| |
| |
| |
Sproken en vertellingen.
| |
| |
Sproken en vertellingen. Een deugniet.
Het was een zoele dag zoo als Meimaand er vele geeft. Hijgend en blozend torste de waagdrager hier een baal specerijen, ginds een last graan naar de plaats van opslag toe, blijde dat hij een oogenblik van verademing kende, als hij onbeladen keerde en de bocht der nauwe straat omsloeg, waar hem de frissche zeelucht uit de haven tegenwoei.
Het ging daar lustig en vrolijk toe. Vlissingens haven was in het jaar onzes Heeren 1618 niet wat ze nu is. Thans telt het oog des beschouwers slechts enkele oorlogsboten, in aanbouw of voltooid en deels vermolmd en vergaan: toen raakte het bijkans verdoold in het mastbosch der koopvaardijvloot, die er was binnengeloopen. De Zeeuwsche kleuren wapperden van menige steng, even als het drievoudige St. Andries kruis, - het wapen van het rijzende Amsterdam; - en bij het uitwaaien der slippen ontmoetten zij het kruis van St. George en het witte vendel met de gouden leliën van St. Denys.
‘Janmaat hing in het want of harpuisde den boeg, of lag in weelderige dommeling in de schaduw van een zeil op het dek neder, met loshangend baaitjen en de druppels zweet op het bruin geschroeid gelaat. Hier galmde een lied, waarvan het refrein door een half dozijn grove gorgels werd aangeheven; ginds klonk een krachtige vloek of schaterde een schelle lach, en verder plasten de riemen, bestuurd door een paar fiksche knuisten, in het deinende water, en schoof de puntige sloep, dat de vlokken schuim er om heen stoven, door het net van palen dat de haven omsloot.
Daar was het een gejoel en gewoel van deftige burgers en zwoegende dienaars; daar was het een wieling en warreling van laders en lossers; en menige slanke deerne, die er voorbij moest, bloosde er meer dan in de zonnige straat.
Overal zag men de vensters geopend, om het tochtjen op te vangen, dat zoo welkom uit het Oosten waaide en de vunzige lucht afkoelde in het pronkvertrek van den gezeten koopman en in het armoedige kamerken van de schamele gemeent.
Het moest velen verwondering baren, dat in gindsche woning op den hoek van de straat links af, het algemeen voorbeeld niet werd gevolgd, maar de vensters gesloten bleven; en de verwondering der voorbijgangers zou te grooter zijn, indien het hun vergund ware geworden naar binnen in het beneden vertrek te zien. De eerst opgevatte meening, als ware dat huis verlaten, zou dan spoedig verdwenen zijn, en men zou de zekerheid hebben erlangd, dat het integendeel wel overbevolkt mocht heten. In dat vertrek toch oefende Maart Schrok, die zich zelven liefst Martinus Schrokkius noemde, zijn ambacht, nering of handwerk uit. Hij was schoolmeester, behoorlijk gepriviligieerd van wege de Burgemeesteren der stad, zoo als wel spoedig zou worden bespeurd, door wie er was binnen getreden en in den grooten lessenaar, die voor het reusachtig eikenhouten gestoelte stond, een oog mocht werpen. In een der laden toch lag een hooggeel geworden perkament - een bewijs, dat de rook van den schoolmeesterlijken haard zich tot zelfs in dat heiligdom een doortocht wist te banen - en dat perkament, immer met de meeste deftigheid ter hand genomen en ontvouwd, hield in, dat Maart Schrok, jonkman, oud veertig jaren, zich den een en dertigsten van het jaar onzes Heeren 1600 in Burgemeesterskamer bevonden had, waar hem zijne aanstelling als schoolmeester werd uitgereikt, onder voorwaarde, dat hij zijn gewichtig ambt, zoo als de opvoeding der jonkheid wel heten mocht, niet zoude uitoefenen voor dat hij in den heiligen echt was getreden met zijn aanstaande, de jonge dochter: Dina Knap van West Souburg. De achtbare burgervaderen wilden kennelijk daarmeê uitdruk- | |
| |
ken, dat zij de hoede der kleinen slechts aan iemant wilden toevertrouwen, die vaderingewanden had of ze moest en kon hebben. De bepaling tuigde dus van menschenkennis en liefde; zij was niet overbodig in een tijd, toen de schoolmeesters nog de plak hanteerden, maar kon toch aan de bedoeling der Burgervaderen niet ten volle voldoen, daar Geertjen Knap haren Martinus Schrokkius nimmer de vadervreugde liet smaken.
Het gemis dezer zaligheid verklaarde misschien den stroeven ernst, die er altijd op het gelaat van Schrokkius te lezen stond, en die, bij het aannemen van zulk een oorzaak, wel medelijden moest inboezemen, ja verklaarde dan ook zijne strengheid jegens de lieve jeugd, die anderen het leven veraangenaamde en hem telkens zijn gemis in herinnering bracht. Zeker was dan ook de gedachte aan wat hij ontbeerde, op dit oogenblik, nu hij zich omringd zag van de kinderen van anderen, weder in zijn binnenste opgerezen, want zijn gelaat stond strakker dan ooit te voren, zijn zware grijze wenkbrauwen waren saâmgetrokken, en de kleine daaronder als weggezonken oogen waren flikkerend gericht op de kinderen, die vóor hem op de lange banken waren neêrgezeten. Hij scheen thands een man van diep in de zestig, ofschoon ieder van de jongens wist dat meester juist acht en vijftig jaar, vijf maanden en tien dagen oud was. Als een beeld van schoolmeesterlijke verbolgenheid zat hij daar neder, in het straks reeds aangeduid gestoelte, dat, van alle zijden met hout beschoten en bevestigd aan den lessenaar die er bij hoorde, veel op een grooten kinderstoel van ouderwetschen vorm geleek. Zijne schoenen, zwarte wollen kousen en korte broek, waren geheel in de bank verborgen; slechts zijn tabbert, zoo als men den ouden halfversleten mantel - misschien een aflegger van een of ander lid der Vroedschap - noemen mocht, was ten halve zichtbaar, en hing van voren open, zoodat men den blauw katoenen borstrok met reusachtige knoopen, die door de bengels op de achterste bank wel honderd malen in een minuut geteld en benijd werden, kon zien. Een paruik, die in hare jeugd - we willen niet beweren, dat ze al in haren ouderdom was en alzoo spoedig veroordeeld zoude worden om te sterven - hare tijdgenoten vooruit was geweest in rijkdom van krul en stijfheid van stoffaadje, dekte zijn hoofd en verstoorde alle evenredigheid, daar zij het achterdeel vergrootte ten koste van het voorste - het gelaat - dat als wegviel in die lijst van hair. Men zag er slechts een puntige neus te voorschijn komen en vooral het wratjen, daar sedert jaren aan vastgehecht, met en benevens de puntige vooruitstekende kin, tusschen welke en het lage voorhoofd men een loodlijn kon trekken, die beide vereenigen en daarbij het wratjen op de neus ontmoeten zou. Een rood en wit geruite zakdoek lag op de eene zijde van de lessenaar; het heerlijke, hooggeroemde, onontbeerlijke wapen, waarmeê meester Schrokkius niet alleen het schoolvertrek binnen trad, maar ook verliet, en waarmeê hij, volgens het oordeel van sommigen, zelfs te bedde ging, het teeken zijner waardigheid, de plak, lag aan den anderen kant. Groote paerelen zweets stonden op zijn gelaat, en toch mocht geen venster op een kier staan om wat versche lucht in te laten. Het was of meester begreep, dat die zwoele dampkring hier voegde, daar de hersenen hier moesten worden gestoofd.
