| |
VII
Wij dienen eenige voetstappen terug te gaan. Op denzelfden avond, dat we Kolterman en den jongen Freêrijk onder geleide van Quikkels knechten de stad zagen binnen komen, betreden wij het Augustijner klooster en richten onze schreden naar de afgelegen cel van broeder Andreas, den Prior. Hij had het uitzicht op den ‘plaisanten’ hof, die, zoo als de kroniekschrijver meldt, schooner en fraaier was dan de meeste Heerenhoven, hetgeen in de 16e eeuw, welke niet zeer monniksgezind was, niet weinig de afgunst en den nijd opwekte.
Afgekeerd van het gewoel der straat, was zij goed gekozen voor den peinzenden en onderzoekenden monnik, die, wel verre van te deelen in de begeerten zijner broederen, welke de waereld opentlijk hadden vaarwel gezegd, om haar heimelijk weder op te zoeken, zijn leven had doorgebracht bij zijne perkamenten vrienden, voor wie hij echter geenszins het geopende boek der natuur vergat. Hoe kon het ook? Waren de eerste niet de tolken die hij behoefde om het laatste te leeren verstaan? Spraken uit die folianten in het stevige kalfsleêr niet de denkbeelden van wie hem waren voorge- | |
| |
gaan in het rijk der gedachten, van wie vóor hem het peillood hadden uitgeworpen in die onbegrensde schepping, in den peillozen boog, die zich boveu zijn hoofd welfde? Plechtig stil was het in de cel op dezen oogenblik, nog flauwelijk door het avondrood verlicht; en de schemering, die hier alle somberheid miste, daar de donkerblauwe hemel door het openstaande venster zichtbaar bleef, droeg er zelfs toe bij, om den beschouwer op den drempel reeds ontzach in te boezemen voor den grijzaart, dien we op den houten zit over de ruwe tafel, waarop een geopend boek ligt, vinden neêrgebogen. Hij had de kap van het hoofd geschoven, zoodat de bijkans kale schedel, waar slechts weinige vlokken hair werden aangetroffen, zichtbaar werd. Het mager gelaat was bijkans wit als zijn hair en was door scherpe lijnen begrensd. Het hooge voorhoofd was gerimpeld; de mond met zijn dunne bleeke lippen saâmgetrokken; slechts het oog had niets van den vroegeren gloed verloren. Al wat de weelde ter veraangenaming des levens had uitgedacht, was hier gebannen; slechts wat volstrekte behoefte heette, vond hier eene plaats. Voor den rang des bewoners moest alleen getuigen, dat naast deze cel nog eene andere, waarin zijn eenvoudig rustbed stond, ter zijner beschikking was. Een kast van ruw hout, die een gedeelte van den gewitten muur besloeg, borg zijne onschatbare boekon, en op een kleiner tafeltjen, ter zijde van het venster, lagen eenige papieren met zonderlinge figuren en cijfers bedekt.
Wel gelukkig was het voor den oude, dat hij hier zelden bezoekers ontving, daar een blik op dat papier den argwaan zijner tijdgenoten zou hebben opgewekt en hem spoedig had doen dagen voor eene geestelijke vierschaar. Recht tegenover de tafel, waaraan hij gewoon was te arbeiden, hing eene schilderij, voorstellende de opstanding des Heeren; en daaronder had Andreas reeds voor ettelijke jaren, vóor dat het hoofdhair grijsde en de voetstap wankel werd, geschreven: ‘God is geen God der dooden, maar der levenden.’
