| |
Oud en jong.
Dat ge met mij op een zomer-avond van de oostzijde het dorp S* waart genaderd! Ik mocht het wenschen, zeker als ik ware van uwe bewondering, opgetogen als ik u denken kon bij den aanblik van het vredige, verheffende natuurschoon.
Ge zoudt den gemakkelijken, altoos gelijken straatweg niet eentonig schelden, dank zij de glooïing en de bevallige bochten, die u telkens eene verrassing bereiden. Veeleer zoudt ge u verlustigen in het vergezicht, hoe de weg, bezoomd met eiken kreupelbosch, bij iedere kromming zich voordoet in de schemering als een lint om een grooten donkergroenen ruiker gewonden.
Gij hebt sinds eenige oogenblikken de bruine heidevelden vaarwel gezegd en zijt het bevallige dorp, dat zijn ontstaan in de 17e eeuw aan het afzanden en uitgraven der dorre vlakten dank weet, nabij.
Ge begroet blijde het eerste geruchtjen, dat u de nabuurschap van water verkondt, en vindt juichend bij nadertreden uwe verwachting niet alleen vervuld, maar overtroffen.
Aan weêrszijden van den weg bemerkt ge thands de landgoederen der Amsterdamsche kooplieden, die, nog niet aangedaan door de reiskoorts, de huizing hunner vaderen hadden betrokken; hunner vaderen, wien het uitstapjen naar het buitenverblijf een dagreize vorderde, bijkans juist zooveel tijd als hunne zonen der 19e eeuw behoeven, om de oostelijke grenzen van het koninkrijk te overschrijden.
Wist ge 't niet, de bouwstijl der heeren-huizingen langs den weg zou het u doen vermoeden, dat de grillige mode eenmaal in dit oord heeft geschuild, maar dat zij het ook sinds ettelijke jaren is voorbij getogen.
Eensklaps wijken de bosschen uit-een, en, schoon zelf nog voortwandelend onder een dubbele rij boomen, ontwaart gij ter linker- en rechterzijde, de weiden, rijk bevolkt met blaârkoppen - een soort runderen waar ge wellicht prijs op stelt, - die in de stilte van den avond en, pas ontheven van den opgegaarden last, vredig in den klaver nederliggen en de voedzame spijze herkauwen.
De weide aan uw rechterhand wordt begrensd door een boschaadje, waarin het maanlicht de schakeeringen van het donkergroen der spichtige dennen en het lichter van eik, linde en popel laat opmerken. De haan van den kerktoren overziet de geheele streek en steekt nog uit boven de pastorij, die half verscholen ligt in het groen, zoodat ge slechts twee vensters van het huis, nog omkransd door het klimop en door de bloesems van een zwaren kastanje-boom bespeuren kunt. Ieder bewoner van het dorp zou het kunnen zeggen, dat het onderste venster de huis-, het bovenste de studeerkamer van Dominé is.
Goed gezien, beste oude! De blik in de natuur voegt bij de prediking van het Woord. Als ge 's morgens de knippen van den Staten-bijbel opent en den geliefden huisgenoten, naar echt vaderlandsch gebruik, de openbaring van God aan den mensch meêdeelt, dan doet het goed dat vergezicht over het weiland met zijn talloze bloemen, die aanblik op het woud, waarin ieder takjen trilt van leven, die oneindige ruimte daarboven, die u zoo herbergzaam, zooveel beloovend toeschijnt, begrensd als ze schijnt te worden door het uitgesponnen blauwe dundoek; - een beeld van het leven, verlicht, geheiligd door het Evangelie!
Gij bevindt u thands in het dorp, dat zich in een rechte lijn uitstrekt. 't Is jammer, dat de ontginner alles heeft willen ordenen en niet het bouwen van huis of hut aan de keuze van den arbeider heeft overgelaten, Ik mag het wel, dat grillige als of de huizen planloos waren nedergeworpen, dat schijnbaar ordelooze in den aanleg van een dorp. Het herinnert de natuur om ons heen. Altijd dat ingrijpen van de menschenhand! Altijd dat zich onderwerpen en temmen van de krachten der natuur! Het bederft, in stede van te behouden of te verbeteren.
Het is een heerlijke avond en de bewoners genieten dien op hunne wijze. Van den meestgegoede tot den minstbedeelde, van den burgemeester tot den daglooner, allen ademen de geurige, versterkende zoele zomerlucht voor hunne woningen in. De burgemeester heeft een groengeschilderde bank waarop hij zit, terwijl op het ronde tuintafeltjen vóor hem, de Niersteiner of wel Rudesheimer paerelt. Melis de looper, die voor vijftig cents in de week de boeken van het leesgezelschap ophaalde, kende natuurlijk de burgemeesterlijke weelde niet, maar had het toch ook goed en gemakkelijk op den stoel, waarin hij half zat, half lag, dank zij de scheur in de matten zitting, hetgeen we thands bijkans huiverig zijn een gebrek te heten.
Het verwondert u in het midden der kerkbuurt, de woonplaats van den rijkdom, zoo als de gegoeden van het dorp werden genoemd, twee woningen een uitzondering op den algemeenen regel te zien maken.