Hij zelf kon best de hitte, op onze hedendaagsche thermometers als die der broeihen aangeduid, verdragen, maar de leergierige jeugd deelde niet in zijn gevoel. Toch dorst ze niet klagen, al schoof ze ook hier en daar op de houten banken heen en weêr, en dit zelfs onder den strak op haar gevestigden blik des meesters. Ziet gij dien jongen daar, met zijn geelwit hair, ten deele neêrgekamd op zijn voorhoofd? Zijne wangen gloeien, zijn dikke kin glimt vetachtig, zijn mond, die den vorm heeft van den bek eener baars staat open. Dat is de lieveling, door meester altoos ‘lobbes’ genoemd. Naast hem zit een lange magere jongen, die broek en wambuis, waar hij uit is gegroeid, zoo lang moet dragen tot zijn broertjen, dat misschien nog geboren moet worden, bevoegd is beiden te erven. Hij heeft een grooten neus en bijna geen wangen; maar als meer dan voldoende vergoeding voor het gemis der laatste ontving hij, behalve den genoemden neus, een mond, die grooten Piet uit Middelburg, het wonder van Zeeland, eer had kunnen aandoen. Ook hem staat het zweet op het voorhoofd, en, zonder een ander vocht te gebruiken dan dit, is hij in staat de sommen op het stuk lei, dat hij in de hand houdt, met de vingers uit te vegen. Deze knaap is ‘de lange slungel,’ zoo als meester hem in de wandeling noemt. Dat beiden den kindervriend vreesden, bleek uit het betrekkelijk stil zitten op dit oogenblik, hoewel zij echter gestaâg tot opstaan en vechten werden gespoord. Achter hen toch zit een jongen van nauwelijks twaalf jaren, met de rozen, maar ook met groote, zwarte inktvlekken op de wangen. De schalksheid - meester noemt het: de boosheid - keek hem de oogen uit. Hij was bezig met een soort van knipmes de bank waarop hij zit aan repen te snijden; welke arbeid niet al zijne kracht scheen te vorderen, daar hij middelerwijl de twee voorste jongens met de voeten tegen den rug zat te stompen. De jongen, blijkbaar de lieveling, maar ook de plaag van de meisjens op zijne bank, werd door meester in eene goede luim meestal ‘deugniet,’ in eene kwade echter ‘boef’ geheten.
De verdere ruimte van de helft van het kleine vertrek werd ingenomen door jongens en meisjens, die in de vrije lucht misschien geen oogenblik de aandacht zouden trekken, daar zij in niets van het gewone lompe en plompe afweken, maar hier in deze broeikas een gevoel van medelijden opwekten. Wij vertoonden u straks den schoolmeester in eene houding en met eene uitdrukking, die verbolgenheid aanduidde. Wel had hij er reden voor, want in plaats dat er eene diepe stilte heerschte. alleen afgebroken door zijn basstem, ging deze bijna onder
| |
| |
in het gegons, dat uit den kinderenhoop opsteeg. Hij zag om zich heen wie de schuldige wel mocht zijn, maar hij stampvoette van kwaadheid, daar hij dien niet ontdekken kon; want allen zaten stemmig te kijken op het leesboek, allen bewogen de lippen, en, het was om alle geduld te verliezen, allen deden het op dezelfde wijze, in dezelfde mate. Allen waren schuldig en niet een was er dus te straffen. Een oogenblik dacht hij nog te zullen kunnen tuchtigen; hij nam de geduchte plak reeds ter hand, maar een voorgevoel zijner onmacht hield hem terug.
‘Stilte!’ donderde het door de kamer. Hier en daar had men nog het leereu van een les gehoord, had het geklonken: ‘A, B, C, D, E,’ maar op het woord des meesters, zweeg ook dit, zonder dat het gegons daarom ophield.
‘Stilte, jongens, vervloekte jongens!’ riep meester nogmaals, terwijl hij den bontgeruiten zakdoek opnam en zich het voorhoofd afwischte en met de andere hand de plak in onzachte aanraking met zijn lessenaar bracht. Het gegons hield op, en meester was voor het oogenblik aan het dreigend gevaar, om eene beroerte te krijgen, ontsnapt.
‘Kaat, je zult me straks tot honderd tellen en als je 't niet kunt, dan hoû ik jou voor den belhamel.’ ‘Maarten,’ zei hij, een der andere jongens aanziende, ‘waar leit Engeland?’ De jongen stamerde. ‘Als je dat niet weet, domkop! dan ben jij het. Hoe heb je dat helsche leven gemaakt, dat in een Christenschool niet gehoord mocht worden? Wat moet ik je doen, kuiken? Maar ik wil lankmoedig wezen.’ Maarten haalde ruimer adem. ‘Ik zal het voor ditmaal laten afloopen met dertig slagen,’ vervolgde meester, ‘of neen, een half uur te pronk met de armen in de hoogte. Wat wil je, wat prevel je, waar ga je naar toe?’ vroeg hij, toen hij den armen Maarten reeds op zag staan.
‘In de zee,’ stamerde deze.
De meester kon zijn ooren nauw gelooven. ‘Wat zeg je?’ vroeg hij vol afschuw.
‘In de zee, meester ... ligt ... Engeland!’ bracht Maarten stotterend uit.
‘Dus je wist het en je woudt het niet zeggen? Stijfkop, hier!’ en de jongen kreeg het beloofde pak slagen en bleef meteen te pronk staan.
Het gegons begon weder. Meesters kleine oogen sperden zich open en schoten vuur. ‘Ik zal de school sluiten en je allemaal wegjagen,’ donderde het. Het gegons werd heviger, ja dreigde over te gaan in gejuich. Meester had een verkeerd middel aangewend en de zekerheid, die hij er van ontving, maakte hem razend. ‘Ik zal jelui wel krijgen,’ riep hij. ‘Niemant gaat naar huis. Hier blijven, hoor!’
‘Meester!’ klonk het eensklaps uit den mond van Lammert, dien meester den eernaam van slungel gegeven had; ‘ik weet wie het gedaan heeft. Michiel heeft ze allen opgestookt en als wij het niet deden, zei hij, kregen we slaag.’
Nauwelijks had hij het uitgebracht of Michiel, de jongen met de rozen en de inktvlekken op de wangen, diende den slungel een oorveeg toe, een oorveeg die hem een kreet van smart ontlokte.
Meester werd bleek en rood. Dat was een daad van majesteitschennis. ‘Boef,’ krijschte hij, terwijl hij zich op zijn lessenaar voorover boog, ‘hier, ik zal je leeren voor schout te spelen.’ Michiel kwam; de fiksgebouwde jongen beefde nog van toorn en keek meester onverschrokken in de oogen. ‘Nog niet bang?’ zeide deze, ‘wacht maar.’ Hij deed hem de kleine hand openen en diende hem een veertig slagen toe. Hij had het wel tot vijftig willen brengen maar hij kon zelf niet meer: de krachtsinspanning was te groot. Michiel, wiens hand bloedrood en opgezwollen was, had geen kik gegeven; slechts beefde hem een traan in het oog, dien hij echter nog door het knippen der oogleden poogde binnen te houden.
‘Ga nu naar je plaats, boef der boeven!’
De jongen gehoorzaamde, maar toen hij ging neêrzitten achter den verraderlijken Lammert, gaf hij dezen een trap in de lenden, zoodat hij voorover buitelde midden in de school. Daar was een oogenblik van plechtige stilte. Men hield den adem in. Meester Schrok was verpletterd; zooveel stoutheid kon hij niet straffen dan door vernieling en vernietiging, en daarvoor had hij van de Burgemeesteren geen macht ontvangen. ‘We spreken elkaâr later,’ zeide hij eindelijk. ‘De plak helpt niet meer: we zullen zîen wat de roê doet.’ Toen poosde hij een wijl, de oogen strak gericht op den bijbel die voor hem lag. ‘We zullen de les voortzetten,’ zeide hij, den jongen aanziende, die bij voorkeur met den naam van lobbes werd aangesproken. ‘We zijn gebleven bij het boek van Adams geslachte. Ende Kenan leefde zeventig jaren ende hij gewan...? Nu wien gewan Kenan, Joost? Kenan gewan...? Zul je antwoorden, Joost?’
Maar Joost antwoordde niet. Hij vertrok zijn grooten, altoos openstaanden mond, als of hij bezig was een woord te vormen, dat hem maar niet over de lippen wou.
‘Hoe wil je je vader en je grootvader kennen, als je Adams geslachte, zoo als het beschreven staat, in den heiligen Woorde, niet kent? Zie me niet zoo nuchter aan, lobbes! En Kenan gewan... Mahalaleël.’ Galmend werd deze naam uitgesproken. ‘Nu, wien gewan Kenan? Nu zul je 't toch wel weten.’
‘...... leël,’ stamerde Joost: maar Michiel die achter hem zat, blies hem de naam in en Joost verbeterde: leël.. mahala...