Straks gebruikt, maar thands eenigzins ter zijde geschoven, liggen de werken, die reeds twee eeuwen lang de geleerden hadden bezield en een schok hadden gegeven, zelfs buiten de kloostercel of gehoorzaal gevoeld. Daar zien we den ‘Natuurspiegel’ van Vincentius van Beauvais, ‘de fyzische geografie’ van Albert den Grooten, ‘het beeld der waereld’ van den Kardinaal Petrus de Alliaco, alle getuigende van de worsteling, die er plaats had in het rijk der gedachten; van het streven naar licht in het duister, dat men rondom zich zag, naar verklaring van de wonderen, die ieder dageraad en ieder avondrood te voorschijn bracht. Weinig vruchten mocht nog de arbeid afwerpen, hij beloofde toch een rijker oogst bij vermeerdering van krachtige arbeiders. Het was nog weinig meer dan het rekken van den band, waarin men zich bekneld gevoelde; weinig meer dan een hijgen naar lucht, dan een zielszucht naar boven. De mensch had zich zelven een hemel en een aarde gewrocht, berekend naar zijne wenschen, steunende, zoo als het heette, op de openbaringen van den eenigen God, maar die mensch was veranderd in toestand en begrip. De kinderen hadden voortgebouwd op hetgeen de vaderen hadden nedergelegd, en hadden zij ook slechts korrelen zands aangebracht, toch verhief zich een heuvel boven de graven van het voorgeslacht. Wel ging het langzaam, want iedere beweging voorwaards werd betwist en uitgekreten als eene poging ter bestorming van het rijk des Eeuwigen, en de vermetelheid der gedachten trachtte men te breidelen door de kerkering van het lichaam of te doen boeten onder Venetiëns looden daken, of op den brandstapel van Rome of Madrid. Te vergeefs; men bouwde en bouwde voort en naderde het oogenblik, dat de oude fondamenten, waarop nog altoos gesteund werd, te zwak zouden blijken, en er nieuwe zouden moeten worden gelegd; het oogenblik, waarin men gevoelen zou, dat geene macht buiten den mensch meer in den mensch gebied mocht voeren bij de beschouwing van zich zelven en zijne betrekking tot het heelal. De rede moest worden vrij verklaard, de wetenschap ontslagen van de heerschappij der versteende dogmaas eener aangenomen en naar de oogenblikkelijke behoeften verwrongen geloofsleer, en de strijd, dien rede en wetenschap voerden was gelijk áan, ja een mét die, welke de Hervorming in de Kerk te kampen had.
Velen hadden de aangelegde en knellende breidels ten halve pogen af te werpen; en al verzengde ook de vlam hun afgemarteld lichaam en stoof hunne asch weg op den adem van den wind, toch zweefden hunne gedachten over het waereldrond heen en weêrklonken hunne woorden lang nadat de mond die ze sprak was verstomd.
‘Hunner is de eere!’ zoo juicht het nageslacht bij het staren op hunne namen, en het had den strijders van toen wellicht een troost te meer geweest in de ure des lijdens, indien het hun ware bekend geworden, dat het door hen gestrooide zaad zoude ontkiemen. Zij mochten het hopen gedurende den strijd, hopen met eene innigheid, die alleen eene overtuiging kan geven, wat om hen voorviel wettigde echter die hope zeker niet.
Of Andreas op dit oogenblik aan den uitslag wanhoopte, of hij de schouders boog onder den last van den arbeid en er daarom zich een trek van mismoedigheid op zijn edel gelaat vertoonde? Vreemd ware het voorzeker niet geweest, daar hij zich heen boog over een werk van Giordino Bruno: ‘Bespiegelingen over het oneindige.’ Hoe het hem ook boeide, toch kon hij de gedachte niet terugdringen, opgewekt door de lezing van den brief, die naast hem lag en weinig tijds te voren door hem was ontvangen. Giordino Bruno, even als hij, een bezoeker en vereerder van Wittenberg, Luthers heiligdom, dat hij Duitschlands Athene noemde, zuchtte reeds ettelijke maanden onder de looden daken van Venetiën, waar hij zes jaren zoude ver- | |
| |
toeven, en die hij niet zoude verlaten dan om weder in de kerkers der Inquisitie te Rome twee lange jaren weg te kwijnen. Daar zou hem het vonnis des doods worden aangezegd en hij het onvergetelijk andwoord geven, terwijl het nog immer tintelend oog zich op zijne rechters vestte, die hunne blikken van hem hielden afgewend: ‘Gij deelt mij het vonnis misschien met grootere vreeze mede dan ik het ontvang.’ Hij stierf den vuurdood, en al zou Andreas dit ook niet meer beleven, toch kon hij op dit oogenblik reeds het lot van den denker voorzien.
‘Ook hij verdedigt de stelling van Copernicus en gelooft aan de beweging der aarde,’ prevelde hij, terwijl hij de bevende vingeren op het boek leî en nadacht. ‘Het strijdt tegen de leer der Kerk, tegen het Woord Gods,’ vervolgde hij, terwijl de rimpelige hand langs het voorhoofd heenvoer. ‘Alsof dat woord een leerboek moest zijn voor de sterrekunst, alsof de bezielde profeten niet binnen den kring hunner, zij het ook verhoogde, waarneming waren beperkt, alsof hun oog schoon verhelderd, in éen blik, de diepten kon peilen, die zich slechts bij de beschouwing van eeuwen ontsluieren. En al ware dit zoo niet,’ vervolgde hij, ‘Bruno heeft gelijk, Josua niet.’ Eene huivering liep er bij deze woorden door zijne leden, als beefde hij terug voor de stoutheid der verzekering. Toch kon hij niet anders en de rede won den strijd tegen de begrippen der Kerk.