Ter linker- en rechter-zijde van het burgermeesterlijk huis, had zich een timmersmanswinkel ge- | |
| |
plaatst. Aan deze zijde woonde een zekere van Buren, een jonkman van even acht en twintig jaren, bij alle moeders in het dorp hoog gezien, door zijn kameraden inwendig benijd en achter den rug geschandvlekt met den naam van: ‘pronker,’ aan welken titel de driftigsten dikwijls het bijvoegelijk naamwoord ‘kaal’ toevoegden. Hij had geen huisgezin en leefde alleen met een nicht, die - het weerde allen achterklap - in de wandeling het vraagteeken genoemd werd, daar het onbevallig uitwas op haar rug, veel leek op dat teeken, zoo als de meester, een kenner in dat vak, zich eens had laten ontvallen.
Het vraagteeken had Zaturdags avonds de handen vol en kon zich dus geen rust op de zitbank, die echter klaar stond, veroorlooven. Jan zelf had er wel den tijd voor, maar naar het scheen, geen behagen in, want hij liep met de handen op den rug in gedachten het pad onder de boomen langs de noksloot heen en weêr.
Aan de andere zijde, waar Gerrit Jansen woonde, waren niet alleen de luiken van den winkel gesloten, - dit was natuurlijk op Zaturdag avond - maar ook van het woonhuis dat er vlak aan paalde. Noch Gerrit, noch zijn vrouw Geertjen noch Mien, hun eenigst kind, namen plaats op de pas geboende straat.
Het trok de aandacht der buren, die het reeds meermalen hadden bespeurd en het toeschreven aan de groote oneenigheid in het huishouden, veroorzaakt door den ‘ouwe’ die een ‘brombeer’ was. Men wist ook vreemde dingen te vertellen van Jansens zaken. Er was den heelen zomer geen karrewij van eenig belang aan den winkel geweest. Van al de knechts - hij had er voor drie jaar, eer Jan Buren op het dorp kwam, nog vijf - was alleen de krullejongen overgebleven. Het huis, waar hij in woonde was wel zijn eigendom, maar men had toch voor een maand twee, drie, mijnheer Schultens den notaris er zien binnen gaan, ‘en als de notaris bij je leven in je boel komt,’ zoo als Piet de strooper in den scheerwinkel had gefluisterd, ‘dan weet je wel hoe laat het is.’ Gij kunt, dunkt me, aan die praatjens niet alle geloof weigeren. Stelt ge belang in een onderzoek naar de waarheid, zoo volgt me.
We komen in het achterhuis, waar een klein vierkant vertrekjen tot keuken en tevens tot huiskamer schijnt te zijn ingericht. Gij spreekt reeds bij den eersten blik, terwijl uw linkervoet op den drempel staat, een afkeurend vonnis uit over den schoorsteen, die bijkans een vierde der beschikbare ruimte inneemt en die vervangen kon worden door een kleineren, een nieuwerwetschen. Zeg het niet overluid zoo dat Jansen het hoort, ten minste indien ge als goede vrienden wilt scheiden. Die schoorsteen heeft zijn vader en vaders vader en vaders grootvader goed gediend en waarom zou hij 't dan hem niet? Of is hij zooveel beter dan die allen, of waren deze zoo veel ellendiger dan hij? Prijs liever, zoo ge den oude innemen wilt, die blaauwe steentjes aan den muur, met scheepjens en matrozen, met chinezen en negers bedekt. De figuren zijn er zoo goed in gebakken, dat er nog geene - en ze hangen al jaren - is verdwenen of zelfs minder scherp uitkomt dan toen de steentjens pas waren afgeleverd. Het verglasel is ongedeerd gebleven en dat zult ge niet kunnen zeggen van de nieuwerwetsche, die in het eerst mooi glimmen maar spoedig... ‘Och, ze zijn de spiegel van de eeuw,’ plach Jansen dikwijls te zeggen; en Geertjen stemde het dan maar gauw toe, want ze knikte al met het hoofd zoodra zij het eerste woord van den dikwijls gebruikten volzin hoorde. Dochter Mien was het wel niet eens, maar liet het in de laatste maanden niet meer blijken. Vroeger nam zij het voor de helder witte steentjens aan den muur, de kleine schoorsteenmantels en wat nog wel de grootste ergernis wekte, voor de houten vloeren in de keukens, ten nadeele van de roode of grauwe bakken, op.
Voor de vlijt en helderheid der huisvrouw getuigde het glimmende koperwerk, dat ge in ruimer hoeveelheid aantreft dan in dien stand en in dat huis verwacht kon worden. Het was voor verre het grootste gedeelte ook geërfd en werd goed onderhouden. Dit bleek uit het zeggen van Grootjen - Jansen had haar verleden jaar begraven - zoo dikwijls zij de glinsterende en net gelapte koperen vleeschketel aanzag: ‘wel, Gerrit, het heugt me nog als de dag van gister, dat er op mijn bruiloft het eerst in gebraden is.’
Aan de witgeschuurde klaptafel, in een hoekjen van het raam, zat baas Jansen, een goede vijftiger en toch nog een kras en stevig man. De breede schouderen, de forsche handen, waarin twee van de onze schuil gingen, spraken van lichaamskracht. Het gelaat, gebruind door lucht en zon, tuigde van openhartigheid; - van zulk eene, die de waarheid, zelfs de onaangenaamste, de meest harde niet verzwijgen zou, al gold het een zak guldens. Toch had de uitdrukkîng van het glaat iets wreveligs, iets knorrigs, waarvoor ge geen andere oorzaak zoudt weten te vinden dan de zware eenigzins saâmgetrokken wenkbrauwen en de scherpe lijnen om neus en mond. Hij had in zijn kleeding weinig aan de mode geofferd, want zijn vader had zich zeker niet dezelfde korte broek met kuitgespen, de saaietten met streepen gebreide kousen, de vetleêren schoenen, ja zelfs den gebloemden borstrok, waarover het lange buis hing, geschaamd. Alleen de bruin-roode pruik miste het oude deksel, - den driekanten hoed. Geertjen kon echter getuigen, dat ze in de wittebroodsweken bijkans een knieval had moeten doen, om dat gehate hoofddeksel aan Levi den kleêrenjood te mogen overdoen.
