Je weet, wien ik voorstel is het,’ zei de Burgemeester. ‘Hoor eens, Krijn!’ en hij schoof zijn stoel dichter bij die van Krijn, ‘niemant kent de Gemeente zoo goed als wij beiden... Wil jij Assessor wezen?’
‘Ik?’ en van verbazing kwam de hierboven omschreven vinger in eene onzachte aanraking met de pruik, zoodat zij met pet en al op zij schoof; ‘dat's waarachtig kras van je, Burgemeester! dat's op alle manieren braaf van je!’ riep Krijn en hij stak den burgervader de hand toe. ‘Ja, waarachtig, dat heb ik niet aan je verdiend!’
Krijns goede natuur begon boven te drijven. Staatsman was hij niet.
‘Och kom!’ zeide de Burgemeester de hem aangeboden hand schuddend, ‘je bent een brave vent; je bent opgestookt geworden; zoo'n verstandige kaerel als jij...!’
De Burgemeester had door die laatste woorden Krijn geheel overmand. Dat iemant hem een braven vent noemde deed hem veel genoegen, maar dat men hem tot een verstandigen kaerel verhief, dat gold nog meer.
De Burgemeester vertrok, tot aan den drempel van het voorhuis uitgeleid. Krijn was binnen de maand Assessor.
De Zantenaren waren opgetogen. De gouden eeuw zou aanbreken. Maar, welk eene teleurstelling! Krijn scheen behoudend te zijn geworden. In plaats van den Burgemeester te bestrijden, ondersteunde hij hem, en tot belooning daarvoor werd hij spoedig tot oudsten Assessor voorgedragen. Krijn moest omgekocht zijn; Krijn was een deserteur; ‘Krijn was,’ zoo als de schoolmeester uitriep, ‘een steengier geweest, maar deszelfs vleugelen waren geknot!’
Krijn was eens een verstandige kaerel genoemd, en hij toonde het ook te zijn. Hij begreep van de oppozitie te moeten leven, en hij werd, als zoo menig staatsman, weder oppozant.
Weinig tijds na deze verandering, die het Burgemeesterlijk Eden op nieuw verstoorde zonder hoop op herstelling, en dus ongeveer een half jaar na Krijns benoeming, had het onderhoud plaats, dat we in den aanvang van ons opstel hebbeu aangekondigd. De groep, die wij daar zagen, beteekende echter meer dan andere gewone volksgroepen; hier vertegenwoordigde zij eene volksvergadering in de open lucht. Ernstige voorstellen waren in den Gemeente-raad aanhangig! De staat van begrooting moest opgemaakt worden en Krijn wou zijne stem niet daartegen verheffen, voor dat hij zijne aanhangers gehoord had.
‘Neen, vrienden!’ zoo sprak hij en blies ongewoon dikke rookwolken uit, ‘ik hou het roer op alle manieren, laat de lijn breken, ik hou het roer. - De schavuit zal zóo niet met ons leven! De opcenten moeten er af.... bij voorbeeld op alle manieren....!’
‘Niet van het lamsvleesch!’ riep Teunis de slachter. ‘Maar van het ossen-, hoor, Krijn! je moet den vent nou ereis dollen, man! en hij leit....’
‘En waarom van het lamsvleesch ook niet?’ riep Jakob Rozendaal, die wel eens een enkel schaapken ter slachtbank bracht.
‘Stilte, vrienden!’ sprak een krassend stemmetjen, dat aan een mager manneken behoorde, gewapend met een lange pijp met zilver dopjen. ‘Laat ons met beradenheid voortgaan. Ieder denkt zijn leestafel de beste, ofschoon daar slechts éene goede
| |
| |
is, namelijk die van Prinsen. Mijnheer de Assessor weet het best wat u lieden voegt.’ Het was de schoolmeester, die aan het woord was en al lang gesmacht had naar de verbetering van zijn woning - een gemeente-eigendom.
‘Ik ben het met meester eens,’ sprak een basstem. De duimstok, die half uit zijn heupzak te voorschijn kwam, duidde zijn ambacht aan. Hij was zoo even in zijn werkpakjen van een karrewei afgeloopen; van een gewichtig karrewei, want het riool van den notaris was plotseling verstopt geraakt. Meester had er tot zijn schade een feitelijk bewijs van ontvangen en begon zijn best te doen door herhaalde slikkingen den vijand, die in zijn binnenste woelde en in opstand kwam, te bekampen, terwijl hij, als om bijstand, begeerig naar de nog niet half rijpe vruchten van den zuurappelboom opzag. ‘Ik ben het geheel met meester eens,’ klonk het nog eens uit 's metselaars mond. ‘Krijn weet het best wat ons past. De opcenten laat ik hem. Maar daar is wat aârs. Krijn! zie wat geld dispeniebel te krijgen... het school zakt bijna in, niet waar, meester?’
‘Gij hebt gelijk, goede vriend!’ zei deze, hem met een innemend glimlachjen toeknikkend.
‘En ook de schoolmeesterswoning.’
‘Juist, juist, geachte vriend!’ riep de meester.
‘En dan het brandspuithuis. Er is wel veel hout aan vermorst, toen Barend Vogel, de timmerman, Assessor was. Ik zeg, dat de kavailles moeten opgehaald worden, van onderen op, met een fikschen heelen-steens muur, versta je?’
‘Daar komt de aap uit de mouw,’ klonk het kwaadaardig.
Het was de piepende stem van den diaken, die lid van den raad en tevens schilder was. ‘Jij gunt, óok geen kruimel aan je buurman,’ vervolgde de schilder, die partij trok voor den timmerman, om licht te bevroeden redenen.
‘Ik geloof, dat aller belangen vereenigd kunnen worden,’ merkte de meester met zelfvertrouwen aan. ‘Wat de metselaar noodig heeft te doen, dat doe hij; evenzoo de timmerman en de schilder!’ De meester was vriendelijk, zachtmoedig en vredelievend; de reparatie van het schoolmeestershuis zweefde hem als een ideaal, dat door de vereeniging van alle partijen alleen verwezenlijkt kon worden, voor den geest.
‘Neen!’ klonk het bar uit 's metselaars mond. ‘Ik ben al lang genoeg de bloed geweest. Ik wil nou de leverancie eens hebben.... Hoor, Krijn! denk aan me, vent!’ en zacht beet hij hem nog in het oor: ‘je achtermuur staat wrak, man! ik zal morgen Piet met een opperman bij je sturen.’