Hoe de indringende avondlucht de cel ook verkoelde, toch scheen hem de lucht die hij er inademde te drukkend en zwoel. Hij trad voor het venster en haalde diep adem. Zijne blikken richtten zich naar het hemelgewelf, waar talloze lichtjens tintelden en vonkten; zijn geest doorwandelde het waereldruim en herkende er de zonnen, die daar wentelden in nooit vertraagden loop. Daar tintelde hem Sirius met zijn schitterend wit licht tegen, de ster, wier stralenpracht hij vaak met bewondering had aangestaard, die hij met het oog zocht te naderen, maar het niet mocht. Hoe zou het hem in deze ure te moede zijn geweest, indien hij had kunnen bevroeden, hoe volgende geslachten het oog zouden wapenen en bevleugelen, zoodat het mocht doordringen tot de sfeeren, waarthands slechts de gedachte, en dan nog duizelend, verwijlde. In deze ure boeide hem echter die zon, de vorstin onder de lichten des hemels, niet. Zijn oog zocht eene andere ster, de geheimzinnige, de bewonderde of gevreesde door gantsch Europa. Hij vond haar, blinkende als de besneeuwde top van den Alp, waarop de zon hare stralen giet; hij vond haar, die zelfs Sirius in licht en grootte te boven ging en sedert luttel dagen voor het eerst was verschenen en toen vonkte met een bloedrooden gloed. Zij kon bij unbewolkten hemel zelfs in het middaguur worden opgemerkt en werd des nachts zelfs door de wolken heen gezien. Andreas vouwde de handen en bleef eene poze eerbiedig zwijgen; toen prevelde hij: ‘Een nieuwe ster, een nieuwe Koning;’ in die woorden den uitroep herhalend van het hofgezin van Willem van Normandië, toen deze zich gereed maakte Engeland te veroveren en een nieuwe komeet aan den hemel zichtbaar werd.
Een nieuwe ster, een nieuwe Koning! Maar die gekroonde zou geen geweldenaar zijn, die het zwaard hanteerde en door de kracht zijner spieren een bloedige zegepraal behaalde. De aangekondigde heerschappij zoude eene geestelijke zijn; een rijk van licht en van waarheid. De schel, die de kern omgaf, zou worden verbroken. en deze zou uit haar schuilhoek te voorschijn treden. Hoorde hij niet om zich heen het slaggewoel en de kreten van aanval en verdediging? En was de strijd ook nog onbeslist, hij twijfelde niet langer, hij had de toekomst gelezen in de uitspanselen der hemelen.
Hij had in zijne mijmerij niet bemerkt, dat iemant zijne cel was binnengetreden, zich achter hem had geplaatst, en de richting zijner oogen volgende, mede den blik naar boven had gewend, hoe moeielijk het hem blijkbaar ook viel, daar hij de hand telkens over de oogleden streek, als om den blik te versterken. Toen de arm bij die beweging den schouder van Andreas aanraakte, wendde deze zich verschrikt om. Het gelaat nam echter bij het beschouwen van wie daar achter hem stond eene vriendelijke uitdrukking aan. Hij leî hem de hand op den schouder en zeide: ‘Lieve vriend, was het u ginder te eng? Het is geen wakenstijd meer voor u. Gun het lichaam te rusten. Wilt gij niet?’ vroeg hij, toen de grijzaart tegenover hem het hoofd schudde; en toen deze weder het gelaat naar buiten wendde en met een onnoozelen glimlach omhoog zag, voerde hij hem geroerd te gemoet: ‘Gij zoekt daar boven eene woning en wenscht misschien dat uw aardsche huis spoedig worde verbroken? Broeder, schoon het mijne nog niet zoo vele breuken telt als het uwe, wensch ik het toch evenzeer!’
‘Ja, gij zijt goed. Boven woont God met Zijne Engelen en daar is het licht, niet zoo zwart als ginder,’ stamerde de oude, in wien we Heer Bardes herkennen.
Zijn gelaat was bleek als vroeger, maar niet zoo vermagerd meer; de oogblik, hoewel nog zwervend, was niet meer zoo dof. Hij staarde met welgevallen op Andreas, wiens hand hij in de zijne knelde, terwijl hij herhaalde: ‘ja, gij zijt goed.’