Geertjen had op dit oogenblik hare gewone plaats ingenomen; - het was het hoekjen tegenover den baas, op den stoel met matten zitting, door de zorg van Mien met een trijp kussen gedekt.
Geertjen was een vrouw van ongeveer veertig jaren. Ze had een gezicht, dat men veilig alledaagsch kon heten en beneden dat peil daalde door
| |
| |
den aanval, dien de nijdige kinderziekte op haar vroeger effen en blozend aanschijn gewaagd had. De buren fluisterden elkaâr toe, dat Geertjen nimmer tegenover den baas zou hebben plaats genomen, zoo die aanval gedurende de vrijaadje ware gebeurd; maar dat was een logen. Al ware zij niet alleen van de pokken geschonden, maar ook de pendant geweest van Jan van Burens nicht met het bekende vraagteeken, toch had baas Jansen haar lief gehad, gevrijd en getrouwd, zonder dat hij de aanmerking zijner vrienden ooit had behoeven te beâmen; ‘Gerrit-buur, wat een dom stuk!’ Geertjen was een goede vrouw! Hij had nu reeds vijf en twintig jaren lief en leed met haar gedeeld en het eerste was hem er zoeter door geworden en het laatste minder zuur. Geertjen was eeu goede vrouw. Zij had zijne luimen verdragen en ze werden steeds slechter naar mate de zorg met de jaren klom. Ze had zijne liefde altoos met liefde beandwoord en zijne harde woorden immer met stilzwijgen. Geertjen was een goede vrouw! Ze had geen geld meêgebracht en toch was ze hem meer waard dan zoo menige juffer met een halve ton. Ze had gerekend tot op de uiterste penning, bijkans het noodige voor zichzelve overbodig geacht, als of zij het telkens nadeeliger saldo der jaarlijksche rekening door uitzuinigen in het huishouden wilde dekken. Zij had niet veel verstand, maar juist zooveel als zij behoefde om Gerrits vrouw te wezen: meer of minder had beiden ongelukkig doen zijn. Geertjen was eene goede, godvruchtige ziel: niet eene, die in het kerkzakjen waar het klinken kon, een kwartjen zou geven en in de bus bij de huiskollekten een cent; niet eene, die van Gods liefde teemde en den naaste kon haten, maar eene, voor wie de daad meer was dan het woord en die het best gekend werd door God, haar man en haar kînd.
Wie haar thands zag zitten met het breiwerk op haar schoot, de oogen geslagen op Gerrit-baas, zou de uitdrukking van droefheid op haar gelaat niet kunnen voorbij zien. Gerrit zag het niet; want hij leunde met het hoofd op den palm der linkerhand en keek het raam uit naar de vaart, die achter de huizen liep. Geen van beiden had sinds ettelijke oogenblikken gesproken, zoodat het pruttelen van den koffiketel op het roodsteenen komfoor en het getik van den koekoek aan den muur alleen de stilte brak.
Zeker was het Geertjen bekend, wat er in Gerrits hart omging, en wist zij dat het een reden had, waarom hij zoo gestaâg het raam uitkeek en de rechterhand, die een tijd lang slap neêrhing, van tijd tot tijd naar boven, op de hoogte der oogen, bracht. O het sneed haar door de ziel, de brave vijftiger schreide en wou het voor haar verbergen.
‘Gerrit, nog een kom koffi?’ begon zij zoo zacht mogelijk.
‘Neen,’ klonk het barsch. Het schrikte haar niet af; want ze wist dat hij het anders meende en juist door dien ruwen toon allen schijn van weekheid vermijden wou.
‘Niet?’ vervolgde zij daarom, ‘en anders drinkt je er wel twee.’
Er volgde geen andwoord.
‘Ik geloof niet dat het pluis bij je is, Gerrit! Je eet of drinkt bijna niet meer. Van middag smaakte je de “zanders” ook al niet.’
‘Weêr het oude gezeur!’ mompelde Gerrit zonder het hoofd op te heffen.
‘Het is niet pluis bij je,’ hernam Geertjen. ‘Gerrit! mijnheer Schultens is van middag bij je geweest.’
Het was of Gerrit op een adder had getrapt. Snel wendde hij ter halverwege het hoofd. Geertjen had goed gezien, zijn oogen waren rood,
‘Nu wat zou dat?’ vroeg hij.
‘Wat dat zou, Gerrit? Ik kan denken waarom hij hier kwam; om de renten van het hypotheek, Gerrit!’
‘Ze hebben er recht op,’ antwoordde deze,
‘Ja, recht hebben ze, maar kunnen wij 't betalen, Gerrit?’
Hij andwoordde niet maar een zenuwtrekking om den mond verried zijne aandoening.
‘En dan heb ik wel eens gehoord, dat ze het recht hebben het huis aan te slaan...’ vervolgde Geertjen beklemd.
‘Dit huis, mijn huis!’ borst Gerrit uit, ‘van ouder tot ouder heeft het ons gehoord, ze zouden het aanslaan, verkoopen?... God! waaraan heb ik dat verdiend?’
‘Beste Gerrit, niet zoo!’ sprak zij, terwijl haar stem beefde. ‘Och dat ieder wist, hoe braaf je waart; ze zouden je zeker helpen!’
