| |
V.
Wij hebben Rijkert Claesz den vorigen avond in de gevangenis der grootste misdadigers onder het Stadhuis verlaten. Mocht zijne slaapstede ook niet zacht zijn, toch was zijne rust onafgebroken en verkwikkend. Hij moest zelfs nog gewekt worden door een knecht, die, grommend naar beneden gekomen, met verbazen de weggeschoven grendels bemerkte en den gevangene ook daarvan had willen betichten als van eene poging tot ontvluchting, zoo hij Rijke rt niet sluimerend gevonden had.
‘Sta op, Geus! Mijnheer de Schout wacht u. Ge kunt wat brood kruimelen en een teug water nemen; daarna kom ik terug.’
Hij gaf er gevolg aan en kwam dan ook spoedig Rijkert halen naar de kamer der ondervraging.
Het was een ruim vierkant vertrek, waar aan de eene zijde een tafel en eenige stoelen stonden, terwijl aan de andere zijde, onder een zwart kleed verborgen, verschillende tormentmiddelen werden aangetroffen, waarvan de aanblik voor ons onaangenaam en walgend, voor den tijdgenoot echter gewoon was, en niets afschuwelijks had. Ter zijde der tafel zat op eene verhevenheid Martinus, strak en scherper dan ooit van uitzicht; voor de tafel de Schout Feyntes met drie Schepenen. Uitermate bleek was de gelaatskleur van den Schout. Het hoofd hield hij gebogen, de blauwwitte lippen gesloten, toen de deur openging en de Geuzenprediker binnen werd geleid.
Hij had ook niet verwacht daar in eigen persoon te zullen moeten voorzitten. Hij had zijn onderhoorige gelast in zijne plaats aldaar tegenwoordig te zijn, daar hij voorgaf om de velerlei troebelen voor het oogenblik zich boven bij de vergadering der Vroedschap te moeten bevinden. De Onderschout had hem echter dien morgen vroeg doen weten, dat hij met eene zwaarwichtige kommissie - het was Koltermans gevangenneming - belast was geworden en dus niet op konde komen, en de kettermeester Martinus had het verhoor van den Geuzenpredikant niet willen uitstellen, hoe daartoe door Feyntes ook aangezocht.
‘Ten verzoeke van Pater Martinus, kommissie houdende van Mijnheer Ruwaard Tapper heb ik de- | |
| |
zen man voor u doen verschijnen,’ zeide Feyntes nauw hoorbaar ‘dezen man, beschuldigd van ketterij, ten einde tegen hem te procedeeren als volgens de plakkaten zijner Majesteit...’
‘Mijnheer de Schout, gelief wat luider te spreken!’ zeide de monnik scherp, ‘overmids ik wel uwe klanken, maar geen uwer woorden hoore, en naar ik meen zult gij de laatste toch wel spreken.’
Feyntes, de anders hooghartige Feyntes beet zich de lippen ten bloede bij deze bitse en ongepaste terechtwijzing, maar zweeg. Hij had het reeds verre gebracht in zelfverloochening of zelfvernietiging. Hij ging na eenige oogenblikken pozens voort.
‘Deze man noemt zich Rijkert Claesz, naar het voorgeven van den Eerwaarden Pater Martinus, een predikant der Kalvijnsche sekte binnen deze stad. Ingevolge de plakkaten zal de kettermeester daarvan het bewijs moeten leveren.’
‘Gij vergist u schromelijk,’ zoo viel de Monnik weder in, die wel in allen deele de matiging op zijde had geschoven en zijn gezach aan ieder in de onderworpen stad toonde. ‘Ingevolge de plakkaten zal de van ketterij beschuldigde zich van de aanklacht moeten zuiveren. Kan hij dit niet en blijft hij onwillig tot boete en terugkeer, dan wordt hij overgegeven aan uwe vierschaar. Ik geloof, dat het ons in dezen niet veel tijds zal behoeven te kosten. De beschuldigde vóor ons zal zijne schuld niet ontkennen. Rijkert Claesz, bekent gij u te zijn afgevallen van de eenige ware Kerk van Christus en u te hebben begeven tot de pest der ketterij?’
De eenvoudige zilversmid was te veel doordrongen van eerbied voor de Overheden om niet met de hoogst mogelijke bescheidenheid te hebben toegeluisterd. Er was echter geen vrees op zijn gelaat te lezen, en zijne blikken zwierven van Feyntes naar Martinus. Beiden waren hem geene vreemden meer. Kon hij den eerste ook beklagen en het leed dat hij hem zou aandoen, vergeven, den tweede staarde hij, vooral in de laatste oogenblikken, met vonkelende oogen aan. Met forsche stem liet hij dan ook het andwoord hooren op de gedane vraag:
‘Zekerlijk niet. Ik beken vroeger geleefd te hebben in een grove onwetendheid, welke mijne ziel zou hebben overgeleverd aan een zeker en grouwelijk bederf. Waaruit de Heere God mij heeft gered, mij geroepen hebbende uit de duisternis tot het licht; mij de oogen verhelderende, opdat ik de eenige ware Kerk Christi zoude leeren kennen. Ik beken de Paapsche misse te hebben vaarwel gezegd en Gods woord thands te bezitten.’
‘Wat vordert ge meer dan deze bekentenis?’ vroeg Martinus opstaande. ‘Hoewel zij tuigenis geeft van de trotschheid van hem, die haar aflegt, van zijne verstoktheid, zal ik de genade onzer Heilige Kerk aan dezen, hoezeer een verleider van velen, aanbieden. Wilt gij belijdenis doen uwer schuld en u onderwerpen aan de boete, door de Kerk op uwe vervloekte afdwaling gesteld, en als oodmoedig kind door uwe beleedigde moeder worden aangenomen?’
‘Priester Baäls!’ zoo galmde het uit Rijkerts mond. ‘wij hebben elkander meermalen ontmoet en gij hebt de kracht uwer woorden zien afstuiten op de wapenrusting Gods die mij dekt. Ik heb u de zegepraal verkondigd van de Waarheid, die ik verkondigd heb en verkondigen zal tot dat de Heere mijn God mij den adem zal laten, en zou ik in deze ure mij kunnen begeven tot den vader der leugenen? Doe met mij, zoo als gij denkt te behooren; God almachtig sterke mij!’
Toen Martinus hem aanspoorde tot boetedoening en terugkeer, verwachtte hij geen ander andwoord. Hij had die vragen alleen gedaan om den vorm van proces niet te schenden. Hij drong daarom ook niet verder aan. ‘De toepassing en uitvoering der straf laat ik aan de Schepenbank,’ zeide hij. ‘Dat ik geene kastijding vorder of verhooging der gewone straf voor de bitsheid en ruwheid des ketters, bewijze, dat ik hier slechts sta krachtens mijn ambt. De tijd der moderatie is thands voorbij; de Vroedschappen hebben haar plicht begrepen en zijn er van overtuigd, dat er veel bij zijne Excellentie den Hertog moet worden uitgewischt. Aan dezen man moet een exempel worden gesteld en wel spoedig. Ik twijfel niet of gij zult ten dezen aanzien eenstemmig met mij denken.’
De Schepenen bogen en de Schout...? Hij trilde van woede, maar toen hij het strakke oog van den monnik op zich gevestigd zag, boog ook hij.
‘Voor dat de verstokte de gerechte straf echter onderga,’ zoo vervolgde Martinus, ‘poge de straffende moeder het door hem en zijns gelijken gestichte kwaad te overzien. Hij noeme de namen van hen, die met hem de dwalenden voorgingen, de namen van hen, die in de gebuursteden, welke mede in 's Konings gehoorzaamheid terugkeeren, de ketterij voortplanten.’
Er was een oogenblik van stilte. Rijkert zweeg.
‘Hebt gij den eisch van Mijnheer den Kettermeester vernomen?’ vroeg de Schout.
‘Neem mijn lichaam en verderf het; eisch van mijne ziel evenwel niet, dat zij zich zelve vernietige. Zoude ik hen, die mij het liefste op aarde zijn, op de houtmijt brengen?’
‘Gij weigert?’ vroeg Martinus. ‘Ik eisch, dat de tormentmiddelen op hem worden toegepast.’
De Schout gaf twee der knechten, welke op den achtergrond daarop schenen te wachten, een wenk. Het zwarte kleed werd weggetrokken en de duimschroeven nevens de uitrekbank werden zichtbaar.
Een naauw zichtbare rilling liep er door Rijkerts leden. De gelaatszenuwen bewogen zich even. Hij sloeg de oogen naar boven en stamerde een bede tot den Vader der barmhartigheid, ter wiens verheerlijking de leden zijns lichaams moesten worden verminkt. Besloten keerde hij zich tot den strengen Kettermeester en voerde dezen te gemoet: ‘Gij zoudt geen macht hebben over mij indien het u niet van boven gegeven ware.’
Het wambuis was hem reeds uitgetrokken, de duimschroeven aangelegd, toen Martinus, die hem den gantschen tijd aandachtig had gade geslagen,
| |
| |
den knechten gebood stil te houden. Zijne lippen beefden, zijne vingeren trilden stuipachtig. Het was de eerste reize dat hij als Kettermeester tot zulk een uiterste moest komen. Hij had er vroeger zelfs naar verlangd, om in zulke mate de eer der Kerk te kunnen verhoogen en toch flauwde den sterke schier het hart. Hij had gehoopt, dat Rijkert terug zou gedeinsd zijn voor het vertoon der martelwerktuigen, maar nu deze zoo rustig bleef, nu hij met gelatenheid, ja met eene lijdzaamheid, die Martinus ondanks zich zelven prijzen moest, de pijnen te gemoet ging, durfde hij niet verder gaan.
‘Mijnheer!’ fluisterde hij den Schout in het oor. ‘de ketter zal niet buigen, dunkt ook u niet alzoo?’ Feyntes knikte toestemmend. ‘Welnu laat ons dan een minder feilbaar middel aanwenden en onzen kostbaren tijd niet aan dezen verkwisten.’
‘Ik deel volkomen in uw gevoelen,’ zeide de Schout, terwijl hem een last van het hart viel, en hij den monnik bijkans vriendelijk aanzag. Maar hoe verdonkerde zijn gelaat toen Martinus vervolgde: ‘Zijne vrouw is mede gevangen. Laat haar hier voeren.’
‘Maar, Eerwaarde...’
‘Heer Feyntes, nog zit gij hier aan als rechter; bedenk dat ge gevaar loopt daar ginder te staau. Nog heb ik u gespaard, maar bedenk, dat de dag der verrekening aanstaande kan zijn.’
De Schout andwoordde niets, maar gaf een der knechten heimelijk bevel om vrouw Lijze voor te brengen.
Toen Rijkert haar zag binnen strompelen, want uit een donker hok komende was zij bedwelmd door het licht, uitte hij een kreet van vreugde. Spoedig echter scheen hij iets van het doel harer komst te begrijpen, want hij wierp een angstigen blik op den Schout. Er lag daarin een zoo welsprekende, zoo aandoenlijke bede, dat den Schout schier te tranen in de oogen welden en hij zich moest afkeeren.
‘Zult gij belijden wat van u gevergd wordt?’ vroeg Martinus.
‘Ik heb het u gezegd. Ik kan niet.... Ik mag niet,’ stamerde Rijkert, die zijne bleeke trillende vrouw, wier hand hij in de zijne gekneld hield, aanzag, terwijl de zweetdruppelen op zijn voorhoofd begonnen te paerlen.
‘Zoo leg haar de duimschroeven aan,’ gebood Martinus.
Lijze gaf een gil toen zij de knechten gereed zag om het bevel uit te voeren. ‘Waarom mij te martelen, Heer!’ kermde zij. ‘Ik belijd immers alles. Ik behoor tot de nieuwe leer; ik gaârde zelfs de aalmoezen bij de broederen en zorgde voor de kranken en weezen!’
‘Ontdek gij dan wat uw man geheim houdt!’ hernam Martinus, en hij herhaalde de vordering die hij straks tot Martinus had gericht.
‘Ik zoude de arme onbesproken luiden om goed en leven brengen!’ zeide Lijze met afschuw. ‘Ik zoude dat doen om eigen pijn te ontgaan? Lieve man, gij hebt mij een goed exempel gegeven. Laten ze mij pijn doen, als gij slechts ongedeerd blijft; gij zijt nutter voor de Gemeente dan ik.’
‘Heere mijn God, laat dezen drinkbeker van mij voorbij gaan!’ bad Rijkert. ‘Neen, niet alzoo, martel haar niet, mijn arme vrouw!’ Hij knielde neder en vouwde de handen.
Het begon Martinus zelven te duizelen, en wie weet of hij niet besloten zoude hebben van zijn voornemen af te zien, zoo niet de Onderschout naar binnen ware geijld en hem met eene gewichtige tijding hadde verrast. Kolterman was gevangen genomen, het verraad van dezen ontdekt. De stad, zoo meldde hij, scheen in den aanvang gantschelijk beroerd, maar thands leêg en uitgestorven, hetgeen volgens hem een teeken was, dat de strengheid eene goede werking deed, waarom hij Zijn Eerwaarde slechts kon aanbevelen om daarmede voort te gaan.
Op zijn tocht herwaards had hij Broeder Theodorus ontmoet, die hem verzocht had Zijne Eerwaarde dringend te verzoeken om dadelijk in zijne cel te komen, aangezien hij eene gewichtige ontdekking te doen had. Het gold een zeer hoog geplaatst persoon van wiens verraad de broeder thands de meest overtuigende bewijzen ontvangen had en die, bij niet dadelijke gevangenneming, zoude kunnen ontsnappen. Martinus greep deze gelegenheid om te vertrekken aan. Hij wilde echter de schuldigen niet prijs geven, en daarom verzocht hij Mijnheer den Schout voort te varen, Mijnheer den Onderschout verzoekende daarbij tegenwoordig te blijven. Hij wist dat Feyntes dan even goed zoo niet beter bewaakt werd en minder dan ooit zou durven toegeven.
Toen hij vertrokken was, poogde de Schout evenwel de scherpe ondervraging te doen staken, maar de eerbiedige vertoogen, die de Onderschout daartegen in bracht en die de overige Schepenen billijkten, verhinderden dit. Werkelijk zoude de marteling van vrouw Lijze, die in de laatste oogenblikken de armen om den hals van haar man had geslagen als zocht zij daar hulp en bescherming, een aanvang nemen. Zij werd van Rijkert afgerukt, die zich de ooren toedrukte, om de kreten zijner arme vrouw niet te hooren en daardoor niet verleid te worden om datgeen te doen, wat hem een zoude en grnwelijke boosheid was.
Daar klonk echter in de verte een gedruisch als dat van de golven der zee. Het on bestemd geluid werd klarer en klarer en bleek een kreet te zijn uit het midden van eene talrijke menigte. Daar klepte een klok, roffelde een trom, klonk eene leuze, en Schout en Schepenen, kerkerknecht en beul haastten zich naar boven en lieten de beide echtelingen alleen, die jubelend elkaâr in de armen vielen, en samen neêrknielden om hun Hemelschen Vader te danken; want zij bevroedden wat daar buiten omging, zij bevroedden dat de redding naderde.
Voor het ons blijke of hunne verwachting gegrond was, dienen wij te verhalen wat er in andere oorden der Stad dit oogenblik was vooraf gegaan.
| |
| |
Wij keeren alzoo in onze verbeelding terug tot den morgen van dezen dag en wel naar het Ursula klooster, waar Kolterman gekneveld was achter gebleven.
Hij had bange oogenblikken doorgebracht. Niet aan zijn naderend uiteinde dacht hij, maar aan de geliefde, die hij achter liet, aan de goede zaak, van wier welgelukken hij geene zekerheid had.
Men had zich niet vergenoegd met hem hand en voet te boeien, maar had hem ook de spraak belemmerd of onmogelijk gemaakt, daar een doek, tot bal gedraaid, hem in den mond was gestoken. Men vreesde ook de rapheid der tong, die zoo velen had belezen en ook invloed kon oefenen op cipier of bootsman. Hij mocht reeds een uur als gevangene in de gesloten cel hebben doorgebracht, angstig luisterend naar elk gedrnisch, angstig luisterend naar elken voetstap, die hem een bevrijder had kunnen verkondigen, toen hij eindelijk aan zijn verlangen, om de martelende eentonigheid en stilte om hem heen te zien afgebroken, zag voldaan. Verscheidene bezoekers naderden. Zoo de hoop een oogenblik in zijn hart was gekoesterd, dat de naderenden zijne redders zouden zijn, dan was de teleurstelling spoedig en wreed. Het hatelijk gelaat des Onderschouts werd toch weder zichtbaar nevens dat van eenige krijgsknechten, die hij te voren zich herinnerde gezien te hebben. Het waren de hellebardiers van Boshuyzen, die altoos nog in dienst stonden van den ouden Freêrijk. Deze wilde zich echter nu van hen ontslaan en achtte de gelegen heid schoon, door ze als wachters van den gevangene met dezen naar Amsterdam te doen vertrekken.
Kolterman werd opgeheven, in een regenkleed gewikkeld, den gang en de poort, die daar achter in een zijstraatjen uitkwam, door gebracht, en vervolgens naar de zijde van de naastbijzijnde gracht geleid, waar een bootjen lag, waarin zich oud want en vischtuig bevond. Het laatste werd boven op hem geworpen. De voorzorg scheen bijkans overbodig, daar zich geen nieuwsgierigen op de ledige en stille straten vertoonden, en, waar ze voor een enkele deur of venster bij het voorbijgaan der knechten ook werden opgemerkt, haastig verdwenen, zoodra het bijzijn van den Onderschout bespeurd werd. Met snelheid boomde men het vaartuig naar de bierhaven, waar een dogboot van ouden Freêrijk lag. De last werd aan boord geheschen en even als straks bedekt en verborgen. Toen ging het snel naar de binnenhaven, waar nog ettelijke andere bodems lagen, en waar men onopgemerkt dacht door te varen, om langs Denenburg de buitenhaven te bereiken. Tot niet geringe bevreemding werd er echter zulk eene gisting en beweging langs die zijde bespeurd, zag men de visschers, die anders om dezen tijd, zoo ze niet uitvoeren, ter maaltijd of op hunne boten waren, thands in groepen verzameld en in zulke opgewondenheid, dat men het geraden vond liever een omweg te maken en door de Zuiderbrug, lang den Zuider of Engelschen toren, door de blauwe poort naar buiten te raken.
De weg, dien de boot thands nam, was dan ook veiliger en stiller. Reeds was men de Zuiderbrug, die men, vreemd genoeg, geheel vrij vond, daar de boot, die er den vorigen dag lag, terug was gegaan en in de binnenhaven was geankerd, voorbij, en zag men den Engelschen toren in de nabijheid.
‘Holla, bijdraaien!’ klonk het hun eensklaps toe, en een poorter stak het hoofd uit een der vensters van den toren.