Nog slechts weinige uren huisde Bardes bij den Prior. Deze stond den vorigen dag tegen het vallen van den avond naar zijne gewoonte voor het vensterken zijner cel, en staarde op de purperen zon aan den horizon, of op het donkergroen geboomte in den hof, toen hij in zijne mijmeringen werd gestoord door de verschijning van een grijzaart, die behoedzaam voorttrad langs bloemperk en boomtak, en nieuwsgierig om zich heen zag, terwijl hij daarbij zijne bewondering of bevreemding op de meest kinderlijke wijze te kennen gaf. Andreas had dien vreemden bezoeker nimmer gezien, en door de armelijke kleeding en het wankelende van diens voet- | |
| |
stap aangetrokken, ging hij naar beneden. Toen hij den hof binnentrad, vond hij hem niet meer alleen, maar aan de hand van broeder Theodorus, die hem scheen te willen wegvoeren doch bij de verschijning des Priors bedremmeld staan bleef.
‘Wie zijt gij, oude?’ vroeg Andreas, die geen andwoord ontving maar aan den blik des grijzaarts bemerkte, waarom deze hem het andwoord schuldig bleef. De verwondering steeg daardoor bij den Prior nog meer; zelfs begon zich daaronder eenige argwaan te mengen. ‘Gij schijnt den grijzaart te kennen, broeder Theodorus!’ vervolgde hij streng. ‘Hoe komt de simpele hier?’
Theodorus poogde een rechtstreeks andwoord te ontwijken. De bekendheid met den grijzaart kon hij niet loochenen, en dus ook niet langer verbergen, dat de oude door zijne tusschenkomst in het St. Ursula klooster was besteed geworden. Bij den aandrang van den Prior moest hij zelfs bekennen, door wiens toedoen hij zich met de bezorging had belast.
‘Dus werd hij besteed door Heer Freêrijk,’ zeide de Prior nadenkend. ‘Wel vreemd blijft het mij echter, dat hij uwe tusschenkomst heeft noodig geacht, daar hij zich zelf bij de Zusters ter verpleging des ongelukkigen had kunnen aanmelden. In welke betrekking staat Heer Freêrijk tot dezen?’
‘Het is mij onbekend. Hij zeide mij slechts dat een bloedmaag hulp vorderde.’
‘Zie,’ zeide Bardes, plotseling de hand van den Prior in de zijne nemende en met de andere op diens hoofdhair wijzende: ‘Grijs; grijs als ik. Waart gij ook in het gat, arme man!’
Andreas staarde hem oplettend aan en luisterde, maar Bardes zweeg, terwijl hij droefgeestig het hoofd schudde
‘Hij moet geleden hebben, zwaar geleden. Broeder Theodorus, gij zijt toch onschuldig daaraan?’
Deze deinsde een stap achteruit. Hij begreep hoe gegrond de gevolgtrekking was. Van het oogenblik, dat hij zich door den ouden Freêrijk had laten verlokken om den bloedmaag, wiens naam noch geschiedenis hij kende, onder zijne hoede te nemen, had hij bijkans geen oog geloken. Koortsachtig bevend had hij 's avonds den gevangen oude uit de handen van eenige van Boshuyzens hellebardiers, die door Freêrijk van verre gevolgd werden, aan een achterpoort des kloosters in ontvang genomen en door den hof van het St Ursula klooster geleid, waar hij tot zijn schrik bemerkte, toen de doek, die den mond des ouden sloot, was weggenomen, dat hij een krankzinnige ter bewaking ontvangen had. Bij eenig nadenken vond hij echter daarin eenige gerustheid voor zich zelven. Er kon nu toch aan geenerlei wandaad van Freêrijks zijde gedacht worden, want natuurlijk was het, dat deze zijn krankzinnigen maag liet verzorgen. Thands echter, na de woorden des ouden, die weder een helder oogenblik had, begreep hij in welk valsch licht hij verschijnen moest, bevroedde hij door den kwaadaardigen, valschen Freêrijk gruwelijk misleid te zijn. Hij was te zeer ontroerd om de vraag des Priors dadelijk te kunnen beandwoorden. Deze werd in zijn donker vermoeden daardoor te meer versterkt en herhaalde strenger dan te voren zijne vraag.
‘Eerwaarde vader!’ stamerde hij eindelijk, ‘wel smart het mij dat zulk een vermoeden jegens mij door u kan worden gekoesterd. Waarlijk ik meende een goed werk te verrichten, door mij met de zorg voor den armen kranke te belasten, en daarvan Heer Freêrijk te vrijen, die zich aan de dorens der waereldlijke zaken telkens scheurt en geen tijd heeft den goeden oude te plegen, zoo als het voegt. Ik wil in oodmoed bekennen, mijn vader, dat ik het goede werk heb aangenomen, in de hoop daardoor vele tekortkomingen uit te wisschen, overmids ik toch weet een groot zondaar te zijn. Ik mag dus niet ontveinzen, dat de beweegreden zelfzucht is, waartegen gij mij zoo vaak welsprekend en treffend hebt gewaarschuwd en ben alzoo bereid de boete te doen, die gij mij moogt opleggen.’