‘Eend, vlek van de school, hier!’ riep meester en hij wees hem op een hoek achter hem, waar hij te pronk moest staan. Toen wenkte hij Michiel den bok te krijgen, die in een hoek bij hem stond, en Joost dien om te hangen. Miehiel gehoorzaamde, echter niet zonder Joost eenige woorden van troost te hebben toegefluisterd; Joost, de grootste jongen van het school, wien de dikke tranen langs de wangen druppelden, maar die ze afwischte, zoodra
| |
| |
Michiel hem in het geheim toesprak, terwijl hij hem een kluw touw reikte, dat hij, bij het terugkeeren naar zijn plaats, heimelijk afwond, om de poten van de tafels sloeg en zoo naar zijn eigen bank meê nam, waar hij het eind vast hield. Meester, die bezig was met de sommen na te zien van eenige kinderen, die zich bevende om den voet van den reusachtigen stoel verdrongen, merkte daar niets van, noch dat Joost zijne lobbesachtigheid vergat en op zijn teenen ging staan, om bij de pruik van meester te komen, waar hij aan een der lang afhangende krullen het touw vastknoopte. Eenige jongens hadden van een en ander iets opgemerkt, doch zeiden het meester niet, hoewel zij het elkaâr vertelden, hetgeen het gegons weder heviger dan ooit te voren deed ontstaan.
‘Stilte!’ bulderde meester weder. ‘We zullen nu voortgaan met het boek van Adams geslachte, zoo als dat beschreven is in den heiligen Woorde. Ende Henoch gewan...? Wien gewan Henoch, Michiel, deugniet?’
‘Methusalem, meester! en zijn vader was Henoch, die een van de vroedschap, misschien wel een Burgemeester geweest is, zoo wijs was hij,’ riep Michiel.
‘Juist,’ zeide meester en hij vervolgde met verheffing: ‘Henoch dan wandelde met God ende hij en was niet meer; want God nam hem weg...’
Een kreet van verbazing volgde. Meester sloeg zijne handen in de hoogte om zijn hoofddeksel te vatten, hetwelk hem, vreemd genoeg, dreigde te ontsnappen. Helaas, het was te laat! De eerwaardige paruik werd langs den kinderstoel van achter weg en den vloer langs gesleurd, waar hij als stoffer begon dienst te doen, daar de wolken vuils omhoog stoven. Een kreet van angst ontglipte meester, terwijl hij in zijn wanhoop de handen over zijne kale kruin sloeg en de geheele school daverde van het uitbundig gelach der lieve jeugd. Meester dreigde te stikken. Overal hoorde hij den schaterenden lach, vóor zich en áchter zich, en zich omkeerende zag hij den lobbes met den bok om zijn hals de vreugdetranen afvegen en diens grof en log lijf schudden van den lach. Het werd meester groen en geel voor de oogen; hij greep de plak van zijn lessenaar en sloeg daarmeê achterwaards en den lobbes voor den grooten, wijd openstaanden mond.
‘Ik heb het niet gedaan meester! ik niet,’ riep de goede jongen, kermend van pijn.
‘Wie dan? adderen-gebroedsel? Wie dan? Zult ge spreken?’ Maar Joost sprak niet.
‘Ik,’ riep er een. Het was Michiel. ‘Ik heb het gedaan, meester, sla hém niet.’
Aan meester Schrokkius' achterhoofd bevond zich nog een vlokjen hair; het was het eenigst, wat 's mans kruin versierde, en het prijkte daar als een oasis in de woestijn. Welnu, dat vlokjen hair rees op dit oogenblik te berge. Woorden had meester niet om zijne woede te uiten. Hij wees slechts op de vernederde paruik en bracht met moeite uit: ‘Hier brengen!’
‘Dank je!’ hoorde hij uit Michiels mond. Meester hoorde noch zag iets meer. Hij daalde van zijn troon: nam zelfs zijn hoofddeksel op en trad op Michiel toe, die echter van zijne plaats opstond en achter de bank in den doorgang ging staan.
‘Hoû hem tegen, Lambert!’ zei meester tegen den langen slungel, die zich repte om aan het bevel te voldoen.
Michiel nam een aanloopjen en wierp Lammert omver, waarna hij naar den kant der deur ijlde, die open rukte en naar buiten holde. Meester, die niet wist dat zijn paruik nog niet in de vereischte orde op het hoofd was bevestigd, wilde hem naijlen, maar het uitbundig gelach dat bij zijne verschijning op de straat ontstond, deed hem tandenknarsend deinzen. Michiel was zijne kastijding ontloopen, maar slechts voor korten tijd.
Tegenover het hoofd van de haven stond een armelijk huisjen, welks inwendige gedaante reeds genoegzaam de mate van welvaart, die het daarin wonend gezin bezat, te kennen gaf. Voor het geopend venster op een houten ruwen zit, zat eene vrouw, bezig met een groven mansbroek te verstellen, terwijl zij van tijd tot tijd de wieg, die naast haar stond, in beweging bracht, waar de jongste van het elftal op dit oogenblik in sliep. Ze was eene vrouw van eene stevige dertig en stak ruwe en gebruikte armen uit den mouw. Hem, wien ze aanzag met die ferme, klare, blauwe oogen, bekroop onwillekeurig de gedachte: dat 's een flink wijf. Menigeen, zelfs meer weelde gewoon dan de kloeke moeder, die er thands in huisde, zou het kluisken toch met genoegen zijn binnengetreden. De roode bakken op den vloer waren pas geschrobd en met versch zand bestrooid: het bracht zeker aan de frischheid die er heerschte niet weinig toe. De tinnen borden op den rand der schouw glommen als zilver, en de pullen op de spinde, die menige barst telden, waren door de zorg der huismoeder toch zóo geplaatst, dat de gebreken door geen bezoeker konden opgemerkt worden. Een wit geschuurde tafel maakte, nevens een paar stoelen met matten zittingen, het verder huisraad uit. Alles ademde orde en reinheid en tuigde van de besturende hand en rustelooze zorg van het huismoederken. Alles ademde vrede en kalmte, tot zelfs de oranjekleurige poes, die zich in de vensterbank met de opgeheven poot nette en waschte, en, als ze poosde, haar vernoegd gespin paarde aan het gejoel en getier daar buiten, terwijl ze met half toegenepen oog de vrouw goedig aanzag.
Die vrede zou, helaas, spoedig worden gestoord! Daar kwam Lammert, de zoon van buurvrouw Lijsbeth voorbij. Hij was haar vriend niet. Zijne lange magere gedaante, zijn gluipend oog, zijn zoete glimlach, waarmeê hij altoos naar Michiel vroeg en van diens booze streken op eene deelnemende wijze verhaalde, stuitte de moeder tegen de borst. Zoo- | |
| |
dra zij hem nu ontwaarde, keerde zij het hoofd spoedig om, ten einde den gewonen groet te ontwijken, maar Lammert, die een nieuwsgierigen blik naar binnen had geworpen, liet zich daardoor niet afschrikken, maar kwam dichter bij.
‘Is Michiel al thuis?’ vroeg hij. En op den ontkennenden hoofdknik van vrouw de Ruiter, bij dien naam was zij in de geheele buurt bekend, vervolgde hij: ‘Hij hoefde toch niet school te blijven. Ditmaal was hij er de eerste uit; moest hij zelfs heengaan voor wij het mochten....! Dat hij zich ook nooit kan inhouden; 't is anders zoo'n ferme jongen!’
‘Daar weet jij niets van,’ klonk het achter hem en tot Lammerts niet geringen angst stond Michiel daar.
‘Moeder!’ zeî hij, zonder Lammert een woord meer toe te voegen; ‘ik ben het school uitgevlucht. U weet het zeker al van hem.’
‘Het school uitgevlucht?’ herhaalde moeder Alida Jans de Ruiter.
‘Ik kon het niet langer houden in dat hok,’ vervolgde Michiel, die begon met zich te verontschuldigen en daarop voortging met het geval te verhalen.
Hij verzweeg niets; of hij nimmer loog, hetgeen een bewijs kon geweest zijn van zijn moed, of dat hij het niet deed naast Lammert, die toch alles wel uit zoude brengen, hij verzweeg thands niets en bekende gulweg zijn schuld. Moeder voelde haren wrevel bedaren, ja van tijd tot tijd een bijna niet te overwinnen trek tot een glimlach, ofschoon zij daarvan niets liet merken en haar man ook hierin gehoorzaamde, die haar altoos had voorgehouden, dat de deugniet alleen met strengheid te behandelen was, en de riem alleen nog maar zijn vereelten rug gevoelig kon aandoen. Op dit oogenblik kon zij hem niet straffen; slechts poogde zij de wenkbrauwen te fronsen en vroeg zij: ‘Wat zal je vader er van zeggen?’
De knaap verbleekte een oogenblik. ‘Waarom gaat de lummel niet heen?’ riep hij half luid, het oog op Lammert slaande, die hem lachend aanzag. Moeder verdroot het bijzijn van dezen en duwde hem dan ook eenigzins ruw toe: dat hij heen kon gaan en de pap roeren voor zijn moeder, die zeker al op den uitkijk stond waar haar zoete jongen bleef. Dit scheen te werken, want Lammert toog heen.