Men bekommerde zich weinig om dien roep en zette door, maar daar floot een musketkogel langs de ooren van den stuurman. Tegelijk werden een vijftigtal gewapende poorters zichtbaar en aan aller hoofd Jacob Dirkszoon, die zich een oogenblik te voren van den toren had meester gemaakt en er de zwakke wacht, van wege de Vroedschap daar geplaatst, had gevangen genomen. De kapitein der boot begreep niet wat hier was omgegaan, maar wel, dat de burgers, die hem aanriepen, zijne vrienden niet konden zijn. Hij voelde zich verlegen en vervloekte den Onderschout, die geweigerd had hem verder te verzellen, voorgevende elders noodig te zijn. Nog was er echter kans om het doel te bereiken, indien men eenige musketschoten verdroeg en met snelheid de Blaauwe poort bereiken kon, die van wege den havenmeester, volgens de aan ouden Freêrijk gegeven belofte, open zou worden gehouden. Men zette daarom door, tegen het verlangen der bootsliên, die zich nauw op het dek durfden wagen, maar bespeurde weldra dat alle uitzicht op ontkomen verdwenen was daar de poort was gesloten. Een deel van de bende, die den toren bemachtigde, had ook de Waterpoort ingenomen en bezet. Van den nood werd eene deugd gemaakt, en de boot lag weldra aan. Een tiental burgers sprong op het dek en legde de hand op den kapitein.
‘Meester! het kostte moeite u te doen aanleggen,’ riep Jakob Dirksz. ‘De lading moet kostelijk zijn of het doel der reize spoedeischend, om uwe norschheid te vergoêlijken. Laat zien, wat hebt gij in?’
‘Niet veel van waarde,’ stamerde de kapitein, die op het punt stond alle tegenwoordigheid van geest te verliezen. ‘Het wondert mij, dat gij u daarmede moeit!’ vervolgde hij. ‘Havenmeester zijt ge toch niet, naar ik meen, tenzij gij het dezen morgen geworden mocht zijn.’
‘Geraden, man!’ hernam Jakob Dirksz. ‘Ik ben havenmeester, ontvanger van het oktrooi en wat ge maar wilt. In korte woorden: gij blijft hier.’
‘Maar het is Gode geklaagd een eerlijk poorter dus te belemmeren in zijne nering! Is het gevaar al niet groot genoeg daar buiten op het wijd, moet men ook daar binnen worden belemmerd engeplaagd? Heere Freêrijk Simonsz waagt er zijn boot aan, en ik met mijne gezellen het leven, om koren te halen uit den Oost. We hebben ons van ettelijke knechten voorzien,’ besloot hij, op de hellebardiers wijzende, uit het vooronder die op het dek waren geklommen en de achterdocht der burgers blijkbaar begonnen op te wekken.
‘Dus is de boot van Heere Freêrijk? Die is rijk
| |
| |
genoeg en kan wachten; dien zal het niet mangelen aan graan, en dien ontzeg ik bovendien het genoegen, om het later met woeker uit te venten aan de hongerige gemeente, zoo als laatst bij den nood. Burgers! brengt de bemanning op den toren! Maar wien hebben we daar’ riep hij uit, toen hij, naar beneden geklommen en aan het half duister gewoon geraakt, onder het zeil dat daar uitgespannen lag den geboeiden vond, die zich gerekt en de leden gewrongen had om de aandacht tot zich te trekken. ‘Sa, meester! ging het naar den Oost met zulk een last?’ riep Jakob Dirksz toornig. ‘Het kan u den kop kosten...’
Toen de gevangene naar boven was gebracht, weêrgalmde het uit veler mond; ‘De zendeling van Bossu!’ en bij de laatste woorden werd menige vloek gehoord.
Jakob Dirksz liet hem de banden afnemen. ‘Hoort ge, jonkman! wat men roept?’ vroeg hij. ‘Ik herken u mede als den zendeling; ik was bij den hoop, toen ge gister het raashuis afstapte...’
‘Vrij!’ was het eerste woord, dat den jonkman ontsnapte, terwijl hij armen en beenen repte, diep adem haalde, en den blik naar boven richtte, als zond hij eene bede omhoog. Een trek van ongeduld vertoonde zich echter op zijn gelaat, toen hij den argwaan bij de menigte, die hem omringde, bespeurde.
‘Dacht men u zoo naar buiten te smokkelen, nu het binnen te warm werd?’ vroeg Jakob Dirkszoon nogmaals.
‘Gij hebt mij nauw de boeien ontnomen. Zou men 's Graven zendeling als een gevangene wegvoeren, bovendien gekaakt als een haring, want, vriend, meer ruimte had ik bijna niet!’ zeide hij luchtig.
Jakob erkende in zich zelven de waarheid der aanmerking en wendde zich daarom naar den gezachvoerder der boot, die hem op zijne vragen zulk verward en onsamenhangend andwoord gaf, dat Jakob minder vijandig jegens Kolterman werd gestemd, hoewel hij de waarheld niet bevroeden kon. Hij weerde echter de burgers, die op den jonkman aandrongen om hem te water te werpen, af. Kolterman zag het gewoel rondom zich niet zonder angst aan. Hij zou gered zijn uit zoo menigerlei gevaar om hier door de hand van vriend en bondgenoot te sterven! Hij nam den arm van Jakob en klemde zich aan hem vast: ‘Goede burgers!’ riep hij uit, ‘ik beroep mij op Heer Buyskes, die zal u het raadsel verklaren. Hoor, daar roffelt de trom van Huib Wegertsz, dat is het teeken der zameling. Gelooft ge nog, dat ik uw vijand ben, ik, die op de hoogte blijk te zijn van hetgeen er in de stad omgaat...’
‘Kattengemauw en vossengehuil!’ riep men. ‘Hij praat goed, het is bekend. Te water met den spion! Wij zijn nu boven! Te water!’
Veler armen strekten zich uit, om hem van Jakob los te rukken.
‘Daar komt Dirk Brouwer met zijn bende aan,’ zeide Jakob. ‘Hem is de Blaauwe poort bevolen... Hij sprak Buyskes nog onlangs. Goede burgers! laat mij met dezen door, ik zal Brouwer hierover spreken...’
Deze scheen hem te willen voorkomen. Hij ijlde zijn vendel vooruit en op den toren toe. Hoe nader hij kwam, hoe haastiger de tred, hoe blijder de uitdrukking zijns gelaats werd.
‘Kolterman, broeder!’ riep hij van verre, toen hij den jonkman, om wien men zich heendrong, herkende, en weldra had hij hem de handen gevat, die hij hartelijk drukte. ‘Onze vriend! onze redder!’ riep hij den verbaasden burgers, op Kolterman duidende, toe.
‘Hij is immers de zendeling...?’ vroegen den omstanders.
‘Van onzen Prins!’ viel Brouwer in de reden, die zich echter den tijd niet gunde alles uit te leggen, maar zich spoedig weder tot den jonkman wendde en hem meldde, dat tot dus verre alles goed ging, dat allen met denzelfden geest waren bezield als deze burgers, die voor den Koning en den Prins wilden leven en sterven. Een luide kreet van toejuiching volgde, en eerbied genoeg had men voor den ronden, eerlijken Brouwer, om op diens woord den jonkman vrij te laten gaan, die, door zijn vriend Jakob achtervolgd, in den toren verdween. Men raadpleegde daar een oogenblik Kolterman; deze vroeg of de boot snel zeilde, en toen hem geandwoord werd, dat zij tot de beste behoorde, ried hij hen aan om haar, met vertrouwde visschers bemand, te doen uitgaan en buiten de haven zeilrêe te laten liggen, opdat men, als de ure sloeg, bij machte zoude zijn een bode naar het Vlie te zenden. Al was Jakob Eriksz, zoo zeide hij, den vorigen avond ook derwaards gagaan - het was een tijding, die de anderen verraste - men mocht op éen bode niet te veel vertrouwen, in aanmerking genomen het gewicht der zaak.
Men gaf zijn raad gehoor, en weldra voer de boot door de Blaauwe poort de Zuiderzee op. Het bleek, dat de Prinsgezinden wijs hadden gehandeld met zich het eerst van den zeekant te verzekeren, zoodat de zijde der stad, van welke alleen bijstand kon toekomen, voor hen open en der Vroedschap gesloten was. Verder kwam men overeen, dat Kolterman tegelijk met Brouwer naar het Stadhuis zoude optrekken om Buyskes te ontmoeten, daar men zich niet ontveinzen kon, dat er gevaar in stak om den jonkman alleen door de stad te doen gaan.
Terwijl men hier zat te beraadslagen, vloog oude Freêrijk de straten langs, die op de Bierhaven uitkwamen. Hij vroeg er naar een boot, die kort te voren voorbij moest gegaan zijn, maar ontving op zijne vragen hier een ruw, ginds een spottend, verder geenerlei andwoord. Zoo de boot nog niet ware uitgezeild! Een flauwe hoop was er in zijn binnenste. Toch haastte hij zich voort naar de Zuiderbrug en Denenburg, welken weg de boot had moeten nemen. Hij vond niets. Hij kwam aan de haven, stond weldra op den muur, die de stad aan de zeezijde omgaf en staarde over de borstwering. Het
| |
| |
bloed stolde hem in de aderen; een duizeling greep hem aan. Daar dobberde de boot in het vrije met uitgespannen zeil en gierde voor den wind naar het wijde. Hij riep, hij wuifde, maar vergeefs. Als wezenloos staarde hij haar na, totdat zij als stip aan den horizon verdween. Hij kwam te laat! Welke zijne ongerechtigheden ook waren, hoe talrijk zijne afwijkingen, de boete was wel geëvenredigd aan zijne schuld. En zoo de vervolgde den oude in dezen oogenblik had aangestaard, als hij de wanhoop der ziel op dat vaalbleek gelaat gelezen, de benauwdheid tot der dood in dat hijgen naar den adem had opgemerkt, hij zou het woord vergeving wellicht gestameld en den verpletterde hebben opgeheven uit het stof, waarin hij zich wentelde.
Toen oude Freêrijk zijne denkkracht ten deele terug ontving, besloot hij terstond naar Heere Bardes te ijlen. Daar hoopte hij Boshuyzen aan te treffen, en zoo niet al troost dan toch raad te vinden. Hij keerde alzoo terug. De stilte, soms afgebroken door enkele kreten uit de verte, had ieder ander dan hem bevreemd. Hij gaf er geen acht op en bevroedde niet, dat ginder, in den omtrek van het Stadhuis, het lot der stad werd beslist en de bewoners van het Westergedeelte allen derwaards waren heengetrokken.
Na het laatste onderhoud met ouden Freêrijk in den ochtend van dezen dag, waren de Burgemeesteren bijeen gebleven, bezig met den Stadskonstapel de noodige bevelen te geven, de hopliên der Schutterij te raadplegen en het aangeworven vendel om het Stadhuis te scharen. De ochtend beloofde een warmen dag, zoodat de vensters werden geopend om wat versche lucht in te laten. Willem Jansz stond er voor en zag over het plein, waar de hellebaards zijner knechten flikkerden, waar van tijd tot tijd de aankomende schutters zich in het gelid aansloten. Het was voor hem een heerlijke aanblik. Het besef zjner macht deed zijn moed klimmen. Hoog zwol hem de boezem bij de gedachte, dat hij der stad, sedert ettelijke dagen zoo beroerd, de rust zou hergeven, dat zijn naam door den Stadhouder aan Zijne Excellentie genoemd, en misschien Zijner Majesteit bekend zoude worden. Doch welke beweging speurt hij daar in de verte onder de schutters? Daar dringt zich een kondschapper door de menigte. De tijding, die hij brengt, moet wel gewichtig zijn, om de haast te billijken, waarmeê hij zich voortrept; om het zweet te verklaren, dat hem op de slapen paerelt. Voorwaar, de tijding was gewichtig! ‘Heer Burgemeester!’ zoo klonk het hem toe, ‘Jakob Dirkszoon heeft met ettelijke poorters den Engelschen toren ingenomen. Ook hoorde ik op mijn weg, dat Dirk Brouwer aan het hoofd van een hoop visschers de Blaauwe poort en de twee stukken, die er lagen, heeft bemachtigd.’
‘Bij de wonden onzes Gods!’ riep Willem, ‘we zullen ze tuchtigen.’ Het hoofd buiten het venster stekende, riep hij een hopman toe: ‘Laadt de musketten en verjaagt dadelijk de vagebonden... Ge behoeft geen pardon te geven; schiet ze neêr!’
‘Het zal geschiên, Heer Burgemeester!’ riep deze, die aan het hoofd van het aangeworven vendel was geplaatst, omdat hij een vreemdeling was en alzoo, indien de strijd noodig wierd, geen reden had poorters der Stad te sparen. Hij deelde zijne bevelen aan de soudeniers uit, en stond gereed met vliegend vendel en brandende lont naar de aangeduide plaats te trekken.
Daar sloeg de Zuider twaalf uren en roffelde de trom.
‘Geschiedt dat op uw bevel?’ vroeg Burgemeester Volkert Claesz aan Willem.
‘Geenzins,’ hernam deze, die van kleur verschoot, doch spoedig zich herstelde, toen hij den trommelslager herkende. ‘Het is de onze! riep hij uit. ‘Brave, schrandere borst, die onze bevelen voorkomt! Hoor, hij roept voor den Koning van Spanje...’
‘Maar voegt er den naam van den Prins van Oranje bij,’ zeide een der Wethouders.
‘Wat zal dit zijn?’ vroeg Willem ademloos luisterend. ‘Wie beiden lief heeft, kome met geweer en wapens uit, zoo roept de kwant. Hij verraadt ons. Schiet hem neêr!’ schreeuwde hij uit het venster tot de knechten beneden.
Al had men het bevel willen uitvoeren, men zou er de gelegenheid niet voor hebben gehad. Een gejoel en gewarrel van stemmen steeg van alle zijden op. De grond dreunde; het was niet alleen onder de voetstappen der aanrukkende poorters, maar ook onder het wicht van het geschut, welks raderen men reeds in de verte over de straatsteenen hoorde kletteren. Het behoorde bij het vendel, dat onder aanvoering van Brouwer naar het Stadhuis optrok. Toen de hoop nabij het plein was, ontmoette Brouwer drie van de laatst verkozen Hopluiden, die hem en de poorters baden af te houden, maar Brouwer wenkte als eenig andwoord eenige zijner onderhoorigen, om de drie redenaars weg te voeren en hen te beletten verder te spreken. Men trok voort, maar ontmoette spoedig een nieuwe hinderpaal.
Nadat de trom was geroerd geworden, was het opzet der Prinsgezinden voor niemant een geheim meer. De vrouwen van eenige voorname burgers, die bij den ommekeer goed en leven konden verliezen, kwamen overeen eene poging te wagen om bloedstorting te voorkomen. Het voorstel kwam van Willem Jansz' vrouw, de ons bekende Aafken, die dan ook aan aller spitse naar buiten trad en zich voor Brouwers bende plaatste, biddende zich in der minne te verstaan en toch geen bloed te plengen.
Het maakte op menigeen indruk en bij velen rees de wensch, dat men eene overeenkomst mocht kunnen sluiten, die den strijd voorkomen zou. Brouwer echter wantrouwde het voorstel en wilde van geen terugtred meer hooren: ‘De lonten klaar!’ riep hij uit, en vervolgens tot de vrouwen: ‘Fluks van hier; blijft in uwe huizen, want wat wij op de straat vinden, gaan wij te lijf!’ Hij dreigde
| |
| |
de daad bij het woord te voegen, waarop de vrouwen wegstoven, en de bende voortschreed naar het plein. De schrik sloeg den Burgemeesteren om het hart, toen zij Brouwers bende in slagorde zagen naderen. Het Oranjevendel was ontplooid en wapperde in het midden der gesloten gelederen, terwijl het Wilhelmus van Nassouwen met luider stem werd aangeheven. De bende was klein en veel geringer dan de macht, die de Vroedschap op dit oogenblik nog vereenigd had. Het zou den Burgemeesteren moed hebben ingeboezemd, niettegenstaande de rebellen in het bezit van geschut waren, hetgeen de Vroedschap, die in het minst niet op een dadelijken aanval was beducht geweest, tot hare schade miste; het zou hen de bezieling van de aanrukkende poorters als een machtelooze en belachelijke opwinding hebben doen uitkrijten, indien het aangeheven lied minder op hunne eigene volgers had gewerkt. Verscheidene schutters, die aan het opontbod der Burgemeesteren hadden gehoorzaamd en van gantscher harte de oude Kerk waren toegedaan, begonnen mede het Wilhelmus aan te heffen. Willem Jansz mocht met een gelaat, dat purper was van toorn, den hopliên van uit het venster den aanval gebieden, de meeste schutters keerden de trompen der musketten om en hieven met meer kracht den vroeger aan:
Ben ick van Duytschen bloet,
Blijf ick tot in den doedt.
Eenigen echter daardoor te meer geprikkeld, riepen met luider stemme voor den Hertog van Alva, maar een der heftigste krijters zonk, door een musketschot getroffen, neêr.
De Soudeniers, door het vallen van hun wapenbroeder geprikkeld, maakten zich gereed tegen Brouwers bende op te rukken. Daar klonk echter het lied der Prinsgezinden van het Noord en het Zuid; daar wuifden de vendels en wimpels in het midden van talrijke drommen burgers en visschers, die van alle kanten het plein innamen. Toen Brouwer de benden van Buyskes, Semeyns en Jakob Dirkszoon herkende, hief hij den kreet aan, die door honderden werd herhaald, den kreet van: ‘Leve de Prins!’
In éene massa ging het nu op het Stadhuis los, terwijl men de stukken geschut en den wagenburg voor zich uitduwde. De klok van de St. Pankras en St. Gommer begonnen storm te kleppen, en op beider torenspitsen werd, als op een gegeven teeken, de Prinsenvlag geheschen. Schutters en soudeniers zagen zich verpletterd door de overmacht, en, door de beperkte ruimte hun gelaten, niet in staat hunne gelederen uit te zetten. Een geregeld gevecht was niet denkbaar, en indien men handgemeen werd en er eene worsteling ontstond, dan zou het niet langer een strijd, maar een slachting zijn, waarin zij onvermijdelijk moesten vallen. De soudeniers en eenige der schutters wierpen alzoo de wapenen weg en zochten een goed heenkomen; velen der laatsten voegden zich bij de burgers. De aanval der Poorters en de vlucht der tegenpartij had in een oogwenk plaats. Willem Jansz stond het schouwspel aan te staren, als ware hij vernietigd. De schrik verlamde hem de tong. Daar werd de deur van de raadkamer opengeworpen. Men wendde verschrokken het hoofd, als vreesde men reeds het binnentreden des vijands, maar verbaasd herkende men Vrouw Aafken. Deze ging naar haarman, dien zij uit zijne bedwelming wekte: ‘Vader!’ riep zij hem toe, ‘sta niet zoo stokstijf, als had uw leven geen waarde, als ware de redding onmogelijk!’