De Prior zag op den kruipenden monnik met een blik van verachting neêr. Zelden nam zijn gelaat zulk eene uitdrukking aan, maar bij de beschouwing van Theodorus bekroop hem altijd een gevoel als bij het trappen op een tuinadder.
‘Zie,’ riep Heer Bardes weder, die beurtelings Andreas en Theodorus had aangestaard, maar gedurende beider gesprek telkens den eersten was nader gekomen, alsof hij bij hem tegen genen bescherming zocht. ‘Zie, in dien nacht kwamen zij. Het was donker en toch licht. Mijn kleinzoon...!’ Hij zocht naar den naam, maar hij kon dien niet vinden. Groote tranen biggelden hem langs de wangen, terwijl hij prevelde: ‘Mijn jongen...! mijn kleinzoon!’
‘Ik zal de zaak onderzoeken,’ zeide de Prior tot niet geringe verbazing van den ontrusten Theodorus, die op de gewone achteloosheid van broeder Andreas in dergelijke zaken steunde. ‘Er is eene misdaad gepleegd; er is eene ziel vermoord te gelijk met het lichaam. Arme!’ zeide hij weemoedig tot Bardes, terwijl hij dezen naar zich toetrok en diens hoofd op zijn schouder liet rusten, ‘gij zijt mijn vriend. Ik zal u kalmte geven, voor 't minst om u heen, en hoop uw peuluw goed te kunnen schudden.’ Hij wilde zich verwijderen, maar Theodorus hield hem eerbiedig terug. ‘Vergeef mij, Eerwaarde vader, indien ik u ophoud van verhevener zaken, maar het beroert mijn binnenst alzoo van u te moeten scheiden. Laat uw achterdenken jegens mij varen.’
‘Wie zeide dat het jegens ú bestond?’ vroeg Andreas. ‘Gij beschuldigt u zelven.’
‘Maar gij gelooft toch dat ik niet gehandeld heb volgens de regelen der orde.’
‘Ik hoop voor u dat ge niet gehandeld moogt hebben tegen de wet Gods en de stem in uw binnenst.’
‘Niet alzoo, mijn vader, uw straffe blik buigt mij neder. Ik moge gestruikeld zijn, maar streef er naar weder op te staan met de hulp van de Moeder van
| |
| |
alle genade. Leg mij eene boete op, mijn vader, opdat de Heilige Maagd zich niet van mij afwende, indien het mocht blijken, dat ik zelfzuchtig ben geweest, dat ik te driftig heb gestaan naar het doen van goede werken. In de laatste week bepaalde ik mij niet tot strenge boete, maar heb ik zelfs het vleesch gekastijd.’
‘Wonderbaar is mij uwe taal, die wel eene buitengemeene onrust duidt. Ik heb u niets te zeggen,’ zeide Andreas zich omkeerend.
De toon, waarop deze woorden werden uitgebracht, trof Theodorus diep. Zonderling was het, maar de strengheid van Martinus had hem in het stof voor een wijle doen kruipen, om zich later weder wrokkend daaruit op te heffen, de taal des Priors drong hem in de ziel, drong hem tot wanhoop en riep de tochten te voorschijn, die er sluimerden. Hij schaamde zich voor zich zelven tegenover den statigen Prior, maar het riep hem niet op tot deemoed en berouw, maar tot oogenblikkelijke razernij. De invloed van Martinus op hem was meer fyziek, die van Andreas meer zedelijk. In genen zag hij zijn gelijke, dien hij door list ter bekwamer tijde mocht overvallen en overwinnen, in dezen zag hij zijn meerdere, dien hij niet vellen, maar slechts kwetsen kon.
‘Ik ben dus te laag voor u,’ riep hij met de drift van hem, die zich gedurende jaren heeft ingehouden, maar op eens alle breidels afwerpt. ‘Gij hoort zelfs niet naar mijne reden, Eerwaarde, die u reeds een Heilige waant, door den Heiligen Vader het Paradijs binnengestuwd. Maar de verachte monnik zou misschien den brandstapel kunnen doen bouwen voor den gewaanden Heilige, die ongeoorloofden omgang houdt met de tooverkollen en booze geesten.’
Andreas bleef als aan den grond genageld staan, verbaasd over den plotselingen ommekeer, welke er bij Theodorus plaats vond, dien hij nimmer te voren alzoo had gezien. Heer Bardes klemde zich aan hem vast als duchtte hij een vijand.
