| |
IV.
Tegen den tijd der vroegmetten, die door de Zusters meest werden verwaarloosd, maar wier nuttigheid de Priorin immer met woorden kwam betoogen, werd Marijken geroepen. Als gewoonlijk werd zij uitgenoodigd om daaraan deel te nemen, als gewoonlijk weigerde zij, waarna geene poging meer werd aangewend. Alles deed zien dat het niet meer dan een slaafsche uitvoering was van een ontvangen bevel, waarvoor men zelve koud was, waarvan men zelve de doelmatigheid niet bevroedde. De geest, die hier heerschte, werd bijkans overal daar buiten opgemerkt; de vormen der eeredienst werden nog gehuldigd, het wezen was dood.
Ditmaal verdween de geestelijke Zuster, die haar wekte, na de uitnoodiging niet. Zij had blijkbaar nog eene boodschap. Zij spoorde Marijken zich spoedig aan te kleeden, daar haar Heer oom haar beneden beidde. Het bezoek in het vroege morgenuur bevreemdde haar; toch was het haar niet onwelkom, al wist zij zelve niet recht waarom. Weldra stond haar oom voor haar. Hij hield de oogen in het eerst nedergeslagen en liet ze later in het rond zwerven; slechts ter loops waagde hij het ze op haar te vesten. Het mocht een vreemde handelwijze heeten, die verlegenheid duidde in een oogenblik, dat zijn gelaat toch de somberheid der laatste dagen miste, ja zelfs vreugde kenmerkte.
‘Hoe vaart mijne nicht?’ vroeg hij vriendelijk, terwijl hij haar de hand reikte.
‘Ik dank u, oom, voor uwe deelneming. Zij komt wel onverwacht,’ voegde zij er aan toe, terwijl zij hare stem daarbij liet dalen.
‘Marijken, ik verdien dat woord! Maar is uwe cel dan zoo eng? Zijn u boeien aangelegd? worden u harde woorden toegevoegd? Ik moest den Kettermeester immers wel genoegen doen? Wat ik vermocht, was uwe gevangenschap zoo zacht mogelijk te doen zijn. Is zij het niet?’
‘Ik beschuldig u immers niet Heer oom?’ vroeg zij zacht.
‘Ik weet wat daarvan te denken,’ hernam hij eenigzins bitter. ‘Ware ik den monnik niet te gemoet gekomen, hij zou u welligt met geweld uit mijn huis hebben gerukt, en alsdan ware u het rustbed niet zoo zacht geschud. Pater Martinus is toch niet bekend om zijne fluweelen handen en zijn overgroot geduld. Het was dus beter met stroom af te drijven, om nog meester te blijven van het roer. Ik hoop dan ook u spoedig weder de vrijheid te kunnen bezorgen, zelfs op geenerlei beswarende conditie, daar misschien de plakaten op die der nieuwe leer hier ter stede zullen worden ingetrokken.’
‘Ik merk met blijdschap, Heer oom, dat de zwarte wolken van uwen hemel zijn weggevaagd, en ge overal het blauw ziet.’
‘Marijken, ik ben ontvanger geworden van 's Graven beden in het Noorder kwartier, een ambt dat vroeger altoos een adeling toeviel,’ zeide Freêrijk met vonkelend oog.
‘Waarlijk, mij dacht ook, dat ik u zag als vroeger, toen het wel ging in nering en de stoel tegenover u niet ledig stond,’ zeide Marijken.
Freêrijks gelaat betrok. ‘Spreek mij niet van hem,’ zeide hij dof.
‘Dus zijt ge nog altoos gescheiden, oom? Het bedroeft mij en wondert mij. Zeidet gij mij straks niet hoop te hebben mij de vrijheid te geven ook in de dienst der waarheid en mij daartegen alleen voor het oogenblik om eene nutte oorzaak te staan? Welnu, die oorzaak zal toch voor uwen zoon niet aanwezig zijn, zoodat ge u nu reeds met hem zoudt kunnen verzoenen, zoo niet voor aller oog, dan toch in het verborgen.’
De oude Freêrijk bracht de hand aan het voorhoofd, alsof hij eene pijnlijke gedachte van daar verwijderen wilde. ‘Zoo hij wilde!’ klonk het in het diepste zijner ziel. Maar neen, de klove scheen wel voor eeuwig. Niet alleen, omdat de zoon haar niet zou willen overschrijden, maar omdat de vader hem de hand niet bieden kon. Moest deze niet blozen voor zijn kind, dat in zedelijke reinheid zóo verre boven hem stond, dat elke blik zijner oogen eene beschuldiging voor den vader zoude zijn?
‘Ik bid u, zwijg daaraf, Marijken!’ voegde hij daarom na de laatste woorden toe. ‘Hij is voor mij dood... hij moet het zijn en dat is beter voor hem en voor mij!’ Hoe logenachtig hij haar ook vond, toch kwam hem de voorspelling van de tooverkol telkens, en ook thands weder, voor den geest. Er was een oogenblik van stilte, waarin Marijken op het bewegelijk gelaat haars ooms den storm in zijn binnenste had kunnen zien afgeprent. ‘Mijn vroegtijdig bezoek heeft u gewisselijk bevreemd,’ zeide hij eindelijk op wonderlijk vriendelijken toon, ‘maar ik moet mij tot u om opheldering wenden. Gij staart mij verbaast aan, dat ik opheldering van u, eene gevangene, verg? Toch houde ik niemant beter dan gij in staat om mij te onderrichten in eene zaak, die mijne gantsche belangstelling opwekt en niet alleen de mijne, maar ook die der nieuwe leer hier ter stede. Hier is een zendeling aangekomen van Mijnheer Bossu...’
‘Ik weet dat, Heer oom,’ viel Marijken hem in de reden. ‘Indien ge hem betreffende iets weet, zoo meld het mij; ik doe een beroep op uwe laatste woorden, die van zooveel genegenheid te mijwaardstuigen...’
‘Maar ik kwam juist u om inlichting vragen,’ hernam Freêrijk zichtbaar teleurgesteld, dat zij van Koltermaus aankomst reeds kennis droeg en alzoo
| |
| |
van de houding door dezen aangenomen. Hij zou haar niet meer onvoorbereid vinden en kunnen overrompelen.
‘Hoe zou ik ten zijnen opzichte iets kunnen mededeelen, ik, die hem niet zag sinds dien bangen dag in uwe woning...?’
‘En sedert geenerlei bericht van hem ontving?’ vroeg Freêrijk ongeloovig, terwijl hij haar scherp aanzag: ‘Hou mij niet op, mijn kind, met nuttelooze verdraaing van hetgeen gebeurd mocht zijn. Mijn tijd is kostbaar en ik kom hier meer in uw belang dan in het mijne.’
Hoe zoude ik hem gesproken hebben? Hij is kort daarna, zoo als mij is medegedeeld, naar Amsterdam gereisd, en toen hij keerde... was hij immers van mij gescheiden?’
‘Gescheiden? Ik begrijp; gij doelt op zijn overgang, die mij wel onverklaarbaar is en waaromtrent ik juist uwe opinie kwam inwinnen.’
‘Mijne opinie? vroeg Marijken met kracht. ‘Ik houde zulk een verraad voor onmogelijk.’
‘Uwe gronden daarvoor?’ vroeg Freêrijk. ‘Niet alleen in het belang der stad moet ik u daarnaar vragen, maar ook in dat van het mijne, van het uwe. Het ware een goede aanwinst voor onze zaak,’ vervolgde hij met openhartigheid, ‘en om u mijne gantsche ziele bloot te leggen, hetgeen ik, zoo als ge weet, in vroeger tijden dikwerf deed.... ik zou in 's jonkmans overgang een middel zien om ook u terug te brengen. Waar de schat is daar is ook het hart, luidt het spreekwoord. Alzoo, uwe gronden voor die opinie?’
Marijken zag hem eenige oogenblikken bevreesd aan.
‘Ik heb er geene, eilacy!’ zeide zij ten andwoord op de laatste vraag. ‘Ook is uwe onderstelling alsof ik hem volgen zoude in zijn afval onjuist. Wel zeide de Heer, waar de schat is, daar is ook het hart, en mijn schat vond ik in de nieuwe leer....’
‘Dus zoudt ge om eenig leerstuk u geweld aandoen, en hem verlaten, dien ge lief hebt! Meisken, gij veinst of gij hadt nooit lief!’ riep Freêrijk in drift.
‘Ik verbaas mij over uwe belangstelling in mijne neiging te hemwaards. Heer oom, ware zij mij vroeger gebleken, ze had hem wellicht van eene groote zonde weêrhouden en mij eene droefheid tot der dood bespaard.’ In haar oog glinsterde een traan.