‘Wat doet gij hier, Aafken!’
‘Dreigt u dan geen gevaar?’ andwoordde zij, terwijl zij zijn hand nam, ‘en heb ik geen recht met u daarin te deelen?’
‘Waar is Wenda?’ vroeg de vader beklemd.
‘Die is weg, zoo ik hoop, in behouden have. Ik maakte mij met de andere vrouwen op om de poorters tot vrede te vermanen. Het mocht niet baten; toen ik terug kwam, was zij niet meer in huis zij was door den zendeling, die bij ons thuis lag en aan de spits van eenige poorters binnen drong, weggevoerd.’
‘Maar die zendeling is de oorzaak van alles. God straffe hem!’ riep Willem Jansz woedend. ‘Die zendeling verraadt ons allen; zie, daar staat hij bij den burger, die het Oranjevendel draagt.’ Vrouw Aafken volgde de richting van Willems wijsvinger en zag den jonkman werkelijk. ‘Mijn kind, waar liet hij mijn kind!’ jammerde de vader.
‘Bedaar, vader! Het keert alles nog ten beste,’ zeî Aafken. ‘Berg thands uw eigen leven!’
Hadden de overige Burgemeesters en Vroedschappen niet meer tegenwoordigheid van geest getoond dan Willem, de vijand ware reeds voor lang het onbewaakt Stadhuis binnen gedrongen.
Zij hadden bevel gegeven alles te sluiten, de vensters met luik en bout, de poorten met grendel en slot. De radeloosheid gaf het hun in, daar zulk eene verdediging toch weinig baten kon. Volkert Claesz ried Willem Jansz hem naar boven te volgen, waar de overigen zich reeds verscholen hadden, maar Aafken hield den half bewusteloozen, die het voorbeeld zijner ambtgenoten anders zou nagevolgd hebben, terug.
‘Neen, vader!’ zeide zij zacht, ‘loop niet als een kwâ-jongen ten spot der gemeent. Hier is uwe plaats,’ en ze bracht hem naar den leunstoel in het midden van het vertrek, dat door de vensters aan de achterzijde nog een flauw licht ontving. Daar bonsde en ramde de balk op de hoofdpoort; deze wrikte in hare naven en hengsels, splinterde en spaanderde onder het woedend geweld. Met onstuimigheid drongen de poorters, deze met het musket, gene met heirbijl, mes of zwaard gewapend, naar binnen, en de voorsten deinsden als van schrik achterwaards bij het ontwaren van den Burgemeester en diens vrouw.
‘Hakt hem in stukken, den Spaanschen drijver, en zendt hem Duc d'Alv als een kluifken!’ riep
| |
| |
een vleeschhouwer, toen de schrik wat bedaard en de man, die daar nederzat, herkend was. Men dreigde voor een goed deel den gegeven raad te zullen opvolgen, maar Buyskes hield ze tegen. ‘Geen burgerbloed gestort! De zege is ons!’ riep hij uit. ‘Vrouw!’ vervolgde hij tot Aafken, die haren arm om Willems hals hield geslagen alsof ze toonen wou met hem vereenigd te willen zijn in nood en dood. ‘Vrouw! u noch uw echtgenoot zal een hair worden gedeerd. Gelief dezen poorter te volgen naar uw huis.’ Hij wees er op een, die haar geleider zou zijn.
‘En mijn man?’ vroeg zij.
‘Volgt u later; op mijn woord!’
Aafken vertrouwde hem ten volle. Was hij geen West-Fries; kende zij hem niet als een rond man? Zij volgde haren geleider, die haar thuis bracht, en het grauw, dat bezig was de glazen in te werpen en de deur open te loopen, verdreef, met scherp bevel niet terug te keeren, maar dit huis te sparen.
Buyskes kostte het veel moeite de woede en werkelijke bloeddorst zijner mannen te breidelen, vooral toen de kelders waren doorzocht en men in de afgesloten tormentkamer Rijkert en diens vrouw aantrof. In gejubel werden beiden in de hoogte geheven en op de schouders der menigte naar boven gedragen ‘Zij hebben hen gemarteld,’ brulde het in het rond, en reeds werden de stroppen vertoond, die voor de Vroedschap waren gereed gemaakt, toen Rijkert tot stilte vermaande en hen sprak van vergeven en van onbloedig te naderen tot den God der Heirscharen die hun de zegepraal gaf. Deze woorden en de vastberadenheid van een Buyskes waren voldoende, om de menigte voor het oogenblik te doen genoegen nemen met eene kerkering der schuldigen op het Stadhuis.
Wij hebben vernomen, dat Wenda door Kolterman uit haar huis was gevoerd, en bevroeden de reden. Hij oordeelde te recht dat huis in gevaar, en bracht de jonkvrouw in de woning van Buyskes, haar toezeggende voor vader en moeder te zullen zorgen en zoodra mogelijk de laatste tot haar te brengen. Omtrent haren vader wilde hij niets meer belooven, dan dat hij diens leven, zoo het bedreigd werd, zoude beschermen. Toen toog hij verder, en stond bij het huis van ouden Freêrijk stil.
Hij kon vermoeden wat daar omgaan, welk gevaar de bezitting des ouden zoude dreigen. Een oogenblik rees bij hem het verlangen op, om zelf de verbitterde Prinsgezinden tegen den booswicht aan te voeren en dezen onder het puin zijner woning te begraven. Maar zulk eene wraak was zijner ziele te vuig. Thands, nu zijne zaak zegevierde, nu hij de machtige was, kon hij den vernederde, die bovendien alléen stond op aarde, niet vertrappen als een worm. Hij zou den schuldige aanklagen voor de Schepenbank wegens poging tot moord; hij zou hem de gerechte straf doen ondergaan, maar hem niet laten verscheuren door eene woedende volksmenigte. Indien hij dit laatste echter voorkomen wilde, dan moest hij hem, die niet op het raadhuis was gevonden en zich voorzeker in zijne woning op zoude houden, al ware het slechts om de kostbaarste have te bergen, doen waarschuwen. Tot dit laatste besloot hij, hoewel schoorvoetend, hoewel met inwendigen strijd. De klopper viel neder en de dienstmaagd opende. Deze verschrok, toen zij hem zag. ‘Is Heer Freêrijk te huis?’ vroeg hij. Toen het andwoord ontkennend was, vervolgde hij ‘Mocht hij thuis komen, raad hem dan zich dadelijk weder weg te spoeden naar Heer Buijskes' woning. Hier dreigt hem onheil.’ Hij wilde vertrekken, maar Anna hield hem terug.
‘Dus is er verraad. Heer? Dus spelen de Geuzen den baas? Ik hoorde de Pankras kleppen, maar dacht dat het brand beduidde. Heilige Maria, het zal ook een brand zijn, maar een helsche! Heere, ga nog niet! Meester Freêrijk is niet hier, maar er is een ander heerschap, die al weg is geweest, maar weêrom is gekomen met de kleur van mijn witkwast op zijn aanschijn. Ge kent hem; het is zeker van de maagschap, want ge hebt eens, laat eens zien, het is nu veertien dagen geleden, met zooveel heftigheid naar hem gevraagd...’
‘Hoe kent ge mij, best!’ riep Kolterman ongeduldig.
‘Gij hebt iets in uwe facie wat ik niet vergeten kan en mij herinnert aan...’
‘Maar hoe heet uw gast?’ vroeg Kolterman.
‘Mijnheer Boshuyzen.’
Kolterman ontsnapte een uitroep van verbazen. ‘Breng mij bij hem. Da delijk!’ en haastig volgde hij haar tot in het vertrek, waar de Admiraal zich bevond.
Deze zat op een leunstoel neder, de hand op de borst geklemd, het hoofd nedergebogen, als een beeld van verslagenheid en angst. Toen hij Kolterman ontwaarde, sprong hij op, staarde hij hem een oogenblik strak aan, en zonk toen weder achterover in zijn zit terug, terwijl hij met moeite uitbracht: ‘Jezus Maria!’ Kolterman zag hem verbaasd, ja, spottend aan; hij had zulk eene aandoening van vrees en schrik bij den ruwen harden krijgsman niet verwacht. Het wekte zijne ergernis op en stemde hem tot verachting. ‘Ik voldoe aan mijne belofte en kom u den ring terugbrengen, dappere krijgsman! Wel doet het mij van u leed, dat mijne voorspelling zoo spoedig is bewaarheid geworden en ge de gevangene zijt van den balling. Ik kon u op mijne beurt dreigen met overlevering en smadelijke kerkering, Heer Boshuyzen!’ zeide hij streng.
‘God lof, het is vleesch en been, dat tot mij spreekt!’ ‘Dus zijt ge gered!’ vervolgde hij bijkans juichend en zijne hand drukkend. ‘O, ik kan weêr ademen! Heeft Heer Freêrijk u achterhaald? Veel zou hersteld zijn van wat hij, van wat ik misdreef!’
‘Heb de goedheid Dietsch te spreken,’ hernam Kolterman koud. ‘Uwe woorden klinken in mijn ooren, maar raken mijn brein niet.’
‘Dus hebt ge Heer Freêrijk niet ontmoet? Dus weet hij van uwe redding niets? Heilige Jezus, dan heeft hij zich in zijn wanhoop omgebracht!’
| |
| |
‘Heer Freêrijk is zoo spoedig niet in wanhoop en zoo gauw niet bereid om zich-zelven aan te tasten Daarvoor heeft hij zijn eigen ik te lief,’ zeide Kolterman.
‘Hij is misschien naar St. Ursula gegaan, om Heer Bardes te vinden,’ zeide Boshuyzen peinzend.
‘Heere Bardes! Heere Bardes is dáar?’ riep Kolterman, en hij wendde zich naar de deur.
‘Wacht mij; ik ga met u! Ten minste indien ge mij onder uwe hoede wilt nemen,’ zeide Boshuyzen met neêrgeslagen oog. Hij was zoo geheel anders dan gewoonlijk, zoo week, zoo angstig, dat het Kolterman in hooge mate trof.
‘De gebieder wordt smekeling,’ merkte Kolterman schamper aan.
‘Niet alzoo, jonkman! De ure van strijd is voor mij voorbij. Ik voel mijne kracht gebroken,’ zeide de reusachtige krijgsman met bevende stem. ‘Mocht de Moeder der barmhartigheid geven, dat Heer Freêrijk zich naar het klooster begeven had!’
‘Ik prijs uwe warme vriendschap jegens den Edele, dien gij bij uwen langdurigen omgang voorzeker hebt leeren waardeeren,’ zeide hij bits. ‘Jammer, dat ik u den troost dien gij begeert, moet weigeren. Indien Heer Freêrijk op dit oogenblik naar het klooster gaat, dan is hij ontmoet door de heftigste Prinsgezinden, die derwaards in aantocht zijn. En ge weet, wat het lot zou zijn van uw vriend, dien de Geuzen minder reden hebben te achten dan gij.’
‘Uw taal snijdt als een zwaard door mijne ziele,’ hernam de Admiraal. ‘O, ge zoudt zegenen, waar ge vloekt, als ge wist...’ Hij hield plotseling op, terwijl hem een nieuwe gedachte door het hoofd speelde, en hij in zich-zelven fluisterde: ‘Indien Freêrijk omgebracht mocht zijn, dan ware het beter te zwijgen en het geheim voor eeuwig te smoren... Het ware een weldaad voor velen...’
‘Welnu...?’ vroeg Kolterman. ‘Gij prikkelt mijne nieuwsgierigheid door uwe afgebroken volzinnen en halve woorden.’
‘Voer mij met u; voer mij tot Heer Bardes. Ik was derwaards op weg, maar vond de straten versperd. Er gaat iets vreeselijks in deze stad om. De Geuzen zijn in opstand...’
‘Gantschelijk niet. Ze braken hunne boeien en zijn dit oogenblik vrij,’ zeide Kolterman koel, terwijl hij naar buiten trad. Toen hij bespeurde, dat de Admiraal achter bleef, wendde hij even het hoofd en zeide: ‘Gij kunt mij volgen; ik zal uw leven beschermen.’
De scherpte, in deze woorden verscholen, ontging den Admiraal niet, die echter in een toestand verkeerde om alles te verdragen, zoo hij slechts de gedachte verwezenlijken kon, die zijne gantsche ziel innam.
Zwijgend vervolgden beiden hun weg. Het was of eene lichte siddering den Admiraal aangreep, zoo vaak hij den dreunenden voetstap hoorde van de aanrukkende burgers, die in alle richtingen de stad doorkruisten en de aangewezen poorten gingen bezetten. Hartelijk was hier en daar de groet jegens Kolterman, wiens daad, dank zij Rietlus, ruchtbaar was geworden, en, vergroot en vervormd tot duizenden doorgedrongen, het algemeen tot bewondering en dankbaarheid had gestemd. Hieraan mocht het dan ook geweten worden, dat slechts een zijdelingsche blik op den Admiraal, die zijn gelaat zocht te verbergen werd geworpen, onder den slap neêrhangenden breeden rand van zijn hoed, en geen vijandige daad hem belemmerde, geen kwaad woord hem zelfs tegenklonk.
Toen men de straat ten einde was en den hoek omsloeg, waar het Augustiner en St. Ursula klooster lagen, veranderde het tafereel plotseling. Hadmen zich ginder nog in tijd van vrede gedroomd, hier deed zich de krijg, en wel een burger- en godsdienst krijg in al zijne naaktheid en woede voor. De voet glipte hier en daar uit in een bloedplas, getuige van manslag en moord. Eenige schutters toch, die zich met de Prinsgezinden hadden vereenigd tegen Duc d' Alv, hadden zich echter verzet tegen den voorgenomen aanval tegen de kloosters en de ontheiliging van wat hun dierbaar was. Zij waren echter verdreven of verslagen en onder den voet geloopen, waarna de bestorming een aanvang genomen had. Joelende en woelende volksmenigten deinden en golfden heen en weêr; burgers, met het zweet op de kaken en de woede in de oogen, deze met haakbus en zwaard, gene met mes en bijl gewapend, braakten verwenschingen uit jegens de weerlooze bewoners, of hen, die het vroeger waren geweest. De bootsliên en visschers zwierven rond met het los hangend rood baaien wambuis, in den lederen gordel het scherpe mes gestoken, de hand en het gelaat bestoven met puin en stof. Hier zag men er een, die de hostie-kas vertrapte en het overblijfsel van een gewone kerkbank splinterde, als rustte op het hout een pestsmet of vloek; ginds zwierf er een rond, onder grove scherts een pij rondventend of een rozenkrans verdeelend; verder drongen zich ettelijke om een opgebouwde mijt, waar de brevierboeken op werden uitgestort. Ook hier was de volksaard niet te miskennen. Geene bijtende scherts werd gehoord, geen gulle juichtoon, gebillijkt wellicht in de roes der overwinning; maar verkropte haat, die losborst in een koud gemoed, maar ruwheid, die zich koelde aan de voorwerpen, welke een afschuw waren voor een lang vervolgd Geloof.
Boshuyzen ontzette en deinsde terug. Ook Kolterman was ontroerd, daar hij vreesde te laat te komen; daar hij vreesde, dat de doldriftige Rietlus, in plaats van den moedwil der zijnen te betoomen, dien zou geprikkeld hebben, en ontrouw was geworden aan de hem gedane belofte, om Marijken den schrik van een mogelijken aanval te besparen en haar naar Buyskes' woning te geleiden. Wat hier was omgegaan eischt eenige verklaring, zoodat wij eenige oogenblikken terug moeten gaan en Kolterman met Boshuyzen verlaten, terwijl wij ze bezig zien door de scharen heen te dringen, om het St. Ursula klooster binnen te gaan.
Broeder Martinus had voor een paar uur geleden het Stadhuis verlaten en was op het tijdstip dat
| |
| |
de burgers ten maaltijd waren, ingevolge Theodorus' verzoek naar het Augustijner klooster terug gekeerd. De stilte, die hij om zich heen bemerkte, stemde hem tot vreugde, en daarom klonk zijn groet zelfs vriendelijk, toen hij den oodmoedig buigenden Theodorus in het voorportaal al ontmoette. Deze kwam hem met zalving en deemoed vertoonen, hoe hij tot in zijne ingewanden was geschokt en hem het huis des vredes en der afzondering een voorportaal der Helle was geworden, sedert hij ontdekt had aan welke ketterije en konstenarijen de Heere Prior zich overgaf. Hij had zich daarom gehaast zijn ziel van haar last te ontheffen en den Eerwaarden kettermeester van zijn ontdekking mededeeling te doen. Toen Martinus hem vroeg of hij zijne aantijging bewijzen kon, haalde Theodorus ettelijke papieren te voorschijn, met sterreteekenen en figuren bedekt, en voorzien van eenige regelen schrifts van 's Priors hand. Nog meer bezat hij in zijne cel, werwaards hij den kettermeester verzocht hem te volgen. Martinus gaf er gehoor aan met kloppend hart en innig verlangen. Het zoude hem dan gelukken den aartsketter, zoo lang buiten zijn bereik geweest, te vatten, hem, die door zijne kennis, door zijne zachtheid zich zulk een grooten aanhang tot schade der Kerk had gevormd, te vervolgen en te doen boeten. Geen genade zou hij bewijzen! Hij had haar nimmer voor een halstarrigen leek, hoe veel minder voor een afvalligen priester, die zóo zeer was ontaard, dat hij had aangevallen, wat hij gezworen had te zullen verdedigen.
Met koortsachtige drift boog hij zich naast Theodorus over de folianten, voorzien van 's Priors kantteekeningen, heen. ‘Hier noemt hij den aether goddelijk,’ prevelde Martinus. ‘De afgodendienaar! Dwaasheid, zondige dwaasheid, wat ik hier vinde!’ prevelde hij. ‘De aarde ware een nietige stip in het heelal; de aarde, waarop God rond wandelde! Nergens spreekt hij van de Heilige Drievuldigheid, die hij van den troon bonst even als de Eeuwige Gebenedijde, voor een wezen, dat hij natuurkracht heet. Afschuwelijk!’ riep hij ten laatste. Hij hief de oogen ten hemel en stamerde: ‘Heb dank, lieve Jezus! dat Gij mij verwaardigt de verdediger te zijn van Uwe waardigheid. Ik heb lang getwijfeld, maar bezit thands de bewijzen. Wel zijt Gij lankmoedig, Heilige moeder! dat Gij Uwen Zoon en Diens Vader dus laat lasteren en de aarde niet verderft!’
Theodorus had in devotie meê de oogen ten hemel gewend. ‘Amen, amen!’ stamerde hij.
‘Vele tekortkomingen worden u vergeven, broeder!’ zeide Martinus tot hem. ‘Ik prijs uw doorzicht om den gruwelijken zondaar te gaan bestoken in zijn veste. Zend om Mijnheer den Schout, opdat de Godloochenaar dadelijk worde gevat. De aanblik van zijn straf, die van den ketterschen prediker en diens vrouw zal heilzaam zijn voor deze stad en haar terug doen keeren tot gehoorzaamheid. Allen, allen zullen boeten!’