Michiel viel een pak van het hart. Hij behoefde nu niet langer zich in te houden en zijn werkelijken angst te ontveinzen. ‘Moêken,’ vleide hij, ‘zeg het vader niet; ik zal alles wel weêr goed maken en voor meester een paar konijnen fokken, maar zeg het vader niet...!’
Nauwelijks had hij de woorden geuit of die gevreesde kwam binnen, gevolgd door den beleedigden Maart Schrok. Adriaan de Ruiter was een stoere waagdrager, die in het zweet zijns aanschijns met zijne stevige knuisten het brood voor vrouw en elf kinderen verdiende, en van de eerste eischte, dat zij zijn huis in orde houden en hem het eten dat hij verdiende zou toebereiden, en van de laatsten verwachtte, dat zij eenmaal hem den last zouden verlichten door zelven de handen te reppen. Eerlijk en vlijtig was de man, maar daar bij streng en bekrompen. Hoe zou hij het laatste ook niet zijn geweest, daar hij verkeerde in engen kring en leefde in benarde omstandigheden, met het gebrek op de hielen, dat hem voorzeker zou inhalen als hij die hielen niet altijd vlug in beweging bracht.
De moedwil en de speelsheid van Michiel hadden hem reeds dikwerf tot toorn geprikkeld. Hoe zou de jongen ooit zijn steun kunnen worden! In het leeren had hij geen zin, en de meester of veel meer een instinkt zeide Adriaan gedurig, dat het leeren schrijven, rekenen en lezen in den Bijbel het meest noodige was om later door de wereld te komen.
Meester was zenuwachtig aangedaan toen hij binnentrad en den schuldige ontwaarde. Hij bracht den arm onwillekeurig in beweging als tot eene kastijding gereed, en moeder die het gebaar scheen te begrijpen, repte zich om tusschen haar jongen en den woedenden Maart Schrok te komen.
‘Waar is de deugniet?’ vroeg de vader en Michiel kende zijn naam te goed om niet voorwaards te treden. Het was zonderling, maar de jongen, die straks zoo bevreesd scheen voor zijn vader, trad thans moedig vooruit, en dorst zelfs meester uit het schalke blauwe oog aankijken, dat de spotzucht blijkbaar deed tintelen.
‘Hij is de pest van mijn school!’ riep meester. ‘Hij steekt ze allen aan. De kinderen waren vroeger zoo stil, zoo leergierig, en wisten mij zelfs den heelen Habakuk of de kapittels van Zephanja op te zeggen en nu...’ Meester poosde een oogenblik als stond hij in tweestrijd over de keuze zijner verwen voor de schildering van het vreeselijk heden, ‘en nu... ze zijn als de zwijnen, in welke het legioen booze geesten gevaren was; ze zijn....’
‘Maar hij zal het voortaan beter maken, meester!’ waagde Alida Jans aan te merken. ‘Niet waar, Michiel, je belooft beterschap?’
Michiel gaf geen teeken van leven; hij andwoordde niet, maar al had hij het gewild, meester zou hem er geen tijd voor laten.
‘Ik neem hem niet terug, vrouw de Ruiter!’ hernam de meester plechtig. ‘Hij heeft zich vergrepen aan mijn persoon, die hem heilig moest zijn. Het toont zijn gantschelijk verdorven hart, dat ik niet meer ten goede kan neigen. Stuur hem maar spoedig de wijde waereld in, ver van huis, opdat hij ook de anderen niet aansteke. Stuur hem naar zee!...’
‘Naar zee? Zoo jong?’ kreet de moeder. Michiels oogen vonkelden.
‘De zee is ruimer dan meesters school,...’ riep hij.
‘Wie zal hem willen nemen?’ vroeg de vader, die in drift geraakte bij de gedachte, dat hij den
| |
| |
kleinen booswicht den gantschen dag thuis zou krijgen. ‘Luiaard, deugniet!’ riep hij uit, terwijl hij hem bij het wambuis greep en de vereelte hand met kracht liet neêrdalen. ‘Ik zal je wel dwingen om beter te worden; ik zal je boozen geest er wel uit weten te ranselen!’ Eene strenge kastijding volgde, die den jongen wel tranen van pijn, maar geene van berouw deed storten, en toen de vader uitgeput ophield en Michiel naar boven joeg, waar hij op water en brood zou verblijven, zag de jongen, terwijl hij aan het bevel gehoorzaamde, den meester, die de strafoefening glimlachend had bijgewoond, door zijn tranen heen, zóo spotachtig, zóo uitdagend aan, dat Martinus Schrokkius alle lust tot vreugde verging en haastig afscheid nam met de verzekering, dat er van dien jongen nooit iets kon komen.
Op den zolder was een afgescheiden hokjen, dat flauw door een dakvenster werd verlicht. Derwaards werd Michiel gevankelijk heengebracht en daar mocht hij zijn wangedrag beweenen. Of hij dat echter deed, hoewel de tranen hem langs de wangen biggelden, mogen wij betwijfelen. Soms balde hij de kleine vuist en liep hij stampvoetend het kamerken op en neêr; meest prevelde hij in zich zelven en gaf hij zijne gewaarwordingen lucht in afgebroken bewoordingen. De gevangenschap, waarin hij zich bevond, beklemde hem weldra en werkte weldadig op zijne drift, die spoedig bedaarde en plaats maakte voor neêrslachtigheid. Hij zette zich neder in een hoek van het vertrek, en staarde en tuurde tot dat hem de oogen schemerden. Hij ging de spinnen na, die zich van de zoldering neêrlieten, of de duizendpoten, die zich wegspoedden langs de daksparren: hij hoorde het geknaag van de houtwormen, en, tot overmaat van ramp, daar buiten, het gekir, gefluit of getjilp der vogels.
Hij kon niet meer stil zijn en heesch zich tegen de daksparren op om het glas te bereiken, en hing daar tot dat hem de armen zeer deden, altoos starende naar buiten waar hij door het groen van eenige boomtoppen de wijde zee kon zien. De zee, wat ging er in dat jeugdig hart om hij haren aanblik! Hoe vaak had hij aan het strand zijne jongensspelen gestaakt, tot groot verdriet zijner karnuiten, wien alle lust ontviel als hij niet met hen was! Hoe vaak had hij de enkels gebaad in het zilte nat en daarbij gedacht een voorproef te kunnen smaken van wat het daar verre op het wijd zoude zijn! Hoe vaak had hij de holsblokken zijner moeder gekaapt en vervormd tot scheepkens, en deze, van zeil en vlag voorzien, langs het strand doen voortgolven en daarbij het verlangen niet kunnen onderdrukken naar den tijd, dat hij wat verdienen zou, om dan den opgetuigden klomp te kunnen wapenen en ter zee een slag te kunnen leveren zoo als hij het vaak met de jongens op het land had beproefd! Hij, die te dom scheen om het aantal Bijbelboeken van buiten te leeren of de koningen van Israël en Juda te kunnen opzeggen, die een plaag was voor ieder die hem dwingen wilde, had van de stad-kompangiën de kommandoos afgezien en wist zijne kameraden in het gelid en in het vuur te brengen, even goed als de hopman der schutterij; luisterde leerbegeerig en zonder moede of mat te worden, naar de verhalen van Petervaâr, een oud matroos, die van koperkleurige Javanen en koolzwarte Afrikanen en roodhuidige Indianen wist te vertellen, en de harten zijner talrijke toehoorders wist te doen bonzen bij zijne berichten aangaande monsterachtige hagedissen, leeuwen, tijgers en olifanten.
Al wat hij gezien en gehoord had, kwam hem dit oogenblik weder voor den geest, en bezig met daarover na te denken, had hij het binnentreden van moeder Alida niet vernomen, die niet weinig verwonderd was hem hangende te vinden aan de balken. De goede vrouw schudde het hoofd. ‘Is dat leeren wat vader je heeft gezeid?’ vroeg zij. ‘Ken je nu al de tien geboden?’
Michiel antwoordde niet; en toen moeder hare vraag op denzelfden goedigen toon herhaalde, knikte hij ontkennend met het hoofd.
‘Ik breng je wat eten, kind!’ vrevolgde zij. ‘Ofschoon hij, die niet werken wil, ook niet eten mag, dacht ik toch dat je honger zoudt hebben. Je hebt het niet verdiend, Michiel!’
De knaap kwam bij deze woorden naar beneden zakken en stond met neêrgeslagen oogen voor zijn moeder.