‘Eene droefheid tot der dood?’ vroeg Freêrijk. ‘En gij bekendet geenerlei grond voor uwe opinie te hebben? Ziedaar nu het gemoed der vrouwkens, altoos uitermate en nooit in den gulden middenweg. Doch, Marijken! indien gij op dit oogenblik oprecht zijt, verklaar mij dan waarom gij niet gezocht hebt zekerheid op een punt te verkrijgen, dat u toch zoo na aan het hart ligt, waarom gij niet gezocht hebt hem te spreken? Ik vermoed toch, dat uwe berichten even als de mijne van tweeden en derden zijn?’
‘Gij vraagt mij dit, Heer oom? Heb ik hem niet ten uwen huize heimelijk moeten zien, hetgeen zijn oorzaak had in uwen afkeer van hem. Bovendien, ben ik geen gevangene, die wel geen boeien draagt, die wel vrij mag ademen, maar toch niet vrij mag gaan?’
‘Alsof dit een hinderpaal ware voor eene minnende jonkvrouw, en ik onderstel toch, dat ge zulk eene nog zijt, hoe uwe lippen ook het tegendeel schijnen te stameren! Mevrouw Ariadne voerde haren jonker wel door het doolhof, waarin zelfs de Prins van Orangiën ware verdwaald, en die verstaat zich nog al wel op sluipwegen! Is het nooit in u opgekomen, dat ge hem hier zoudt kunnen zien?
‘Onderstel, ik wilde hem zien,’ zeide Marijken gehaast, ‘zoude men hem mijn wensch willen mededeelen? Zou hij komen ter plaatse waar hem gevaar dreigen kan?’
‘Welk gevaar?’ vroeg Freêrijk, maar hij zag haar bij deze vraag niet aan. ‘Weet ge dan niet, dat de jonkman op dit pas bijkans gebied voert over de Vroedschap en alzoo over de stad? Dat men zijne wenschen als bevelen bijna voorkomt?’
‘Maar, Heere oom, waarom zocht gij, die toch op de hoogte der zaak zijt en daarbenevens geheel vrij, den zendeling zelf niet te spreken?’ vroeg Marijken.
‘Alsof ik dit niet reeds gedaan hadde! Ik ontving alevel ten andwoord dat men den poorter Freêrijk Simons geen gehoor kon geven, dat men overstelpt was van bezigheden. De oude partij is wel vaarwel gezegd, maar de oude wrok schijnt daarom niet vergeten.’
‘Dus weet gij, waar hij zich bevindt?’ vroeg Marijken diep blozend. ‘En gij kunt niet nagaan wat de oorzake is zijner verandering?’ Na eene poze vervolgde zij bedaarder: ‘Maar hij zoude niet komen, wanneer ik hem riep.’
‘Ik geloof het tegendeel. Maar wat spreke ik langer daarover! De zaak moet van zelve helder worden, ik heb dus slechts wat geduld te oefenen en u niet langer daarmeê te moeien. Misschien is het wel goed, dat gij uwe neiging dus hebt weten te overwinnen, ofschoon zijn tegenwoordig ambt de eerzucht van menige joffer van meer middelen dan gij bezit zoude opwekken. Wees alzoo gegroet, nicht!’
‘Neen, Heer oom!’ zeide zij haastig en hem weèrhoudend. ‘Ik wenschte hem zoo gaarne te spreken. Kant gij u waarlijk niet daartegen?’
‘Deed ik het ooit? Heb ik vroeger niet gevraagd mij zijne woonplaats op te geven, opdat ik hem spreken mocht, en waart gij het niet die het mij weigerde?’
‘Ik wist haar niet, ik zeide u de waarheid, Heer oom! en ook... gij zijt wel veranderd. Zijne verheffing schijnt invloed op uwe gezindheid te hemwaards te oefenen.’
‘Waarom het u te ontveinzen? Ik zoude wenschen mij met den jonkman te verzoenen...’
Marijken staarde hem oplettend aan bij die woor- | |
| |
den. Wanneer deze vroeger waren gesproken, wat onheil ware voorkomen, wat smart haar bespaard! Wat ging er echter in de ziel haars ooms om, dat zijne stem zoo rauw klonk, toen hij dien wensch naar vrede ontboezemde. Zij huiverde onwillekeurig en wist niet waarom.
‘Welnu, oom! als gij u niet daartegen kant, als ge eene verzoening wenscht en tevens volle zekerheid aangaande 's jonkmans gezindheid... zoo laat mij tot hem gaan...’ zeide Marijken.
‘Tot hem gaan? Marijken! Ik vermoedde niet, dat dergelijke gedachte kon rijzen in het brein eene eerbare jonkvrouw. En daarbij, ik deelde u de reden mede voor uw verblijf alhier... Neen, waarlijk, dit kan ik niet toestaan, en, alles wel beschouwd, zal het beter zijn hem niet te ontmoeten. Het ga u wel.’
Hij nam den schijn aan van ijlings te willen vertrekken. Nogmaals weêrhield hem Marijken. ‘Neen, ik moet hem spreken, oom! Ik gevoel het, dat ik het moet. Laat mij eene pogng wagen hem hier te doen komen.’
Freêrijk scheen een oogenblik na te denken. ‘Het zij zoo. Ik zal de Zusters verzoeken u schrijfgereedschap te geven, zoodat ge u zelve gerieven, en den jonkman met een kunt toonen wat fraaie letters u de koster van St. Gommer leerde maken. Vaarwel, nicht!’ Zijn groet was vriendelijk; en met meer drift dan hij gekomen was, ging hij heen.
Spoedig werd haar het noodige gebracht. Niet terstond wilde het haar gelukken den brief op te stellen, die haar nu te koud, dan weder te teder scheen. Na vele pogingen keerde zij tot haar eerst opstel terug, dat slechts een innig verlangen ademde den geliefde te zien, en met een kloppend hart overreikte zij den wachtenden bode haren brief.
Hij werd Kolterman aan de herberg gebracht op het oogenblik, dat hij met drift het kleine vertrek op en neder stapte. Hoe laat ook te bedde gegaan, toch was hij weder met het aanbreken van den dag opgestaan. Hij beidde eerst over eenige uren de komst van Buyskes, die hem zou komen melden, welke uitwerking de aangeplakte briefjens op de gemeente had, ten einde daarna overeen te komen wat er moest gedaan worden. Beiden stonden naar een spoedig einde en begrepen, dat ieder uur verwijls noodlottig kon zijn. Het was toch te verwachten, dat er van wege Quikkel spoedig tijding zoude komen uit Amsterdam, en vóor dat deze aankwam moest de strijd beslist zijn, die anders den jonkman voorzeker het leven zou kosten. Met gretigheid nam hij het briefjen aan, dat hem werd overgereikt en las hij den inhoud. Zijne eerste beweging was naar het regenkleed en zijn hoed te grijpen, maar hij bedacht zich. Zou hij zich kunnen verwijderen nu Heer Buyskes weldra komen moest, zou hij niet later...? Maar dan ware de strijd misschien aangevangen, en indien hij nu heenging, zou hij terug kunnen zijn voor het beslissend oogenblik. Maar zou hij worden toegelaten in het klooster? Hij riep den waard en vroeg wie dat briefjen had gebracht. ‘Een nonne van St. Ursula,’ was het andwoord. Marijken scheen alzoo een bondgenote onder de zusters gevonden te hebben, eene bondgenote, die hem den toegang wel verschaffen zou, en het misschien alleen vermocht in het vroege morgenuur, het oogenblik, dat zij waarschijnlijk de wacht had. Hij besloot te gaan, maar op den drempel riep hij den waard toe: ‘Er zal straks iemant komen, die naar mij vraagt. Laat hem beiden in mijn vertrek; ik kom sproedig terug.’
Er was geen wolkjen aan den hemel en toch sloeg Kolterman zijn regenkleed om. Hij wenschte zoo min mogelijk bekend te worden. Hij had de straat, waarin de Herberg stond, ten eind geloopen en wilde den hoek omslaan, toen hij stiet op een volkshoop, die hem den weg bijkans versperde. Aller aandacht was gevestigd op het stuksken papier, dat aan den muur was aangeplakt en welks inhoud door een hunner met een stentorstem werd voorgelezen.
‘Verlamme mij de Envele, als het er zóo door zal gaan,’ riep een burger, aan wiens kleeding men bespeuren kon, dat hij tot de schutterij behoorde. ‘Wat staat er, Jakob? lees het ons nogmaals!’ klonk het van verschillende zijden; en Jakob begon zoo mogelijk nog luider; ‘Het gaat om goed en leven; de Stadhouder van Duc d'Alva wil vreemd volk in de stad brengen en de privilegiën verscheuren. Hij zoud een zijner dienaars, die gister is aangekomen. De Vroedschap laat het toe en wil de goedgezinden in het gat laten werpen en hen den kop onder de bijl brengen. Zullen wij het stil verdragen als schaapkens?’