‘Wat is dit!’ riep Theodorus, terwijl hij luisterde en Martinus wenkte te zwijgen. ‘Hoort gij het kleppen van de St. Gommer en van de St. Pancras...? Dat beduidt storm... Verraad...!’
‘Vrees niet: de Vroedschap heeft het eindelijk goed geacht alle matiging ter zijde te stellen. Het is de ure van de vernietiging der Geuzen!’ Daar klonk het gedreun van voetstappen boven hunne hoofden en in den kloostergang; daar hoorde men het haastig open- en toeslaan van deuren. Theodorus wilde wegijlen, maar Martinus hield hem terug en voerde hem streng te gemoet: ‘Vrees niet, kleine ziel! zet u neêr, en schrijf aan Mijnheer den Kettermeester-Generaal te 's Hage wat ik u voorzeggen zal. Dàn moogt ge naar den Schout.’
Waarschijnlijk zou Theodorus niet gehoorzaamd hebben, zoo het gedruisch niet bedaard en het rumoer van straks in eene doodsche stilte ware verkeerd. Had hij echter de oorzaak daarvan leeren kennen, het zou zijne onrust hebben vermeerderd. Aan den Gardiaan was de tijding van den opstand gebracht. Deze had haar den kloosterbroederen medegedeeld, die zich haastten den dood, die hen dreigde, te ontvluchten. Men waarschuwde hem, dien men ontmoette, maar had geen besef of gunde zich geen tijd om de broeders, die in de cellen waren, daarvan mededeeling te doen.
Om Martinus of Theodorus dacht alzoo niemant. Terwijl de eerste bezig was den brief aan Meester Tapper voor te zeggen, waarbij deze kennis werd gegeven van het belangrijk rechtsgeding, dat ter dezer stede zoude worden begonnen, vestte hij als in gedachten de oogen naar den hof, op welken Theodorus' cel uitzag en die aan de eene zijde, zoo als bekend is, door het St. Ursula klooster werd begrensd. Daar voer hem eensklaps een lichte beving door al zijne leden; daar bleven de oogen op éen punt star gevestigd en stokte hem het woord in den gorgel. Theodorus zag op. ‘Heilige moeder, help ons!’ riep hij in doodsangst uit, en snel als een gedachte ijlde hij weg.
Het St. Ursula klooster was door de Geuzen ingenomen. Uit de vensters werden de kruisbeelden geworpen en al wat aan de geestelijke Zusters behoorde. Een stoute hand had zelfs de beeltenis der Patronesse niet gespaard, maar, schennis aan ruwheid parende, de heilige Ursula, in stukken gebroken, naar beneden geworpen, onder het gejoel van niet weinigen, die, het hoofd uit de vensters gestoken, de vernieling en ontwijding aanstaarden. Het bleek, dat de plunderaars nog slechts de benedenste verdieping hadden ingenomen, want de hoogere rij vensters was op het oogenblik dat Theodorus de vlucht nam nog gesloten. Deze vloog den langen gang door, met het voornemen om door de buitenpoort te ontkomen, maar het bloed sloeg hem terug in de aderen, toen hij het dreunen van kolf- en mokerslag op de wrikkende deur vernam. Hij ijlde thands den hof in, om door het overklimmen van den muur, die het klooster van die zijde van het Patershof afscheidde, zich te redden. Hij had dien reeds bereikt, toen het hem inviel, dat
| |
| |
hij achterliet wat hij bezat, dat hij de zuur bespaarde penningen miste, welke hem zoo nuttig konden zijn op den aanstaanden zwerftocht. Hij keerde terug met een spoed, waartoe niemant die logge gedaante had in staat gekeurd. Hij ontveinsde zich niet het gevaar, dat hij liep, maar de Angelotten in het bezit der Geuzen te laten, het ware een daad, die hij zich eeuwig verwijten zou. Hij had zijn schat in zijne cel nimmer vertrouwd, waar hij bloot stond aan eene onderzoeking en ontdekking, maar had dien in de kloosterkapel verborgen in het voetstuk van het beeld des Heiligen Augustinus, waar, door vermolming of andere oorzaken, een opening was gevormd.
Derwaards ging nu de tocht, en gelukkig was hij machtig geworden wat hij zocht. Hij borg het in zijne pij en klemde er krampachtig de vingeren om, uit vrees van het te verliezen. Hij was reeds weder in den hof, toen de voorpoort met gekraak nederstortte, en de woedende hoop, door den wederstand verhit, naar binnen stoof. Theodorus had de deuren, die hij door was gegaan, in zijn spoed opengelaten, zoodat aan de indringers den te nemen weg als werd aangeduid. Reeds was hij aan den voet van den muur genaderd, reeds was hij bezig door inspanning aller krachten dien op te klimmen, toen hij de kreten der vervolgers vernam ten teeken dat zij hem bespeurden. Men scheen echter niet voornemens hem ernstig te willen deren, daar er geen musket werd gelost; maar toen aan Theodorus, door de poging die hij aanwendde om zich naar boven te heffen, het geborgen goud ontsnapte, en dit glinsterend naar beneden viel, scheen de woede jegens den vluchteling geene mate meer te kennen. ‘De paap, hij stal het goud van het klooster!’ riep men hem achterna; een musketschot knalde en de monnik viel stervend neêr.
‘Zoo'n wit in den Doelen en ik raakte op tweehonderd pas! Hij valt als een os!’ riep de burger uit, die hem had neérgeveld.
‘Mannen, den Dagonstempel gesloopt!’ klonk de stem des aanvoerders, in wien wij ter naauwernood den ernstigen stroeven jongen Freêrijk herkennen.
Zij, die in den hof waren, hieven de oogen omhoog, als om uit het aantal vensters de cellen af te leiden en daarnaar de bewoners te berekenen. Hunne aandacht was spoedig gevestigd op een der ramen, waarvoor een bleek gelaat zich vertoonde.
‘Zoo ik mij niet vergis, is hij daar, dien wij zoeken,’ riep Freêrijk. ‘Broeders, de dienaar van den Antichrist, de kettermeester die onzen Prediker gemarteld heeft!’ Men holde de trappen op. Nog altoos zat Martinus onbewegelijk, de starre oogen gericht op het ontheiligd klooster vóor hem, de vingeren krampachtig geklemd om de papieren, die tegen den Prior getuigen moesten. Waarom poogde hij niet te vluchten? De glazen rinkinken in de naastbij zijnde vensters en vallen in scherven neder; de deuren worden gespaanderd; de gehate leuze wordt aangeheven in het welfsel van den gang weêrklinkt de kettersche psalm, en Martinus blijft in dezelfde houding, rustig en ernstig, strak en koel. Daar springt de deur der cel open, daar glinsteren de zwaarden, daar brult de wraak, en hij wendt zelfs niet het hoofd naar zijne vijanden. Immer blijft hij voor zich uitzien, immer houdt de vinger de akte van aanklacht omklemd. Daar daalt een ruwe vuist op zijn schouder neder, maar het is of hij in zijne weêrloosheid nog vrees gebiedt want de aanvaller deinst terug. Anderen dringen zich om zijn stoel, en ook zij treden achteruit. Ook Freêrijk vaart eene huivering door de leden, toen hij die hand en dat marmerbleek gelaat beroerde. Martinus was dood
Men kon dat lijk niet mishandelen, men kon aan den gevreesde zijn haat en wrok niet kooien. De Heere God had hem verslagen. Hem verbleef het oordeel! Wel was hij als een krijger op het slagveld gestorven! De doodsstrijd mocht kort zijn geweest, maar de smart toch scherp en fel. Hij had het outer al de dagen zijnes levens beschermd, en toen het voor zijne oogen ontheiligd werd, had het wee der ziel het vurige hart gebroken.
Er was een oogenblik van plechtig stilzwijgen. Freêrijk ontnam een der burgers een buit gemaakte monnikspij en dekte die over het lijk heen.
In zijne nabijheid werd de tijding door eenige binnentredenden aangebracht, dat er nog meer kloosterbroeders waren gevonden. Hetzij dat hij bevroedde wie daar meê werd bedoeld en hij die wilde sparen; hetzij dat de aanblik van wat hier had plaats gehad hem zachter had gestemd, hij haastte zich heen te gaan naar de zijde, die hem door vele voorgangers gewezen werd.
‘De sterrekijker, de duivelbanner!’ riepen er eenige, die reeds op den drempel stonden, maar blijkbaar door iets werden teruggehouden, daar zij niet verder doordrongen. De jonge Freêrijk baande zich een weg door den hoop, en merkte er den grijzaart op, die voor zijne boekenkast had post gevat. Zijne leden trilden, maar zijn oog stond oven helder en duidde geen vrees voor de aanvallers, die hij bleef aanzien, terwijl hij hun met zijne zilverklare stem vroeg, wat hij jegens hen had misdreven? Zijne eerwaardige gestalte, zijne bedaarden zachtheid hadden echter de bende niet tot matiging gestemd; want velen begonnen hem reeds harde woorden toe te duwen. Een klagende stem werd echter in de nabijheid gehoord: de naastbijzijnde cel werd geopend, een stokoude man trad binnen en wierp zich, toen hij den volkshoop bespeurde, om den hals des Priors, dien hij liefkoosde en vleide.
‘Dat is Heer Bardes en deze schijnt zijn vriend!’ riep Freêrijk. ‘Mannen, geen geweld tegen dezen, die gewisselijk den ongelukkige tot beschermer is geweest!’ Vele onder de aanwezigen hadden ten huize van den Prediker den krankzinnige leeren kennen en stemden dus ook den uitroep van Freêrijk bij. ‘Volg ons! Heer Buyskes doe uitspraak over u!’ zeide deze.
De Prior wierp een wanhopigen blik op zijne
| |
| |
boeken. ‘Laat mij hier,’ bad hij, ‘ik weêrstreef u niet, maar indien ge moest scheiden van degenen die u lief zijn, het zou u tranen kosten. Heer, deze boeken zijn mij lief!’
‘Wat zouden zij leeren dat niet stond in den Woorde Gods!’ riep Freêrijk. ‘Denk om uw eigen leven, dat bij langer verwijl gevaar loopt, even als die bladen, welke u van weinig nut geweest zijn in het vinden der waarheid, overmids ge nog verkeert in Babylon.’
Een weemoedige glimlach werd op 's Priors gelaat bij deze woorden merkbaar. ‘Dat offer beidde ik niet, Heere!’ stamerde hij zacht een blik ten hemel heffend. ‘Ik beveel u dezen,’ vervolgde hij op Heere Bardes wijzende, ‘hij moet mij niet volgen, daar ik bevroed dat ik hem op de plaats, die mij wacht, zelfs niet het gemak zal kunnen bieden, die deze cel schonk; en toch hier was geene weelde. Voer dezen ouden naar Marijken. Hare ziel is in staat dit gebroken hart te zalven.’
‘Marijken? Gij kent haar!’ riep Freêrijk, en de toon zijner stem werd zachter. Zelfs met eene dringende aanbeveling, om den grijzaart te beschermen en hem veilig naar Buyskes op het Stadhuis te voeren, gaf hij Andreas over aan eenige bedaarde poorters, die zich borg stelden voor het leven des Priors, dien zij met eenige achting toespraken en heen geleidden.
Freêrijk nam Heer Bardes bij de hand. De bevrijding van Marijken, bij het noemen van wier naam hem een lichte blos op het aangezicht rees, had hij Rietlus toevertrouwd, die reeds van Kolterman daartoe was aanggzocht en het St. Ursula klooster was binnengedrongen. Van Rietlus had Freêrijk Koltermans redding vernomen. Hij verlangde hem te ontmoeten, maar den arbeid, dien hij thands ondernomen had, achtte hij plicht te zijn en spoed te vorderen. Toen hij door de tuindeur binnentrad, bemerkte hij onder de menigte, welke den benedengang van het St. Ursula klooster doortrok, den lang gezochten, nevens een onbekenden poorter. Ook hij was opgemerkt, hij met den krankzinnige, die met hangend hoofd, als treurende over het verlies zijns ouden vriends, voorttrad.
‘Broeder, de schellen vielen mij van de oogen...! Gezegende Gods!’ riep Freêrijk.
Kolterman drukte hem de hand, maar liet hem den tijd niet voort te varen, want zich omkeerend, sprak hij Heer Bardes toe, die hem eerst onverschillig, toen vriendelijk, eindelijk glimlachend aanzag en hem scheen te herkennen, terwijl hij een kreet, zeker van blijdschap, aanhief. Alle drie stapten naar boven waar zij Rietlus ontmoetten.
‘Ge schijnt u te reppen met dit werk der vernieling,’ zeide Kolterman.
‘Zeg liever: werk der reiniging,’ was het andwoord van den overprikkelden hoofdman, die met stof en bloed bedekt, nauw herkenbaar was voor zijne beste vrienden. ‘Haast is het ten einde. Wat arbeid ook! De Heilige had elfduizend maagden tot die naressen!’ riep hij lachend. ‘Doch wien hebben we hier?’ vervolgde hij, terwijl hij de grove knuist op Boshuyzens schouder lei, en een hoogroode kleur op zijn gelaat zichtbaar werd.
Eer hij verder kon gaan, beet Kolterman hem toe: ‘Broeder, geen woord, zoo ge hem herkend hebt! Ik heb hem veiligheid beloofd.’
‘Gij hebt een wel zachten aard!’ borst Rietlus uit. ‘Misschien heeft zijn smeekbeê u verleid tot deze onbehoorlijke daad. Maar Boshuyzen in vrijheid te laten, hem te beschermen...!’
‘Vangt de argwaan weder aan, driftige broeder!’ hernam Kolterman stroef. ‘Gij hebt veel goed te maken jegens mij. Bewijs thands, dat gij 't wilt, door te zwijgen. Waar is Marijken? Voer mij tot haar,’ zeide hij gebiedend.
Rietlus zweeg; hij voelde zich gekwetst door deze woorden, maar poogde de bij hem oprijzende drift te beheerschen. Freêrijk haastte zich hem mede te deelen, waar hij Heere Bardes gevonden had en nam toen spoedig afscheid. De overigen traden naar boven, waar zich voor een der cellen een wacht van poorters bevond.
‘Hoe nu!’ riep Kolterman, terwijl zijn gelaat betrok. ‘Bejegent gij haar als gevangene, haar, de zuster der Gemeente, die harer overtuiging trouw is gebleven, hoe de verzoeking ook vleide...?’
‘Ga binnen en oordeel dan!’ hernam Rietlus, terwijl hij ter loops een toornigen blik op den Admiraal vestte, dien hij door éen woord te spreken voor het verleden kon doen boeten. ‘Niet voor haar is die wacht, maar voor den andere, van wien zij niet scheiden wil. Broeder, ge zeidet wél, dat ik veel jegens u goed te maken heb. Ik zal toonen daartoe bereid zijn. Gij weigerdet mij dezen Geuzenslachten, en ik laat u de beschikking over den Judas, die zich bij het meisken voegde en er bij past als de havik bij de duif.’ Na een wenk aan de burgers om hen door te laten, opende hij de deur der cel, van welke hij zich daarna zonder verdere begroeting snel verwijderde.
De oude Freêrijk bevond zich daar bij zijne nicht. In zijne radeloosheid en niet in staat een middel uit te vinden om den weggevoerden gevangene te redden, was hij naar het St. Ursula klooster gerend, om aldaar Heer Bardes en Boshuyzen te vinden. Toen hij derwaards ging, vermoedde hij weinig wat er op het plein bij het Stadhuis omging. Haastig vroeg hij naar Heer Bardes en zijn vriend. De laatste was nog niet aangekomen en het verdwijnen des eersten vernam hij met verbazen. Men voegde er bij, dat de oude bij den Prior gehuisvest was geweest, maar dat men betwijfelde of hij er nog zoude zijn, daar de sprake ging, dat de Sterrekijker, wiens zwarte kunst treffend gebleken was, hem aan den Geuzenprediker zoude uitleveren.
Het scheen voor ouden Freêrijk een slag te meer. Met doffe gelatenheid droeg hij dat nieuwe onheil en zocht hij de cel zijner nicht. Wat daar was voorgevallen tot aan den overval der Gereformeerden was voor Marijken pijnigend en ontzettend geweest. Zij vernam de wegvoering van hem, die haar
| |
| |
zoo dierbaar was; en dat haar afschuw zich niet uitsprak jegens den schuldige, het mocht zijn oorzaak vinden in het lijden des ouden zelven, die thands het mom van het aangezicht had geschoven, die thands een blik liet werpen in het hart, waar zooveel bedorven was maar toch nog zoo veel restte wat niet bederven kon; het harte, waar immer de zelfzucht gebied voerde, maar dat thands eene andere stem gehoor gaf, en saâmkromp onder het leed eens anderen. Hij had gebeden aan Marijkens voeten, niet het koude formulier, dat hij op bepaalde tijden aanhief, maar gebeden uit de volheid des harten, en Marijken vermocht niet den boetende van zich af te stooten, al was hij, eens geroepen haar leidsman en voogd te zijn, ook haar vervolger geweest.
Wel diep moest haar medelijden zijn, dat ze Rietlus, toen hij haar bevrijden kwam en haar verzocht te volgen, bad ook den ouden vrij te laten, en toen haar dit geweigerd werd, bij hem wilde blijven, tot dat over zijn lot zoude worden beschikt. Rietlus gaf verbolgen toe, maar nam zich voor den veinzaart, die hem zoo vaak om den tuin had geleid en de broeders tot aan de slachtbank had gevoerd, goed te doen bewaken.
Zoo hadden beiden in stilte de ure afgewacht, dat zij zouden worden heengevoerd, tot dat beider uitzicht geheel werd veranderd door het binnentreden van den verloren gewaande, den Admiraal en Heer Bardes. Een gil ontsnapte Marijken, terwijl zij als zonder bewustzijn zich in de armen wierp van hem, die haar plotseling hergeven was.
Oude Freêrijk sprong als met een schok op, ijlde mede op hem toe, maar viel voor hem op de kniën; de tranen biggelden hem langs het gelaat, hij vatte de hand des jonkmans en snikte: Vergeving, vergeving..., mijn zoon!’
De jonkman trad achteruit, als trapte hij op een adder. ‘Staak dit guichelspel, Heer!’ zeide hij koud.
‘Spreek zoo niet,’ steende de oude, ‘vertrap uwen vader niet.’
‘Gij volhardt!’ hernam de jonkman. ‘Wie maakte u die zotte sprake diets? Want waarlijk, ge zijt zoo gants anders dan gewoonlijk, ik geloof dat ge thands niet veinst...’