‘Helpen, helpen! Ik heb het me altoos zelf weten te doen.’
‘Misschien kunt ge 't nog wel, Gerrit,’ hernam ze levendig, alsof ze licht in het donker zag. ‘Mijn goud oorijzer is stellig twintig gulden waard en mijn knipjen...’
‘Zwijg vrouw! zwijg... je zoudt me dol maken. O, dat was een andere tijd toen ik het je gaf...’
‘En kan hij niet weêrom komen, die tijd? God de Heer kan ons zegenen. Één groote karrewij en we zijn geholpen. Ik heb gehoord, Gerrit! dat mijnheer Goossens een nieuw hek om zijn weî wil laten maken. Ik heb den koetsier gesproken. Wij bedienen immers mijnheer Goossens?...
‘Ja, vroeger, Geertjen! vroeger heb ik ze allemaal bediend,’ andwoordde Gerrit pijnlijk.
‘Niet meer? Ook mijnheer Goossens niet meer?’ vroeg Geertjen angstig.
‘Hij is óok bij van Buren.’ hernam hij schijnbaar bedaard. ‘Bij hém dien ge altoos zoo voorspreekt, dien ge altoos verdedigt als ik hem een onderkruiper, een schelm noem,’ vervolgde hij zich opwindend.
‘Maar sinds wanneer dan heb je ook dien klant verloren?’ vroeg Geertjen in wanhoop.
‘Sinds den brand in de boerderij,’ hernam Gerrit.
| |
| |
‘Mijnheer van Olmen liet een nieuwe bouwen door hém en mijnheer Goossens door mij. Hij heeft het goedkooper gedaan,’ vervolgde hij bitter, ‘en nu heeft hij de klandisie.’
‘Zoo gaat de eene voor, de andere na,’ mompelde Geertjen, die allen moed verloor.
‘Ja, hij is goedkooper geweest, de krummelaar, veel goedkooper, wel duizend gulden, zoo als ze zeggen! Maar kom eens over vijftig jaar weêrom, dan staat het mijne nog en het zijne is een puinhoop. Ik heb beste eiken drieduims deelen gebruikt en hij misschien tweeduims greenen...’
‘Maar als je 't met greenen kunt doen,’ viel Geertjen moedig in.
‘Kunt doen? Je zoudt het wel met pappelhout kunnen doen, maar voor hoe lang? Ik noem het knoeien, vervloekt knoeien, en dat heeft mijn vader me niet geleerd. Lever goed goed, dan kun je ook goed geld vragen, plach hij altoos te zeggen, en de brave man had gelijk.’
‘Maar de tijden zijn veranderd, Gerrit! Je ader vertelde me dikwijls, dat hij een gulden won op iedere deel en nu moet jij je tevreden leeren stellen met een kwartjen.’
‘Met een kwartjen? Dan breng ik liever den boel op zolder of steek ik hem zelf in brand en ga bedelen. Het laatste gild is, bij me ziel, nog het meest gewild in onze dagen! Daar heb je, waarachtig! nog de knapste menschen onder, want die niet wil knoeien, onderkruipen en flikflooien, die wordt arm.’ Hij sloeg bij die woorden met de hand op de tafel, dat de koffi-ketel ware omgebuiteld, zoo Geertjen haar niet tegengehouden had.
‘Maar, Gerrit! als de heeren 't nu goedkooper kunnen krijgen bij.... een ander, dan hebben ze toch gelijk. Ik ga ook waar ik de goedkoopste koffi kan krijgen.’
‘Je spreekt hem dan nog voor!’ riep Gerrit woedend. ‘Je vindt het goed dat de knoeier je man het brood uit den mond neemt? Och God! wat zijn dat voor tijden! Het menschdom is door en door bedorven. Je gaat óok waar je 't goedkoopst te recht kunt? Je betaalt minder, dat 's waar, maar je hebt ook een ons minder op je pond. Zie je, ik heb in der tijd nog de kist van mevrouw van Doren gemaakt; 't was er een van best eiken hout en hij was zoo zwaar dat Jan, Piet, Klaas en Dirk - ja, ik had er toen nog vier - hem bijna niet konden tillen. Ik kreeg er ook honderd twintig gulden voor; hij maakt er een voor zestig; o zoo netjes zwart verlakt maar zij is van vuren hout zeg ik je, vol kwarren en daarom hebben ze haar met verw bekladderd; en de heele kist weegt geen dertig pond. Dat vindt je beter, hé? Dát is je tijd volgen? Neen, ik maak liever niets dan zoo'n vod. Ik werk liever niet als ik knoeien moet, en zoo ver wil je mij brengen; maar ik kom er in eenwigheid niet toe, zeg ik je!’
‘Gerrit, Gerrit!’ Het was het eenigst wat de goede vrouw uitbracht. Zij boog het hoofd als om de steken op te rapen van haar breikous, maar het was om zich goed te kunnen houden.
Wel te pas trad Mientjen binnen. Het was een gezonde deerne bij de vijf en twintig jaar. Ze had het meest van moeder geërfd, maar ook vaders geest leefde in haar. Ze was moeders rechterhand in de keuken en in de huiskamer, in het werk en in het verkeer. Zij deed arbeid voor twee en had nog den tijd om moeder op te beuren in oogenblikken van smart, en vader neder te zetten als het verdriet en het ongeluk zich bij hem uitten in wrevel en schimp. Zij had dikwerf stout genoeg, vader in zijn liefde voor vroegere tijden, in zijn haat voor het tegenwoordige bestreden, en zelfs van Buren verdedigd tegenover vaders aantijgingen. Het was echter opmerkelijk, dat zij in de laatste maanden dit minder openlijk deed, dat ze met meer omzichtigheid tegen vaders denkbeelden te velde trok.