Deze vraag aan het slot miste de uitwerking, door den steller waarschijnlijk beoogd, geenzins.
‘Nooit, nooit!’ riepen allen, terwijl men de gespierde armen omhoog stak, alsof men greep naar het geweer. De koelheid der gemeente scheen geweken en plaats te hebben gemaakt voor eene hooge opgewondenheid, die thands, blijkens de aangeheven kreten, niet slechts Duc d'Alva en diens Stadhouder, maar ook de vroedschap en Bossuus zendeling gold.
‘Laat ons den spiê in de gracht smijten en als een hond in de modder smoren,’ riep een vleeschhouwer, die even naar huis was geloopen, om zich met een bijl te wapenen.
‘Laat ons Broeder Rijkert uit het gat gaan halen, en dan de Kettermeesters in zijne-plaats stellen,’ schreeuwde een ander.
‘Neen, eerst Buyskes en Semeyns opgezocht en gehoord wat die er van zeggen!’ riep een ander.
‘Die durven toch niet; die geven hun wol als men ze komt scheren, als de lammeren!’ kreet een derde.
Kolterman had wel het Wilhelmus willen aanheffen van vreugde over het ontwaken van den volksgeest; hij bedwong zich met moeite. Hij spoedde zich voort. Op alle hoeken der straten vond hij de massaas opeengehoopt, hoorde hij de kreten
| |
| |
van woede en drift, en niet alleen van de heffe des volks, van het grauw, maar ook van de gezeten burgeren, die nog gister de Vroedschap vertrouwden, maar thands zich onder de menigte mengden en hun overwicht toonden, door den hoop af te houden van een dadelijken aanval, en ze te raden gezamenlijk naar Brouwer, Semeijns en Buyskes te gaan. De beide eersten vond Kolterman, toen hij verder ging, bij een andere samenscholing reeds bezig tot de scharen te spreken en ze te vermanen tot eendracht en vrede, waarin zij niet weinig bemoeielijkt werden door de drift van een kleêrenmakersgezel, die in een boom was geklommen en zijn verdraaid en verminkt been toonende, op het tweede wees en uitriep: ‘Ik sla mijn tweede vlerk óok krom, en vreet mijn eigen naalden op, als men nu de handen niet rept!’
Kolterman was reeds nabij het klooster gekomen, toen hij tot zijn schrik Rietlus met zijn slagzwaard gewapend zag aankomen. De straat was eng en geen andere liep er op uit, zoodat hij wel gedwongen was voort te gaan. Hij hoopte, dat het regenkleed hem voldoende zoude vermommen, maar Rietlus zag scherp en herkende hem reeds aan zijn gang.
‘Vind ik u dan ten leste, gevloekte windhaan!’ riep hij uit, terwijl hij hem den weg versperde. ‘De ure van afrekening slaat. Ik behoef slechts te roepen en men verscheurt u met de handen, indien ik mij ten minste zelf die moeite besparen wil.’
‘Vervolg uwen weg,’ zeide Kolterman gebiedend, ‘en voeg u bij de gemeente, die uwe hulp behoeft. Gij zult mij spoedig kennen.’
‘Niet zulk vertoon van gezach of, bij mijner ziele zaligheid! ik kloof u den kop. Gij gaat met mij en stelt u gevangen in handen der gemeente,’ zeide Rietlus.
‘Geenzins. Gij hebt grooter spierkracht en zult mij kunnen dwingen,’ zeide Kolterman bedaard, ‘maar ik zeg u, dat het u ten eeuwigen dage berouwen zal, indien gij het deedt. Ik spreek u spoedig, misschien reeds over twee uren. Zoo ik het niet vermag, dan zal Buyskes het voor mij doen. Laat mij thands’ besloot hij bevelend, toen hij zag, dat Rietlus niet bewogen werd door zijne woordên.
‘Jonkman, ik geef geen groot voor uwen kop, hoe listig die ook zij, en geen blank voor uwe tong, wat gladde woorden ze ook spreke. Heult ge nu weêr met Buyskes, slechte leugenaar?’ Hij trad op Kolterman toe; deze trad achteruit en wees hem veelbeteekenend op de Schoutendienaars, die de straat intraden en zich in gesloten gelederen vertoonden, daar ze in den vroegen morgen reeds ondervonden hadden, hoe het een enkele hunner van de zijde der gemeente vergaan was, ‘gij zult gaan of wordt gevangen genomen,’ zeide Kolterman.
‘Maar vóor dien tijd zijt ge een lijk,’ riep Rietlus het zwaard vattend. Kolterman sprong ter zijde, greep plotseling den arm des poorters, dien hij zoo stevig neep, dat de spieren een oogenblik krachteloos werden; toen rukte hij hem het zwaard uit de hand, wierp het een eind weegs neder en spoedde zich heen. De dienaars waren naderbij gekomen en weêrhielden Rietlus den jonkman te achtervolgen. Hij stelde zich echter met reuzenkracht te weer, maar had voor de overmacht, moeten bukken, indien de Onderschout, welke zich daarbij bevond, tot aller bevreemding niet bevolen had de worsteling te staken. ‘Hij ware ons thands een ballast en ontloopt ons toch niet,’ zei hij tot zijn dienaars. ‘Het is meer dan tijd voor gewichtiger arbeid. Wij komen misschien al laat genoeg door het telkens ondervonden oponthoud.’ Zij togen heen en volgden Koltermans weg, die in het klooster was toegelaten, waar ook zij eenige oogenblikken later binnentraden.
Rietlus ging met een vloek op de lippen voor den aterling, die hem nu ontsnapt was, maar weldra in zijn handen zou vallen, voort. Op het plein bij St. Gommer vond hij de meeste burgers en ballingen bijeen, en daaronder Brouwer en Buyskes. Zijn gelaat verhelderde, toen hij de algemeene opgewondenheid bemerkte en met zijn slagzwaard zwaaiend en onder den kreet van: ‘Leve onze Prins!’ trad hij naderbij.
‘Niet langer gemard, mannen! We hebben ons lang genoeg laten paaien: de Vroedschap heeft ons verraden, er op los!’ schreeuwde hij, terwijl hij Buyskes, dien hij intusschen op zij was gekomen, toeriep: ‘Ik had den valschert bijna geknipt, den gluipenden zendeling van Bossu.’
‘Gij hebt hem toch niet gedeerd?’ vroeg Buyskes heftig.
‘Zou men niet zeggen dat hij u lief is, het ravenaas!’ riep Rietlus driftig.
‘Lief als de Prince is hij mij, en zoo moet hij ook u zijn..!’
‘Er op los, er op los!’ schreeuwden ettelijke burgers, die de naastbij zijnde straat uittrokken en voorbij wilden gaan. Buyskes ijlde hen tegen. ‘Mannen, niet alzoo! niet in blinde drift voortgestormd!’
‘Ge zult ons nu niet langer weêrhouden!’ riep er een. ‘Gij hebt lang genoeg getalmd. Waar is Rietlus, de wakkere burger?’
‘Ik weêrhoud u ook niet meer,’ zeide Buyskes. ‘Mannen broeders!’ riep hij, terwijl hij op de stoep klom van een der naastbij zijnde huizen en zijne stem uitzette, zoodat ze over de aandachtig luisterende menigte heenklonk. ‘Ik houd het er voor, dat we nu de armen uit de mouw moeten steken, maar doen wij het met bedaardheid en overleg. Het bloedvergieten vermeden en zoo mogelijk den strijd! De Vroedschap weêrstaat ons misschien niet; als zij voor ons buigt, is de overwinning ons; indien niet, dan zijn we voor God en de menschen verandwoord, zoo we naar hetzwaard grijpen. Blijft daarom hier beiden, totdat ik en Brouwer van het Stadhuis zijn teruggekeerd.’
Dit werd na eenige woordenwisseling goedgevonden; de burgers, die ieder oogenblik kwamen aansnellen en den oploop vermeerderden, stemden Buijskes' voorslag het eerst bij.
| |
| |
Toen beide afgevaardigden ten raadhuize in de tegenwoordigheid der Burgemeesteren werden toegelaten, die zich omringd hadden van hunne krijgsknechten, werden zij rouwelijk door Willem Jansz verwellekomd. Hierdoor weinig ontmoedigd, nam Buyskes het woord: ‘Wij komen de Vroedschap, en thands in haar belang, waarschuwen de zaak niet tot het uiterste te drijven en haar verzoeken de Burgerije ter wille te zijn. Wij vragen afdanking van het vendel, sluiting der poorten, het brengen van het geschut op de wallen...’