‘Het is geene zotte sprake, jonkman!’ zeide Boshuyzen, die zich bezig had gehouden met den Oud-Schout, wiens vermagerde trekken, wiens zwervend oog hij met deernis had aangestaard, terwijl hem daarbij een vloek op de lippen beefde voor de beulen, die zijn vroegeren vriend dus hadden vernietigd. ‘Vertrap hem niet, die voor u ter aarde ligt, voor 't minst hem niet alleen. Ik ben de schuldige,’ vervolgde hij na eene poos, terwijl hij zich met de vuist op de borst sloeg. ‘Ik, ja ik. Ik meende Gode en Diens heilige kerk te dienen, maar Hij heeft het niet gewild.’
‘Niet gewild!’ klonk het als echo uit den mond van Bardes, die onrustig de blikken om zich heen liet zwerven en Freêrijk Simonsz nieuwsgierig aanzag, terwijl hij de hand aan het voorhoofd bracht.
‘Neen, neen, het kan niet waar zijn. God de Heer zal mij dit besparen!’ riep de jonkman, die het vermogen tot spreken herkreeg.
Freêrijk kromp ineen bij die woorden. Boshuyzen vervolgde: ‘Gij weet, dat ge niet de kleinzoon van Heer Bardes zijt, hoewel van uwe geboorte af in diens huis verpleegd als het kind van den Admiraal Kolterman. Is het u nimmer verhaald, dat Heer Freêrijk Simonsz de boezemvriend was van den Admiraal?’
‘Die zeer gezien was ten hove; o, hij had toen véle vrienden!’ merkte de jonkman bijtend aan.
‘Reeds van kindsbeen af waren zij samen, en als Heer Freêrijk te Amsterdam kwam, om voor zijne stad bij den Heer Stadhouder op te treden en zaken te vereffenen, nam hij altoos bij den Admiraal zijn intrek. Dat deed hij ook met zijn jonge vrouw, die meer dan ooit naar hare vriendin te Amsterdam verlangde, en vooral naar hare lieve Geertrui, 's Admiraals vrouw, die in denzelfden toestand verkeerde als zij. Het werd een gril der aanstaande moeder geheeten; het was een voorgevoel. Het verblijf zou slechts kort zijn, maar werd ettelijke maanden gerekt, zoodat Heer Freêrijks vrouw ten huize van zijn vriend haar eenigen ter wereld bracht. Zij stierf nog denzelfden nacht, en de schrik en smarte verhaastte ook de bange ure voor de vriendin, die uwe moeder verpleegd had. Heer Kolterman en diens vrouw neigden zich in het geheim tot de nieuwe leer, tot ergernis, tot afschuw eener oude dienstbode, die trouw was gebleven aan het geloof harer vaderen en voor het behoud van de zielen dergenen, die zij lief had, haar leven had willen geven. Hare redenen, hare beden echter vermochten de afvalligen niet terug te brengen. Toen besloot zij te redden wie nog te redden was. Het onschuldige kind, dat hare meesteresse het leven gaf, mocht niet verloren gaan. Zij verwisselde het met het haar vreemde kind der rechtzinnige ouders. Daar slechts een van beiden gered kon worden, werd het kind van Heer Freêrijk door haar, schoon met een bloedend hart, aan het eeuwig verderf prijs gegeven. Ik oordeel haar niet. In haren eenvoud meende zij een goed werk te verrichten, en dankte zij de Heiligen, toen het kind van den Admiraal Kolterman als Heer Freêrijks zoon door den Priester werd gedoopt. Wel ontwaakte later bij haar de gedachte, dat het doel heilig was geweest, maar het middel zondig, daartoe welligt opgewekt door haar biechtvader: zij waagde het echter niet haar geheim te openbaren; zij achtte het minder noodig, daar de ouders spoedig ten grave daalden en er slechts een grootvader overbleef, die het vreemde jonksken lief had als de appel zijner oogen. Op haar sterfbed evenwel bezwaarde haar die daad: zij bad den Oud-Schout, mij, als den vriend des huizes, en tevens u, om tot haar te komen. Wij gingen, maar gij kondet niet opgeroepen worden, daar ge op dit oogenblik den lande ontweken waart. Wij vernamen de waarheid
| |
| |
en Heer Bardes ging als vernietigd heen. Hem dreigde reeds de arm der gerechtigheid. De Raad van beroerte daagde hem voor zijn vierschaar. Nog dien zelfden nacht kwamen zij hem wegvoeren, terwijl hij bezig was een brief aan u te schrijven, waarin hij de waarheid zou hebben geopenbaard.’
‘Ja, in dien nacht,’ prevelde Bardes, die op den zit in een hoek der cel zich vooroverboog, als om ieder woord op te vangen, ‘toen kwamen zij; ik zat te schrijven... Toen kwam ik in het hol... en toen werd ik ondervraagd!’
‘Hoort ge, hij herinnert het zich!’ riep Boshuyzen, terwijl hij het oog naar Heer Bardes richtte, maar het dadelijk weder afwendde en als met geweld zijne ontroering bedwong. ‘Toen de Oud-Schout was weggevoerd en naar mijne meening voor eeuwig Amsterdam had verlaten, was ik alleen bezitter van het geheim. Jonkman, ik had het geloof mijner vaderen lief, en gij waart een balling, omdat ge u een vurig aanhanger hadt betoond der nieuwe religie! Kon ik u, door de openbaring van wat ik wist, erfgenaam doen worden van Freêrijk Simonsz, den rijken burger, die nog der Goddelijke waarheid was trouw gebleven, maar dien ik kende als wel slap te denken en rekkelijk te zijn op het punt van ketterij? Door te spreken deed ik schade aan de goede zaak, door te zwijgen verongelijkte ik niemant. Gij, als balling, kondet de schoone bezittingen van den Oud-Schout nimmer erven en de jonkman, wien ze eigenlijk toekwamen, erfde ze nu toch als Freêrijk Simonsz' zoon. Dezen dacht ik bovendien een vurig verweerder te zijn van ons allerheiligst geloof. Het werd mij tot in de laatste ure nog verzekerd door hem, die zich zijn vader heette. Hadt ge u willen onderwerpen aan uwen rechtmatigen Heer, ik zou hebben gesproken. Heb ik u dit niet verklaard ten huize van Heer Freêrijk, toen gij de waarheid wildet verstaan?’
‘Toen hebt ge gezwegen, en waarom nu gesproken?’ zeide de jonkman met bevende lippen en de doodskleur op het gelaat. Gedurende het verhaal had hij het hoofd gebogen en de oogen nedergeslagen.
‘Moest ik den vader door zijn zoon zien vermoorden? Ik had hem bezworen bij God en zijne Heiligen u geen hoofdhair te krenken en ik vernam dat hij u achtervolgde, ja u nabij was gekomen; dat gij door een onbegrijpelijke vermetelheid u zelven in zijne handen hadt gespeeld. Hij meldde mij dat wel niet, maar de berichten van Hopman Quikkel, in verband gebracht met den brief dien Heer Freêrijk mij schreef, lieten mij geen twijfel meer over. Van den Hopman vernam ik tevens den afval van hem, die uw naam droeg. Dat verhaastte mijn besluit. Het zwijgen werd als nu geheel nutteloos. Ik reisde herwaards, om de wandaad te voorkomen, en, al kost het mij den kop, ik ben blijde alzoo gehandeld te hebben.’
‘Neen, het is niet waar!’ riep de jonkman, het hoofd met beide handen vastklemmend, als vreesde hij krankzinnig te worden. Hij ijlde op Heer Bardes toe, en diens handen in de zijne vattend en hem met den grootsten angst aanstarende, knielde hij voor hem neder. ‘Niet waar, beste-vaâr, het is niet waar? Ik ben niet zijn zoon, niet de zoon van Freêrijk Simonsz?’
‘Ja, dat is zijn naam!’ zeide Bardes met het hoofd knikkend; hij had die woorden reeds meermalen vroeger geuit, zoo vaak die naam was genoemd geworden, maar niemant had er acht op geslagen; in dezen oogenblik evenwel ontviugen zij eene vreeselijke kracht.
‘Zoo is het toch zoo!’ hijgde de jonkman, terwijl hij het gelaat in zijne handen verborg.
‘Wel heb ik gehaat dien ik lief moest hebben! Nu moet ik nog vallen door zijne hand en de voorzegging is vervuld!’ fluisterde Freêrijk Simonsz in zich zelven, terwijl hij het oog, waarin de wanhoop zich uitsprak, naar boven hief. ‘Ik verdien het, dat mijn kind mij verloochent, dat hij het de zwaarste straf acht mij vader te heeten. O God, dat ik sterve!’
Marijken was hem nadergetreden en had de laatste woorden verstaan. ‘Oom, wischt de boete de schuld niet uit? Vertwijfel niet... Het komt mij niet toe u te troosten, maar uw hartseer pijnt mij,’ zeide zij geroerd; er was muziek in hare stem.
De jonkman was zich zelven meester geworden en poogde zijne gedachten te zamelen. Met doffe stem merkte hij aan: ‘Ik beken, dat de mededeeling des Admiraals schijn van waarheid heeft. Nog meer, ik neem haar aan als volkomen waar. Voor de schepenbank is de verklaring echter nietig, als berustende op de getuigenis van slechts éen persoon. De naam, dien ik van kindsbeen gedragen heb, kan mij wettig niet worden ontnomen. Ik dank den Heere God voor dien zegen.’
‘Liefste!’ riep Marijken bitter schreiend, ‘spreek zulke vreeselijke woorden niet zoo koel. Vergeef uwen schuldenaar, zoo waarlijk gij hoopt, dat de Heere God u uwe schuld vergeven moge.’
‘Ik heb hem vervolgd,’ zeide oude Freêrijk. ‘Ik heb mijn eigen bloed willen overleveren! Ik heb niemant meer gehaat dan hem, dien ik als mijn kind zoû hebben aangebeden! Ja ik gevoel het, ik heb u gehaat, omdat ik u vreesde boven allen, omdat gij bezat wat in mijn oog het gevaarlijkst in een vijand was. Moest gij niet mijn vijand zijn, waart gij de mijne niet?’ Zijne stem won in kracht, terwijl hij deze woorden sprak. Zoo hij den jonkman konde overreden, zoo hij hem waarlijk kon overtuigen van zijne boete! Vreemd mocht het schijnen, dat hij jegens hem, die zijn naam had gedragen, en wien hij zoo veel liefde had bewezen, van geen boete had kunnen spreken, dat het hem te zwaar was gevallen zich te vernederen, zelfs te moeten blozen tegenover den jonkman, dien hij beneden zich stelde, ofschoon hij de reinheid zijns gemoeds als in weêrwil van zich zelven huldigen moest. Maar tegenover dezen had hij zulk eene schaamte,
| |
| |
die eigenlijk hoogmoed was, in geenen deele. Dezen achtte hij boven zich in de gaven, die hij zelf het hoogst schatte, en dezen, dien hij als vijand had gevreesd, zou hij werkelijk kunnen vereeren, zoodra hij zijn eigendom werd, den drager zijns naams.
De oorzaak hiervan kan licht worden opgespoord. In Kolterman zag hij zich zelven als herboren. Hij twijfelde geen oogenblik aan de waarheid der mededeeling. Indien hij, dien hij voor zijn zoon had gehouden, het niet was, dan kon geen ander dan deze het zijn. Er was overeenkomst tusschen hen beiden in aanleg en inborst. Het verstand beheerschte bij beiden het gemoed; de rede had zich bij beiden vrij gemaakt van vele vooroordeelen, en in schranderheid lieten zij hunne partijgenoten verre achter zich. Beiden, door de natuur niet tot krijgslieden gevormd, waarvoor hun de ruwe kracht ontbrak, achtten het niet beneden zich het woord toe te passen: weest voorzichtig als de slangen, en bewezen, dat beleid en kalme overlegging meer gelden dan de sterkte der spieren en den moed van den soudenier. Maar bij die overeenkomst hoeveel verschil! Het werd niet verklaard door den onderscheiden strijd dien zij voerden, - de een als kampioen van het behoud, de ander als die van de nieuwe vormen op het gebied van Godsdienst en Staat. Neen, het kenmerkend verschil lag in beider ontwikkeling als wezen: de een had de zelfzucht tot roersel zijner daden, de ander de zelfverloochening; gene bedoelde alleen zichzelven bij de verdediging eener partij, aan wie hij weinig geloofde, deze was gereed zichzelven op te offeren voor de zaak, welker goed recht hij voor God en de menschen met blijdschap en warmte beleed.
‘Gij waart mijn vijand, waart gij niet de mijne?’ zeide de jonkman, de laatst gesproken woorden des ouden herhalend. ‘Gij haalt het aan om uwe daden te wettigen! Neen, Heer, niet alzoo! Hadt gij tegenover mij gestaan als verdediger der dwingelandij, ik had u bestreden, maar u na de zegepraal niet den voet op de borst gezet... Maar nu! Gij hebt mij als struikroover beloerd, omdat ik u in den weg stond als den erfgenaam van rijke bezittingen: gij hebt mij vervolgd om vuil gewin. Ik heb den Heere God in de eenzaamheid vuriglijk gebeden, mij een vader te doen kennen; een vader, want dien ik als den mijnen had leeren liefhebben, werd mij onttogen, vóor dat ik hem met het oog der ziel aanschouwen mocht. Thands ken ik een vader! O God, God, hoe Gij mij kastijdt voor den wensch van dit dwaze hart! Een vader, zoo dacht ik, hij zou mij het beeld zijn van den Hemelschen op aarde. Hem te bespieden in zijne gangen, het moest een bewondering zijn zijner daden. Te staren op zijne kracht en te trachten die na te volgen, trotsch te zijn op den naam, dien hij vroom en edel droeg en onbevlekt zoude nalaten, het goede te doen, het booze te schuwen, ja naar het onmogelijk staan, om beloond te worden door een druk zijner hand of een goedkeuring zijner lippen, het ware mij een wellust geweest, eene zaligheid op aarde! Droombeelden van het verwarde brein! Maar waren zij dan zóo zondig, dat ik aldus moest worden wakker geschud, dat ik er aldús voor moest boeten!’
‘Gij vermoordt hem!’ riep Marijken, terwijl zij den oude ondersteunde, die neder dreigde te slaan, en zijn gelaat in de plooien van haar kleed poogde te verbergen.
Boshuyzen trad naderbij om Marijken den last te verlichten. Hij vatte Freêrijks hand. ‘Uwe wegen waren de mijne niet,’ zeide hij op zijn eenigzins ruwen toon, terwijl de stem echter thands daarbij beefde, ‘maar zulk eene boete wischte zelfs Satans schuld uit Jonkman,’ vervolgde hij, ‘ik heb de ijzeren kogels der kartouwen hooren fluiten en sissen, en ik beefde niet; maar ik beef thands! Zulk eene hardheid in zoo tenger en teder een lichaam! Ik zag u nimmer alzoo. Toen ge mij in Heer Freêrijks huis als vreemdeling tegentradt en mij smeektet de waarheid te openbaren, riept ge mij toe: Zijn mijne ouderen misdadig, welnu de zoon zal zich hunner niet schamen. Waarom breekt gij dan het hart van dezen?’
‘Doe ik dat, ik wilde het niet!’ zeide Kolterman zacht: ‘Gij herinnert mij die woorden, en te recht. Ik beaâm ze nog, Heer Admiraal! Had ik een vader in de boeien gevonden, ik zou naar zijne schuld hebben gevraagd; en als hij mij had gezegd: ik heb het goed mijns naasten geroofd, omdat vrouw en kinders gebrek leden, of ik heb mijn broeder omgebracht, die den goeden naam der mijnen aanrandde, of lasterde wat ik rein geloofde, ik had God voor hem vergiffenis gebeden, maar hem daarna in de armen gesloten en ik had zijn kerker willen deelen. Maar zoo hij mij had bekend, zij het ook met tranen en berouw: ik heb geroofd om eigen schat te vermeerderen, om eigen wrok te koelen, ik had hem pogen te bevrijden uit zijne gevangenis, had de traliën voor hem stuk gevijld en zijne ketens pogen te verbrijzelen, maar ik had hem dáarna voor altoos verlaten. Begrijpt ge mij, begrijpt gij wat ik bedoel, Heer Admiraal? Gij noemt mij hard; gij verwijt mij het hart eens vaders te breken! Het mijne bloedt bij die hardheid, maar het kan niet anders, het kan het gevoel niet verkrachten, door den Heer God zelven er in neêrgelegd.’
‘Uw hart is harder dan steen,’ snikte Marijken.
‘Ook gij keert u tegen mij?’ vroeg Kolterman, terwijl een pijnliike trek op zijn gelaat zichtbaar werd. ‘Ook gij begrijpt mij niet? Toen ik herwaards ging, trad ik het huis van Heer Freêrijk binnen; het was om hem te waarschuwen voor den aanval, die hem wachtte. Hij was mijn vijand, maar ik mocht hem niet doen verscheuren door het razende grauw...’
‘Dat was schoon, dat was edel!’ riep Marijken in geestdrift terwijl zij naar hem toetrad, ‘o, ik wist wel, dat ge nobel van ziele waart!’
| |
| |
‘Spaar mij; ik verdien uwe liefkozing niet. Ik deed het, maar had het voornemen om Heer Freêrijk, zoodra de stad tot stilte en rust was gekomen, voor de Schepenbank te doen dagen en hem aan te klagen wegens poging tot moord. Heer Freêrijk zal mij begrijpen. Nog altijd is de brief in mijn bezit, dien hij den Spaanschen hopman schreef. Maar de aanklacht zal niet geschieden, want het bewijs van schuld is vernield.’ Hij scheurde den brief, dien hij te voorschijn had gehaald, in stukken.
Freêrijk haalde diep adem. Het was hem of met dat geschrift ook een gedeelte zijner schuld was vernietigd. ‘Duidt deze daad verandering, duidt zij zachtheid jegens mij, wien de schuld, waarop gij doelt, als een kool vuurs op het harte brandde? Indien het zoo ware, ik zoude u vuriglijk danken,’ zeide Freêrijk. ‘Maar gij houdt nog altoos het zwaard boven mijn hoofd geheven. Gij hebt mij wel diep verlaagd, heft ge mij weder op, of zult ge mij voor aller oogen nog dieper doen vallen, mijn zoon?’
Kolterman beefde bij die woorden. Het was niet alleen om den naam, waarmeê hij genoemd werd, het was ook om den smeekenden toon, waarop de oude sprak; een toon, die hem stuitte. Indien hem de oude ware tegengetreden en fier aan zijn kinderplicht had herinnerd, of open en met mannelijk berouw zijne schuld had bekend, het zou hem beter zijn geweest, het zou hem den schuldige niet hebben doen minachten; thands rees dat gevoel, zoo doodelijk voor vriendschap en liefde, bij hem op. Op Marijken had het een geheel verschillenden indruk. De verslagene van harte vroeg haar medelijden, en zij zou zich wel wreed genoemd hebben, indien ze het geweigerd had.
‘Liefste! wat zult ge doen?’ lispelde zij.