Krijn was niet ongevoelig voor dat bewijs van achting, en had dadelijk zijne opinie geuit, ware hij daarin niet verhinderd geworden, door den schilder, die, de vonkelende oogen op den metselaar gevestigd, uitriep:
‘Jij, een leverancie! We zijn je vorige karrewei nog niet vergeten, man! Heb je nog meer van die mooie bakken, die je voor een verreljaars in meesters keuken bracht en nou al in gruizelementen liggen? Neen, je krijgt ons niet meer.’
‘Wat! weeuwen- en weezen-melker!’ borst de metselaar uit.
‘Stilte!’ donderde Krijn. Ik woû op alle manieren wel ereis zien wie hier de baas is. Ik zeg je...’
‘Ja, Krijn! wat zul je doen?’ riepen een half dozijn stemmen.
‘Bij voorbeeld,’ zei Krijn, die zijn pet afnam en aan zijn pruik krabde: ‘ik stem de heele begrooting af; 't is eeuwige schande, dat de Schout er zoo een durft voorstellen.’
‘En ik ook,’ zei de schilder, den metselaar valsch lachende aanziende.
‘Juist, Krijn! juist; je hebt gelijk!’ riepen allen, behalven de meester, die weemoedig zuchtte.
‘'t Is toch een kaerel met een kop!’ zeî een snijder tot zijn buurman. ‘Hij maakt aan al de armoei in eens een end.’
‘Maar het dorp moet toch een begrooting hebben,’ merkte de meester, met de grootste zachtmoedigheid en met eene halve stem, aan.
‘Daar moet op alle manieren de Schout voor zorhen,’ andwoordde Krijn. ‘Ik wil er geen, die iemant op alle manieren benadeelt. Vrinden, rekent altijd op Krijn!’
De metselaar had in den laatsten tijd niet meer gesproken. Hij was verbolgen en noemde Krijn in zich zelven een domkop, die niet wist wat hij deê.
‘En nou, mannen, adie!’ vervolgde Krijn, terwijl hij uit den kring stapte. Aaltjen stond ook op den drempel en riep luid, genoeg: ‘Krijn! een klontjen bij je kommetjen, of heb je geen trek, vader?’
Juist woû Krijn de vraag zijner uitmuntende wederhelft beandwoorden, toen de poort van de werf haastig opengeloopen, en de lange, magere gestalte van Lammert Veering den veldwachter zichtbaar werd.
Lammert Veering was een goed mensch, maar een slecht veldwachter. Wie zich over deze schijnbare tegenstrijdigheid ergeren moge en onschuldig genoeg is, om een oogenblik te kunnen onderstellen, dat een deugdzaam mensch ook een deugdzaam veldwachter moet zijn, verneme, dat Lammert, als belast met de uitvoering der plaatselijke policie-verorderingen, geen vin verroerde, al zag hij de kwâ-jongens kuilen in de paden graven om te knikkeren; dat Lammert den hoed over de oogen trok, als hij een plek voorbij ging, waar het publiek eigendom privaat-eigendom geworden was en gebruikt werd tot bergplaats van mist, van hout of wel, o gruwel! van asch en ander vuilnis; dat Lammert, als belast met het opzicht over jacht en visscherij, het hoofd omkeerde als hij de stroopers zag aankomen, of de oogen neêrsloeg waar hij met levend aas zag hengelen; dat Lammert, als uitvoerder van de besluiten zijns soevereins - den Burgemeester - die geen dobbelaars of hazardspelers op de kermis duldde, nooit de plaats bezocht waar ze waren, om te kunnen zeggen dat ze er niet waren, en dán alleen gebruik maakte van al de macht hem geschonken, van al het licht in zijne
| |
| |
oogen, van al de spierkracht zijner armen, als de Burgemeester naast, voor of achter hem stond. En de oorzaak, dat hij niets deed van al hetgeen hij doen moest, was zijne overgroote goedheid, die nooit gedoogen kon, dat eenig sterveling door zijn toedoen gedeerd zoude worden.
Toch was er iets in Lammerts natuur dat hem voor een ander gedeelte - misschien het minst belangrijk - zijner funktiën bruikbaar maakte. Lammert was een goede bode en een vlugge looper; van welke hoedanigheden de Burgemeester dan ook kwistig partij trok.
Wie van de Zantensche burgerij had Lammert niet dikwerf met bewondering nagestaard, als hij dag aan dag met denzelfden stap van het zuiden naar het noorder-einde en vice-versa draafde, om nu de brieven van den post te halen of ze er heen te brengen, dan de gewichtigste huishoudelijke boodschappen voor den Burgemeester, of wel konfidentieele mededeelingen en publieke waarschuwingen rond te brengen: en alle boodschappen, kleine of groote, eenvoudige of ingewikkelde, hij bracht ze letterlijk over, zoo als hij ze gehoord had, want Lammert had een stevig geheugen en memorizeerde zoo gelukkig, dat hij bijna gelijk gesteld kon worden met de grootste improvizatoren onzer grootste steden.
Het zou ons te verre afleiden, om u, na de korte beschrijving zijner persoonlijkheid, nog eene beschrijving van zijn persoon te geven. Alleen dient nog als iets zeer kenmerkends hierbij aangemerkt te worden, dat hij, bij gewone gelegenheden, een zoogenaamd apenrokjen, bij plechtige echter, een langen jas, bijgenaamd kuitenklopper, en des winters bovendien saaïetten polswantjens droeg.
Men had altoos in Lammert eene stoïcijnsche bedaardheid opgemerkt, en daarom verbaasde het te meer, dat hij nu de poort binnen- en de werf van Krijn opstormde, terwijl hij snikte als een kind, en de bonte zakdoek niet in staat was, om al het nat, dat uit zijne oogen druppelde, te verzwelgen.
‘Lammert! wat scheelt je?’ riep Krijn uit.
‘Dood! hij is dood,’ bracht Lammert met moeite uit. ‘Dood! dood! wie had het gedacht! 't Was zoo'n goeje man!’
‘Dood, wie dood?’
‘De Burgemeester!’ en Lammert snikte nog heviger en wreef den bonten doek met nog meer kracht langs zijne oogen.
‘Ontzettend!’ stamelden allen, en stonden een oogenblik stokstijf naast elkaâr.
‘Hij was goed voor me; we mochten mekaâr graâg lijen!’ zoo vervolgde Lammert. ‘We waren aan mekaâr gewend. Zes jaren mekaâr te kennen, en alle dagen mekaâr te zien - dan is 't hard, zie je’ - en Lammert, dien we nu liever bij zijn Van en alzoo Veering zullen noemen, kon niet meer spreken.