‘Michiel, als al je broêrs en zusters zoo waren als jij, wat zou er dan van mij worden?’ vroeg zij.
Michiel vloog op haar toe en sloeg zijne armen om haar hals en kuste haar. Door zijn tranen heen snikte hij: ‘Ik zal voor u werken, moeder; toe, laat mij voor u werken!’
Moeder sprak nog lang met den knaap, en zou bij hem alles zijn vergeten, indien het geschrei van haar jongste haar niet hare andere plichten herinnerd had. Het gevolg van het hier gehouden gesprek was, dat Michiel binnen veertien dagen in de lijnbaan van mijnheer Lampsens het wiel draaide en hennip hekelde met rappe hand, maar toch met een ... loom hart. Dat werd echter vergeten toen hij moeder Zaturdags 's avonds zijne veertig duiten, het eerst gewonnen loon, thuis bracht.
Eens, het was een bewolkte lucht, en zelfs bij het raam der schuur, waarin hij zat te werken, bijkans schemerdonker, scheen hem de werkplaats te benauwd. Hij had al geruimen tijd geluisterd naar het gieren van den wind en berekend, dat er vloed zou loopen en het prettig zou wezen op het strand. Hij had een blik op de zee geworpen, die hij even door het raam kon zien, stond op en verzon een reden om naar buiten te gaan. Daar stond hij naar boven te gluren en te turen alsof hij de drijvende wolken een strijd zag voeren, waarvan hij de ordening en het doel begreep, toen hij eensklaps opschrikte door een tik op den schouder en zijn ouden schoolkameraad Joost, den lobbes, herkende.
‘Dat 's een ander leven hier als buiten,’ zeî
| |
| |
Joost meêlijdend. ‘Lammert, zwarte Jan en al de anderen zijn er. Kom, ga meê!’
‘Ik mag niet, ik wil niet.’
‘En waarom wil je niet? Het is een Woensdag achtermiddag en in dat hok zeker zoo donker, dat je er niets ziet. Jongen, buiten is 't nu zoo lekker! We zijn nu klaar met de stokken. Maar wie zal er hopman wezen? Lammert zeker, nu jij er niet bent....’
‘Lammert? dat nooit!’ riep Michiel in drift, terwijl hij diep adem haalde. ‘Maar hij is immers bij het timmermansgild en op zijn werk.’
‘'t Mocht wat. Hij meldde zich ziek, de olijkert! Hij ging met de koorts heen, maar loopt nu als een konijn langs het duin. Doe jij ook zoo.’
‘Neen, dat niet. Maar ik ga met je,’ zei hij na een oogenblik van beraad. ‘Gauw, kom!’ en als was hij bang dat hem zijn besluit berouwen zou, nam hij hem bij den arm en ijlde heen.
Beide vrienden waren spoedig de stad uit en nauwelijks op het vrije veld, of er ging een kreet op uit het midden der jongens, die er in slagorde waren geschaard. ‘Zwarte Jan’ of liever Jan Company, want de eerste naam was een bijnaam door de karnuiten hem gegeven, vergat het bevel van den hopman en vloog het gelid uit en Michiel te gemoet, met den uitroep: ‘Michiel, braaf gedaan, goede jongen! Je beter roepen kunt dan hij, de slungel...’
De neger was op een schip van de Compangie herwaards gekomen en stond op het punt om weêr als hoogbootsman scheep te gaan. Hij was altijd het voorwerp van veler nieuwsgierigheid en ook van veler spot. Behalve zijn gelaatskleur had hij nóg een gebrek in de oogen des volks - hij kon het Neêrduitsch slecht spreken. De naïeveteit der gedachten, de kinderlijke eenvoud van den knaap kwam er echter des te beter door uit. De kennismaking met den jongen Michiel, die bijna altijd bij Janmaat zat, was voor Jan Company een groote aanwinst - hij kreeg een vriend en in dien vriend een beschermer.
Argeloos had Zwarte Jan Lammert thands zwaar beleedigd. Hij kon maar niet begrijpen dat hij niet herhalen mocht wat een ander zoo dikwerf zeî zonder te kwetsen. Hij had Lammert zoo vaak den langen slungel hooren noemen, dat hij onvoorzichtig genoeg was om het na te volgen, en dit juist op een tijdstip, dat Lammert alles behalve Christelijk gestemd was, bij de nadering van den jongen, die hem zeker uit zijn bevelhebberschap stooten kwam. Lammert was echter slim genoeg om zijn woede voor een poos te ontveinzen en Michiel mede met een soort van vreugde te gemoet te loopen.
‘Ik dacht je aan het wiel! Je waart in de laatste dagen toch wát werklustig, en je liet het wiel braaf snorren... als de baas er was!’ zeide Lammert op zoeten toon.
‘Ik was ook gezond, ik heb ook nog nooit de koorts gehad,’ beet Michiel hem toe. Lammert wendde zich af. ‘Jongens,’ vervolgde gene, ‘nu de slag bij Nieuwpoort! Ik ben Prins Mouring en Lammert zal de Aartshertog wezen, de lange Spanjool, die smeer krijgt.’
Had hij nog lang het kloppen van zijn hart gevoeld en een stem gehoord, die hem zijn ongeoorloofde zucht naar het vrije verweet, thands was bij alles wat achter hem lag vergeten en zag hij niets dan de zee aan zijne rechter- en zijn leger aan zijne linkerhand. Het deed goed, hem, den armoedig gekleeden knaap, in zijne geestvervoering te zien, de oogen te zien glinsteren, de voeten te zien trappelen, de stem te hooren verheffen tot een luid bevel dat door allen gehoorzaamd werd. Wel geschiedde het niet bij allen met dezelfde snelheid en gewilligheid, maar niemant durfde toch nalaten wat hij zeî.
Lammert en den zijnen werd de legerplaats in de vlakte aangewezen, terwijl Michiel en zijne partij een duintop bezette. Aan de stokken werden doeken geknoopt en het gevecht nam weldra een aanvang. Het terrein was in het voordeel van Michiel, wiens legerbende echter minder talrijk was en daarom zijn onderhoorigen wijselijk beval zich tot eene verdediging te bepalen. Lammert gaf van zijn kant het teeken tot den aanval; hij liet den voortocht aanrukken, maar bleef zelf met eenige der sterkste jongens in de achterhoede. Terwijl de beide voorste gelederen slaags waren, sloop Lammert met eenige jongens achter eenige struweelen weg en poogde ter zijde van het duin te komen en den vijand in den rug aan te vallen. Michiel, die in het heetste van het gevecht was en reeds menig stokslag gegeven of ontvangen had, merkte het niet op, maar Zwarte Jan, die gevraagd had het vendel te mogen bewaren, spiedde des te scherper en zag weldra eene verdachte beweging in het struweel. ‘Twee, drie koppen daar... Michiel... oppassen... zeg ik... die jongens hier naar toe sluipen!’
Lammert, die zich ontdekt zag, achtte alle voorzorg langer overbodig en dacht door snelheid nog te kunnen winnen wat hij niet meer door list verkrijgen kon. Hij rende door de struiken heen, den heuvelkling op, en bereikte het vendel eer Michiel, die den vijand overhoop had geworpen en de vluchtenden vervolgde, eenige der zijnen uit het slaggewoel kon doen terugkeeren. Lammert had zijn heir een spoedige vlucht bevolen, ten einde zijne wederpartij naar beneden te lokken, en zag alzoo zijn voornemen reeds ten deele gelukt.
Hij vond echter een geduchten tegenweer in Zwarten Jan, die het vendel met leeuwenmoed verdedigde, zijn pet als een kogel den aanvaller in het gezicht smeet, voorts zich van zijn wambuis ontdeed en daarvan een wapen maakte, waarmeê hij rechts en links den vijand van zich afhield. Misschien had de goede jongen ook zijn broek het voorbeeld van het wambuis doen volgen, indien Lammert hem niet genaderd en hem met zijne beide medehelpers te lijf ware gegaan. Zwarte
| |
| |
Jan kreeg het te benauwd. ‘Geef je over, kardoes!’ riep Lammert, en toen het andwoord niet spoedig kwam, regende het vuistslagen op het gloeiend gelaat van den neger, aan wien de overwinnende, maar onedele, vijand een soort van wrok scheen te willen koelen. Zwarte Jan, verbitterd door de mishandeling, die hij niet tegen kon gaan, spande alle kracht in om zich goed te houden en wilde zijn vijand het genot niet gunnen hem overwonnen te hebben. Hij woû zich daarom niet overgeven, schoon hij op den grond lag onder drie stevige jongens.