‘Wij hebben geen ander geschut, dan een verroeste quartierslang,’ snauwde Willem Jansz.
‘De Heer Burgemeester schertst. De stad heeft vier ijzeren stukken op raden, liggende in het Artilleriehuis, vier metalen stukken, bewaard aan den Visschersdijk....’
‘Daar schuilt vervloekte verraderij onder! Hoe weet hij dit!’ beet Willem zijn gebuur toe. ‘Hoe het zij, wij willigen den voorslag der oproerige burgerij niet in. Wij hebben nu last van onzen Stadhouder, die weten wil wie 's Hertogs vrienden of vijanden zijn en begeert dat wij den Hertog als Landvoogd en hem als Stadhouder over Holland getrouwigheid zullen zweeren. Is er een onder u, die weigert, die mag, die moet vertrekken. En rond uit gezeid, men zal het heinder noch verder brengen.’
‘De burgerij dankt u voor dat klaar bescheid, dat zij even klaar beandwoorden zal,’ hernam Buyskes. ‘Wij zullen den Hertog noch den Graaf zweren; ook stellen wij ons niet voor de stad te verlaten. Wilt gij loopen, gij moogt.’
‘Lieve burgers,’ zeide Volkert Claesz, die zijne reden echter niet vervolgen kon, daar Willem Jansz wrevelig inviel: ‘Noem ze niet alzoo, de oproerlingen!’
‘Maar laat ons de Burgerij dan toch het verdrag opzeggen, daar heeft zij recht op,’ hernam Volkert, die zich alsnu tot Buyskes weudde en hem eerlijk en rond voordroeg, dat de Vroedschap ontslagen wenschte te worden van de vroeger gesloten overeenkomst, daar zij andere bevelen van Amsterdam had ontvangen.
‘Wij ontslaan u daarvan uit naam der burgerij,’ zeide Buyskes. ‘Elk mag alsnu zijn best doen.’
Toen ze vertrokken waren was het eerste woord van Volkert, terwijl hij verlegen voor zich heenstaarde: ‘Waar Heer Arent Willemsz toeft? Het is of hij de verantwoording zijner daden op ons wil schuiven en zich zoeken laat in de ure des gevaars.’
‘Mij dunkt als u,’ hernam Willem. ‘Wij zullen hem roepen; hem en Freêrijk Simonsz, die wegblijft tegen zijne belofte.’
Buyskes en Brouwer hadden hun wedervaren der gemeente verhaald. ‘Wij telden vijftig man onder het vendel en wel honderd haakbussen,’ zeide Brouwer tot Rietlus, die daarnaar onderzoek deed.
‘Aan vroeg reed zijn, hangt de overwinning,’ riep deze, ‘en daaraan ons goed en bloed. Laat Buyskes nu zijn last in het werk en de stad in vrijheid stellen!’
‘Zoo zij het!’ riepen allen, en ook Buyskes was van die meening. ‘Maar eerst het lijf met wat mondkost gesterkt!’ zeide hij. ‘Dirk!’ vervolgde hij tot den Stadsklokkestelder, ‘gij gaat te noen naar Huib Wegertsz den trommelslager, zoo als met hem afgesproken is; Jakob Dirksz! gij zijt de overste op het Zuider Spui, ik en Rietlus op het Noorder. Dirk Brouwer! gij maakt u meester van de twee stukken geschuts hij de blaauwe poort. De oversten mogen alsnu hunne mannen kiezen, en alsdan tot klokkeslag twaalf van de St. Gommer gewacht! Broeders, bedaard voortgegaan, maar op de uren gepast!’
Kort en duidelijk klonken zijne verdere bevelen en ieder gaf het moed in het lijf onder zulk een hoofdman te staan. Rietlus had Buyskes nog nimmer zoo vast, zoo besloten, zoo ernstig en kloekmoedig gezien en moest zichzelven bekennen, dat hij zich in hem wel schromelijk had vergist.
Toen alles geregeld was en men zich gereed maakte stil af te trekken om ‘het lijf met mondkost te gaan sterken,’ hetgeen met zóoveel orde en bedaarheid geschiedde, dat eenige Spaanschgezinde burgers den Burgemeesteren boodschapten, dat het onweêr bedaard was, zeker door de vastheid der Vroedschap, die het grauw schrik had aangejaagd, riep Buyskes, Brouwer, Semeyns en Rietlus tot zich. ‘Gaan wij thands naar de herberg het Paradijs, waar onze redder thuis ligt. Komt, het is tijd dat ik u eene gewichtige ontdekking doe.’ Onder weg deed men jongen Freêrijk op, die Buyskes verslag kwam geven van hetgeen door hem verricht was en van wiens gelaat de druppelen zweets gudsten. ‘De boodschap is aan de visschers gebracht, Heer Buyskes!’ riep hij reeds van verre. ‘Kloekhartig kounen ze op de been, ieder met zijn haakbus.’
‘'t Is wel, broeder! ga thands met ons,’ was het andwoord des aanvoerders, die van allen verzeld, weldra de herberg binnen stapte.
Wij hebben Kolterman verlateu, toen hij het St. Ursula klooster biunentrad. Tot zijne vreugde vond hij geenerlei oponthoud en werd hij terstond door een der Zusters naar de cel van Marijken gevoerd. Deze wachtte met ongeduld en had reeds met beklemd gemoed den laatsten klokslag van negen uur geteld. Eindelijk vernam zij in den gang een anderen voetstap dan den gewonen sluipenden der Zusters; de deur ging open en de geliefde trad biunen. ‘Liefste mijne!’ klonk het van zijne lippen, terwijl de oogen tintelden van vreugde. Hij drukte haar een kus op de lippen, en kreukte daarbij niet weinig hare wijle. Zij weerde hem niet af. ‘Ik wist van uwe gevangenschap, Marijken, en peinsde reeds op middelen om u te naderen en te verlossen. Een goede Engel kwam tusschen beide en opende den toegang. Zeg mij, wie heeft u deelneming betoond in deze muren? Gij moet mij haren naam doen kennen, liefste, opdat ik haar loone uit dankbaarheid. Misschien is de ure niet ver, dat ik
| |
| |
vergelden kan, wie u en mij hebben gesteund, en straffen, die u hebben mishandeld. U gevangen te nemen en te sluiten in zulk een vunzige kloostercel...! Het leven te koppelen aan den dood...! Maar wat deert u, dat zulk een purperen blos uwe konen verwt, dat ge de hand terugtrekt, Marijken?’
‘Uwe toekomst schijnt gants wat heller geworden te zijn,’ stamerde zij. ‘Gij spreekt als macht hebbende, vroeger immer als vervolgde. Dezen kende ik beter dan genen.’
‘Wat is dit? Is dat uw welkomsgroet na zulk een lang afzijn? Wie heeft zich tusschen u en mij geplaatst? Is het de oude weder, dien ik op mijnen weg vind even als het onkruid? Is het uw oom? Wij zullen afrekenen met elkaâr, hij zal met woeker betalen, wat hij schuldig is!’ riep hij in drift.
‘Gij zijt wel zonderling heftig en gebiedend, Kolterman!’ merkte Marijken met trillende stem aan. ‘Ik geloof dat mijn oom u kwaads heeft berokkend, maar weet tevens dat hij veel herstellen wil. Hij denkt nu gants anders over u dan vroeger. Gij zijt ook een geheel andere voor hem geworden... Hij heeft u zelfs deze poort geopend en mij het verlof gegeven u te zien.’
‘Hij?’ vroeg Kolterman, en hij ontroerde zichtbaar.
‘Het moet u wel duidelijk zijn, waarom hij in gezindheid veranderd is,’ hernam Marijken. ‘Gij zijt immers thands hoog verheven en bezit het vertrouwen van Mijnheer den Stadhouder? Gij werdt immers een pijler van de roomsche Kerk?’
‘En dit weet gij door hem? En hij heeft u vrijheid gegeven aan mij te schrijven om hier te komen? En hij heeft mij den toegang geopend?’ vroeg Kolterman, terwijl hij haar angstig aanstaarde.
Marijken knikte, maar zweeg. Het onderhoud waarnaar zij verlangd had, werd haar pijnlijk; zelfs berouwde het haar er naar gestaan te hebben. De jonkman bleef zwijgend voor zich staren en zocht den draad in dezen doolhof; hij meende dien gevonden te hebben. Oude Freêrijk had die samenkomst voorbereid om hem tot spreken te dwingen, en alsdan Marijken het gehoorde te ontlokken. Schoon de stad teekenen van nieuw leven gaf, hij had de zekerheid nog niet dat de beweging een krachtiger vaart zoude nemen dan alle vroegere; hij moest alzoo nog zwijgen, en oude Freêrijk had er voor gezorgd dat het hem eene marteling zoude zijn. Hij poogde hare gedachten eene andere richting te geven. ‘Laat ons de weinige oogenblikken niet verliezen door Heer Freêrijk te volgen op zijne kronkelpaden. Liefste, het is mij te wel in mijn ziel, als ik u in de kijkers staar, om hier nog de heugenis te bewaren van vete en wrok. Ik voel mij naast u zoo gelukkig.’