‘Ik weet toch meer van uwe kunstenarijen dan gij vermoedt, en niet doelloos vroeg ik zoo dikwerf de eer van den vloer uwer cel te vegen, wat een arbeid was die den Gardiaan voegde. Ge zoekt naar den steen der wijzen en poogt goud te maken uit menschenschedels. Ge zult weten wien gij jaren vertreden hebt en veracht; ge zult mij den krankzinnige terug geven, want hij behoort mij.’ Hij trad een schrede vooruit, als om zich van den ouden meester te maken.
‘Ga naar uwe cel en koel uwe tong af met het water, zoo als het uit Gods wolken druppelt,’ zeide Andreas, en hij wees hem met den vinger den weg.
Theodorus zweeg plotseling; hij knarste de tanden, zocht te spreken, maar bracht slechts eenige onsamenhangende woorden uit. Middelerwijl was de Prior met Bardes verdwenen.
Van dat oogenblik had deze Andreas' cel niet meer verlaten. De woorden, door Theodorus hem toegeduwd, had de Prior vergeten, toen hij weder voor zijne tafel plaats nam; maar tevens verschoof hij de uitvoering van zijn plan, om onderzoek te doen naar de omstandigheden des ouden, wiens naam nij zelfs niet kende, en uit wiens verwarde woorden hij weinig meer konde opmaken, dan dat hij uit Amsterdam voor en om de nieuwe leer had geleden. Hij had hem een verblijf gegeven naast het zijne en in zijn slaapcel zijne legerstede doen opslaan. De zachte bejegening, de niet te omschrijven adeldom, welke Andreas' wezen kenmerkte, oefende een merkbaar gunstigen invloed op den kranke uit, die voor het eerst de onrust, die hem tot dusverre verzelde, afleî en dikwerf vrolijk en opgeruimd was, hoewel hij nog oogenblikken had, waarin het voorhoofd zich rimpelde en de hand daarover heenvoer als om eene herinnering te vatten, die hem telkens ontglipte.
Zoo was het weder op dit oogenblik, terwijl wij hem naast den Prior voor het venster zien staan en de straks meêgedeelde woorden hooren uiten. Andreas hernam als in andwoord op zijne reeds zoo vaak herhaalde betuiging: ‘Wel moet ge weinig liefde op uwen weg hebben ontmoet, dat ge mij, die zoo weinig voor u doen kan, reeds goed noemt. Een was u toch goed, lieve vriend, namelijk de Vader in den Hemel.’
De oude zag vreemd op en schudde het hoofd. Hij deed het altijd als hij niet begreep of begrepen werd. Andreas veranderde daarom het gesprek. ‘Gij kent broeder Theodorus?’ Er volgde geen andwoord. ‘Heer Freêrijk Simonsz?’ vervolgde hij.
‘Ja, dat is zijn naam. Ik was bezig te schrijven, toen kwamen zij...’
De Prior gaf het weder op, daar de onnoozele weder den gedachtenkring werd binnen gevoerd, waar hij immer bleek om te dwalen en zich te verliezen.
‘Kom, volg mij. Ik breng u te bed,’ zeide hij, terwijl hij hem zachtkens heenleidde. ‘Morgen moet het mij klaar worden wat er met hem is geschied. Het is het bestuur Gods dat ik hem moest vinden,’ prevelde Andreas, toen hij Bardes had weggebracht en weder aan zijne tafel nederzat. Hij zette de aangevangene studie voort en vergat daarbij spoedig wat op de kleine aarde onder de menschenkinderen voorviel. Hij arbeidde in de stilte des nachts en de krachtige wil scheen te heerschen over de moede oogleden, tot dat de eerste morgenschemerîng naar binnen viel. Toen werd hem de strijd tegen de natuur te sterk en vlijde hij zich neder om weinige uren na de vroegmetten, die hij zelden bijwoonde, weder op te staan en de afgebroken maar niet volbrachte taak voort te zetten.
Bardes had zich na het schamel ontbijt in den hoek van zijn kamer nedergezet en hield zich bezig de prenten in eenige daar gevonden boeken te bezichtigen. Andreas merkte het niet, dat het den ouden ten laatsten verdroot, dat hij reeds eenige malen naar buiten had gegluurd, waar de zon zoo prachtig straalde, en eindelijk op de teenen, als om den lezende niet te storen, naar buiten geslopen
| |
| |
was. Het duurde lang eer Andreas het bespeurde, en de oude Bardes ware voorzeker gebleven, indien hij had kunnen bevroeden, welken indruk zijn verdwijnen op zijn vriend te weeg zoude brengen. Andreas' gelaat duidde toch den grootsten angst, die nog steeg toen de Gardiaan, die op het bekende fluitjen zich naar 's Priors cel had gespoed en op zijn bevel den oude had opgespoord, terug kwam met de boodschap, dat zijn zoeken ijdel was en zich niemant in den hof bevond.