‘Lafaards!’ kreet hij woedend. ‘Ik... een tegen drie... Niet overgeven!’
‘Dat zullen we je anders leeren, leelijke moor, dat zegt je de slungel, hoor!’ riep Lammert.
Zijne bondgenoten vonden het spel echter nu wat moorddadig, en spraken er van het niet verder voort te zetten. Zij zouden het ook niet kunnen al wilden zij het ook. Michiel had de spits der zijnen en de overwinning prijs gegeven, toen hij Jan Company alleen zag; hij was hem ter hulpe geijld, en zijne vuistslagen hagelden neêr op het hoofd van Lammert en de zijnen. Toen hij Jans toestand bespeurde, werd zijn drift woede en beet hij Lammert toe: Dat 's je waardig, slungel! Afrekenen zullen we!’ en hij hamerde weêr op koppen en schouders. Aller aanval werd nu jegens hem gekeerd. Een bleef Jan onder houden, maar de twee anderen begonnen Michiel te bevechten en, hoe dapper hij zich ook verweerde, hij viel.
Hij knarste met de tanden bij deze schande en verzamelde al zijne krachten om zich omhoog te heffen. Hij hoorde het gekerm van Zwarten Jan, hij voelde de vuistslagen op zijn eigen schedel, hij zag zijne bestrijders niet meer. Hij wist zich om en om te doen buitelen, en op die wijze de aanvallers even te doen deinzen, en richtte zich toen, hoe wist hij zelf later niet meer te verklaren, op. Op hetzelfde oogenblik kwam er hulp opdagen. Zwarte Jan werd ontzet, de slungel met zijne bondgenoten gevangen genomen, en na het spannen van een vierschaar veroordeeld om hun straf te hooren bepalen door Michiel.
‘Lammert zal met mij vechten,’ zeide deze, terwijl hij de monwen van zijn hemd op stroopte. Het wambuis lag reeds lang op den grond. Lammert evenwel bedankte; de builen aan zijn hoofd zwollen hoe langer hoe meer op en waren een welsprekend bewijs van de kracht van Michiels vuisten, die hij niet ten tweede male wilde voelen. Hij rende weg onder het gejouw der jongens die, thands weder in éen kamp vereenigd, weldra als een eenig heir optrokken naar de stad, waar zij voornemens waren in zegepraal hun intreê te doen.
Moeder de Ruiter zat weder in haar huisken, vergenoegd en tevreden, dat zoo veel, wat haar bezwaard en bekommerd had, zoo gunstig was gekeerd. Er was meer vrede in huis, nu de deugniet er minder was, die - zij woû het zich zelve nooit bekennen - haar toch zoo lief, ja de liefste was van al haar kinderen. Zij wist ook wat hart er in dien jongen stak, hoe zacht hij was voor een zacht woord, hoe veel hij hield van zijn moeder, en zoo'n jongen kon niet slecht wezen, wat meester Schrok ook bliefde te beweren...
Haar gepeins werd afgebroken door een grove vrouwenstem.
Buurman Lijsbet stak, de armen over elkaâr geslagen, het hoofd naar binnen. ‘Goê dag, Aal! 't is warm, hé? Heb jij je avondstuk al klaar?’
‘Neen,’ andwoordde deze, ‘maar mijn man komt niet thuis, die heeft het te druk voor de brouwerij, en Michiel zit in de lijnbaan.’
‘Zoo, is hij weêr aan 't werk?’ klonk het eenigzins verrast uit Lijsbets mond. ‘Nu, mijnheer Lampsens is wel goed. Heeft hij hem weêrom genomen, dien rouwen klant, want dat is hij.’
Alida Jans de Ruiter boog het hoofd, en het gelaat kreeg iets pijnlijks. ‘Ja, Lijsbet!’ sprak ze, ‘'t is een wilde kleuter, maar er is toch veel goeds in hem.’
‘Nu ja, als jij, zijn lijfelijke moeder, hem ook al afviel, dan was hij van allen verlaten. Toch, Aal! ik beklaag je, dat doe ik, waarachtig! Je houdt je goed, maar ik weet, dat het je niet in je kouwe kleêren gaat zitten als de deugniet zoo huis houdt. Maar je bent veel te goed op hem! Ik zou hem wel klein krijgen - ik leî er den stok op.’
‘Ja, dat is het rechte met hem...! dat moest je eens doen! Kijk, Lijs! hoe veel de jongen ook van me houdt, als ik hem sloeg, hij deê 't me weêr.’
‘Nu, dan is me Lammert toch een andere jongen; hij doet zijn dingen goed en wijkt geen hair van den rechten weg af. Wat je hem zeit, doet hij ook, en 't is een werkezel tot in zijn hart en zijn nieren.’
Alida Jans zuchtte; wat buurvrouw vertelde van háar zoon, kon ze op Michiel niet toepassen. Een soort van jaloezij ontstemde haar, en eenigzins wrevelig beet zij de gelukkige toe: ‘Maar met dat al heeft Michiel een hart zooals er weinigen hebben - iets stouts weet je; dat heeft hij bewezen toen hij den toren tot aan het puntjen opklom en zonder iemants hulp weêr omlaag kwam, dat een stuk was waar zelfs de schout van gesproken heeft. Mijn man zeit altijd, dat het een goed teeken is in een jonkman, maar dan moet je rijk en nobel wezen; och arm! wij zijn van de smalle gemeente, dat 's nu 't ongeluk van den knaap. Daar zit bloed van me vader zaliger in! Die was een knap en stout soudenier, weet je, en heeft er menigeen van de Spanjools van het paard doen tuimelen. Geen van Dirk Duivels knechten spanseerde zoo op zijn draver - daarom werd hij altoos de Ruiter genoemd.’ Zij werd warm en dwaalde af, zoo als de goede vrouw altoos deed als ze van de ‘ouwe tijen’ ophaalde. Lijsbet, die het relaas zeker dikwijls had aangehoord en wat ongeduldig werd om ook eens aan het woord te komen, bracht haar spoedig weêr op den rechten
| |
| |
weg, door de vraag: ‘Maar waarom laat je den jongen dan niet dienst nemen? Onze Prince Mouring zal hem wel willen hebben.’
‘Spreek er niet van!’ viel de beangste moeder in. ‘Neen, Goddank! daar is hij nog veel te jong toe..... Zijn vader heeft er ook zwaar op tegen, weet je, want die heeft het niet op het landvolk; die waaide vroeger op zee rond, en daar af, geloof ik, is de jongen zoo mal op het water.’
‘Nu, Aal! ik zou hem laten gaan; daar komt toch niets van hem als hij hier blijft...’
‘Dat zeg jij,’ andwoordde Alida vrij bits; maar weemoedig voegde zij er bij: ‘jij bent hem vreemd, maar al was je Lammert een slechtert, een dief - het is toch je eigen, en je zoudt toch bedroefd wezen tot in je ziel toe, als hij het zeegat uit moest, ver op het wijd en hem niet meer zien of met hem praten mocht al was 't dan ook maar in zijn slaap. En toch, Michiel is geen slechtert, geen dief.’
‘Nu, dat zeg ik ook niet’ sprak de andere plooiend en haar vroegere woorden vergoêlijkend. ‘Ik wil er niet in spreken, maar ik moet je toch zeggen dat het een schande is voor de buurt, dat je je jongen zoo laat verslingeren. Daar heb je nu de meester, een knappe vent hoor je, die mijn jongen lezen heeft geleerd, en schrijven en rekenen, en zeî dat het een bolletjen was, heeft hij Michiel niet weg moeten jagen omdat hij een botterik was en een kwanselaar? In de school kon je hem nooit vinden, maar altoos op strand, waar hij zijn holsblok liet dobberen als een vlieboot of ruzie zocht met de jongens; maar mijn Lammert.....’
‘Jou Lammert,’ kreet Alida Jans in woede, ‘is een bleeke melkmuil, die de kat in donker knijpt en al wat mijn jongen doet ziet het licht, weet je, daar hou ik van: op dat gluipen en sluipen heb ik het niet, en mijnheer Lampsens denkt er ook zoo over, want die ziet van den jongen wat door de vingers, en die houdt veel van hem, veel meer dan van den aâr.’
Het had een hevige kijfpartij kunnen worden als het getier van een hoop jongens, dat zelfs de geheele haven in opschudding bracht, Lijsbeth niet het hoofd wenden en Alida nieuwsgierig had doen oprijzen, terwijl zij ter sluiks een traan wegveegde dien zij buurvrouw lang genoeg had verborgen. Zij hief de klink van de deur op en trad naar buiten.