‘Waar ben je geweest, kind!’ vroeg Geertjen op dit oogenblik.
‘Ik heb schuurzand gehaald en een platten boender,’ was het andwoord. Ze kleurde echter toen zij het gaf. Zoo vader had geweten waár ze geweest was, wien ze daar buiten gesproken had en wie de stroken van haar muts zoo verfomfaaid had, hij zou niet zoo bedaard en met zoo veel welgevallen zijn dochter hebben aangestaard.
‘Hoe is 't vader?’ sprak Mien hem toe, terwijl zij de roode dampende handen op zijn schouder leî. Moeders blikken vertelden haar genoeg en gaven haar een duidelijk andwoord op die vraag. ‘Och! u zit ook veel te veel in huis,’ vervolgde zij.
‘En jij slendert te veel op straat!’ hernam de oude schijnbaar barsch.
Waarom deden die woorden Mien zoo ontstellen? ‘Hoe meent u dat, vader?’ vroeg ze langzaam; maar zich spoedig herstellende, voegde zij er half verwijtend bij: ‘Maar wie zou anders de boodschappen doen, vader? Moet moeder dat doen?’
‘Neen, neen, ik meen het zoo niet, Mien!’ andwoordde de oude, zoo zacht, zoo vriendelijk als hij 't kon. De trek van wrevel verdween van zijn gelaat, en de gul- en rondheid sprak zich ongetemperd uit.
‘Geloof me, vader!’ begon ze vleiend, ‘u zit veel te veel in huis. Wat is het hier bedompt! Het is zulk een heerlijk weêr! Al de buren zitten buiten. Het zou voor u ook goed wezen, moedertjen!’ ging zij voort. ‘De maan kwam daar straks juist uit het bosch van mijnheer Goossens op....’
‘Goossens, ja, Goossens,’ mompelde vader. Mientjen had een verkeerde snaar aangeraakt.
‘Kom, we moesten eens uitgaan,’ vervolgde Mien. ‘Ik heb mijn werk klaar.’
‘Neen,’ andwoordde vader.
‘En waarom niet?’ waagde zij te vragen.
‘Waarom?.. Omdat, als ik buiten ben, dat hatelijk bakkes van hém voor mijn neus staat. Hij slendert toch altijd langs straat, ofschoon hij zoo veel werk heeft als hij maar af kan.’
| |
| |
Mien had gesidderd bij die woorden. Een duizeling had haar aangegrepen en ze ware neêrgeslagen zoo ze zich niet aan de tafel had vast gehouden: ze verzamelde al hare kracht en van taktiek veranderend, voerde zij den verbolgen oude te gemoet: ‘Vader! zoudt ge u aan hém storen? Zoudt u voor hém uit den weg gaan?’
‘Uit den weg gaan?’ kreet vader.
‘Zoudt u hém vreezen, dien nieuwen indringer, u, die de oudste rechten hebt? Een Jansen zou niet op den dijk komen, omdat van Buren er is? maar een Jansen liep er al voor honderd vijftig jaar en van Buren voor nog geen twee.’
Dat 's waar. Mien! dat 's waar, meid!’ riep Jansen driftig.
‘Dan zoudt u nergens mogen komen, niet in de kerk, niet bij Dominé, niet op de heerenplaatsen, en dat 's juist misschien zijn wensch,’ vervolgde Mientjen.
‘Mijn hoed, vrouw! mijn stok, Mien! stof mevan achter wat af, vrouw! Je gaat meê, Mien dadelijk...’
Moeder en dochter waren druk in de weér.
‘Ga je ook meê, Geert?’
‘Neen; Gerrit, ik blijf thuis,’ antwoordde zij gedrukt; en toen zij vader en dochter de deur uitliet, fluisterde zij deze in doodsangst toe: ‘Mien! je waagt veel.’
Niet te veel had Mien van den schoonen avond gezegd. Het was of de geur van de rozen en de kamperfoelie uit de heerenplaats aan gindsche zijde van het weiland, dat vlak voor hen lag, den dampkring had doortrokken en neêrhing in het zwaar geboomte langs den straatweg. Een zwoel zomerwindtjen ging ten dans op de sprietjens van het gras en wiegde de toppen der eiken. De kikvorsch kwaakte zijn avondlied; - de nachtegaal en de vlasvink waren reeds ter ruste. De opkomende dauw zweefde over het weiland en zijn zilver kwam gelukkig uit op het matgroen van de door de maan beschenen landouw. Alles was vrede, alles was rust! Tot de schuwe vledermuis waagde zich uit de boomholte en zweefde en zwierde laag over den grond, dicht voor des wandelaars voet. Alles was vrede, alles was rust! Heerlijk uur in Gods schepping als het harte klopt van stille zaligheid, als de anders bruischende hartstochten zwijgen, als men den vriend warmer de hand drukt en den vijand vriend zou willen noemen!
De aanblik van het schoone trof ook Jansen, die aan den arm van Mien de wandeling op het pad onder de boomen begon. Het werd hem luchtiger om het hart. De zorgen des levens schenen hem lichter. Helderder werd hem de dag van morgen in het vredige avonduur. Het was hem hier nog beter dan in het bedehuis, want hij kwam zijn hemelschen Vader in dezen tempel nog veel meer nabij.