‘Wat was hij altoos minzaam!’ hernam Veering. ‘Ik hoor het hem nog zeggen op Nieuwe-jaar als ik hem een almanak gaf, of met kermis als ik hem zei dat de kramen stonden en alles in or.. or.. de’ - hier begon hij te stamelen - ‘ja in orde was: “Veering!” zei hij dan, daar heb je wat’ en het was een goeje fooi.’ Hij zweeg een poos en begon toen bedaarder: ‘Ik herinner me nog als den dag van gisteren, dat hij me een mooien steek gaf met een oranje-kokarde er op, en dat hij me zeî: “die heb je van de Gemeente, draag hem nog lang, overal waar er wat te doen is,” en dat ik hem zei: “Ja, Burgemeester!” en hoe hij mij vroeg den eersten keer, dat ik hem niet op had, toen ik hem wèl op moest hebben: “waarom draag je je steek niet, Veering?” en ik hem zeî: “Och, Burgemeester! u moet niet knorrig wezen, me vrouw wil dat ding niet zien; ze zeit dat ik er wel een diender meê lijk en ik ben toch veldwachter,” en hoe hij toen een gramstorig gezicht zette en me zeî: “ik wil dat je 't ding draagt, hoor!” maar ik kende hem wel; dat moest hij zeggen, dat was zijn plicht, weet je; maar hij heeft me er nooit weêr een woord over gesproken; hij woû maar nooit weêr naar mijn hoofd zien om me geen displezier te doen; en zoo was hij nou in alles.’
Veering had zijn tranen gedroogd, maar nu begon menigeen uit de schare om hem heen ter sluik een traantjen weg te pinken.
De meester was de eenige, die zijne bedaardheid niet verloren had. Menig konflikt met den nu overledene had beider verhouding nooit vriendschappelijk doen zijn. Bovendien was meester een baas in het rekenen en berekenen, en begreep hij dus ook welke kansen hij in het tegenwoordig oogenblik had.
‘Schipper! gij zijt de oudste Assessor en nu der burgeren vader.’
‘Ik?’ en er lag meer vrees en angst, dan vreugde in deze vraag.
‘Dat 's waar ook,’ riep de schilder, ‘er moet raad geschaft worden, dadelijk.’
‘Wat nog al erg is,’ zei meester: ‘de Burgemeester was Sekretaris ook.’
Krijn brak het zweet van alle kanten uit.
‘Vader! ik breng je je kommetjen maar hier,’ riep Aaltjen, die het gesprek langen tijd aangehoord, doch maar ten deele verstaan had en zich de gelegenheid woû geven om alles te vernemen.
‘Weg, vrouw! stoor me niet!’ riep Krijn barsch uit, terwijl hij eene beweging met de hand maakte, die wel een groote uitwerking, dooh tevens een zeer ongelukkige voor het kommetjen te weeg bracht. Het viel uit moeders hand op de straatsteenen, natuurlijk in stukken.
Krijn bekreunde er zich niet om. Hij bleef donker en peinzend voor zich heen staren, terwijl de volksvergadering veel stiller werd opgebroken dan ze saâmgekomen was. De vete tegen den Burgemeester was door diens dood beslist; en velen, die een oogenblik te voren het hevigst in hunne oordeelvellingen, het strengst in hunne eischen waren, schuddeden bedenkelijk het hoofd bij het vertellen van 's Burgemeesters plotselingen dood. De metselaar was de eerste, die naar het sterfhuis ging om
| |
| |
de familie te ‘condeleeren.’ Toen hij vertrok, schelde de schilder aan, die met hetzelfde doel daar ter plaatse aankwam.
Krijn was echter niet geheel verlaten, daar de meester hem ter zijde bleef staan. Terwijl Veering bezig was, om Aaltjen nog eens over te vertellen, wat hij straks aan de vergadering had medegedeeld, maar thands met meer bedaardheid ofschoon hij weêr haperde bij het woordjen ‘orde’ brak meester het stilzwijgen af; hij zag Krijn uitvorschend aan en begon: ‘Schipper! kan ik u ook met iets helpen? Gij zult overkropt zijn van bezigheden. Ik kan schrijven...’
Krijn sperde zijne kleine oogen zoo ver open, dat ze een zuiver cirkelvormige gedaante aannamen. Meester meende het als een bewijs van toorn te moeten aanmerken en geloofde reeds uit den mond van den reuzensterken schipper den grauw te hooren: kan ik dat ook niet? Hij deed daarom onwillekeurig een paar stappen achteruit. Het was onnoodig. Krijn bleef hem aanstaren maar sprak geen enkel woord.
‘Schipper! gij moet natuurlijk de regering aanvaarden....’ Een zucht was het eenig andwoord.
‘Het bewijst voor uw verstand, voor uw scherpen blik, dat ge er tegen opziet.’
‘Ik? wie zegt je dat? Ik wou wel eens zien bij voorbeeld op alle manieren, wie me dat zou durven zeggen.... Maar de Zantenaars, het is een sikkeneurig volkjen.’
‘Sla er op in, schipper! en ze zullen zwijgen. De Burgemeester was altoos te zwak.’
Krijn bracht onwillekeurig zijn gespierden arm in beweging bij het denkbeeld er op in te zullen slaan.
‘Als ik u helpen kan, Schipper!.... Gij hebt een geheimschrijver noodig.’
‘Is er ook iets van je orders, schipper?’ zeide Veering naar Krijn toetredend en met de hand aan zijn hoed komend; hij kon dien voor Krijn niet afnemen, zoo als hij voor zijn Burgemeester altoos gedaan had, ‘u bent nou mijn Seperieur.’
Deze woorden wekten Krijn uit zijn doodslaap. Die eerste hulde aan zijne waardigheid gebracht deed hem de breede borst zwellen. ‘Neen!’ zei hij trotsch, ‘ik heb niets voor je. Hoe veel malen kwam je per dag bij den Burgemeester?’
‘Drie maal.’
‘En wat moest je op alle manieren dan zoo al bij voorbeeld doen?’
‘Ja, weet je,’ andwoordde Lammert, ‘dat kan ik je zoo krek niet zeggen.... Ik deê boodschappen... en.... ja.... boodschappen....’
‘Ik begrijp je,’ zei Krijn. ‘Dat zal je bij mij ook moeten doen.... Je kunt gaan....’