De jonkman scheen een besluit te hebben gevat. Het had hem blijkbaar veel gekost en hevigen strijd in zijn binnenste uitgelokt. Hij deed een stap naar den oude, doch haalde zijn voet weder terug. Eindelijk drong hij zichzelven tot onderwerping aan hetgeen hij plicht rekende te zijn en trad hij op Freêrijk toe. ‘Heer!’ zeide hij zacht maar bedaard, ‘wat ge jegens mij hebt misdaan, vergeef ik u uit den grond mijner ziel. God hoort het mij zeggen...‘
‘Heb dank, heb dank, liefste mijne!’ riep Marijken, die hare armen om zijn hals sloeg. Oude Freêrijk vatte zijne hand, die zoo koud en zoo klam was, en drukte die. Kolterman weerde het meisjen zachtkens af en vervolgde tot ouden Freêrijk, terwijl hij zijne hand terugtrok: ‘Wij mogen elkander nimmer wederzien!’
‘Neen, neen!’ riep Marijken verschrokken uit. ‘Dat is wreed; gij zalft de wonde en scheurt haar daarna weder open. Neen, niet alzoo!’
‘Dus sta ik thands wel gants alleen,’ zuchtte de oude. ‘Een vreemde zal mij de oogen toedrukken, een vreemde zal oogsten wat ik heb gezaaid.’
‘Neen, niet alleen zult ge staan, oom! Ik blijf bij u,’ riep Marijken. ‘Ik zal u plegen, ik zal u troosten.... Een geringe vergoeding voor wat ge verliest, niet waar? Maar ik geef, wat ik bezit. Ik kan u de liefde eens zoons niet vergoeden, maar ik wil u eene dochter zijn, die u de tranen zal droogen en voor zich niets vraagt dan wat liefde, mijn oom! Ik zal u een dochter pogen te zijn, een dochter, die u het verleden zal doen vergeten, zoo als zij dit zelve zal tracht en te doen. Zij zal het trachten... want haar verleden was schoon!’ Zij kon niet meer, hare woorden stierven weg in hare tranen.
‘Wilt ge mij dan begeven?’ vroeg Kolterman verpletterd.
‘Moet ik niet? Gij wilt het immers, zelf daar gij hem begeeft? En hij is rampzaliger dan gij...’
‘Dat vonnis is hard; het is tegen mij gekeerd, en toch houdt het een vrijspraak voor mij in,’ zeide Kolterman. ‘Hij is rampzaliger dan ik...! Hij moet wel ellendig zijn, indien ge waarheid spreekt.. .! Neen, Marijken! gij behoort mij, gij moogt mij niet verlaten... En gij neemt dit offer aan, Heer!’ vervolgde hij tot Freêrijk. ‘Gij wilt, dat zij haar hart voor u verbrijzele, dat zij meer dan het leven u biede, dat zij zich kruisige in wat haar het liefst moet zijn, dat zij afstand doe van de hoop, in haar binnenste gevoedsterd..?’
Freêrijk andwoordde hem niet, maar klemde het meisken in zijne armen en fluisterde haar toe: ‘U behoud ik dan toch...! Maar neen, dat heb ik niet verdiend. Hij, wien mij niets te kostbaar was, heeft mij verlaten, en gij, wien ik... zoo weinig gaf, zoudt mij ter zijde blijven...! Maar gij zegt wèl, ik ben rampzaliger dan hij! Mijn kind, blijf bij mij... mijne dochter!’
‘Hij neemt het offer dan aan, zelfzuchtige ziel!’ prevelde Kolterman.
Boshuyzen vermocht niet langer te zwijgen. Dikke tranen schemerden in zijne oogen. ‘Jonkman! gij denkt u sterk, omdat gij de stem van het bloed in uw binnenste weigert te hooren; de nieuwe leer verkondigt dat misschien; maar ik zeg u: dat weenende meisken is sterker dan gij, daar zij die stem gehoor geeft en hare neiging offert aan haren plicht...’
Kolterman deinsde achteruit. Het was of hem eensklaps de schellen van de oogen vielen en hem een blik in zijn eigen binnenste werd vergund. Hij beschuldigde zijn vader van zelfzucht, en was deze ook niet het roersel van zijn eigen daden in dezen oogenblik? Naar zelfverloochening streefde hij en haar noemde hij de voorwaarde ter ontwikkeling als wezen, de voorwaarde, zonder welke hij geen discipel Christi kon zijn. Hoe verre was hij er van verwijderd, hij, de trotsche, die den splinter in het oog zijns naasten zoo scherp had gezien, en niet den balk in het eigene; die het hart des ouden zoo in ieder woord, dat hij uitte, had weten te ontleden en blind bleef voor het beginsel, dat zijn eigene aandoeningen thands bestuurde. En Marijken...! Waarlijk zij was de volmaakste, de beste discipel des Heeren! De zwakke Marijken, zij was sterker dan hij!
| |
| |
Zijn boezem zwoegde, het klamme zweet brak hem uit bij den kamp, die thands in zijn binnenst begon. Hij merkte het niet op hoe aller oogen hem volgden, hoe allen staarden op de trekken zijns gelaats. Weder trad hij naar Heer Freêrijk. Thands nam hij diens hand, thands drukte hij die en zeide hij met half gebroken stem: ‘Vader!’
De oude sloot hem in zijne armen en weende, weende lang. Marijken was neêrgezonken aan 's jonkmans zijde, als voelde zij wat overwinning de geliefde behaald had en wat bewondering zij hem schuldig was.
Boshuyzen had in zijn vreugde den arm van Bardes gegrepen, en wees hem op de groep, en de Oud-Schout lachte en weende tegelijk en zeide, door al wat hij gehoord had, opgewekt en versterkt in zijne herinneringen. ‘Goede jongen...! dat is zijn naam... dat zijn moeder leefde!’
‘Mijne moeder!’ riep Kolterman, en de gedachte aan haar, die, zoo zij nog op aarde geweest ware, hem voor wat hij thands deed voorzeker gezegend zoude hebben, gaf hem kracht te meer om te volharden in hetgeen hij begonnen was. ‘Vader!’ zeide hij eindelijk, ‘laat ons nu scheiden. Er zijn kloven, die slechts het puin van jaren dempen kan!’
‘Wat bedoelt ge?’ riep Marijken angstig.
‘Engel van liefde, het ontstelle uwe reine ziel iet!’ vervolgde hij. ‘Om zijnentwille kan het niet anders zijn. Indien ik thands ging nederzitten aan zijn disch, indien ik aan zijne zijde plaats nam, ik zoude mijn vader het aanzijn verbitteren; ieder onbewaakt woord zoude eene beschuldiging kunnen zijn. Vergeven kan het menschenkind met het oog op den Verlosser der waereld; vergeten niet, Marijken! Vergeten doet alleen de tijd. Gij blijft bij uwen oom, Marijken...!’
‘En gij dan?’
‘Mij wachten andere plichten; maar ik beloof u, ik zal leeren vergeten. Ik zal vaak tot u komen, tot u beiden; en als het zwaard van den vreemdeling mij spaart, hoop ik eenmaal tot mijn vader te kunnen zeggen: de klove is gedempt. En dan, Marijken...! Ik wensch u alleen te ontvangen uit de handen mijns vaders. Laat mij tot dat oogenblik den naam, dien ik voer...’
‘Neen, neen,’ smeekte de oude.
‘Ik kan dien niet afleggen in de tegenwoordige ure. Wettelijk kan ik den anderen niet aannemen, tenzij mijn neef, mijn broeder in den Heere, dit met mij verlangt. Het ware zelfs beter dat niemant voor als nog van wat hier omging, iets vernaam. Vader en zoon heffen verschillende leuzen aan, laat ons wachten tot aan de ure der bevrediging...’
‘Maar ik heb den Prins van Oranje nimmer een kwaad hart toegedragen, en ik haat den Hertog van Alva. Zoodra ik slechts zie, dat de eerste bij machte is ons te beschermen, dan doe ik hem hulde, dan hef ik dezelfde leuze als gij,’ riep de oude Freêrijk.
Boshuyzen stiet een vloek uit en stampvoette van drift. Kolterman sloeg de oogen neder; een pijnlijke trek kwam er op zijn gelaat. ‘Niet alzoo, vader! Gij wilt wellicht om... mijnentwille, uwe... overtuiging geweld aandoen. Uwe plaats is niet bij het vendel des Prinsen. Misschien eenmaal, als gij weet wat hij bedoelt, als ge weet wat vrijheid is.... Marijken! ik moet gaan. Ik zal Heer Buyskes uwe verlossing doen bevelen. Liefste, vaarwel!’
Hij kuste haar vurig, hij kon bijkans niet scheiden. Dacht hij misschien, dat het een afscheid voor langen tijd zoude zijn, dat hij niet spoedig zou kunnen leeren vergeten? Ten laatste wenkte hij Boshuyzen en Bardes, met wie hij heensnelde.
Boshuyzen hield hem in den kloostergang terug. ‘Jonkman! ik acht u, maar haat u toch... Ik ben uw gevangene als gij het wilt: ik ben thands in uwe macht; ik ontveins u niet, dat mijne vloot reê ligt te Amsterdam en zoo ik haar wederzie loop ik met haar uit en straf de rebellen.’
‘Toch zal ik u niet terug houden. Tot aan de poorten dezer stad zijt gij mijn gast; daar buiten zijt ge weder mijn vijand, dien ik tegen zal staan met al de kracht van mijn geest.’
Aan den avond van dien dag zaten Marijken en haar oom ten huize van Heer Buyskes neder. Het huis van Heer Freêrijk was opengeloopen; veel van het huisraad werd vernield, maar eene geheele vernietiging was voorkomen door Kolterman, die, hoewel hij geenerlei kommissie of ambt bezat, door zijn zedelijken invloed niet alleen de hoofden, maar ook de menigte beheerschte, en de woning van wege de nieuw verkoren Schepenen had doen verzegelen. De Schout Reiner Feyntes haastte zich bij Kolterman en Buyskes zich te komen verontschuldigen en hun zijne diensten aan te bieden. Op raad des jonkmans, die zoo weinig mogelijk verbitteren wilde, werd hij aangenomen en bevestigd in zijn ambt, dat hij vroeger hield van de Grafelijkheid, maar in de toekomst zoude houden van de Vroedschap der stad, waardoor hij dienaar werd, waar hij vroeger gezachvoerder was.
Naast Marijken ontmoeten wij Wenda en hare moeder. Had Kolterman beider ontmoeting veroorzaakt? Had hij daardoor. Marijken elken schijn van argwaan willen ontnemen, en Wenda willen doen inzien, dat het gevoel, in haar binnenste opgewekt, niet kon worden gevoed en alzoo versterven moest?
Beide meisjens zijn in druk gesprek. Blozend was Wenda Marijken tegengetreden. ‘Wel is ze schoon,’ had zij in den aanvang gefluisterd, terwijl zij zich ter zijde had gehouden. ‘Wel is zij goed en edel en zijner waardig,’ lispelde zij thands, terwijl zij aandachtig naar Marijkens woorden luisterde en soms de wolk van mismoedigheid, die op het gelaat van deze merkbaar werd, door hare dartelheid en schalksheid verdreef. Oude Freêrijk zat neder als voelde hij zich gevangene. Voor ieder binnentredende sloeg hij de oogen neder, want in ieder herkende hij een vroegeren vijand, die thands hem wel voorbijging zonder hem te deren, maar
| |
| |
het, blijkens het strak gelaat en den stijven groet, alleen deed, omdat Buyskes of Kolterman het hadden bevolen. Hij behoorde niet in dezen kring, hij gevoelde het, en toch mocht hij zich nog gelukkig prijzen hier eene huisvesting te hebben gevonden, hij, de ontvanger van 's Graven beden in het Noorderkwartier! Het bezit van dat ambt werd hem eene marteling. Was het niet eene bespotting? De ontvanger van 's Graven beden zou misschien een blooten titel voeren. De grootste stad uit zijn kwartier was omgeslagen; de overigen wankelden en zouden weldra het voorbeeld volgen, en dan... stond zijn hoog aanzienlijk ambt gelijk met dat van ‘Heer der Zuiderzee,’ of ‘Koning der Woestijn!’ Ook het gebeurde met Kolterman hield zijn geest bezig en drukte dien neder. Nimmer had hij zich zoo vernietigd gevoeld als tegenover dien jonkman. Hij had jegens dezen zelfs niet durven reppen van eene verandering des geloofs om als zoon te worden erkend; hij had er zelfs van gesproken zijne eigene partij te verlaten en de zijne aan te hangen. Hij gevoelde het, hij zou dien zoon kunnen liefhebben in eene mate als hij nog nimmer had lief gehad, zoo hij slechts zijn kind zou willen worden. Maar die zoon had hem verlaten; hij zou terugkeeren, maar toch nooit in den zin als hij als vader verlangde. De jonkman zou niet voor hem buigen, de jonkman, die thands ook de meerdere was in gezach en invloed. Alles bepaalde zijn gedachte bij éen punt: het geus-worden der stad, hetwelk hem van alle macht, van allen invloed beroofde.
Daar werd de deur geopend en trad Willem Jansz binnen. Moeder en dochter gingen hem te gemoet. ‘Ik wist wel, dat vader veilig was, want hij waakte over hem,’ zeide Wenda, terwijl zij Marijken aanzag.
‘Hij!’ prevelde Willem. ‘Ik weet, ik weet...’ vervolgde hij een ernstigen blik om zich heen werpende. ‘Freêrijk, ook gij hier! Men heeft de Vroedschap den gantschen dag op het Stadhuis gevangen gehouden. Een bange tijd! We hoorden het brullen van den woedenden volkshoop! Tegen den avond bracht men ons beneden en voor de mannen, die zich Burgemeesteren noemden. Ik moest aanzien, Aafken, dat Buyskes op mijn stoel neêrzat...’
‘Dat was hard, vader! maar dank God, dat gij het leven er af hebt gebracht,’ zeide Aafken.
‘Daar werd ons aangezegd, dat wij vrij waren en ik werd naar dit huis gewezen,’ vervolgde Willem, die zich naast Freêrijk nederzette.
‘Wat gaat er in de stad om?’ vroeg deze gesmoord.
‘Alles is rustig en ordelijk naar ik bespeuren kan. Ik hoorde overal den naam des gevloekten verraders noemen. Het is een Satanskind, die jongen. Om alles schijnt hij te denken. Ik had een heimlijke hoop, dat de oproerlingen zich blind zouden hollen, daar ze ongewoon zijn gebied te voeren jen tot dusverre zich immer wegscholen in het donker waar zij dreigden en meesmuilden, maar die ongen zorgt er voor. Ik hoorde, dat op zijn aanraden boden naar Oost en West om hulp zijn uitgezonden; - die hulp zal alevel verre te zoeken zijn; verder, dat men anderhalf vendel in dienst heeft genomen, waartoe Buyskes het handgeld moet geschaft hebben, want op het Stadhuis was geen penning. Ook huurde men busschieters bij het geschut, waarover uw zoon Freêrijk is gesteld. Ik achtte hem vroeger een suffer, maar ook hij schijnt omgeslagen zoo als alles verandert onder den invloed der ketterij. Zelfs is men op dit oogenblik bezig om de wallen te herstellen, en stelt men zich voor, den gantschen nacht te doen werken, en dit alles op het bestel van het jonksken, dat gij zoo zeker in uwe macht rekendet! Hadt gij óns daarmede laten betijen, we hadden hem aan een wipgalg uit de vensters van het Stadhuis doen steken en de stad ware behouden gebleven.’
‘Het verlorene kan misschien herwonnen worden; het aangeworven vendel zal wel verloopen. Zoo lang de Watergeuzen uitblijven, is het spel voor ons niet verloren en deze zijn niet in de nabijheid!’ fluisterde Freêrijk hem in het oor. Willem wendde zich naar hem toe en wilde nadere inlichtingen vragen, toen de deur weder openging en Rijkert Claesz binnen trad, die Marijkens hand vatte. De vreugde straalde hem de oogen uit; hij scheen gants verjongd. ‘Mijne zuster! laat ons Gode lofzingen voor onze vrijheid! De windselen der afgoderij zijn u van de leden gevallen! Dus ging het onze goede stad mede!’
‘Weet gij, wien wij het verplicht zijn?’ vroeg Marijken.
‘Ja. Freêrijk verhaalde mij alles. O, ik juichte, toen ik onzen strijder naast Buyskes ontmoette: Saul heeft zijne duizenden verslagen, maar David zijne tienduizenden! Ik heb met mijne vrouw - wat zij geleden heeft! - in mijne binnenkamer God gedankt, dat mijn achterdocht ongegrond werd bevonden, en Hem gebeden mij mijne hardheid jegens onzen Gideon te vergeven... Dat mijn jongen dit hadde beleefd!’
‘Ik hoor met genoegen, dat het u en uwer vrouw wèl is gegaan, Eerwaarde Heer,’ zeide Aafken. ‘Ik meen u toch te kennen,’ vervolgde zij, toen de prediker haar vreemd aanzag. ‘Gij zijt de Gereformeerde predikant ter dezer stede.’ Willem Jansz keerde zich met onwil af, maar waagde het niet door een enkel woord van zijn toorn te doen blijken. ‘Leeft weêuw Dirk Pauwelsz en haar vier bloeden van kinders nog, die gij zoo liefderijk hebt verzorgd?’
De prediker knikte haar vriendelijk toe en begon een gesprek met haar en Wenda, welks inhoud Willem Jansz kettersch en gevaarlijk toescheen. Slechts met moeite werd hij van eene uitbarsting weêrhouden door Freêrijk, die hem toefluisterde: ‘Geduld, vriend! uw tijd van spreken komt misschien; geduld!’
Toen wendde Rijkert zich weder naar Marijken en onderhield haar van hem, van wien zij moede noch mat werd te hooren. Des predikers lof was
| |
| |
echter niet onvermengd. ‘Hij heeft zijn leven gewaagd voor de goede zaak en dit doet veel vergeven,’ dus besloot hij. ‘Maar dus arglistiglijk handelen, voegt den beeldendienaar, maar geenzins den volger der waarheid. Laat uw ja, ja, uw neen, neen zijn, wat boven deze is, is uit den Booze, zeide onze Meester.’
Marijken bloosde en gaf eene andere wending aan het gesprek. ‘Waar is Pater Andreas en Heer Bardes?’
‘Te mijnent. Ik hoop den monnik tot de gezuiverde religie te doen toetreden en wanhoop daaraan niet, nu zijne kettersche boeken verbrand zijn. Hij is niet zoo als de anderen: hij is mij lief geworden, mijne zuster!’ Hij verhaalde haar verder van Martinus' en Theodorus' dood. Den eersten wijdde zij een traan, waarover vrouw Aafken zich niet weinig verbaasde. Deze vroeg ten laatste wat er omging daar buiten, en of zij het zou kunnen wagen naar hare woning terug te keeren.