‘Dat moeder meê was gegaan, Mien!’ zoo begon hij. ‘Ik gun haar zoo'n oogenblik. Zij heeft zoo weinig.’ Hoe zijn stem trilde toen hij de laatste woorden uitsprak! Zou zijn geweten hem geheel en al hebben vrijgesproken? ‘Deert je iets, Mien!’ sprak hij bezorgd, het beven van zijn dochter bemerkende aan het schudden van zijn arm.
‘Neen, vader! ik dacht aan moeder!’ zij sprak niet geheel de waarheid; zij dacht ook aan hém, die ginder langzaam voor hen uitwandelde.
Vader zag en herkende hem, toen hij hem bijkans had ingehaald. Het was van Buren. De eerste beweging van den oude was om te keeren, maar het was of Mientjen, die hem zwaarder op zijn arm begon te leunen, hem aanspoorde moed te houden en de wederpartij niet uit den weg te gaan. Hij wilde dus onverschillig voorbij gaan, maar ook dit voornemen leed schipbreuk en wel door van Buren zelven.
‘Goeden avond, baas!’ klonk het zacht, en eenigzins linksch greep zijn hand naar de pet. Het bewees dat ook van Buren verlegen was. Jansen trilde alsof hij de koorts had. Was het toorn?
Mientjen vermoedde 't fluisterde daarom: ‘Wees bedaard, vader!’
‘Goên avond!’ sprak Jansen eindelijk en wilde voortgaan; maar tot zijne groote verbazing versperde hem van Buren den weg.
‘Een woordtjen, baas!’
‘Als je me te spreken hebt, kom dan aan den winkel,’ sprak Jansen norsch.
‘Ik dacht, baas! dat je me daar niet zoudt willen te woord staan,’ hernam van Buren weifelend.
‘En waarom niet?’ andwoordde Jansen kort af. Hij begreep niet, dat een gevoel van kieschheid van Buren weêrhield in den winkel te komen, waar niets omging. - Jansen keerde het echter om en dacht juist, dat van Buren hem het laatste woû doen gevoelen.
‘Ik kan het u hier wel zeggen,’ begon van Buren.
‘Het tocht hier,’ bromde Jansen.
‘Mag ik dan een eind met u opwandelen?’
‘Doe het maar, vader!’ fluisterde Mientjen.
Jansen bracht, zonder het gevraagde verlof te geven, de voeten in beweging; van Buren volgde hem. ‘Maandag,’ zoo begon deze, ‘is er houtveiling te W.’
‘Dat weet ik.’
‘Er is wat goeds... en de rechte luî zijn er niet voor in die streek. Er zal dus een koopjen te halen wezen.’
‘Een koopjen!’ prevelde Jansen met minachting, hoewel het merkbaar was dat hij gretiger luisterde. ‘In mijn tijd kreeg men zijn hout van den molen,’ vervolgde hij luid.
‘Dat 's toch spek uit het hondennest, baas!’
‘Zoo; jelui weet dat beter,’ viel Jansen schamper in.
‘Neen, baas! dat meen ik niet. Ik geloof juist, dat er in dezen tijd onder ons lang zooveel niet aan het hout gedaan wordt als vroeger.’
‘Als je dát maar begrijpt,’ viel de oude wat vriendelijker in.
‘Ik wil het wel bekennen, dat ik me er juist
| |
| |
niet goed op versta. Is u op den kijkdag ook naar W. gegaan?’
‘Ik zei je immers dat ik daar nooit koop, dat ik mijn hout van den houtkooper heb? Ik laat de koopjens aan de Joden en de krummelaars.’
Van Buren beet zich op de lippen en kleurde. Goed dat het te donker was om de uitdrukking van geraaktheid, die zich op zijn gelaat toonde, op te merken. Mientjen keek hem aan en het was voor hem licht genoeg om dien blik op te vangen. Bedaard ging hij voort: ‘Maar, baas! als we goed goed voor weinig geld kunnen krijgen.....’
‘Dan kun je ook goedkooper werken,’ beet Jansen hem toe. ‘Dan kun je alles voor het halfjen doen en er toch nog meer op verdienen dan een ander. 't Was in mijn tijd niet zoo; maar jelui bent ook zoo veel wijzer.’
‘Laat ons daar niet over kibbelen, baas!’ viel van Buren wat heftiger in. ‘u hebt dus het hout niet gezien. Dat 's jammer. U hebt er veel meer kennis van dan ik. Ik wou u voorstellen samen naar de veiling te gaan en, naar uw zin, samen een paar nummers te koopen.’
Jansen keek hem verwonderd aan. De vorm waarin het verzoek werd gedaan deed het hem niet dadelijk afwijzen en hem naar een andwoord zoeken.
‘Dat zou goed komen, vadert!’ riep Mientjen, ‘u zei van morgen, dat u hout moest opdoen.’
De oude had juist zijn weigering willen gronden op zijn weinig gebrek aan hout. Mientjen zette hem met dien uitroep dus deerlijk in het nauw.
‘Ik kan maandag niet,’ sprak hij eindelijk. Het was een ontwijkend en geen afwijzend and woord.
‘Dat spijt me, baas! Dan moet ik van den Berg uit H. vragen,’ zei van Buren.
Jansen gunde van den Berg het minst van allen iets. ‘Hoe wou je gaan en wanneer kan je wederom wezen?’ vroeg Jansen.
‘Met mijn karretje,’ wilde van Buren zeggen, maar eer hij het andwoord geven kon, viel Mientjen in: ‘Zeker met de schuit van half-acht.’ Ze wist hoe vader dacht over het rijtuig en paard van van Buren; hij, die altijd per schuit reisde en er toch ook kwam, veel zekerder, al was het ook niet zoo gauw.