Te midden van een hoop met stokken gewapend, waarvan eenige, in de hoogte geheven, met mutsen en doeken prijkten en de standerts schenen van een optrekkend vendel, bemerkte het starend oog van Alida, die door een angstig voorgevoel werd gekweld, haar zoon Michiel naast den neger, algemeen onder den naam van Jan Company bekend.
Alida ontsnapte een kreet van pijnlijke verrassing; in een oogopslag vermoedde zij de waarheid. Michiel, dien ze in de lijnbaan van den Heer Lampsens werkzaam dacht, was dus de oude kuren weder begonnen en had zeker aan het hoofd van zijn karnuiten, die hem liefhadden of vreesden, weêr de eene of andere kloppartij geleverd.
‘Ach God!’ zuchtte zij, en in haar angst wist ze niet wat te doen - hem te gemoet snellen om te tuchtigen, of in huis gaan en zich voor aller oog verschuilen.
Lijsbeth, die spoedig bemerkte wat er gaande was, ondervond een mengeling van blijdschap en droefheid. Zij zag haar zoon daar niet bij; die was zeker aan zijn werk.
In moederlijken trots hief zij het hoofd op, maar een oogenblik later zag zij Alida aan en las in hare oogen zoo veel smart, dat ze er naar van werd en den glimlach, die om haar lippen speelde, bedwong. Toch streelde het haar voor een poos, dat ze nog kort geleden de waarheid had gesproken in het woord: ‘daar komt toch niets van hem als hij hier blijft.’ Zij kon zich niet weerhouden even een half zegevierenden blik naar buurvrouw Aal te werpen, die het bemerkte, en thands besloten wat ze doen zou, in huis trad en de deur dicht wierp.
Inmiddels kwam de stoet nader en hield, helaas! vlak voor Alidaas woning stil, terwijl het gejuich verdubbelde, dat zich thands voor moeders ooren oploste in: ‘Hoezee Michiel!’ Plotseling was echter alles stil en Alida, die snikkend naast de spinde was neergevallen en het gelaat verborg met de slippen van haar bouwen, stond nieuwsgierig naar de oorzaak er van op, en trad ter sluiks naar het venster dat Lijsbeth verlaten had. Zij zag den Heer Lampsens, die aan het havenhoofd zich bevond bij het lossen van eenige zijner schepen en op het gejoel was afgegaan, bij den hoop, hoorde hem de wilde jeugd straf vermanen, uit elkaâr jagen, en ten laatste, de klink van haar deur in de hand, Michiel gebiedend in huis wenken. Eenige jongens gehoorzaamden en dropen af, de meeste bleven, en daaronder de neger, die Michiels linkerhand vasthield.
‘Rouwe karnuiten!’ zoo klonk het uit den deftigen mond, ‘moet je zoo de schrik wezen van je ouders en rebellie zoeken op 's Heeren straten! En jij, jonge deugniet!’ - het drong Alida door merg en been, want het gold haar Michiel - ‘je groeit op voor galg en rad en zulk een wil ik niet onder mijn werkvolk.’
Alida kon het niet langer harden. Zij trok de deur open en stond met rood bekreten oogen en gevouwen hand voor den verbolgen koopman: ‘Drijf zoo niet, Mijnheer Lampsens! Och! ik weet niet wat ik zeggen zal in mijn desperacie!....’
De koopman had een goed vroom hart, maar verdroeg geen losbandigheid. Hij, de door praktijk gevormde man, die een zelf gewonnen vermogen bezat, kon weten hoe kostbaar de tijd is en hoe noodig de orde en de arbeid. Wat hij van zichzelven eischte, vroeg hij even streng van anderen, en, hoe hem ook de geest, de vlugheid en stoutheid van Michiel Adriaanszoon hadden ingenomen, die eigenschappen, welke bij hem hoog ston- | |
| |
den aangeschreven, konden hem de oogen niet doen sluiten voor de wild- en woestheid van den straatslijpenden en ordeloozen knaap.
Bewogen door de smekende blikken der moeder, die zoo welsprekend haar hartewee te kennen gaven, keerde hij zich tot haar en ging zachter voort: 't Doet me leed, moeder! dat ik zoo'n straffe vermaning moet houden, maar die deugniet...’
‘Die deugniet mijn vriend is’ viel de neger driftig in.
Er moest zeker iets gewichtigs zijn voorgevallen, dat hij, de nederige knaap, den moed had een heer als Lampsens was in de reden te vallen. Het gejaagde in zijne bewegingen, het zenuwachtig trillen, toen hij daar aan Michiels zijde stond, bevestigde dat vermoeden en het werd zekerheid toen hij vervolgde:
‘Hij slaag heeft gehad voor mij, hij gevochten heeft voor mij, tegen twee, tegen drie - hij geen deugniet is, maar een goede jongen.’
Moeder Alida wou hem om den hals gevlogen zijn; zij vergat dat hij zwart was en riep hem toe: ‘Toe, Jan, vertel dat aan mijnheer! ik wist het wel, Michiel is geen slechtert.’
De troep was van tijd tot tijd vergroot, en de heer Lampsens, dien het verdroot in het midden van een hoop jongens, als aanvoerder van een straatschenderij te blijven staan, en toch om den wille der moeder en, laat ik rechtvaardig zijn, ook om dien van den jongen het fijne van de zaak wilde weten, wenkte beiden in huis. Hij kon het niet verhinderen, dat vrouw Lijsbeth en eenige der grootste knapen meê naar binnen slipten.
‘Wat zie je er uit!’ riep Alida toen ze binnen waren. Ze had het in het eerst niet opgemerkt, want de smart over zijn wangedrag had haar dat doen vergeten. ‘Jongen! je ziet er uit als een slons, haveloos als een bedelaar, kwaje jongen!’
Terwijl ze die woorden sprak, dacht ze minder aan de oorzaak van dien toestand, dan wel aan het gevolg. Hoe zou zij hem weêr opknappen? Ze was er niet een, die een volle tasch had en maar een ander wambuis kon koopen, in plaats van het nu aan flarden gescheurde, dat al zoo dikwijls was gelapt!
Hij, wien dit alles gold, stond minder neêrgeslagen en bedeesd dan men denken zou. Hij sloeg zijne glinsterende oogen misschien wat al te vrij in het rond, en had nu eens mijnheer Lampsens dan weêr zijne moeder aangezien. De knaap was niet groot, maar wel breed geschouderd voor zijn leeftijd; zijn gestalte had iets in eengedrongens, dat kracht te kennen gaf. Zijn vereelte handen tuigden, dat hij ze roeren moest, maar het ook kon, en bewezen de waarheid van het gezegde zijner kameraden, dat hij ‘potig’ was. Die indruk werd niet verstoord door het breede voorhoofd en de hoogroode wangen, waarover eene bruine tint lag - een bewijs dat hij zich nooit te lang van de buitenlucht speende. De muts, schuins op de bruine lokken gaf hem iets los en bevalligs, dat, vereenigd met zijn schalken oogopslag, ieder die hem onbevooroordeeld aanzag, voor hem innam.
Op dit oogenblik waren de wangen nog rooder gekleurd dan gewoonlijk en gudste hem het zweet van het voorhoofd. De toestand van zijn wambuis wettigde de klacht zijner moeder, want de linkermouw was halverwege uit het armsgat gescheurd; en zijn rug, met slijk bedekt, toonde dat de worsteling zelfs voor den overwinnaar hachelijk was geweest. Hij hield de handen thands in de wijde broekzakken verborgen, uit een van welke een stuk getaand touw te voorschijn kwam.
Misschien had de rustige houding van den knaap gedurende de boetpredikatie van den heer Lampsens wel het meest er toe bijgedragen, om dezen mede naar binnen te doen gaan, en op het gezegde van den neger, aan Michiel te vragen: ‘Wat is er dan gebeurd?’
‘Mijnheer! mijn vrind Jan hebben ze verraderlijk aangetast en dat heb ik ze betaald gezet - ze zullen het niet weêr doen.’ De toon van den jongen waarop hij dit zeide, was zóo vast en bepaald, dat het den vrager verbaasde. Moeder Alida deê het goed. Lijsbet mompelde: ‘'t Is toch een brutale jongen, maar mijnheer zal 't hem wel verleeren.’
‘Zacht wat, knaap!’ begon de heer Lampsens streng. ‘Je spreekt of je een goede daad heb verricht...’
‘Voor mij gevochten tegen twee, tegen drie!’ viel Jan Company in.
‘Als je stil aan het wiel waart gebleven’ hernam Lampsens, ‘was dit alles niet gebeurd. Denk je, dat ik je in dienst genomen heb om langs den weg te slenteren en je vrinden de straatslijpers te kloppen?’