‘Naast mij?’ vroeg ze.
‘Wat beduidt dit?’
‘Alles schijnt u te ontzetten; zelfs eene eenvoudige vraag.’
‘Zij was niet eenvoudig, Marijken! Gij veinst, gij hebt een knagenden worm aan het hart... gij verdenkt mij...’
‘Kunt gij het raden?’ vroeg zij naauw hoorbaar en zich ten halve afwendende.
‘Maar ik bezweer u bij het Heilig Euangelie mij te zeggen wal in uw binnenste omgaat. Welke valschert blies u woorden van logen en laster in het oor? Zijne tong moet glad zijn geweest, dat gij hem gelooven kondet!’
‘Neen ik heb lang getwijfeld, maar eindigde... Neen, ik wil het niet gelooven, tenzij gij het mij verzekert. Kolterman, hebt gij u geschaard aan de zijde van de vijanden van Gods Woord, is het waar wat Freêrijk, wat Heer Rijkert mij hebben gemeld?’
Het gevreesde oogenblik was gekomen. ‘En indien het zoo ware...?’ vroeg hij zacht.
‘Kolterman, waarom andwoordt gij met eene vraag, waarom stilt gij niet met een enkel woord den storm in mijn binnenste?’ riep zij weenend uit. ‘Indien het zoo ware, we zouden gescheiden zijn. Ik bevroed, dat ik alleen daarbij zoude lijden, dat gij weldra troost zoudt vinden of die reeds gevonden hebt.’
‘Weder doelt gij op Wenda,’ hernam hij bedaard. ‘Ik kan het vermoeden, nu ik weet wie gij hebt gesproken. Marijken, ik heb u lief als in den eersten oogenblik, neen liever, veel liever!’ Hij vatte hare beide handen en drukte die en trok haar naar zich toe en zocht te lezen in de oogen, nog altijd door tranen verduisterd.
‘Dus kan het andere niet juist zijn,’ riep zij uit. ‘Dus hebben zij zich in u bedrogen, dus zijt gij niet de zendeling van den Stadhouder! Maar gij hebt het toch voorgegeven,’ besloot zij plotseling bedaard. ‘Allen hebben het mij verzekerd, en toch, indien gij het ontkent, dan geloof ik u.’
‘Mijn last zal spoedig ten einde zijn,’ zeide Kolterman en zijn gelaat was bleek geworden en die woorden bracht hij moeilijk uit.
‘Dus werd u toch een last toevertrouwd? Dus bekent gij zelf...? Waarom hier gekomen en mij dit niet bespaard?’ vroeg zij zacht en zich van hem afkeerend, terwijl zij het gelaat met de handen bedekte.
Kolterman woelde met de hand in de hairen. ‘Neen, u wil ik niet derven, al ware het slechts voor een polsslag; neen, ik wil niet dat gij mij verdenkt... Neen, ik kan niet zwijgen!’ riep hij uit, met zich-zelven echter nog in strijd.
De deur der cel ging open en de zuster die hem binnen had geleid, kwam hem noodigen te vertrekken. Hij had zich nauwlijks weder tot haar gekeerd en haar toegevoegd: ‘Ik droeg een mom tot heil der goede zaak...’ toen de deur weder openging, maar niet met dezelfde voorzichtigheid als straks. Marijken gaf een gil, en hij stond als aan den vloer genageld, toen hij omzag en op den drempel den Onderschout met zijne dienaars vond staan. ‘Volg ons, meester!’ klonk het hem gebiedend toe. Marijken vloog Kolterman in de armen; zij snikte,
| |
| |
zij kon niets spreken en bracht slechts klanken voort, terwijl de dienaars haar met eerbied ter zijde hielden en den jonkman met geweld de cel uitdreven. Toen ze alleen was, zonk ze op de kniën en vermocht zij alleen door hare tranen heen te stameren: ‘Hij is overgeleverd... en dat deed ik!’
Oude Freêrijk had in den vroegen ochtend bericht van Quikkel, betreffende Kolterman, ontvangen. De Hopman had uit Amsterdam vernomen, dat de Stadhouder van geen zendeling wist. Freêrijks renbode, die in last had Boshuyzen te achterhalen, ten einde van dezen te vernemen, hoe de jonkman in het bezit van den ring was geraakt, had den kondschapper van Quikkel dicht bij diens legerplaats ontmoet. Daar deze nog een versch paard bereed en Freêrijks bode het zijne had afgejaagd, werd tusschen beiden overeengekomen van berichten te wisselen, zoodat Freêrijk spoediger dan hij verwachtte de lang gewenschte tijding, welke eigenlijk voor Willem Jansz bestemd was, te gelijk metzijne aanstelling ontving. Hij besloot nu zonder verwijl en zonder opzien te baren den jonkman te doen gevangen nemen, en gaf den Onderschout van het ontvangen bericht kennis. De Vroedschap zou Kolterman gewis in de herberg doen vatten en alzoo opschudding hebben te weeg gebracht, hij had echter zijne maatregelen zoo fijn genomen, dat ontsnappen of met geweld verlossen onmogelijk was. De boot lag toch in de binnenhaven gereed, die den gevangene, zoo spoedig de omstandigheden het slechts gedoogden, aan boord nemen en daarna naar Amsterdam brengen moest. Hij had - en het getuigde nog eenigzins voor zijn hart - Marijken den aanblik van 's jonkmans inhechtenisneming willen besparen, maar de tijd verliep en de vijand weigerde de cel te verlaten zoo dat hij alle matiging uit het oog verloor. Kolterman werd, aan handen en voeten geboeid en door eene sterke wacht omgeven, naar eene der achterste cellen gebracht, waar hij toeven moest tot dat de bootsliên reê waren, hetgeen volgens afspraak zou worden gemeld. Toen hij de cel genaderd was en stilstond, hoorde hij achter zich een gluipenden voetstap; hij wendde het hoofd om en zag zijn vijand van verre staan: hij meende een glimlach op het gelaat te zien, en het sarrende woord te hooren dat op de bleeke lippen beefde. De jonkman keerde zich af; het was of hem een giftige angel in het hart stak.
Juichend stond Freêrijk weldra voor de Burgemeesteren, die reeds in de vroegen morgen op het Stadhuis vergaderd waren. Toen hij hun het gebeurde had medegedeeld, verbleekte Willem Jansz en zeide hij: ‘Dus zijn wij in den strik gevallen; dus houden wij ons krachtig misschien tegen den wil van Zijne Genade den Stadhouder.’
‘Bekommer u des niet,’ hernam Freêrijk. ‘De stad is als uitgestorven. Ik had zulk eene uitkomst zelfs niet durven hopen. Ik was toch tegen alle violentie, maar beken thands niet goed te hebben gezien. Ook kunt gij niet meer terug.’
Men bleef nog geruimen tijd bij elkaâr en besloot voort te varen zoo als men begonnen was, de schutters op te roepen en het gantsche vendel in slagorde te scharen.
In de herberg het Paradijs was ter zelfder tijd eene bijeenkomst; maar heerschte er ginds vreugde en opgewektheid, hier teekende aller gelaat sombere ernst. Buyskes was met luchtigen stap de herberg binnengetreden, en ging, toen de waard de boodschap van Kolterman had medegedeeld, door allen gevolgd naar het aangeduide vertrek. Men wachtte en wachtte geruimen tijd, zoodat Buyskes èn om zijn eigen onrust te bewimpelen, èn het ongeduld zijner vrienden, die niet begrepen, waarom zij bij den overlooper waren gelokt, te doen bedaren, begon mede te deelen wat hij in het bijzijn van den verongelijkte alleen had willen zeggen. Hij verhaalde alsnu hoe hij en Kolterman, op den dag na de terugkomst des laatsten, over den wanhopigen toestand der stad hadden beraadslaagd; hoe Kolterman toen had doen opmerken, dat de burgerij nog slechts door de wanhoop tot handelen en het bieden van weêrstand zou zijn te dwingen, en hoe hij op zich had genomen zich te laten doorgaan als een zendeling des Stadhouders. ‘Ik bracht hem het vermetele van dit opzet onder het oog, een opzet, dat bijkans niet gelukken kon en hem bijna zeker het leven kosten zou. Hij stond er op en geloofde door zijn vertrek naar Amsterdam om eigen belangen de goede zaak verwaarloosd te hebben; hij zou baar nu verdedigen, al moest hij daarbij ook zich zelven geven. Hij begreep echter hulp van buiten te behoeven, en hoe het hem vergaan is bij zijn poging daartoe, kunt gij na het verhaal van broeder Freêrijk gissen. Dat hij dezen ontmoette, verzwaarde zijn strijd. Hij moest voor zijne vrienden, voor de gantsche burgerij een verrader, maar dan ook een zendeling van Bossu zijn, of zijn plan mislukte en de burgerij zou zich niet ernstig bedreigd achten, zou niet tot wanhoop zijn gebracht en niet grijpen naar het zwaard. Hij heeft ten einde volhard, hoe vreeselijk ook de kamp is geweest; slechts bad hij mij, indien hij viel, hem te rechtvaardigen in aller oog.’