‘Zoo, met de schuit? Dat zou uitkomen, dan zou 't misschien kunnen gaan. Ik zal het je morgen laten weten.’
‘Goed, baas!’
‘Zullen we niet naar huis gaan, vader!’ sprak Mientjen. Het werd goedgevonden; blijkbaar ook door van Buren, die mede terug ging en onder weg in druk gesprek raakte met den baas, die hem over goed en slecht eiken- en iepen-hout onderhield.
Op den drempel toen van Buren afscheid nam, klonk het zelfs: ‘Goeden avond, van Buren!’ en voegde hij er in het voorhuis bij, toen hij alleen was met Mientjen: ‘De vent wil toch leeren. Het is toch niet zoo 'n kwast als ik dacht.’
Moeder was niet minder verwonderd toen Jansen in de keuken nog eens die woorden herhaalde.
Vader at smakelijk zijn boteram en keek naar de dikste sneê roggebrood. Het was of hij opgeruimder dan gewoonlijk te bed ging. Moeder en dochter talmden om vaders voorbeeld, wat het ter ruste gaan betrof, te volgen. Ze bleven in druk gesprek beneden zitten, tot dat de kaars op het zuinigjen begon te sparkelen en beiden vermaande heen te gaan.
‘Jan had het mij ook beloofd,’ zei Mientjen, terwijl haar blauwe kijkers glinsterden van vreugd. ‘Hij wou en zou goede vrienden met vader worden; en ik heb het óok op hairen en snaren gezet.’
‘Hoe dorst je 't wagen, kind!’ viel moeder in.
‘Ja, als ik hem niet een oogenblik van te voren gesproken had....’ hernam Mientjen.
‘O was dát je boodschap? was dat je platte boender?’ scherste moeder.
‘Wat ik een angst uitstond, moeder! Ik voelde vader trillen van kwaadheid toen hij Jan onder de boomen zag. Maar nu is 't goed, moeder! 't komt nu zeker alles te recht.’
‘Ik hoop het, kind! Nu, wel te rusten, Mientjen! en een flinke kus was moeders groet en avondzegen met-éen.
's Maandags morgens kwam Jan van Buren baas Jansen afhalen. Hij won het toch niet in vlugheid van dezen, want de oude had al te vijf uren rondgespookt. Ditmaal was Mientjen ook zoo vroeg zonder moeite uit de veêren gesprongen.
‘Nu, Gerrit! hoe is 't gegaan?’ klonk het hem tegen, toen hij van de veiling terug kwam.
‘Best, Geert, best! schande koop alles, schande koop! Ik heb honger, moeder!’
‘Hoe duur zijn de eiken deelen wel gegaan, vader?’ vroeg Mientjen.
‘Wel, meid! waar ge al niet naar vraagt!’ was het andwoord, terwijl de oude gul lachte. ‘Wat heb jij verstand van deelen.... Als je nog vroeg naar.... hm, hm!’
Vader stond op het punt een dwaasheid te zeggen en hield haar gelukkig ter halverwege nog in.
‘Nu, ik zeg, die van Buren is toch geen slechte vent,’ zoo besloot hij na eenige oogenblikken. De gedachtenloop van den oude was gemakkelijk te volgen.
Mientjen wist aan te vullen wat vader straks verzwegen had; het was blijkbaar, want ze kleurde.
‘Maar, Gerrit,’ merkte Geertje 's avonds aan, ‘hoe zal het met je geld gaan van je koop? Je kocht vroeger niet of je hadt het in de kast liggen....’
‘Och, Geert! het was een veiling op dag. We hebben zes maanden den tijd. Van Buren heeft gelijk, die niet waagt die niet wint.’
Geertjen sloeg bijkans hare handen in een van verwondering over den ommekeer in vaders grondbeginselen. Ze merkte dat van Buren al vrij wat invloed gekregen had.
‘Maar, Gerrit!’ begon ze weder, ‘hoe zal het nu met de renten.....?’
| |
| |
‘De oude keek op eens donker bij die woorden. Gelukkig dat Mientjen binnentrad en van Buren aanmeldde.
‘Baas!’ zoo begon de binnentredende. ‘Ik krijg zoo op het oogenblik een mooi bod voor den koop. Het geeft vijf en twintig percent.’
‘Wel, dukers!’ andwoordde Jansen. Het was zijn gewone vloek als hij te vreden was. ‘Moeder! hoor je 't? Verkoopen, man, verkoopen!’
‘Daar heb ik ook over gedacht, baas! ik wou eerst hooren of u er ook tegen hadt. We hebben twee honderd gulden winst.’
‘Dat had u toch niet bij den houtkooper gekregen,’ merkte Mien puntig aan.
‘Neen, meid! neen; maar het hout dat ik kocht was altoos wel zoo goed, zoo niet beter. Dat zal ik je bewijzen, van Buren! als je met mij meê gaat naar den winkel..’
‘Gerrit!’ fluisterde Geertjen. ‘Willem (zoo heette de krullejongen) is er maar alleen.’
Die aanmerking baatte niet. Geertjen kende haar man niet meer. Dat had hij vroeger nooit gedaan, zelf aan een konkurrent zijn gebrek aan werk te laten zien.....!
De oude was reeds eenigen tijd bezig geweest, hier zijn wagenschot, daar zijn beukenhout, ginder zijn bergroeden, die zoo recht waren als een kaars, te laten bekijken. Oogenschijnlijk stelde van Buren als een kenner in alles een levendig belang.