‘Zoudt gij niet uw dienaar viermaal daags bij u laten komen?’ fluisterde de meester. ‘Hoe meer hij komt, des te gemakkelijker voor u.’
‘Veering! je komt voortaan viermaal bij me,’ riep Krijn; zacht voegde hij er bij, maar ditmaal tot den meester: ‘maar 't is zoo'n end voor den kaerel.’
‘Wordt hij er niet voor betaald?’ merkte de meester scherp aan.
‘Veering! je komt om de twee uren bij me, hoor je...’
Maar, schipper....!’
‘Hij durft je tegenspreken. Leer hem dat voor altijd af. Zeg dat je 't wilt!’ fluisterde de meester.
‘Maar dat 's wat te hard....’
‘Zachte handen maken stinkende,.. ge begrijpt mij...’
‘Veering! ik wil het zoo... Geen tegenspraak meer!’ riep Krijn.
Veering haastte zich te vertrekken, uit vreeze van nog eens aangesproken te worden en weder vermeerdering van werk te ontvangen.
‘Maar, schipper, hebt gij er wel aan gedacht dat ge dadelijk vergadering moet beleggen? Gelukkig dat ze reeds is aangeschreven; maar ge moet het notulenboek nog laten halen...’
‘Och God! meester! notelen!’
‘Dat is dat groote boek in een rood-leêren band dat de Burgemeester altoos meê bracht.’
‘Ik dacht dat hij dat maar deed om wind te maken... Notelen.... op alle manieren dát kan ik niet.’ Krijn wischte zich het zweet van het voorhoofd.
Dit woord wilde meester blijkbaar hooren. Het was hem altoos welkom geweest en had hem altoos ontwapend, zelfs bij een uitval tegen de kwâjongens, die hem tot woede durfden prikkelen en zich tegenspraak veroorloofden, en tegenspraak kon de meester niet dulden.
Miskenning van zijn oppermachtig gezach was eene misdaad, die de straf van majesteitsschennis verdiende. Een enkel woord kon hem echter weder ontwapenen: het was dat, waarbij zijne meerderheid of de minderheid van hem, die tegenover hem stond, werd erkend. Daarom glimlachte hij zoo welwillend bij Krijns laatsten uitroep, en voegde hij er dadelijk bij: ‘Wel, schipper! wilt gij ook, dat ik die lastige notulen voor u schrijf...?’
‘Als je dat wou!’
‘Waarom niet? Maar het is lastig, ik mag de vergadering niet bijwonen.’ Meester dacht een oogenblik na ‘Als de raadsvergadering uit was, zoudt ge mij kunnen vertellen wat er gebeurd is....’
‘Daar moet je niet te veel op bouwen,’ andwoordde Krijn openhartig. ‘Wat ik gezegd heb of heb willen zeggen, dat wil ik je wel weêr openhartig overbrieven, maar wat de anderen babbelen....’
‘Het doet er ook niets toe,’ andwoordde de meester. ‘Gij kimt mij vóor elke vergadering wel vertellen wat er gebeuren zal, en dan zal ik, terwijl gij beraadslaagt, de notulen t'huis vast opmaken, Ik bespaar u dan meteen de moeite, om het roode boek telkens meê te dragen....’
‘Dat kon Lammert anders wel doen,’ merkte Krijn aan, wien het veel lichter om het hart was geworden. ‘De luiaard heeft nooit iets gedaan....
| |
| |
Ik zal er het luie zweet wel uitjagen... Meester! ik maak je me komplement over je snuggerheid. Kan ik je ergens meê dienen? Een bittertjen, man!’
‘Ik heb geen tijd, beste vriend! maar ge kunt mij toch wel ergens meê dienen.... Al mijne aardappelen - kostelijke zeeuwsche, schipper! - zijn dezen winter in mijnen kelder bedorven. Dat komt doordien de muren gescheurd zijn. In mijne keuken zijn de bakken - het zijn gemeene roode, mijn goede vrouw had ze al lang grijs willen laten verwen - zijn de bakken gebroken. Bij eene eenigzins harde windvlaag schudt mijn dak. Mijne boeken bederven op de voorkamer, zoodra het slechts begint te regenen....’
‘Dat's verdoemd hard!’ riep de schipper.
‘Niet waar, mijn vriend! mijne woning is Gemeenteeigendom...: en dus, vriendlief...!’
‘Moet de Gemeente het laten maken. Ik zal Veering maar naar den metselaar zenden; hij moet dadelijk aan 't kalefateren.... Die Burgemeester heeft wat op zijn ziel!’
‘Ik dank u, schipper! ik dank u. Ik ga nu maar dadelijk naar het huis des Burgemeesters en haal de notulen!’
De meester nam afscheid; de schipper keerde naar binnen. Toen hij alleen was, zette hij zich op zijne gewone plaats bij het raam neder, met zijne geliefkoosde koerant voor zich; maar helaas! hij kon niet stil blijven zitten, hij kon niet lezen. Gelukkig dat een tikken op de deur eene nieuwe afleiding beloofde. Het was een boodschap van Dries den kleêrmaker, die een zoô baars aan den Heer Assessor liet brengen. Het geschenk van Dries kwam op een goed oogenblik aan, en gaf Krijn verademing en nieuwe kracht. Aaltjen kwam juist binnen, toen Krijn het ‘prezentjen,’ op zijn hand woog.
‘Heere gut! Krijn!’ was de uitroep, ‘allemaal verrels baarzen, man! hommers, wat ik je zeg, hoor!’
Er werd besloten ze maar voor den kort aanstaanden maaltijd te bestemmen. Ze smaakte heerlijk en Krijn merkte aan, toen hij de laatste graat, door herhaalde schrapingen, uit zijn keel gedwongen had terug te keeren, niet zonder dat zijn neus verscheidene kleurverwisselingen door de krachtsinspanning had ondergaan: ‘'t Is op alle manieren toch aardig van den snijer.’
Zijn wederhelft stemde dit toe, terwijl ze nog bezig was met de slobbering - zoo noemde ze de overgeblevene koppen - na te kijken en uit te pluizen. Zij besloot met te zeggen: ‘'t Is minder om de waarde, als wel om 't prezent. Ja, Krijn, ik heb het wel gedacht, en er zal nog wel meer volgen: je bent nou ook zoo groot...!’
Krijn sloeg uit zedigheid de oogen neêr.
Na den maaltijd kwam Dries de snijer eens aan, om te hooren hoe het gesmaakt had.