‘Beid hier tot Heer Buyskes u waarschuwt. Waart ge straks met mij op de haven geweest, Marijken! Wat prachtig schouwspel! De vlieboten der Watergeuzen zijn binnen geloopen, en de dappere knechten des Prinsen aan wal gestapt! Hadt gij ze gezien, die gebruinden en geteekenden door het zwaard des Spanjools, met den psalm op de lippen en de brandende lont in de hand! De Heer der heirscharen zij met hen!’
‘Hoopt ge nóg?’ vroeg Willem Jansz aan zijn gebuur.
‘Hoe zij zoo spoedig binnen komen is mij een raadsel!’ hernam Freêrijk die in al zijn leden trilde.
‘Een verward gedruisch van stemmen klonk in de verte. De deur werd open geworpen en Rietlus, met een Oranjevendel om de lenden en van top tot teen gewapend, trad binnen. ‘Volg mij!’ zeide hij tot den Burgemeester.
Toen deze nevens zijne ambtsbroeders in vrijheid werd gesteld, was Kolterman in een ander gedeelte der stad. Zoodra hij het gebeurde vernomen had, ijlde hij naar het Stadhuis. ‘Uit wiens naam is de vorige Vroedschap aangetast?’ vroeg hij.
‘Uit 's Prinsen naam,’ galmde het hem toe.
‘Dan komt het ook niemant dan den Prins toe hen te ontslaan. Men kan ze als luiden van achtbaarheid binnen hunne huizen verzekeren of bij elkaâr in éen huis doen bewaren, opdat er niemant door roekeloozen ijver de handen aan sla, maar men mag ze niet vrij geven.’
De raad was hun een bevel. Men bracht hen naar het Patershof, - het minst vernielde der kloosters - en Rietlus nam op zich den Burgemeester Willem Jansz te gaan halen. Aafken en Wenda lieten een angstkreet ontglippen bij de verschijning des Hopmans en de mededeeling van het doel zijner komst; maar toen hij haar zeide, dat alles op Koltermans bevel en ter beveiliging van 's Burgemeesters persoon geschiedde, maakte de vrees plaats voor hoop. Oude Freêrijk alleen verbleekte. ‘We moeten elkaâr spoedig spreken,’ fluisterde hij den Burgemeester toe. ‘Ik poog u vrij te maken, wees des verzekerd.’
Willem Jansz volgde Rietlus schoorvoetend en vond zijne vroegere ambtgenoten in het Patershof, dat, kenmerk van den geest der burgerij, op het oogenblik dat er de gevangen genomen Vroedschap in huisde, Cajaphashof werd geheeten.
Het is acht dagen later. De orde is in de stad hersteld. De bovendrijvende partij blijkt de behaalde zegepraal waardig te zijn, want met vasten tred schrijdt zij voorwaards en een krachtigen invloed oefent zij uit op de omliggende landstreek. Zij is vast besloten om ten einde toe te volharden, hoe bang de strijd ook zij, en dat deze moeielijk en zwaar zal worden, ontveinst zij zich niet, als bekend met de onmacht des Prinsen, dien zij van het gebeurde heeft onderricht, en de reuzensterkte van den Hertog van Alva. Niet alleen dreigt de Spanjaart van buiten en van verre, maar ook van binnen en nabij.
Eene minderheid, die op den dag van den strijd de verdedigers der vrijheid niet krachtig tegenstond, is thands vijandinne geworden, nu het oude geloof de beide prachtige kerken heeft moeten ruimen, waar elke zondag de Kalvinisten, door Rijkert Claesz voorgegaan, de kettersche bijeenkomsten houden. De vijandige minderheid heeft zich alsnu geordend en als haar hoofd den gewezen Burgemeester Willem Jansz erkend, die door den raadselachtigen invloed van ouden Freêrijk, zelfs op aanvrage van Kolterman, ontslagen is. De binnengekomen Geuzen zijn ook versterkt geworden door verscheidene vendelen knechten en Buyskes achtte daarom de vorige Vroedschap niet gevaarlijk meer. De scherpzienden onder de Spaanschgezinden bemerkten echter weldra, dat een ander dan de Burgemeester hun werkelijk hoofd was, maar die ander hield zich zóo geheel in het duister, dat zijne trekken moeielijk waren te herkennen.
Het was avond. Dikke wolken trokken over de stad heen en vervormden de schemering tot duisternis. De wind gierde en voorspelde bij toenemende hevigheid een storm. Wie daar buiten niet noodig had, bleef in huis, en de wachten aan de poort hadden zich zooveel mogelijk onder de luifels der huizen terug getrokken. Wij ontmoeten Kolterman in het bekende vertrek bij Rijkert Claesz, die, als verjongd naast zijne vrouw neêrgezeten, zijne gewaarwordingen schetst bij zijn eerste optreden in de St. Pancras kerk. Vrouw Lijze deelt in zijne opgewondenheid, maar slaat ten laatste de vochtige oogen ten hemel en fluistert den naast haar neêrgezeten Kolterman toe: ‘Zoo de jongen dit had mogen beleven!’
‘De wegen des Heeren onzes Gods zijn niet gelijk onze wegen,’ zeide de prediker. Maar zijn naam zij geloofd, want uit het duister schiep Hij het licht.’
Licht? Dat het in mijne duisternisse daagde!’
| |
| |
prevelde de jonkman zacht, die niet deelde in de vreugde rondom hem.
Daar werd getikt. Een burger bracht hem een brief, dien hij haastig openbrak en bij wiens lezing hij verbleekte.
Bij Waerfaerthave was een hoop krijgsvolk van wege den Graaf van Bossu aan land gezet. Men had dit reeds voor eenigen tijd vernomen, en achtte het algemeen geschied te zijn tot dekking van Medemblik. Kolterman had het krijgsvolk dáar echter gewantrouwd, en, getrouw aan zijne gewoonte, zonder daarvan aan iemant te doen blijken, door zijne kontschappers doen bespieden. Thands ontving hij het bericht, dat het vendei bij kleine hoopkens een voorwaardsche beweging naar Enkhuyzen maakte. Op zich zelf was dit nog weinig onrustwekkend. Nog eene andere tijding had hij echter in de laatste uren ontvangen, die, in verband met de vorige gebracht, aan het geheel een ander en wel dreigend voorkomen gaf.
Buiten de Noorderpoort, naar den kant van Medemblik, stond een zoutkeet, aan een poorter toebehoorend, dien men van Spaanschgezindheid verdacht. In de beide laatste nachten had men aan een der muren een lantaren herhaalde malen zien ophijschen en nederlaten, en daarmeê verscheidene bewegingen zien maken. Kolterman vermoedde verraad en verstandhouding van den vijand daar buiten met een daar binnen. Den draad der samenspanning kon hij echter niet vatten en zonder eenig begin van bewijs kon hij zijn achterdocht niet openbaren, of er door de Geuzenbenden, reeds zoo vermoeid van de dagelijksche ronden om de stad, geloof aan doen slaan.
Een hevige windvlaag deed de vensters klepperen, de ruiten kletteren en de vlam der kaars bijkans neêrslaan; een geluid als dat des donders loeide door de wijde schouw. Man en vrouw zagen elkander angstig aan. Daar trof hen in de verte echter een ander geluid, dat zij nog niet wisten te onderscheiden, maar dat den jonkman deed opspringen. De wind bedaarde een oogenblik en thands hoorden zij duidelijk het kleppen van de stormklok.
‘Wat zou er zijn?’ vroeg vrouw Lijze, terwijl zij de handen vouwde.
‘Stil,’ gebood Kolterman. ‘De klink der deur gaat op. Moeder, geef mij mijn hoed en mijn houwkling!’
Daar stormde jonge Freêrijk met het vuurroer onder den arm en den helm op het hoofd de kamer in. ‘Verraad, verraad!’ riep hij uit. ‘De vijand rukt aan bij de Ketenpoort; de molens zijn reeds in brand gestoken en men ziet de Moabiten bij de flikkering van de vlam de haakbussen laden. Men beraamt een uitval, kom!’
‘Toef een wijle, broeder!’ zeide Kolterman, hem terughoudende. ‘Aan de Ketenpoort zegt gij? Wie heeft thands de wacht aan de Noorderpoort?’
‘Daar is geen nood. Dat is juist aan de tegenovergestelde zij. Kom, ga met mij of ik ijl alleen weg. We zullen ze doen deinzen met bebloeden kop. Eerwaarde broeder, werwaards gaat gij?’
‘Naar de wallen, bij de burgers! Ik poog meê het roer te hanteeren,’ zeide Rijkert.
‘Blijf, blijf,’ riep Kolterman. ‘Broeder, ik herhaal mijn vraag: Wie heeft de wacht aan de Noorderpoort?’
‘Jillis Maertz,’ hernam Freêrijk ongeduldig.
‘Jillis Maertz, die zich onlangs eerst bij de onzen heeft gevoegd? Een heftig Spaansgezinde vroeger, en die plotseling is bekeerd tot een innig aanhanger des Prinsen! Broeder, roep uw vendel saâm en volg mij. Het gevaar dreigt, volg mij!’ riep Kolterman.
Als beheerscht door den wil diens jonkmans, gehoorzaamde Freêrijk. Hij deed het echter schoorvoetend, en naar buiten getreden, waar eenige zijner knechten in slagorde stonden geschaard, beval Kolterman om te keeren en in plaats van naar de Ketennaar de Noorderpoort op te rukken.
‘Maar dat is halstarrigheid!’ riep Freêrijk. ‘Mij uit den slag te houden, mij te beletten te toonen dat de armen vrij zijn en nog kracht bezitten! Ziet gij de rosse vlam niet, die de spits der Zuiderkerk bij wijle verlicht?’
Maar Kolterman volhardde en Freêrijk moest knarstandende volgen. ‘Zijn de roeren geladen?’ vroeg de eerste. En op het bevestigend andwoord klonk het verder, ‘houdt de lonten verborgen; en spreekt geen enkel woord. Gij zult de kracht uwer armen kunnen toonen, of ik bedrieg mij zeer.’
Ware het minder duister geweest, zij zouden voor zich uit een man hebben zien heengaan in zijn regenkleed gehuld en voortrennend als wierd hij achtervolgd. Van tijd tot tijd zag hij achter zich naar de spits der Zuiderkerk, wier rosse tint akelig afstak in de dikke duisternis. ‘Ze houden woord, op het uur af!’ zeide hij in zich-zelven. ‘Als men aan de andere zij maar even vlug toone te zijn!’
Hij repte zich voort naar de Noorderpoort, waar hij door Jilles Maertz werd opgewacht.
‘Goede tijding!’ fluisterde deze. ‘Mijne poorters waren zoo verhit op den strijd, dat ze zijn opgerukt naar de Ketenpoort. Ik heb ze het heilig kruis na gegeven; slechts een tiental zijn gebleven en het noodweêr houdt ze binnen. De hamei blijft open. De Heilige Maagd zij met u! Richt u naar het licht van de zoutkeet.’
Een handdruk was het eenig andwoord en de onbekende ging haastig de poort door en verdween in de duisternis buiten de stad. Jilles Maertz was naar binnen gegaan en hield zijne poorters daar bezig bij de kannen biers, terwijl de kroes geledigd werd op de neêrlaag van den vijand. Hij had slechts éen burger bij de poort als wacht achtergelaten, en dezen veroorloofd, wegens den storm in de deur van het wachthuis post te vatten.
Kolterman kwam weinig tijds daarna met Freêrijk en de zijnen aan.
‘De hamei is opgetrokken!’ riep Freêrijk driftig. ‘Niemant op de wacht? Ja toch, éen, slechts éen!’
| |
| |
‘Zachter!’ zeide Kolterman. Hij naderde den wachthebbenden en gebood hem te volgen, waarna hij Freêrijk met de zijnen wenkte en hen in de poort, aan weêrszijden tegen den muur gedrongen, liet post vatten.
Daar stonden zij een wijle angstig uit te zien naar buiten in de tastbare duisternis, bij het loeien van den aangroeienden stormwind, het geklep der alarmklok en het flikkeren der vlammen in de verte aan de andere zijde der stad. Het hart van Freêrijk bonsde van onrust, en een geheime angst maakte zich van hem meester; hij klemde het zinkroer in de hand en tastte naar zijn zwaard, en toch was het hem of hij niet in staat zoude zijn den onbekenden vijand, die uit de duisternis scheen te moeten opdagen, te weêrstaan. Niet langer twijfelde hij aan de juistheid van Koltermans voorzorg, die wel te recht aan deze zijde voor onraad vreesde, en hij fluisterde het hem dan ook toe, schoon hij er de opmerking bijvoegde, dat het gevaarlijk was met zulk een geringe macht bij een opgetrokken hamei post te vatten en een zeker veel sterkeren vijand af te wachten. Hij achtte het beter de poort te verzekeren en zich meester te maken van den trouweloozen Jilles.
‘En dan niet in staat te zijn al diens handlangers te kennen!’ hernam Kolterman. ‘Wij moeten ze allen kennen, anders wordt de aanval herhaald!’ Hij wendde wederom het hoofd naar buiten, en waagde dit een weinig vooruit te steken, zoodat hij de zoutkeet aan zijn rechterhand bespeuren kon. Daar flikkerde en schommelde het licht der lantaren. Het oogenblik van de oplossing des raadsels scheen te naderen, maar het ontzette hem niet. Hij had vroeger gehuiverd, hij had thands zijne bedaardheid herkregen. ‘Houdt de roeren reê; ontsteekt de lonten, maar houdt ze verborgen,’ zeide hij zacht tot Freêrijk, die het bevel tot allen herhaalde. Daar scheen een voetstap op de houten brug te kraken, daar was het of de duistere massa voor hem uit zich begon te bewegen. Kolterman had zich uitgerekt en de hand aan het oor gebracht. ‘Legt aan!’ zeide hij zacht. Toen beidde hij een oogenblik en kon niet meer twijfelen. ‘Vuur, Freêrijk, vuur!’ en een twintigtal masketschoten knalden te gelijk. Ter zelfder tijd viel de slaghamei neêr. Men had getroffen, en van zeer nabij - Kolterman had blijkbaar lang gewacht eer hij liet aanvallen - rees het gekreun van gewonden. In denzelfden oogenblik daverde de brug onder de voetstappen van de vluchtenden, die zich verraden dachten en door een haastige vlucht het verder reikend geschut, dat ze tegen zich gericht achtten, poogden te ontkomen.
‘God lof, ze deinzen!’ riep Kolterman. ‘De verraders uit de stad zullen voorop zijn gegaan. Er is kans dat ze getroffen zijn.’ Met een waagde hij zich vooruit naar de zijde van welke het luider geworden gekerm zich hooren deed. Zijn voet stiet weldra tegen een lichaam, dat hij met bijstand van Freêrijk ophief en naar binnen bracht tot in de deur van de wachtkamer, waar men Jilles Maertsz doodsbleek vond staan.
‘Vat dien poorter! Jonker Cabiljaauw zal hem oordeelen,’ gebood Kolterman aan de poorters, terwijl hij binnentrad en op Jilles wees.
Naauwelijks was een lichtstraal op het gelaat van den bezwijmden gewonden gevallen, of een kreet ontglipte Kolterman en zijn broeder. Zij hadden ouden Freêrijk Simonsz herkend.
‘Dus was het in den eeuwigen raad Gods besloten, dat hij door mij vallen zoude!’ riep Freêrijk geschokt. ‘Dus heeft de Heere God gewild dat ik Zijne tuchtroede zoude zijn!... Toch was hij mijn vader!’ zeide hij dof.
Kolterman zag zwijgend op dit doodsbleeke gelaat neêr, terwijl hem een paar tranen in de oogen welden. ‘Water,’ zeide hij tot de omstanders, en toen hij het ontvangen had, knielde hij bij den ouden neder, leî zijn wambuis, dat hij had uitgetrokken, onder diens hoofd, om het te steunen, en besprenkelde het met eenige droppelen. De oude sloeg de oogleden op, en poogde adem te halen, hetgeen hem slechts met moeite en onder vreeselijke pijn gelukte. Kolterman boog zich over hem heen. ‘Vader!’ fluisterde hij zacht.
De oude had hem verstaan en drukte hem even de hand. Hij hijgde naar den adem en zuchtte: ‘pijn... benauwd...’
Kolterman onderzocht de wonde; zij was doodelijk; de kogel had hem de borst doorboord; het bloed was nauw te stelpen. Na een oogenbik stenens, scheen hij de overgebleven krachten gezameld te hebben. ‘Zwijg,’ zeide hij afgebroken tot Kolterman. ‘Ik ondernam niets tegen de stad. Een misverstand...’
‘Niet alzoo, Heer!’ zeide Kolterman ernstig. ‘Het is uwe laatste ure. Gij moet sterven.’
‘De oude trilde. ‘Neen, neen, niet sterven, nog niet! Heilige Willebrordus, bid voor mij...! Heilige Kalvinus...!’ Hij zonk achterover, een lichte schok beefde door zijne leden, een vale kleur overdekte zijn verwrongen aangezicht, eenige droppels bloed kleurden zijne lippen, een zucht ontglipte hem... Hij was dood.
‘Moest het alzoo met u eindigen!’ prevelde Kolterman, terwijl hij hem de starre oogleden sloot. ‘De Heere God heeft geoordeeld tusschen u en mij. Neen, neen, wij hadden nimmer kunnen vereenigd worden!’
Freêrijk had al dien tijd als vernietigd gestaan. Het was of een ijskoude over zijne leden heenvoer of hem het harte bevroos. Een vreeselijke aanklacht rees tegen zichzelven in zijn binnenste op. De partijganger was in hem vernietigd, de mensch was in hem ontwaakt. ‘O God, hij was een misdadiger, maar ik had hem niet mogen straffen; ik heb zijn leven verbitterd, ik zijn kind, dat hij liefhad!’ riep hij met schrille stem, terwijl hij zich met de hand voor de borst sloeg.
Kolterman trad op hem toe en nam zijne hand. ‘Broeder, fluisterde hij, ‘Die man gaf mij het le- | |
| |
ven.... God neme zijne ziel in genade aan!’ En toen hij hem het geheim had medegedeeld en wat bij beider geboorte was voorgevallen, hetgeen, raadselachtig en vreemd, alleen zijne verklaring vond in den heerschenden geest dier dagen, in den sektehaat, welke iedere daad in die eeuw tintte, hief Freêrijk de oogen naar boven en gleed het als dankzegging van zijne lippen: ‘Zoo mag hij mij een vreemde zijn!’