‘Hé? riep de baas, toen hij een partijtjen achter in de schuur naderde, ‘echt noorsch, hé? Daar zou je van watertanden, hé? Zie me die vlam eens in het hout!’
‘Baas!’ prevelde van Buren zacht.
‘Zie je, dat blok houdt me waarachtig twee duim!’ vervolgde Jansen, terwijl hij den gebruikten maatstok dicht sloeg.
‘Baas Jansen!’ begon van Buren iets luider.
‘Dat heeft me ook een tientjen gekost.’
‘Mientjen...’ stamerde van Buren.
‘Wat zeg je?’
‘Baas! als ik hier zoo sta, denk ik dat we 't best met éen winkel zouden kunnen doen.’
Wat zeg je?’ riep de baas nogmaals, terwijl het blok wagenschot hem uit de handen viel.
‘We hebben samen nu zoo'n goeden koop gedaan, als we nu voor 't vervolg alles samen deden,’ stotterde van Buren.
‘Man! koldert het je in je bovenste verdieping, of steek je den draak met me?’
‘Baas! ik moet u zeggen, dat ik Mientjen zoo graag mag lijden en zij mij ook, geloof ik. Ik ken haar al lang...’
Zoo!’ sprak de baas en hij rekte die vokaal verbazend lang uit. ‘Heb je daarom...? dat zal je de donder...!’
‘Vader, de koffi is klaar!’ riep Mien vroolijk, die met genoegen den gang van beiden naar den winkel had bespeurd.
‘Mien!’ riep Jansen, ‘kom hier, of neen, ga heen... Daar kan niets van komen, van Buren!’
Toen deze zijn naam bij die afwijzing hoorde noemen, kreeg hij moed en Mien bij de hand vattend, bracht hij haar voor den oude. ‘Ik heb Mientjen lief, baas!’
De trotschheid van Jansen was in tweestrijd met den geheimen wensch, die in een hoekjen van zijn hart begon op te wellen. Hij zou van den indringer, van den onderkruiper een stuk brood moeten aannemen!
‘Een zoon heb ik niet, dat 's waar,’ begon hij, terwijl hij zich opwond tot drift, ‘en daarom wou jij het worden. Je hebt me eerst me klanten ge......’ hij kon het woord niet uitbrengen; hij vond het te hard.
Hij had ook ‘gestolen’ willen zeggen.
‘Ik ben nog jong, ik kan werken, baas!’ andwoordde van Buren zacht en bescheiden. ‘Jonge armen en beenen zijn er tegenwoordig noodig, want wie de vlugste is, die komt er!’
‘Vader!’ stamelde Mien, terwijl zij de armen om zijn hals sloeg en haar gezicht, dat rood was als de kalkoensche haan op de werf, in zijn wambuis verborg.
‘Ik moet met moeder spreken,’ sprak Jansen eindelijk. ‘Maar het heele dorp zal zeggen dat ik het doe om me te redden,’ vervolgde hij in zichzelven. Een hard, afwijzend andwoord beefde hem weder op de lippen, maar ter goeder ure hief Mientjen haar hoofd op en zag ze hem zoo smekend aan, dat het hem week om het hart werd.
‘Kom morgen eens aan, van Buren, hoor je, morgen!’ en gejaagd voerde hij Mien den winkel uit, naar het achterhuis.
Dat morgen kwam en bracht de vervulling van Jans en Mientjens wenschen mede. Het was een aardige groep, toen de oude tusschen het paartjen instond en Mientjens hand in die van van Buren leî. ‘Geld trouw je niet, man! maar als zij voor jou de helft maar is van wat haar moeder voor mij is geweest, dan ben je meer dan rijk, hoor je.’ Toen Geertjen, wier oogen bij die woorden van tranen begonnen te schemeren, opstond en naar hem toekwam, toen schaamde hij zich - 't was verkeerd - den dikken droppel, die hem langs de wang liep. Hij voerde daarom zijn trouwe Geert maar gauw naar het venster en liet het paartjen alleen.
Toen de bruiloft werd gevierd, was alles, tot Jansens verbazing, ingericht zoo als het op zijn eigen geweest was. Het streelde hem meer dan de gasten, die 't anders, en zoo als zij 't elkaâr toefluisterden, beter waren gewend. Jan van Buren had moeder Geertjen in den arm genomen en deze had hem gezegd, dat de brandewijn op rozijnen vooral niet vergeten mocht worden. Vader was slechts eens in zijn leven ‘boven zijn bier’ geweest en dat had plaats gehad op zijn bruiloft door dien koppigen drank.
De baas liet het zich ook wel smaken; maar toen hij aan tafel ging en voor al de gasten een wijnflesch gereed zag staan, betrok zijn gezicht. ‘Dat deden wij in onze jeugd niet,’ fluisterde hij zijn
| |
| |
Geert toe, ‘daar heb je 't al, wij bleven lager bij den grond...’
‘Vader!’ sprak van Buren, ‘ik heb voor u gezorgd, u zult liever bier drinken, niet waar?’
‘Juist Jan! juist,’ was het andwoord, maar een oogenblik later vroeg hij zacht aan zijn buurman:
‘Ik wil toch ook eens met je proeven, een enkel glaasjen, hoor je.’
Van Buren lachte zijn bruid toe; hij had het van vader gewonnen.
Goed Vaderland, herbergt ge vele Jansens op uw grond, o ik wensch ieder een deelgenoot als Jan van Buren! Beiden, vèreenigd, maken een goed geheel.
|
|