‘Best man! best,’ zei Krijn.
‘Dat mag je eens weér doen,’ voegde Aaltjen er openhartig genoeg bij, terwijl zij met een puntjen van haar witte zakdoek de vettige hoekjens van haar mond afwischte.
‘Schipper!’ zoo begon Dries: ‘uit klinkbare boosheid weigerde, me de Burgemeester nu en dan in de vaart te hengelen. Jij bent een ander man; maar als je er iets op tegen hebt, dan mag ik het natuurlijk niet doen. Jij bent nou onze vader...’
‘Ga je gang; zie er op alle manieren zoo veel uit te lichten als je maar wilt.’
‘Dank je, schipper! voor je toestemming. Wil je dat wel schriftelijk geven?’
‘Waarom?’ vroeg Krijn ongerust.
‘Anders pakt Lammert me beet.’
‘Geen nood; dien zal ik 't verbieden.’
‘Ik heb anders zoo'n pampiertjen bij me,’ zeî Dries, en hij leî het Krijn voor. Met den grootsten ernst zag deze het in. Dries, die geen baas in het stellen was, en toch vermoedde, dat zulk een regeeringspapier er anders uit moest zien dan een brief van hem aan zijn zoon Kris, die bij het 3e. regiment diende, had eenmaal een vest van den notaris terug gekregen en dat nog wel (wat heiligschennis!) gewikkeld in een exemplaar der Nederlandsche Staats Kourant. Daarin vond hij wat hij zocht.
Hij nam het slot van een Koninklijk besluit: Lasten en bevelen enz. in zijn opstel, dat hij Krijn woû laten onderteekenen, over, en overwon daardoor onwetend diens tegenzin om zijn naam te zetten.
‘Lasten en bevelen,’ las Krijn half overluid, ‘hm! dat 's bijvoorbeeld kras. Maar 't is zoo als 't hoort. Ik zie wel, Dries! dat je ook wat van de groote zaken weet...’ Dries glimlachte veelbeteekenend. ‘Nou: îk zal 't op alle manieren niet afkeuren; daar heb je je autrizatie.’
Voor dat het den schipper vergund zou zijn zich ter ruste te begeven, zou hij nog een vuurproef moeten doorstaan. Er zou te zeven ure eene raadsvergadering onder zijne voorzitting moeten plaats hebben. Met angst zag hij die te gemoet en wel twintig malen had hij op zijn koekkoek gezien en de aanspraak, die hij had opgesteld, zich zelven overhoord. Een zijner bezwaren werd echter vóor dien tijd reeds uit den weg geruimd. Meester zond te zes ure reeds de notulen in optima forma van de te zeven ure te houden vergadering. Daar ging een zeer net geschreven brief aan Zijne Excellentie den Heere Staatsraad Gouverneur bij, dien hij slechts te teekenen had. Meester zou te half tien ure bij den schipper komen om brief en bijlage toe te lakken.
‘Ik heb een waar vriend op alle manieren in meester gevonden, moeder!’ zeide Krijn, tevreden glimlachend. ‘Maar geef me noû mijn zwarten broek en rok. Je hebt ze toch afgeborsteld?’
Het was een wreede vraag, daar moeder den heelen namiddag besteed had, om beide kleedingstukken uit te kloppen en af te borstelen. Ze waren in geen tien jaren uit de kast geweest; want Krijn had ze het laatst gedragen, toen hij zijn goejen jongen, Arie, naar het kerkhof had gebracht. Of moeder er aan dacht, nu ze wet zoo'n strak gezicht
| |
| |
mouw voor mouw bekeek en van tijd tot tijd het oog om hoog hief?
Eindelijk was hij klaar om den grooten gang te wagen en zou hij de voordeur - ditmaal niet de poort van de werf - uitgaan, toen hij overzeild werd door een stoeren boerenknecht met geelwit hair en ronde kwabwangen.
‘Wat môt je?’ vroeg Krijn barsch.
‘Trouwen,’ andwoordde de lummel.
‘Wat?’
‘Trouwen. Mijn meid heeft me naar je toegestuurd, baas!’
‘Nou, ga je gang,’ hernam Krijn,
‘Wanneer, baas? Hoe eer hoe liever heeft de meid gezeid. En noû woû ik wel ereis weten, wat voor een pampiertjen ik hebben môt.’
‘Hé?’ vroeg Krijn bedremmeld, die tijd wilde winnen.
‘Wat veur pampiertjen ik hebben môt!’ herhaalde de knecht. ‘Ik was noû zóo veer, zeî de meid, dat ik wel trouwen kon.’
‘Dat moet jij weten,’ zeî de schipper.
‘Neen dat mot jij weten, zei de meid.’
‘Kinkel! wat let me of.. Moeder!’ riep Krijn, terwijl hij het hoofd naar binnen stak: ‘wat voor pampieren hebben wij al zoo gehad?’
‘Ja, Krijn! ik geloof haast, een bewijs dat we gedoopt waren,..’
‘Je moet een bewijs hebben, dat je gedoopt bent, hoor je, kinkel!’ riep Krijn met veel zelfvertrouwen uit.
‘Noû, dat môt jij me dan geven, dat môt drie kwartjens en zeven centen kosten, heeft de meid gezeid.’
‘Ik zoû je raden, om op alle manieren dit huwelijk nog maar wat uit te stellen, vriend!’ zeî Krijn goedig.
‘Ja, de meid wil niet; het is nou eenmaal zoo veer gekomen, zeit ze.’
‘Wat? zoo veer? Schaam je je niet?’
‘Ik kan 't niet helpen, baas! maar de meid...’
‘Moeder! stuur iemant naar Veering, iemant naar meester en - daar slaat het juist zeven uur...!’
‘Ik ben alleen thuis, vader!’ riep Aaltjen, ‘wil je hebben, dat ik er naar toe ga?’
‘God bewaar me; jij komt me in geen uur thuis,’ riep Krijn verdrietig.... ‘Hoor, man!’ vervolgde hij, het hoofd weêr naar buiten stekend, ‘Ik moet me op dat ding nog eens bedenken; ik kan me wel begrijpen, waarom je in donker komt, maar... ik spreek op alle manieren niemant in donker: kom morgen weêrom.’
De deur ging dicht en de lummel bleef verbaasd, want zoo iets had hij niet verwacht, op den knop van den deur kijken. Ten laatste stak hij zijn hand in zijn broek en met een: ‘dat zal ik de mcid zeggen,’ kuierde hij weg.