Hij besloot zelf te gaan en tot in het klooster der Zusters te dringen; zelfs was hij blijde nu een prikkel te hebben verkregen om tot het lang uitgestelde onderzoek over te gaan.
Heer Bardes had zich langen tijd in den hof vermeid, maar richtte eindelijk, als onder een geheimen invloed, zijne schreden naar de zijde van het St. Ursula klooster. Die weg was hem bekend, hoewel hij zich niet herinneren kon waardoor. Hij trad de poort binnen, welke toegang tot dit klooster gaf en tegen de regelen der beide orden, open was; hij schreed als bij instinkt voort.
Wij ijlen hem vooruit langs den steenen trap, die naar den donkeren bovengang leidde, en treden een cel binnen, waar we Marijken als gevangene terugvinden. Die naam toch voegde haar wel, al droeg de pols geen boei, al was de deur ook niet gegrendeld. Haar oom betaalde een rijk kostgeld en had haar aanbevolen in de zorg, zoo lichamelijk als geestelijk, der eerwaarde Zusters, die hare roeping te wél verstonden, om het meisken niet goed van voedsel en van vermaningen en boetpredikatiën te voorzien. Zij werd echter met onderscheiding behandeld, daar de Priorin te recht bevroedde, dat het verblijf der jonge dochter slechts een proeftijd en geenszins nog een straftijd was. Bovendien was zij Heer Freêrijks nicht, en wat nog meer beteekende, de lieveling van broeder Martinus, die haar reeds ettelijke rijzen had bezocht. Daaraan had zij gewis een cel te danken, die op den lusthof der geburen uitzag, en alzoo vrolijker en lichter was dan de meeste anderen. Toch viel de tijd haar lang, toch kropen de uren om en mat zij gedurig met het koortsig gloeiend oog het klein vertrek, als was ze angstig dat de ruwe balken der zoldering nedervallen en de kale muren elkaâr zouden naderen, om in gezamentlijke drukking haar te verpletteren. Zij had het gewaad der orde aan. Een zwart laken kleed hing haar over de schouders en werd om het midden vastgebonden door een gordel van touw. Over haar hoofd droeg zij een kap van wit linnen, waarin haar gelaat zich vertoonde als dat van een Heilige in de nis. De kinderlijke zachtheid, vroeger op haar wezen merkbaar, had plaats gemaakt voor eene uitdrukking van vastheid en beslotenheid. Het was alsof zij ouder was geworden, maar dan ook ontwikkeld en gerijpt. Zij leunde met den elboog in de kleine vensterbank en liet het oog heinde en verre dwalen, vermoeid van het staren op het groen en de bloemen, die ze reeds zoo vaak en zoo lang had aangegluurd. Wreed was ook de cipier, hoe zacht hij scheen! Geen arbeid mocht zij verrichten, geen boek openen, dan het getijdeboek der Zusters; den vingeren geen anderen bezigheid vergen, dan het verschuiven der kralen aan den haar toegeduwden rozenkrans. Maar het getijdeboek lag nog ongeopend ter plaatse, waar het door de Zusters was nedergelegd, en de lozenkrans hing wel vastgeknoopt aan hare zijde, maar de kralen lagen verspreid over den vloer.
Indien haar slechts éen boek - de Bijbel - ware gegeven, de tijd zou haar kort zijn gevallen, ja ze had hare kerkering gezegend. Maar het laatst van allen zou haar dat worden gegeven. Hoe lief het haar was, bleek uit hare herinneringen, aan de lezing van dit boek verschuldigd, waarvan zij ettelijke gedeelten in zich-zelven opzeide, als om het te dieper in het geheugen te prenten, als om zich te troosten in haren rouw. Zij kon toch vermoeden wat over haar besloten zou worden; zij kon vermoeden, dat Martinus haar rechter zou zijn, en dat hij, wiens beeld haar telkens voor den geest trad, haar niet beschermen kon al wilde hij het ook, al was de beschuldiging van onverschilligheid, die telkens jegens hem bij haar oprees, onwaar.