Verschillend was de indruk dien het verhaal maakte; heftig was zij echter bij allen. Rietlus weende als een kind en bedekte zich met de eene hand de oogen; de jonge Freêrijk zat doodsbleek zonder een woord te spreken, met gevouwen hand en starend oog; Semeyns en Brouwer alleen hadden hunne bedaardheid behouden, en de eerste zeide: ‘Onze Prince wist wien wij noodig hadden. Wakkere bloed!’
Eindelijk vermocht Freêrijk zich lucht te geven: ‘Broeder, ik beken voor God mijne misdaad. De edele! Maar waarom niet gesproken toen hij tegenover mij of broeder Rijkert stond en niemant nabij was?
‘Of mij, die hem straks nog ontmoette... en hem dooden wou?’ vroeg Rietlus.
‘Hadt gij kunnen zwijgen, driftige broeder, of gij, Freêrijk, die zoo vromelijk en innig gelooft, als
| |
| |
ge hem hadt hooren vervloeken door de goede Gemeente en burgerij? Gij hadt het van de daken gepredikt, dat de jonkman een adeling was naar hart en geest en het opzet doen mislukken,’ zeide Buyskes.
De tijd verliep en de St. Gommer sloeg reeds tien. De onrust van Buyskes steeg tot angst. ‘Gij hebt hem heden morgen nog ontmoet?’ zeide hij tot Rietlus. ‘Waar, in welke richting?’
‘Bij het St. Ursula klooster en... ik herinner mij... de schoutendienaars trokken denzelfden kant op, dien hij was ingeslagen. Ik onderstelde nog dat ze daar waren om hem te beschutten! Lompert, die ik was, dat ik ooit aan verraderij kon gelooven; gek, die ik ben, dat ik er niet eer aan dacht hem ontmoet te hebben, want zijn lang wegblijven spelt mij iets euvels!’
‘Hij is gewisselijk naar Marijken gegaan, die daar gevangen zit!’ riep Freêrijk uit, ‘en ik heb nog een ander derwaards zien sluipen in den vroegen morgen. Ik vermoed iets afgrijselijks, maar ik zal het voorkomen of straffen, God de Heere hoore mijn eed!’ Met deze raadselachtige woorden, onder de hevigste gemoedbeweging uitgesproken, ijlde hij de kamer en de herberg uit.
Hij rende de straten door en bleef ademloos stilstaan voor het huis zijns vaders.
Deze was eenige oogenblikken vroeger met opgeruimd harte thuis gekomen, en ongewoon vriendelijk had der dienstmaagd zijne begroeting tegen geklonken. Het scheen, dat het haar meer bevreemdde dan genoegen deed, want hoofdschuddend dribbelde zij hem na, en zelfs gromde zij ev en hoorbaar, toen zij het hoofd in het kookhuis stak. Oude Freêrijk riep haar terug en voegde haar glimlachend toe: ‘Toon dat de beenen niet stijf zijn, best! Suf van middag niet, maar zorg dat het maal met klokkeslag noen reê zij.’
‘Reê, reê,’ mompelde zij. ‘Ik heb al menig holsblok versleten en nooit nog genoeg. Die zich te haastig spoedt, licht kwaad ontmoet, zegt het oude rijm.’
‘Prevel de tooverrijmen in het kookhuis, maar lang mij maar de spijze op het aangeduide uur. Haal mij een kanneken klaret, oude, en tevens roemers, gij moogt met mij klinken!’ hernam Freêrijk.
‘Ik zou het doen van gantschen harte, als ik er drie mocht neêrzetten. Ge zijt in goede luim, meester, maar uw lach klinkt wat schel in dit stille huis, dat er uitziet, als was de pest in de stad en de dood in de deur.’
De opgeruimdheid van Freêrijk verdween bij deze woorden en toornig beet hij haar toe: ‘Meng u niet in zaken buiten uw behoor.’
‘Ik blijf er van gantscher harte buiten,’ hernam Ant. ‘Het liefst beid ik toch bij mijn oven en mijn vaten, daar spookt het niet zoo als op de pronkkamer en bij uwen zit. Daar hoor ik geen klachten, zoo als in het voorhuis, en geen geluid, dat op de stem van mijn jongen lijkt. Ik ril dikwijls alleen in het donker! Gij zijt in een goede luim, schoon Marijken er niet is en Freêrijk langs de straat zwerft!’
Oude Freêrijk hoorde haar niet meer, maar trad ijlings zijne kamer binnen, waarvan hij de deur achter zich dicht wierp. Toen hij zich alleen wist, wandelde hij een wijle in hevige gemoedsbeweging heen en weêr. ‘Ik wil het vergeten,’ prevelde hij binnen 's monds en ettelijke malen herhaalde hij die woorden. Hij trad naar het raam. ‘De wind is goed en om half twaalf loopt er vloed.’ Eindelijk viel hij als vermoeid in een leunstoel neêr, en haalde hij een papier te voorschijn, waaraan het zegel Zijner Excellentie den Hertog hing. Hij bezag het met welgevallen; hij las en herlas het, als kon de inhoud niet te goed in het geheugen worden geprent. Eindelijk ontving hij dan het loon van zijn zwoegen en was hij ambtenaar der Grafelijkheid, had hij toegang ten hove, in rang volgende op de leden van de hoogste vierschaar van het Gewest! Maar zijne genieting was weder niet onvermengd, want een pijnlijk gevoel werd bij hem opgewekt, hetzelfde dat hem zoo dikwerf aangreep en in de eenzaamheid overweldigde. Hij had een eerste schrede gezet op den ladder, die zijn geslacht omhoog zou voeren, maar wie zou hem volgen? Stond hij niet alleen? Een kreet van niet te verhelen smart ontglipte zijn mond en haastig wierp hij het papier weg, als sloeg er een venijnige walm uit de vouwen. De aandoening duurde echter niet lang. Als met geweld drong hij de klacht naar de binnenkamer zijns harten terug, en wrong hij zijne gelaatstrekken in een vriendelijke plooi. Hij wilde vrolijk, blijde zijn, en hij werd het ook voor een oogenblik. Weder stak hij de hand uit naar den weggeworpen brief, toen de deur haastig werd opengeworpen en hij, tot zijn verbazing, ja, ontzetting, zijn zoon zag binnentreden. Hij kende de reden dezer komst niet; hij waagde niet te gelooven wat zijn hart somwijlen hoopte, en die komst dank te weten aan een ommekeer in de gezindheid zijns zoons. Hij kon slechts stameren, terwijl hij angstig de verwrongen trekken, de verglaasde oogen van den binnentredende aanstaarde: ‘Gij hier!’
‘Ik dank God, dat ge u daarover verwondert,’ zeide Freêrijk heesch. Hij bleef tegenover den oude staan en zag hem stijf in het gelaat, en vervolgde met eene stem, bevende van hartstocht: ‘Waar is mijn broeder, waar is Kolterman?’
‘Zit neder... bedaar!’ andwoordde de oude niet onvriendelijk, terwijl hij zich voorover boog om hem een zit te wijzen. Dit was zeker overbodig; maar geschiedde ook meer om het gelaat af te kunnen wenden en den blik zijns kinds te ontwijken, dien hij niet verduren kon.
‘Ik behoor hier niet,’ hernam Freêrijk, die echter de oogen in het ronde liet gaan en den droeven trek niet weêrhouden kon bij den aanblik van het hem zoo bekende huisraad. ‘Niet daarvoor kwam ik hier,’ zeide hij in zichzelven. Hij vermande zich en vervolgde; ‘Waar hebt gij hem verborgen, Heer!’
| |
| |
‘Ik bekom nauw van mijn verbazen, Freêrijk!’ hernam de oude. ‘Iets vreeselijks gaat er in uwe ziel om. Gij lijdt... Het koude zweet paerelt op uw voorhoofd... Freêrijk, zit neder!’ fluisterde de vader, bijkans week.