‘Mijnheer!’ andwoordde Michiel, ‘ik kan het niet helpen, maar de baas die mij vlak aan het raam zette in de lijnbaan. Weet u, mijnheer! daar moest ik wel naar buiten zien en het woei een stevige bries, en daar zag ik het water - toen kon ik niet langer draaien... Ik ging heen, en op het strand vond ik Lammert, den ooievaar heeten ze hem, omdat hij zulke magere beenen heeft, krek als zijn moeder de lange Lijs, weet u...’
‘Wat durf je zeggen, vlegel!’ borst Lijsbet, rood van toorn uit. ‘Dat zal je me waar maken...! Lammert was op zijn werk, leugenaar!’ en ze strekte de hand uit om haar woorden van een strenge kastijding verzeld te doen gaan.
Michiel was in het eerst wat onthutst dat de lange Lijs zoo in de nabijheid was; maar toen hij haar verdachte beweging zag, deinsde hij een voetstap achteruit en voerde haar dreigend te gemoet: ‘raak me niet aan, hoor je, of je krijgt van het pak van je zoon.’
‘Wat, heb je dien geranseld?’ riep ze buiten zich-zelve van woede en stoof op hem toe.
Alida hield haar echter tegen met de woorden: ‘Buurvrouw! sla hem niet.’
Moede van 't gekijf maakte de heer Lampsens
| |
| |
zich gereed te vertrekken. Hij wendde zich nog eenmaal tot den knaap: ‘Vraag die vrouw vergiffenis - gauw.’
‘Dat doe ik niet,’ antwoordde Michiel besloten. ‘Lammert had mijn vrind Jan uit wrok geranseld en daarop gaf ik hem smeer; ik heb geen kwaad gedaan.’
‘Kom me nooit weêr onder de oogen!’ beet mijnheer Lampsens den driftig geworden knaap toe, wien Jan Company op het punt stond to helpen.
‘Ga niet, mijnheer!’ riep Alida hem toe. ‘Ik vat wel dat Uwé hem niet weerom nemen wilt - och God, hoe zal zijn vader wezen!’ Ze weende bitter.
Michiel zag nauwelijks hare tranen of hij vloog naar haar toe: ‘Schei uit moeder! schei uit - och wees niet boos op me!’ sprak hij vleiend, terwijl hij haar hand zocht te vatten.
Ze weerde hem af. ‘Werken,’ snikte zij, ‘armoed lijen is niets, maar zoo'n jongen!... och Heere God, dat 's hard!’
‘Moei Lijsbet!’ stamelde Michiel, terwijl hij eensklaps naar deze toeschoot, ‘mijn moeder denkt dat ik schuld heb. Moei Lijsbet! straf me, sla me weêr, omdat ik je Lammert geslagen heb, die me vrind Jan sloeg... sla maar toe!’ en hij bood haar zijn rug.
Lijsbet sloeg niet: want ze was verbaasd. Ze dacht dat de jongen dol was. Mijnheer Lampsens scheen het echter beter te begrijpen, want hij mompelde: ‘er zit toch in dien jongen wat in. - ‘Moeder!’ ging hij voort zich tot Alida keerende, ‘droog je tranen; ik zal het nog eens met je zoon wagen. Nog eens; maar ook dan geen pardon meer. Jongen! het is een slecht kind dat zijn moeder doet schreien, maar het berouw kan veel goed maken. Beloof me, dat je voortaan je schappelijk zult gedragen en je kunt morgen weêr aan de lijnbaan komen.’
‘O mijnheer! wat een pak neemt Uwé van me hart. Toe, Michiel, bedank mijnheer!’
Michiel scheen maar half voldaan. Hij was blij dat zijn moeder haar tranen droogde, maar naar de lijnbaan.. Toch wou moeder het hebben - stamerend bracht hij zijn dank uit.
‘Beloof je beterschap?’ vroeg Lampsens nogmaals.
‘Mijnheer! u moet me maar diep in de lijnbaan zetten waar ik niets zie dan huizen’ was het andwoord.
De heer Lampsens dacht nu de kans gunstig om op het gemoed van den knaap te werken; hij hield hem het onvoegzame van zijn gedrag voor, zei dat hij zijn daggeld tot zijn straf verminderde tot op een halven stuiver, maar dat, zoo hij zich tot Oogstmaand goed hield, hij het merken zou in zijn loon....
Moeder sprak met hare oogen en gebaren onder die predikatie meê.
Ze dacht alles gewonnen - de knaap scheen zoo aandachtig te luisteren, al dwaalden zijn blikken ook van tijd tot tijd het raam uit. Eensklaps echter, terwijl mijnheer Lampsens juist het roerendst van straf en belooning sprak, scheen hij alles en allen vergeten; want met een kreet van verrassing sprong hij naar voren: ‘Kijk, Jan!’ riep hij den neger toe ‘daar heb je den kotter van Krijn. Wat reeft hij zijn zeilen; 't is of hij bang is voor de bries!’
Mijnheer Lampsens was meer dan ooit geergerd. Hij stond verlegen met zijn figuur en voelde zich persoonlijk beleedigd. De man, wiens woorden de vroedschap zelfs met eerbied opving, werd met minachting bejegend door een knaap. Alida stond verslagen en durfde niet spreken. Jammer dat Lijsbet reeds heengegaan was, want ze had getriumfeerd.
Michiel druk aan het redeneeren met Jan, die in zijn verrukking deelde, wist van niets.
Mijnheer Lampsens herstelde zich echter spoedig en verweet zich bijkans zijne kleingeestigheid.
‘Moeder!’ zei hij goedig tot Alida, ‘zend den jongen naar zee; hij deugt hier niet en je zoudt je bezondigen tegen God, door hem hier te honen. Als ik je helpen kan, kom dan bij me - er ligt juist een Oostinjevaarder van me reê.
Hij ging en liet moeder en zoon alleen. Er werd gedreigd, er werd geschreid, maar in het eind gaven moeder en vader toe en de jongen ging met Jan Company het zeegat uit.
Acht en veertig jaren later, gaf de Zomermaand een dag zoo als ze nooit geschonken had, en, helaas! wel nooit weêr schenken zal. Ondoordringbaar voor het oog was het mastbosch in de haven en de wimpels en vlaggen, wapperend op den zuidoostenwind, woeien uit, westwaards heen, waar een trotsche vijand verslagen was.
Als de golven der zee wiegden de saâmgepakte volkshoopen heen en weêr langs het hoofd van de haven. De brandende zon scheen niet te kwellen, schoon ze de tong aan het verhemelte kleven deed. Telkens als een sloep, pijlsnel voortstuivend bij het uitslaan van haar zes paar vleugelen, den steiger bereikte, ging een hoezee uit de massaas op, dat het salvo der kartouwen verdoofde.
Maar nóg was de starende menigte niet voldaan.
Hij was nog ginder op de vloot, die in een vierdaagschen strijd de eer der republiek had gehandhaafd en de vlag van Brittanje doen strijken.
Daar donderde het geschut der ‘Zeven provinciën’ uit zijn veertig stukken aan bakboord, en paarde zich het hoezee van Janmaat aan het gejuich op de reê.
De steiger, waarop de Hoog Mogende Heeren Gekommitteerden beidden, kraakte bij het voortstuwen der volkshoopen, wuivende met vendels en mutsen. De vaders tilden hunne zonen omhoog en wezen op den man, die, in het blinkende harnas, met den bevelhebberstaf in de hand, groetende in de sloep stond, van wie de driekleur uitwoei. ‘De ziel van 's Lands vloot!’ klonk het hier; ‘de
| |
| |
hand, die de maat sloeg in het grof muziek der kartouwen!’ klonk het verder; ‘bestevâar, bestevaâr!’ klonk het allerwege.
De luitenant-Admiraal-Generaal Michiel Adriaanszoon de Ruiter stapte aan wal.
Vreugde heerschte in de stad, waar hij eenmaal het levenslicht zag, en de hoogste achtte het zich een gunst hem te naderen en een woord van hem op te vangen aan den feestdisch.
Vriendelijk was hij jegens de grooten, vriendelijker jegens de nederigen, aan wie hij zich verwant gevoelde: en toen de avond viel, sloop hij de feestzaal uit, de hem welbekende straten langs en het hek door van den Godsakker, waar hij met ontblooten hoofde eenige oogenblikken poosde. Het was bij het graf zijner moeder: Alida Jans, die daar nederlag bij de smalle gemeente.
|
|