Beter dan Krijn zelf verwacht had, liep de raadsvergadering af. Veel gewichtigs werd er dan ook niet besloten. Slechts zoude de waarnemende Burgemeester van het plaats gehad hebbend overlijden kennis geven, en zouden verder al de loopende zaken worden afgedaan, behalven de Staat van Begrooting, tegen welken Krijn als tegen een berg opzag, en dien hij voor den nieuwen Burgemeester wilde bewaren.
Op het oogenblik, dat hij dit zeide, deinsde hij nog niet voor het denkbeeld terug, om zelf Burgemeester te worden en zich daartoe bij de opgezetenen van het dorp, die de voordracht hadden, aan te melden.
Welk een angst hij ook reeds doorgestaan, welk een beklemdheid ook zijn borst vaak had aangedaan, de glorie, die hem gedurende den gang naar en op het ‘rechthuis’ verzelde, deed hem alles vergeten.
Had de dominé hem niet vriendelijker dan ooit te voren toegesproken en zich met hem onderhouden als gelijke met gelijke, en dat op den publieken weg, ten aanhoore van den oudsten ouderling? Waren de knikkerende schooljongens niet voor hem weggestoven, toen ze hem zagen naderen? Had de notaris niet van zijn lessenaar opgekeken en hem minzaam gegroet? En dan de kastelein in het ‘rechthuis’ en dan Veering en de koster en de stovenzetters, die hij allen ontmoette en die bijna ter aarde bogen!
Gelukkig, dat de mensch, en dus ook Krijn, hoe verheven hij ook was, onbekend is met het morgen! Ongelukkige Krijn, indien ge dat gekend hadt, dan...!
Veertien dagen had Krijn reeds het gewicht der heerschappij getorst en vele beproevingen waren zijn deel geweest. Met Daniël dacht hij zich dikwijls midden in den leeuwenkuil, waaruit hij echter altijd door meesters hand gered werd. Hier was het een vader, die een jonggeborene, daar weder een, die een overledene opgaf; hetgeen Krijn dan maar gauw op zijn leitjen schreef, om het later aan meester te geven; nu was 't een schreiende vrouw, die zonder huisvesting was en bij Krijn een onderkomen zocht; dan een landlooper, die een reispenning vroeg. Beiden had hij eens naar meester gezonden, die ze echter naar Krijn terugzond met de boodschap, dat hij zich met die zaken niet kon inlaten.
De tijd van rust was voor Krijn voorbij. Wat er in zijn hoofd omging, kon het duidelijkst worden afgeleid uit het geen er aan zijn hoofd gebeurde. In oogenblikken van angst was het hoofddeksel de bok der ongerechtigheid, de rotse der ergenisse, en.... Krijn had in veertien dagen een pruik versleten...!
In de laatste dagen echter ging het hem beter, daar meester hem den geheelen dag ter zijde stond. Door de reparatie van het schoolgebouw, waaraan de metselaar de meeste uitbreiding gaf, kreeg de lieve schooljeugd vakantie en had meester tijd om Krijn bij te staan.
Eens echter - Meester was even naar huis en Krijn had zijn ‘endtjen’ aangestoken en dacht een oogenblik te rusten - werd de buitendeur open- | |
| |
geloopen en stoof Dries de Snijer met een vreemden man binnen. Deze was bijna gekleed als Lammert Veering in gala, want hij had een langen jas aan en droeg mede een stok, doch bezat bovendien een lederen riem met koperen plaat, kruiselings over de borst vastgemaakt.
‘Nou zal je 't hooren, kraai!’ riep Dries, bleek van kwaadheid. ‘Schipper! heb jij mij niet permissie gegeven om te hengelen met levend aas, met alles wat ik maar woû, al was 't ook met een drooge schol zoo als dien kaerel.’
‘Geen mollestatie meer!’ riep de man met den langen jas, die een koddebeier bleek te zijn.
‘Dat heb ik gedaan,’ sprak Krijn, en eenigzins verlegen voegde hij er bij: ‘maar op alle manieren woû ik wel eens weten....’
‘Ik heb dien man bekeurd,’ zei de koddebeier.
‘Maar jij bent de baas, schipper! Jij kunt zeggen zoo als je 't hebben wilt. Doe me noû eens pleizier en sluit dien jakhals in het wachthuis!’ riep Dries tergend.
‘Assessor! ik verzoek je procesverbaal op te maken: hij beleedigt een dienaar van het bestuur,’ zeide de koddebeier op zijn plaat wijzend.
‘Och kom!’ zeî Krijn, die beide partijen verzoenen wilde.
‘Doe een Zantenaar nou ereis pleizier, en sluit dien vent ereis in de boeijen,’ hernam Dries.
‘'t Is waar, ik heb hem geautriseerd om te visschen,’ zei Krijn, die zijn pet had afgczet bij den bevelenden toon van den koddebeier.
‘Dat hadt je niet mogen doen,’ zei deze. ‘De man betaalt nou vijf en twintig gulden.’
‘Ja, ja, bij voorbeeld, dat wist ik niet,’ zei Krijn bedremmeld, terwijl hij naar moeder omkcek en fluisterend zeide: ‘haal meester.’
‘Heb ik van me leven! Wat ben jij beleefd jegens dien kwast!’ riep Dries, die nu allen eerbied voor den Burger-vader verloor. ‘Je hadt moeten weten, dat je 't niet wist. Nou, jij kunt betalen. Ik doe het, bij me ziel! niet.’
‘Bij lijfsdwang invorderbaar, jongentjen,’ zei de koddebeier. ‘Je kunt nog in de kast komen.’
Op dit oogenblik kwam Veering binnen met zijn: ‘Schipper! iets van je orders?’
‘Nou, jij zult het me betalen,’ riep Dries heviger tegen Krijn. ‘Jij hebt me permissie gegeven... Vijf en twintig gulden en dan me simmetjen en mijn hengelstok!... Hoor, jij bent een beroerde Burgemeester, man!’
‘Stilte!’ donderde Krijn, terwijl hij vuurrood oprees. ‘Dat is me nog nooit gezeid en zal me op alle manieren nooit weêr gezeid worden....’
‘En ik zeg, dat je op alle manieren een miserabel soort van persoon bent.... Jij zult betalen....’
‘Voort, naar de kast met hem!’ bulderde Krijn. ‘Veering! breng hem weg.’
Maar Veering roerde zich niet.
‘Ik gelast je, den brutalen vlegel weg te brengen. Vrede zal hier wezen,’ bulderde Krijn.