‘Neen, niet alzoo, Heer! Gij ontwijkt mijn vraag. Ik moet andwoord hebben... Gij hebt mijn broeder in den valstrik gelokt; gij hebt hem gevangen genomen...’
‘Wie heeft u dien laster verhaald? Wie zeide u, dat ik hem gevangen deed nemen?’ vroeg de oude.
‘Dus zijt ge onschuldig daaraan! O ik zoude God danken van uit het diepst mijner ziel,’ kreet de jongeling. De oude had zijn hand gevat en zag hem een oogenblik aan.
‘Dus heeft het harnas nog voegen! Dus klopt er nog een hart onder het wambuis! Dus heeft de ijskoude adem van den godsdiensthaat nog niet alle liefde verkild,’ juichte bijkans de vader, terwijl hij hem tot zich trok: ‘Freêrijk, jongen! ik heb een vreeselijken tijd doorleefd.... Ik was alleen, en uw beeld volgde mij altoos, uw beeld, zoo stroef, zoo verwijtend...! Ik had mijn vervolger willen treffen en ik trof u. Ik zag u van voor mijne oogen wegvoeren... O, dat was een pijn, waar de hel geen weêrgade van heeft.’
‘En de jonkman, dien gij vervolgdet, heeft mij gered!’ zeide Freêrijk.
‘Daarom is uwe redding schier waardeloos voor mij,’ prevelde de oude. ‘Een ontvangen weldaad moet dankbaarheid opwekken, anders drukt zij neder... En dankbaarheid jegens hem!’
‘En gij hebt Marijken ook doen vatten... Wat heilig en edel was in de Gemeente, hebt gij vervolgd!’ zeide Freêrijk dof, terwijl zijn boezem zwoegde, en hij scheen te strijden tegen de zachtere aandoeningen, die zijn hart innamen.
‘Ik moest het doen in aller belang. Neen, duid geen ongeloof door die beweging. Ik heb u van mij afgestooten, maar met een bloedend hart. Freêrijk! waart gij niet altoos het liefst wat ik had op aarde? Poogde ik niet altijd uwe wenschen te voorkomen? Ik ben hard geweest jegens velen, maar was ik het ooit jegens u, mijn kind...!’
‘Ware ik nooit in dit huis geweest of nimmer daar buiten! Had ik u nimmer verlaten of u nimmer gezien!’ zeide Freêrijk met kracht. ‘Ik had u alsdan altoos met het oog eens kinds en alzoo eenzijdig aangezien of u nooit leeren kennen. Maar nu...! Ik hoor uwe betuigingen van liefde, zoo als ik vroeger uwe tederheid heb ondervonden. Neen, onteer den naam niet van de liefde, als gij, hetgeen u tot mij drijft, als zoodanig betitelt... De Heere God vergeef mij de zonde! Als Hij mij in uwe nabijheid de tong verlamde, het ware mij eene weldaad...’
De oude liet het hoofd op de borst zinken en bedekte zich het gelaat. ‘Uw taal klinkt hard,’ zeide hij. ‘Vreemde inblazingen en opruiingen geeft gij gehoor. Wat deed uw vader u voor euvels aan? Freêrijk! het is mij nog kort geleden voorspeld, dat ik minnen zou wat mij haatte, en haten zou wat ik lief moest hebben. Dat was de vloek, dien het Noodlot daarboven had opgeteekend. Het eerste deel van den vloek is verwezenlijkt, het tweede moet het nog worden, om mij gants rampzalig te maken. Maar neen, dus kan het niet blijven!’ vervolgde hij eensklaps met meer drift. ‘Gij moogt mij niet meer verlaten. Wij zullen het Noodlot te schande maken. Gij blijft bij mij. Ik heb thands Martinus niet meer te ontzien. Aanbid gij uwen God zoo als ge wilt; ga ter preke..., maar blijf bij mij... Freêrijk, ik heb ontvangen, waarnaar ik streefde... laat mijn arbeid tot uw voordeel gedijen...!’
De jonkman trad achteruit. ‘Dus heeft de vervolging der Gemeente u gebaat! Dus heeft de moord, dien gij in soldij hieldt, u voordeel gebracht!’ riep hij met afschuw uit.
‘De laster moet wel fel jegens mij zijn geweest!’ zeide de oude verbleekend. ‘Waarvan beschuldigt gij mij toch? Heb ik dan een moord gepleegd?’ vroeg hij met holle stem en neêrgeslagen oog.
‘Raadpleeg uw gewisse en de aanklacht blijft niet uit. Hebt gij mijn broeder in den Heer niet willen dooden in hope van gewin...?’
‘Neen,’ riep de oude in drift. ‘Indien hij het u verhaalde, dan zei hij de halve waarheid. Ik heb hem vervolgd niet om gewin, want ik wist, dat hij niet was voor wien hij zich uitgaf, dat hij mij niet tegen kon staan.’ Het was een logen maar een, die naar zijne meening van veel uitwerking zoude zijn, die hem in de oogen zijns zoons van eene groote, zoo niet de grootste, wandaad zoude zuiveren.
‘Wist gij dit?’ vroeg deze dan ook verbaasd, ‘waarom hebt gij den edele dan vervolgd?’
‘Omdat hij uw verleider was; omdat hij het was, die u deed opstaan tegen het vaderlijk gezach, die over deze woning den twist en de tweedracht bracht, die mijne toekomst in de uwe had vernietigd.’ De hartstocht gloeide in zijne blikken bij deze woorden. Thands veinsde hij niet; wat hem dat oogenblik bezielde, sprak hij uit: het was haat jegens den naamlooze, dien hij thands alleen nog vervolgde om de door hem aangeduide redenen. Zijn haat jegens Kolterman teekende dus liefde voor zijn zoon. Deze gevoelde het en huiverde, terwijl zijn achterdocht, straks voor een oogenblik geweken, weder heviger te voorschijn trad.
‘Uw haat was immer wel heftig jegens hem, gij bekent het zelf; en ge zoudt niet schuldig zijn aan de hinderlaag, waarin hij gelokt is...?’
‘Is mijn haat heftig, uwe genegenheid voor hem schijnt mij niet minder,’ viel de oude hem haastig in de reden. ‘De eerste doet mij echter te scherper spieden, de laatste maakt daarentegen kortziende. Ik heb nimmer geloofd aan den adel zijner ziel, maar veelmeer aan de boosheid zijns harten, die zich dan ook heeft vertoond. Verdient hij uwe genegenheid, Freêrijk! die aan eerlijkheid ge- | |
| |
looft? Hij heette zendeling des Prinsen en hij was een spie van Bossu. Hij heeft verraden wie hij dienen moest... Is het u dan niet bekend...?’
‘Ik weet alles,’ riep Freêrijk in hartstocht, en daarom is mij ieder uwer woorden een wanklank.’ En zoudt gij minder weten dan ik, Mijnheer? Indien gij hem werkelijk voor een zendeling van Bossu hieldt, ge zoudt hem niet naar het St. Ursula klooster hebben gelokt! Dat deedt ge toch; ik kan niet meer twijfelen. Ik zag u in den vroegen morgen daar heen gaan, en weinige oogenblikken later moet hij mede daar binnen zijn getreden. Gij weet waar de edele zich bevindt, die smaad en vloek heeft gedragen voor de zaak Gods. En ge wildet hem misvormen in mijn oog! Ge wildet mij winnen door logen en bedrog in deze ure! Gij wenscht eene verzoening en gij durft haar koopen tot zulk een prijs. Deze oogenblikken moesten heilig zijn, en de Engelen Gods hadden er over moeten juichen, maar de Duivelen heffen er hun zegelied bij aan. De laatste draad, die mijn hart aan het uwe hechtte, is stuk gereten. Ik heb u niets meer te danken. Gij hebt mij onder uw dak gehuisvest, gij hebt mij uw brood doen eten, maar de smart, die ik door u lijd betaalt uwe weldaden. Gij zijt mij een vreemde, gij zijt mij een tollenaar!’ - De oude sprak geen enkel woord. Hij was in zijn leuningstoel neergevallen en boog het hoofd, als onder het wicht van 's jonkmans beschuldiging. Hij was voor een oogenblik verdoofd, maar hij was niet verslagen. Reeds werden eenige teekenen van een oprijzenden storm kenbaar; reeds gudste hem het bloed door de aderen en bonsden hem de slapen. Een gevoel van haat overheerde hem; haat jegens zich zelven, haat jegens Freêrijk, jegens alles in het rond; en toen de jonkman hem weder naderde en hem thands dreigend te gemoet voerde: ‘Waar hebt gij hem verstoken? Ik moet het weten!’ sprong hij op, met de snelheid eener kat, en riep hij hem toe, met flikkerend oog: ‘Welnu dan, ik heb hem gevangen, ik heb hem verstoken, maar geen Geus zal hem ooit wederzien. Dat zij uwe straf, kwaadaardige rebel! Gij weet hem gevangen en kunt hem niet helpen. Hij is in mijne macht en weldra in die van den Stadhouder.’