Ettelijke maanden zijn verloopen. De lente is voorbijgegaan, de zomer verstreken, de herfst genaakt. Dagen van rampspoed waren doorleefd, maar de vuist was nog altijd om het gevest van het zwaard geklemd en hield het lemmer geheven. Langzaam was het ontbloot, maar ook niet dan na het mogelijke te hebben beproefd, zou het weder worden opgestoken. Wel tuigde het voor den vasten moed der burgeren, dat men nog wilde volharden na den ongunstigen keer der goede zaak, na het innemen van zoo vele steden door den vijand, die opdaagde met overmacht; een vijand, die tevens geoefende krijgers te stellen had tegen de saâmgeraapte scharen van poorters en huisliên. Gantsch Holland, behalven Amsterdam, was op Enkhuyzens voorbeeld den Prins wel toegevallen, maar wat de toekomst der steden zoude zijn bij den naderenden aanval, mocht worden afgeleid uit hetgeen in het Zuiden had plaats gehad. Bergen, door Graaf Lodewijk ingenomen en met leeuwenmoed verdedigd, was gevallen. De Prins van Oranje, met een leger te velde getrokken, was door de krijgskunst van het Spaansche legerhoofd in al zijne bewegingen verlamd, door de gehuurde knechten verlaten en zonder middelen tot de aanwerving van een nieuw heir. Mechelen was geplonderd, en de gruwelen dáar geschied deden de spieren krimpen en zwellen in den arm van den opgestanen West-Fries.
Het verraad loerde van binnen, want de Roomsch gezinde die den vreemdeling meê had helpen bestrijden, ontwaarde weldra dat hij slechts streed voor de vrijheid van wie later zijn onderdrukker moest worden, dat hij streed voor het behoud eener leer, die zijne Kerk ondermijnen moest tot instortens toe.
Poorters en huisliên waren uitgeput door de nachtwake op de wallen of den zwerftocht langs het veld, verarmd door de lasten des oorlogs en de plondering van eigen Soudeniers, die, slecht aangevoerd en voorgegaan, noode betoomd en geordend, een last voor wie zij een lust, ten schrik werden voor wie zij ten steun moesten zijn.
Buyskes en Semeyns hadden het hunne opgeofferd tot heil der goede zake. Toen de aangenomen knechten in de eerste dagen van den overgang bij niet-betaling de stad dreigden over te leveren, voldeden zij aan den eisch door hun eigen vermogen op te brengen, en beider voorbeeld werd door velen gevolgd. Zouden al die offers, zoude al dat streven nutteloos blijken; zou de strijd eindigen met eene nederlaag?
Er waren oogenblikken van neêrslachtigheid, oogenblikken, waarin zij wanhoopten en Rietlus er van gewaagde, om wat hun restte te verzamelen, en een beter, een vrij vaderland op te zoeken. Maar een welsprekende stem deed dan de armen weder reppen, het fletsche oog weder vonkelen en de lippen: ‘Volhard tot den einde...!’
Het was die van Kolterman, die van plaats tot plaats reisde en overal den twijfel aantrof, maar ook de hoop achterliet.
Men zoude het opgehangen tafereel wel ontrouw gelooven, indien men Enkhuyzen op den morgen van den twintigsten Oktober had aanschouwd. In stede van moedeloosheid stond er blijde verwachting op aller gelaat te lezen, in stede van gebogen schouderen, zag men opgeheven hoofden en den glimlach op de lippen. Blijde woorden werden er gewisseld tusschen de duizenden, welke zich op de straten bewogen, alle in dezelfde richting, alle zich haastende naar de zijde der zee. Geen wonder, want van daar zou de redding opdagen! Aller oogen waren strak gevest op de kust aan gindsche zijde en het vurig en innig verlangen kortte het geduld. De stad scheen in feestdos. De Prinsenvlag wapperde in breede plooien van de kerken en uit alle huizen aan de haven. De Watergeuzen hadden de helmen glad geschuurd: de Soudeniers onder Jonker Cabeljaauw stonden in slagorde geschaard en hadden het Oranje-vendel hoog geheven. Eene heerlijke herfstzon overlichtte de woelige groep en gloeide op het koper en flikkerde op het staal. Daar knalt een schot langs het spiegelvlak der zee en het wordt verdoofd door den kreet uit duizend monden aangeheven. Daar doemen de galleien op uit de baren, daar zwatelen de vlaggen, daar zwenkt de vloot de haven in, en de vaandels wapperen, de mutsen zwaaien, de juichttoon wordt bestemder en de leuze klinkt in het ronde met eene kracht, als wilde ze het vijandige Amsterdam op zijne palen doen schudden, de leuze van: ‘Leve de Prinse, leve Vader Willem!’
Daar stond hij op de plecht der voorste galei naast den wakkeren Buyskes. De tijd was gekomen, dat er eenheid moest worden gegeven aan aller streven, dat éene gedachte den arbeid van een gantsch volk besturen moest. Daar stond hij met den glimlach op de lippen, groetend en knikkend, als wist hij zich te midden der zijnen, te midden van een huisgezin, waarvan hij het hoofd zoude zijn. Daar stond hij, wien het ten verwijt is gemaakt, dat hij list heeft gesteld tegen list, en geweld tegenover geweld, maar wien de partijhaat evenmin van het voetstuk, waarop het nageslacht hem plaatste, kan doen nedervallen, als de strijd tegen de overmacht hem ooit kon doen terugtreden, als de lasten, saâm gedragen, de rampen saâm geleden, ooit de liefde van zijn volk jegens hem hebben kunnen doen slappen en koelen.
| |
| |
Hij stapt aan land en schrijdt voort te midden der menigte, die de armen naar hem uitstrekt als om hem op te heffen en voort te dragen. De hooggeborene acht het niet beneden zich de grove vuist te vatten van poorter en gezel, of gulle woorden te wisselen met visscher of bootsman, en ieder handdruk geeft moed, en ieder woord stort nieuwe hoop in de harten. Hij staat een wijle stil bij een jonkman met een vrouwken aan den arm. ‘Blijde, dat ik u zie, wakkere vriend!’ zeide Willem, terwijl hij hem op den schouder klopte. ‘Gij hebt bange uren doorleefd, maar heeft de Heere daarboven ons nog meerdere beschoren, dan zullen wij ze in de toekomst saâm doorleven... Naar ik alevel merk hebt gij reeds een gezelle gekozen...’
‘Mijne vrouw,’ zeide Kolterman, Marijken den Prins voorstellend. ‘Uwe Excellentie oordeelt als altoos juist. Maar staat mij ook zulk een lieve gezelle ter zijde, Uwe Excellentie zal mij toch gereed vinden zoo vaak zij mij tot zich roept...’
‘Ik twijfel daaraan niet en hoop u spoedig, zoo het kan in den nanoen nog, op het Stadhuis te ontmoeten. Wij hebben daar veel te overleggen. Gij blijft voortaan bij mij, voor 't minst zoo ge wilt. Joffer! ik wenschte een baronnie te bezitten om haar te kunnen weg schenken aan uwen man...’
‘Ik dank Uwe Excellentie innig voor hare goedheid te mijwaart,’ zeide Kolterman, aan wien de blozende Marijken zich vastklemde. ‘Zij geeft mij moed tot het uiten eener bede, die niet zóo veel vordert... Het is een vendel voor mijnen neef, Heere Freêrijk Simonsz, een innig verweerder der goede zake...’
‘Wensch hem geluk als Hopman; hij melde zich aan bij Heer Sonoy,’ zeide de Prins, die na Marijken vriendelijk toegeknikt en 's jonkmans hand gedrukt te hebben, voortging.
Denzelfden avond betrad Freêrijk Koltermans woning. Schoon beiden thands bekend waren met het geheim hunner geboorte, wisselden zij niet van naam. Het voorgevallene moest een geheim blijven voor altoos, daar het voor de Schepenbank of den Hove tot geenerlei uitspraak konde leiden. Freêrijk had dat huis nog niet betreden; hij miste den moed om Marijken te zien. De verandering bij hem, reeds bij den overgang der stad bespeurd, had stand gehouden en de prediker was bij hem ondergegaan in den soldaat.
Zoû de hopelooze liefde, thands teruggedrongen naar het diepste diep van zijn hart, en daar weder voor altijd verborgen na een oogenblik te zijn te voorschijn getreden, ook invloed hebben geoefend op zijne keuze, en hem het slaggewoel hebben doen kiezen boven de stilte van het studeervertrek? Het werd niet door hem erkend; slechts wees hij, zoo dikwerf hij over zijne roeping als krijgsman sprak, op Heer Bardes, zijn grootvader, door beulshand verminkt.
Vurig greep de jonkman Koltermans hand. ‘Ik ga reeds morgen van hier naar Haarlem; ik dank u, innig vereerde broeder, voor uwe tusschenkomst!’ Toen naderde hij schoorvoetend Marijken, en met nedergeslagen oog stamerde hij: ‘Vergeving...!’ Zij liet hem niet verder spreken, maar sloeg hare armen om zijn hals, en riep hem toe: Lieve broeder, God geleide u!’ en fluisterend voegde zij er aan toe: ‘Hij geve u rust.’
Freêrijk verstond dat woord, en hij andwoordde door een handdruk. Hij wendde zich naar een hoek der kamer, waar Heer Bardes sluimerde: ‘Bestevaâr,’ zeide hij geroerd, ‘gij zult uwen kleinzoon nimmer kennen! Hij gaat u wreken op uwe beulen. Arme gemartelde, de Heer der Heirscharen hoore mijn eed: ik zal ze doen lijden, die u deden lijden en zoo ik een Jozua ware, ik zou de zon gebieden stil te staan, opdat de dag der slachting eindeloos mocht zijn...! Beste-vaâr, eens hoop ik naast u te slapen!’ Hij drukte een kus op het voorhoofd des ouden en ijlde heen.
Nog een andere gast kwam hen dien avond bezoeken. Het was Pater Andreas, die Marijken noch Heer Bardes vergeten kon. Uit de oude Kerk gestooten, was hij toch de nieuwe niet binnengetreden en was daarom geschuwd en gehaat bij beide partijen. Kolterman had hem aangeboden huis en hof met hem te deelen, maar vriendelijk sloeg hij het af. ‘De zonderlinge oude zou u hinderen, en ook, stil te zitten als men nog vlug loopen kan!’ zeide hij glimlachend.
De zeventigjarige wilde nog werken voor het brood, en had, met behulp van Rijkert Claesz, wien hij echter had moeten belooven niets te leeren tegen de eenige ware Gereformeerde Religie, een school opgericht, waar hij der jeugd het latijn onderwees. Hoe opgeruimd hij meestal scheen, toch had hij oogenblikken van neêrslachtigheid, en als men hem dan vroeg wat hem deerde, gaf hij immer ten andwoord: Dat hij zijne vrienden beweende. Die vrienden waren zijne in de vlammen omgekomen boeken. Opgeruimd kwam hij echter thands zijn gewoon avondbezoek brengen en zette hij zich neder tusschen de beide echtgenoten. ‘Zie, ik voel mij hier als verjongd: het geluk straalt mij tegen uit uwe blikken, het doet mij goed, kinderkens...! Ik heb u te groeten van eene lieve vriendinne. Kunt gij niet raden van wie? Mat het brein maar niet af met dus te peinzen,’ plaagde de oude. ‘Ik zeg het u liever. Het is van Wenda; zij vertrok naar Amsterdam.’
‘Naar Amsterdam?’ vroegen beiden, ‘en zij nam geen afscheid van ons!’
‘Haar vader is derwaards gereisd om zich bij den Spaanschen Stadhouder te voegen en gebood vrouw en kind hem te volgen. Zij maakte mij een groot geschenk; ik kreeg hare bloemen, die ik lief kreeg sinds ik mijne andere vrienden verloren heb. U heeft zij eene wonderlijke gedachtenis gegeven, zoon Jan!’ vervolgde de oude tot Kolterman, terwijl hij hem eenige verwelkte bladen van een viooltjen overreikte. ‘Die moest ik u geven en daarbij melden, dat de andere bladen van die bloem door haar in den bijbel waren gelegd,
| |
| |
dien zij van Rijkert Claesz had ontvangen en heimelijk mede nam naar Amsterdam.’
‘Dus zal zij hare bloemen niet meer plegen,’ zeide Kolterman.
‘Het Woord des levens schenkt haar betere, schenkt haar bloemen die niet verwelken,’ zeide Marijken, ‘Liefste, uwe kennismaking was haar gewin.’
Den volgenden morgen riep de klok der St. Paneras de gemeente ter onderlinge samenkomst op. De schoone kerk kon naauw de schare bevatten, die, voorgegaan door Rijkert Claesz. thands vaste predikant der Enkhuyzer gemeente, den lofpsalm aanhief voor den hun toegezonden redder, tot wien aller blikken zich richten.
We ontmoeten er vele bekenden. Kolterman voert Marijken naar hare plaatse en neemt Heer Bardes met zich naar zijne bank. Het was een weemoedig schouwspel, den krankzinnige het Woord Gods met bevende hand te zien opslaan, als of het ook voor hem troost bevatte, en hem met trillende stem den zang mede te hooren aanheffen. Er zweefde een glimlach op zijn gelaat. Verder herkennen wij vrouw Lijze en zelfs in gindsch gestoelte Reinier Feyntes nevens menig lid der vroegere Vroedschap, die naar voren zijn gedrongen om in de nabijheid te komen van den Prins van Oranje, aan wiens zaak zij zich nu hebben gewijd. Niet langer behoefde de Gemeente weg te schuilen in het duister; vrij mocht de leer verkondigd worden op de plaats, waar die harer vervolgers, maar thands, helaas! vervolgden geworden, nog kort geleden gehuldigd werd. Fier werd het hoofd omhoog gestoken, luide werd het lied aan geheven, krachtig klonk de opwekking des predikers.
Men gevoelde, dat de strijd tegen den machtigen vijand thands eerst zoude aanvangen; men zocht een bondgenoot en beschermer en vond dien in den Vader der Lichten, den Heere der Heeren, den Almachtigen God!
Kolterman volgde met de zijnen den Prins naar Delft, van waar hij werd uitgezonden, om den last zijns verheven meesters te volvoeren, het zij in het kamp van 's Prinsen hopluiden, hetzij in de raadzaal der Heeren Staten. En wanneer het opontbod klonk, dat hem van Marijkens zijde riep, dan blonk er eerst wel een traan in het oog van zijne geliefde, die haar kroost enger aan het hart drukte, maar dan zweefde er spoedig ook een glimlach over haar bleek gelaat, en lispelde zij haar oudsten toe, terwijl zij haar man zag heensnellen: ‘Freêrijk, jongen, wees eenmaal als uw vader!’
Zoo vaak Heer Bardes zich vertreden ging, en waggelend en schoffelend voortsloop, de spelende kinderkens groetende en toeknikkende met den weemoedigen glimlach op het bleeke gelaat, dan drukte menig zoon zijn bestevaâr, menig vader zijn zoon in de armen en steeg er een dankgebed tot God omhoog, dat hij hen verlost had van de beulen der consciëntie en de moordenaars der ziel.
Eens, het was in den herfst van het jaar vijftien honderd vier en zeventig, zat Marijken naast de wieg van haar jongste - een meisjen blond als de vader - neder. Een vrolijk lied vloot van hare lippen, want wat zij lief had was om haar heen.
De kleine Marijken wilde niet slapen. De moeder sloeg het wiegekleed omhoog en zag het blanke blozende Engelenkopjen lachen op de kussens en de handtjens uitgestoken. Kolterman zat aan het vuur met zijn Freêrijk op den schoot en vertelde den wilden jongen van helmkappen en borstharnassen, van vlieboten en matrozen, van land en van water, en de jongen danste en schaterde het uit van genot. De oude Bardes zat in een makkelijken leunstoel naast Marijken bij de wieg en maakte kushandtjens voor de kleine, terwijl hij een brommend geluid deed hooren dat zingen beteekenen moest. De oude voegde wel bij die wieg. De afgeleefde grijsheid naast de prille zich zelve nauwbewuste jeugd!
Het was een heerlijk tafereel van huiselijke vrede, van huiselijk geluk, een tafereel tot welks bezieling de zon, die hare stralen mildelijk door de vensters goot, niet weinig toebracht.
Daar viel de klopper op de voordeur neder. Een zware voetstap dreunde in de gang. De kamerdeur ging open en een hopman trad binnen wiens bruin geschroeid gelaat het slagveld, dat hij zeker nog niet lang verlaten had, herinnerde.
Kolterman en Marijken sprongen op met een kreet van verrassing. ‘Freêrijk, beste Freêrijk!’ klonk het uit beider mond.
Het was de eerste maal, dat hij in die woning kwam.
‘Ik was op mijne doorreize naar Rotterdam,’ zeide hij. ‘Ik moest u komen zien en het blijde nieuws vertellen. Leyden is ontzet!’
Toen de roes der eerste vreugde voorbij was en Kolterman naast zijn neef aan het vensterraam bij een kanne biers nederzat en de laatste hem fluisterend vroeg: ‘Zijt gij gelukkig?’ klonk het andwoord van trillende lippen: ‘Als de Engelen Gods in den Hemel!’ En toen hij zich tot Freêrijk overboog en diens hand in de zijne nam, en hem in de oogen staarde en vroeg: ‘En gij, lieve broeder?’ klonk het wel niet zoo juichend en jubelend maar toch vast en bedaard: ‘Beste-vaâr is gewroken. Ik heb de rust gevonden die ik zocht, ik ben gelukkig!’
Eere zij der stad, die het eerst de boeien afwierp en zooveel toebracht om hare zusteren op te wekken uit den slaap. De moedige daad erlangde hare belooning, want even als zij de eerste was geweest in moed, werd zij de eerste in welvaart, in handel en macht.
De dagen harer heerschappij zijn echter vervlogen, hare huizen waggelen op de grondvesten en storten in puin; hare havens zijn ledig, hare paleizen zijn gesloopt. Ik heb haar gezien in haren rouw en getreurd bij hare vernedering. Haar rest
| |
| |
niets dan een roemrijk verleden, en ook dit, het bestaat voor hare meeste inwoners niet. Nergens toch eene herinnering, nergens eene grootsche gedachte, door de hand des kunstenaars op het doek onder aanschouwelijke vormen gebracht! Indien men het vernieuwd Stadhuis, het algemeen eigendom der stede, waar zij hare schatten moest hebben verzameld, betreedt, dan zoekt ge te vergeefs naar de beeltenissen van Semeyns, Brouwer, Buykens, of Rietlus, naar eene voorstelling van den eeuwig gedenkwaardigen een en twintigsten Mei, toen een nieuw leven voor haar en hare zusteren begon. Slechts smakelooze, kilkoude allegoriën ontsieren de wanden, of afbeeldingen van onmogelijke Romeinen en Grieken, bij wier beschouwing niemant zich meer zouden verbazen dan de beide volkeren zelven, indien ze uit hunne graven mochten opstaan. Getuigt het niet tegen hare burgers, dat deze in de dagen van welvaart de vaderen, aan wie zij haar verplicht waren, hebben kunnen vergeten, en wordt het vonnis: ‘verzink en verga,’ over hare vesten uitgesproken, schier niet gewettigd en verklaard?
Slechts op éene plaats wordt de verbeelding naar het gister teruggevoerd; het is op de zerken harer schoone kerken, bij de in steen gehouwen lijst harer dooden. Onttroonde Koninginne, die lijst is uwe grootste schat, het is de brief van uwen adeldom!
|
|