Veering naderde langzaam en fluisterde: ‘Schipper! dat heb ik nog nooit gedaan. Een burger....’
‘Leg hem op alle manieren de handboeien aan, als hij niet wil,’ riep Krijn.
‘Adie, schipper!’ sprak de koddebeier, die niet langer getuige wilde zijn van Krijns handelwijze.
‘Dries!’ fluisterde Veering, ‘doe me plezier en volg me; daar is niets aan te doen.’
‘Maar ik ben een vrije burger,’ schreeuwde Dries, ‘en ik ben mishandeld door dien vent, en...’ maar hij kon niet meer spreken, want Krijn greep hem in de borst en duwde hem in Veerings armen met den uitroep: ‘Hij zal op alle manieren in de kast of jij, Lammert! Nou kan je kiezen. Pas op, ik ben me zelf niet meer.’
Zuchtend nam Veering Dries onder den arm en voerde hem meê.
Krijn bleef alleen achter. Hij voelde pijn in al zijn leden; niet het minst in zijn keel. Hij sidderde nog van toorn en sloeg met zijne gebalde vuist op de tafel. Toen hij de poort hoorde dichtslaan, zag hij het raam uit en merkte hij, dat verschillende volksgroepen voor zijn huis hadden post gevat. Tevens ontwaarde hij Veering, die met levendige gebaren zijn geval aan dezen en genen vertelde, maar toch des schippers bevel gehoorzaamde. Dat schonk Krijn een oogenblik van ongekende zaligheid. Hij wierp het hoofd achterover en daagde het volk als met de oogen tot wederstand uit.
Hij bleef den gevangene nastaren, tot dat deze uit het gezicht verdween. Toen zijn toorn - en het had spoedig plaats - een weinig bedaard was, begon hij de zaak van eene andere zijde te beschouwen en zelfs den schuldige, die nu in een donker hok zat, te beklagen. Moester, die verscheidene boodschappen had ontvangen, maar toevallig uit was geweest, kwam daarop binnen. Hij was bleeker dan gewoonlijk en sprak op een eenigzins keffenden toon: ‘Wat ben je nu begonnen, schipper? Je hebt een daad van geweld gepleegd.’
Krijn zette groote oogen op.
‘Je moogt iemant maar niet zoo gevangen zetten.’
‘Bij voorbeeld, wat had ik dan moeten doen?’ vroeg Krijn, bleek wordend.
‘Ja, ik geloof... dat hadden we aan den kollega op het dorp W. kunnen gaan vragen.’
‘Maar de kaerel beleedigde mij op alle manier en de wettige overheid,’ hernam Krijn, wien het hart in de schoenen zonk.
‘Je komt er slecht af,’ andwoordde de meester. ‘Bovendien zult ge moeten betalen...’
‘In Gods naam!’ zuchtte Krijn. ‘Als het met betalen dan nog maar gedaan is!’
Meester riep, door op het glas te tikken, Veering, die het huis voorbij zocht te sluipen, binnen. ‘Ontboei uw gevangene,’ sprak hij plechtig...
‘Och meester! u weet het dan nog niet, maar iets vreeselijks...’ stamerde Veering.
‘Dries heeft zich toeh niet uit wanhoop opgehangen? Ik meende het op alle manieren zoo erg niet!’ zei Krijn.
| |
| |
‘Dries is al lang voort,’ hernam Veering. ‘Ik had het wachthuis pas gesloten en was nog geen honderd pas of ik hoorde een verschrikkelijk gekraak. Plof! daar lag de deur en liep Dries weg. 't Werd hem zeker te benauwd in het donker...’
‘Mooie dingen!’ bromde Krijn verlegen, terwijl hij meester aanzag.
Arme Krijn, hij wenschte zich in de roef van de veerschuit, die over een half uur vertrekken zoû; hij wenschte zijn bewind te kunnen neêrleggen, en dat mi reeds, nu hij nog niet eens wist welk een nieuw onweder er kwam opzetten.
De Opgezetenen - tevens Hoofd-ingelanden van den polder - van het dorp Zanten hadden de bevoegdheid, om inzage te nemen van den Staat van Begrooting. Zij maakten een kollegie uit, met een voorzitter aan het hoofd. Die voorzitter was eer geneigd om de grenzen zijner macht uit te breiden dan in te krimpen, en hield daarom van alles wat er in het dorp voorviel aanteekening Met verbazing zag hij de grootsche reparatie, die veel van een totale afbraak had, door den metselaar sinds eenige dagen aan het schoolgebouw begonnen. Op dezen ongelukkigen dag kon hij niet laDger zwijgen, en vroeg hij den metselaar op wiens gezach de reparatie ondernomen werd.
‘Ja, Mijnheer! wie ander’ dan onze waarnemende Burgemeester zoû mij dat gelast kunnen hebben?’
‘Dus voor zijn eigen rekening?’
‘Dat kan u begrijpen, mijnheer! de Gemeente...’
‘Kan daar niets van betalen. Daar is niets op de begrooting van dit jaar voor geraamd; en die van het volgend jaar is nog niet gemaakt. Ik zal er den veerschipper over spreken. Het is een wonderlijke zaak voor je, baas!’
Met die weinig geruststellende verzekering ging mijnheer heen.
De metselaar wachtte de laatste schaft af en ging, toen het acht uur sloeg, naar Krijns woning.
‘Krijn, wat scheelt je?’ riep de metselaar. Wat zie je er ontdaan uit!’
‘Nou, dat zeg ik ook,’ zei Aaltjen bezorgd. ‘Dat Burgemeestertjen spelen, dat doet het hem.’
‘Vrouw, zwijg!’ riep Krijn.
‘'t Is toch de waarheid, vader! ik heb je brock al heel wat in moeten nemen. Je buik is weg.’
‘Schipper!’ zei de metselaar, ‘ik heb daar op het oogenblik mijnheer D.., gesproken en die zeit me iets, dat me niet heel plezierig is.’
‘God! weêr een Jobstijding!’ dacht Krijn.
‘Hij zei me dat het dorp die reparatie niet betalen kan - nou woû ik even van je hoorenof dat waar is.’
‘Niet betalen kán?’ vroeg Krijn, en hij ontstelde. Waar was het, dat hij, die van de noodzakelijkheid van het notulenboek overtuigd was geworden, het evenzeer werd van een Staat van Begrooting.