Freêrijk stond een wijle zwijgend; hij hijgde naar den adem, die hem moeilijk door den gorgel heen floot. ‘Heer, bloed voor bloed!’ kreet hij ten laatsten met rauwe stem. ‘Zoo ik hem niet verlossen kan, zal ik hem wreken...!’
De ander deinsde terug voor het vreeselijk opzet des jonkmans, die, krankzinnig van woede, maar tevens vastberaden scheen en een wapen van onder zijn regenkleed te voorschijn haalde. De oude werd plotseling bedaard. ‘Hij is een adder geworden!’ stamerde hij. Het was of hem het hart saâmkromp, en snijdend voegde hij hem toe: ‘Zoudt gij uw vader naar het leven staan?’
‘Vader? Zijt gij mijn vader? Gij zijt de Kanaäniet dien Israël niet sparen mocht. Ik heb u gespaard en de straf volgt op het misdrijf. Indien ge vroeger gevallen waart, gij zoudt niet bij machte zijn geweest hem te deren, dien ik redden moet. Gij zult hem mij overleveren of het is uw laatste ure. Het is bloed waar ik staar... bloed wat ik voel en tast...! Dat is Gods vinger, die mij Zijnen heiligen wil kond doet...!’ Hij sprong op den ouden toe, dien hij met de eene hand bij den schouder vast groep. Deze scheen alle besef verloren te hebben. De oogen puilden hem uit de kassen, de neusgaten sperden zich open; de spieren zijns monds waren als verlamd. Zijn stilzwijgen bleek echter welsprekend te zijn geweest, want Freêrijk volvoerde zijn opzet niet. - Hij liet den opgeheven arm neêrzinken en fluisterde nauw hoorbaar: ‘zeg mij waar hij is? Drijf mij niet tot het uiterste door dit zwijgen. Ik moet hem wreken, hoort ge, ik moet....! spreek, spreek!’
Maar de oude sprak niet. Thands klemde hij de tanden op elkaâr en schudde naauw merkbaar met het hoofd alsof hij zich verzette tegen een van binnen op hem geoefenden drang. Daar speelde het uurwerk van de St. Pancras, daar sloeg de klok; het was half twaalf. Eene rilling liep den oude door de leden, een schok volgde; hij kwam tot bezinning en ontving de spraak terug. ‘Hij is weg,’ riep hij uit. ‘Dood mij, als ge wilt, ik kan hem u niet teruggeven. Hij is reeds de haven uit.’
Freêrijk gaf een gil, een gil zoo rauw, zoo akelig, dat de oude er van opsprong als bracht de Booze dien uit. De jonkman kon ook niet twijfelen aan de waarheid der verzekering. De uitdrukking van 's ouden gelaat, de toon zijner stem liet het niet toe. Hij sloeg zich met de vuist voor het voorhoofd, maar herstelde zich spoedig en zeî met eene koude, die meer door de ziel sneed, dan de razernij van straks: ‘Zoo zult ge sterven zonder laatste bede, zoo zult ge voor den Heere God verschijnen zonder voorbereiding, moordenaar...!’
Akelig klonk het als echo: moordenaar, op den achtergrond van het vertrek. De arm des jonkmans verlamde; zijn oog staarde naar de zijde van waar die stem tot hem kwam, maar het vermocht niet de gestalte te onderscheiden, die daar had postgevat. Oude Freêrijk kreeg hoop op redding; zijn bewustzijn keerde terug; hij wrong zich los uit de neep van 's jonkmans vingeren en waggelde den nieuwen bezoeker tegen, in wien hij den Admiraal Boshuyzen herkende.
‘Zoo kwam ik ter rechter tijde om een moord te verhoeden, en, Jezus Maria, welk een!’ riep Boshuyzen, terwijl hij den oude aangreep. ‘Ik kwam ten deele om de bevestiging te vernemen van hetgeen Quikkel en uw eigen bode mij verzekerden, en wat ik aanschouwde, geeft mij reeds meer dan een eed uit uw mond. Hij,’ vervolgde hij op den jongen Freêrijk wijzende, ‘hij is afgevallen van ons allerheiligst geloof; hij verbond zich met de aterlingen, die, God en Zijn gebod vergeten, bloed noch koning ontzien! Gij hebt alzoo jegens mij gelogen! Hij was voor lang afgevallen en geen woord daarvan kwam over uwe lippen toen ik bij u was! Jezus, hoe streng wordt ge daarvoor gestraft!
| |
| |
‘Stil,’ zeide oude Freêrijk, ‘ik had daarvoor goede redenen, gij zult ze billijken; ik zal ze u ontvouwen...’
‘En mij weder een sproke vertellen,’ bulderde de Admiraal. ‘De ure is echter te ernstig voor mommerij en bedrog.’
‘Vriend, gij loopt gevaar hier ter stede.’ hernam oude Freêrijk. ‘Waarom hier gekomen, of brengt ge eenige vendelen in de stad?’
Bij deze vraag richtte hij zich op en wendde hij de vonkelende oogen naar den jonkman, die uitgeput was blijven staan, en met de hand op de tafel leunde. ‘We zullen de Geuzen den voet op den nek zetten!’ vervolgde hij.
‘Denk niet aan zegepraal waar ik u vernietigen kom,’ zeide de Admiraal plechtig, terwijl de anders zoo vaste stem beefde. ‘Ik verstond van Quikkels bode, die mij uwen brief overbracht, dat gij den Blonde achtervolgdet.’
‘Ik heb hem ten laatste gevat!’ riep de oude. ‘Al ware ik deze ure gevallen, het zou mij in mijne laatste oogenblikken hebben getroost!’
‘Gevat? Gevat? Door u? Ongelukkige, heb ik u niet gezegd, dat hij een Heilige voor u moest zijn? Weet ge wat ge gedaan hebt, vermaledijde?’
In koortsachtige drift nam hij hem bij den arm, sleepte hem een eind verder naar het venster, als ware hij bevreesd dat de ander hem hooren zou. Daar fluisterde hij hem eenige woorden in het oor. Zij moesten wel vreeselijk zijn, want wat het wapenvan Freêrijk niet vermocht, werkte die mededeeling uit. De oude kromp als in een; hij klemde zich aan de reuzengestalte des krijgsmans vast en liet zijn gelaat op diens breede borst nedervallen, terwijl hij snikte: ‘God, God!’
‘Geen vrouwengehuil waar mannenkracht noodig is. Geen geklaag waar gehandeld moet worden. Red hem, doe hem ontslaan!’
‘Het is te laat!’ steunde de oude. ‘Hij is reeds weg. Te half twaalf loopt de vloed en zou de boot uitgaan; en het is reeds geslagen!’
‘Dus hebt ge u in eigen strik gevangen! Dus hebt ge gehaat met een onnatuurlijken haat!’ riep Boshuyzen, terwijl hij zich met afschuw afwendde en den oude van zich stiet.
‘Maar hij moet gered worden!’ riep oude Freêrijk. ‘Help mij!’ vervolgde hij tot den jonkman. ‘Wilt ge, dat ik het u bid op mijne knieën...? Wilt ge dat ik u den voetzool kus, u, die mij vertrapt hebt...? Ik bezweer u bij God voor wiens roede ik mij buig, o verstoot mij niet, mij arme verslagene...!’
‘Wat is dit?’ riep de Admiraal, terwijl de trom daar buiten roffelde, en een verward gedruisch van stemmen en voetstappen daarop volgde...
‘Dat is de bazuin der Heiligen Gods!’ riep de jonkman in geestvervoering. ‘Dat is het trompetgeschal dat de muren Jerichoos zal doen neêrstorten! Dat is de stem der verdrukten, die zich rekten aan de boei en haar verbrijzelen. Wee, wee den onbesnedenen, die mijn broeder hebben omgebracht...!’
Hij wilde voortijlen, maar de oude hield hem smeekend terug. ‘Bied mij de hand om hem te redden...’
‘Weg, weg van mij, melaatsche!’ riep hij uit en hij snelde heen. De oude maakte zich gereed dat voorbeeld te volgen.
‘Werwaards wilt ge?’ vroeg Boshuyzen.
‘Naar de haven, de boot achterna, in zee. IJl gij naar het St. Ursula klooster; daar is Heer Bardes... Overwinnen de Geuzen, dan bestormen zij dit huis... Voort!’ Zonder regenmantel ijlde hij weg, zonder zich meer om Boshuyzen te bekommeren, die met bedaarden tred hem volgde en mede naar buiten trad.
|
|