Hij had in de laatste dagen hierover ernstig nagedacht, zonder echter den moed te hebben zijne bezwaren aan meester mede te deelen. Bij de vraag van den metselaar ontwaakte zijne vrees in dnbbele mate. Hij hield zich echter nog een oogenblik goed.
‘Wel op alle manieren kan de Gemeente dat betalen.’
‘Ja, dat 's goed, maar zál ze 't doen,’ vroeg de metselaar.
‘Wel, als ik 't bij voorbeeld wil....!’
‘Dat zeit zoo veel als niets,’ zei de metselaar op een nog ongekend brutalen toon. ‘We hebben je in de gaten, man! Hier er een opsluiten en daar iemant laten werken zonder hem te betalen, dat 's een beetje God geklaagd, weet je.’
‘Vader! heb je al weer ruzie?’ viel Aaltjen in, het hoofd door de deur stekende. ‘Och God! was je maar op de schuit!’
Schoon Krijns spieren nog onverslapt waren, Krijns zedelijke sterkte was echter gebroken; van daar dat hij zweeg en de oogen nedersloeg, terwijl hij in zich zelven met eene neêrslachtigheid, die elk gevoelig hart, behalven dat des metselaars, moest treffen, half luid zeide: ‘Nou dât weêr!’
Ongeroepen kwam ditmaal de meester juist van pas binnen. Toen hij den metselaar en den schipper tegenover elkaâr zag staan, begreep hij alles.
‘Jij moet het weten,’ borst Krijn uit, zoodra hij hem zag. ‘Jij hebt het me gezeid. Ik wasch op alle manieren mijn handen er van af.’
‘Wat, ik? Ik nad hier niets te zeggen. Had ik dat gehad, dan zoû het niet zoo loopen als het nu loopt.... Het heele dorp is op de been: ze willen je te lijf. Dries de kleêrenmaker hitst ze op en dan is er die boerenkinkel bij, dien je ook al schijnt mishandeld te hebben...’
‘Heere! Heere!’ zuchtte Krijn. ‘Burgemeester! je wreekt je. Genade!’ en twee groote druppels vielen uit zijne oogen. Hij had in jaren niet geschreid!
‘Wees maar bedaard,’ zeî meester op zachten toon. ‘Ik heb Veering hier laten komen; ik heb hem gezeid, dat hij zich behoorlijk moest wapenen.’
‘Dat ondankbare volk!’ riep Krijn.
‘Hoe kom ik aan mijn geld?’ jammerde de metselaar, bij wien het medelijden weder plaats maakte voor ergernis. ‘Ik verlies door je zotternijen mijn geld.’
‘Zotternijen?’ riep Krijn terwijl hij zich in zijn volle lengte vertoonde. - ‘Man! ken je me dan niet meer? Zotternijen? Zotternijen? Dat durft hij bij voorbeeld zeggen tegen mij...! Was ik niet de vraagbaak van 't heele dorp?’
‘Ja, de hansop daar ieder meê speelde: God beter 't, ik ook; maar ik betaal het spel wat duur! Toch is er nog recht in het land.’
‘Zwijg, vriendlief!’ fluisterde de meester, ‘hij zit er goed in; hij woont in zijn eigen huis.’
Nauwelijks was dit gezegd, of er vloog een steen door een der vensterruiten en trad Veering doodsbleek binnen.
‘Schipper! och, schipper! ze willen mij en jou te lijf.’
‘Waar is je sabel, dien ik je bevolen heb om te hangen?’ vroeg meester.
| |
| |
‘Ja, meestert word niet boos,’ stamerde Veering, ‘Maar mijn sabel weet u, heb ik gebroken....’
Veering waagde het niet te bekennen, dat hij er in den afgeloopen winter zijn turven meê doorgehakt had, waardoor het gevreesde wapen vol scharen zat en wel een zaag leek.
Het gejoel op straat werd heviger en heviger. Moeder Aaltjen stond te snikken in een hoek van de keuken, maar nam eensklaps een besluit en snelde naar boven.
Meester gaf Veering middelerwijl last, om de menigte weg te jagen. Veering kwam niet van zijn plaats en gaf eerst bij de tweede aanmaning eenig andwoord.
‘Neen, daar ben ik niet op aangenomen,’ stamelde hij, en er waren tranen in zijne stem. ‘Neen, dat is dienders werk!’
Weêr viel er een steen door een ruit, en een paar van de grootste bonsden tegen de gcgrendelde deur van de werf. Aaltjen kwam juist op dat oogenblik binnen, beladen met vrouwen onder- en bovenkleederen.
‘Vader! om Gods wil! 't is een hyenentroep daar buiten: je moet vluchten. - Verkleed je en vertrek dan met de schuit, die op 't oogenblik weg gaat. Gauw, vader!’ en ze wou beginnen met hem haar kornet op te passen.
‘Neen, dat in eeuwigheid niet!’ riep Krijn, ze zouden lachen, vrouw! lachen!’ en hij knerste van woede op de tanden.
‘Weg moet je,’ zei de metselaar, die in zich zelf huis en inboedel al had getaxeerd.
‘En weg zál ik op alle manieren,’ andwoordde Krijn besloten. ‘Weg, ja weg, om hier nooit weêrom te komen.’ vervolgde hij somber.
Aaltjen leî de hand op zijn mond. ‘Bezondig je niet, vader! Denk aan koning David, die werd ook met steenen geworpen; en dat was een heilig man, vader!’
De schuit die van het Zuiderend de vrachtgoederen opgehaald had, kwam nog even aanleggen. Aaltjen voelde zich wat geruster, want die schuit bracht tevens haar zoon en Manus de knecht, allebei ‘potige kaerels,’ meê.
Krijn boog voor zijn noodlot, en ging zonder te spreken de werf over en wilde de schuit instappen, toen moeder hem nog ter goeder ure inhaalde en hem een achtentwintig en een zeeuw in zijn hand duwde, benevens zijn pijp en zijn half onsjen.
Moeder staarde met betraande oogen den vertrekkende na. Ze zei niets, maar ze dacht na over de ijdelheid van al hetgeen de waereld groot noemt.
Krijn bleef een geruimen tijd logeeren bij zijne talrijke bloedverwanten in de omliggende steden en dorpen. Zijn eenige troost was om 's avonds van zijne grootheid en zijn val te gewagen; en waar hij ook vertelde, maakte het een diepen indruk en sloop menigeen stil weg met het heilige voornemen in het hart, om er zijn voordeel meê te doen en zich daaraan te spiegelen.
|
|