Dan richtte zij weder de oogen van de wanden harer cel naar buiten en bleef zij, een wijle geboeid door hetgeen daar voorviel, derwaards heen staren. Zij zag toch leven in den tuin van den naasten buur; zij zag er een paar menschen zich bewegen; ze waren gewis jong, want ze zweefden van bloemperk tot bloemperk. Een vurig verlangen kwam in haar op, om ze te kennen, beider trekken te leeren onderscheiden; maar de afstand was voor haar blik te groot. Het deed haar pijn langer ze te bespieden! Genen mochten ginder dartelen in het vrije, en zij voelde zich gevangen en was toch ook nog jong en zou in rapheid die beiden wellicht evenaren, ja overtreffen.
De deur harer cel werd behoedzaam geopend. Zij dacht dat het een gewoon bezoek gold, en achtte het alzoo niet der moeite waard het hoofdjen tot een welkomstgroet om te wenden. De stem die haar echter toeklonk, had eene onverwachte werking. Zij rees op, ijlde op de bezoeker toe, sloot dezen in haren armen en snikte: ‘Freêrijk, beste broeder, gij hier!’
Zij herkende hem terstond; het tuigde van de innigheid hunner vroegere betrekking. Een, die den jongen Freêrijk voorheen slechts oppervlakkig had gekend, ware hem thands voorbij gegaan als een vreemde. Het vleesch was hem als van de beenders genepen; de oogen gloeiden in de diepe kassen, om welke een vlammig rood kringde; op het voorhoofd paerelden de zweetdruppelen en zijne stem klonk bol, toen hij zeide: ‘Gij, in de kleeding eener nonne!’
Na de hartstochtelijke begroeting van Marijken, die hij eerst poogde te weren, maar toen niet alleen toeliet, maar zelfs beandwoordde, begon deze de groote verandering in zijne uitwendige gedaante op te merken. Ze was oor haar grooter dan voor
| |
| |
ieder ander zijner bekenden. Zij had hem niet gezien sedert de ontmoeting in den hof van Rijkert Claes, en wij, die hem nog in Quikkels kamp zagen, wij mochten ons reeds beangstigen over de verandering in den eenen nacht voorgevallen, die dat oogenblik van het tegenwoordige scheidde.
Ze had echter zoo veel te vragen, dat zij vergat naar zijne gesteldheid onderzoek te doen Zij voerde hem naar het venster, waar zich de eenige zit bevond.
‘Freêrijk, broeder, vertel mij, hoe maakt hij het? Ik zag hem niet in langen tijd. Sprak hij nog onlangs van mij?’
‘Van hem, altoos spreekt ge van hem!’ zeide Freêrijk bitter.
‘Beste broeder, wat deert u? Gij ziet zoo bleek; uw streven naar heiligmaking is uw lichaam te sterk. Waarlijk, uw uitzicht baart mij angst?’
‘Gij zijt goed, dat ge mijner thands gedenkt. Spreek slechts over hem, die toch uwe ziel vervult,’ zeide hij somber.
‘Wat gaat er om in uw binnenste, Freêrijk?’ vroeg zij werkelijk verschrokken. ‘Geloof mij toch niet onverschillig ten uwen opzichte. Hoe zou ik dit kunnen, beste broeder, die mij in mijne gevangenschap komt troosten, die zich waagt in mijne cel, die ook u een kerker kan worden! Waarlijk, ik bedenk thands wat ge voor mij waagt. Gij staat bij den Gerechte toch bekend als een aanhanger der nieuwe leer. Lieve broeder, ik danke u innig voor dit bewijs uwer genegenheid, ik heet u welkom van gantscher harte.’
‘Niet zoo, Marijken! Uw hart is in oproer tegen uwe tong, en te recht. Heet mij niet welkom. Ik had hier niet mogen komen. Ik had mij voorgenomen u niet te bezoeken; dat ware plicht geweest en nochtans ben ik gekomen.’ Het hoofd viel hem op de borst.
‘Vader in den hemel, wat sprake!’ riep het meisken, terwijl zij de handen vouwde. ‘Wat gaat er om in uwe ziel? Freêrijk, broeder, martel mij niet, spreek...’
‘Ja, ik ben gekomen en ik mocht niet. Reeds gister avond stond ik voor de deur van dit Belialshuis, maar de geest was toen sterker dan het vleesch. Ik heb geworsteld met den duivel in mijn binnenst, en deze dreef mij aan. - Ik moet gaan, ik zal gaan!’ riep hij uit, terwijl hij opstond en haastig de deur naderde; maar Marijken trad hem in den weg.
‘Neen, zeg mij eerst wat u op het hart ligt. Ik vermoed het ergste. Hem is toch geen ongeluk overkomen?’ vroeg zij haastig.
‘Weder hem, hem altijd!’ riep hij in drift, ‘Marijken, hij is voor u verloren!’
Het was of het hem goed deed die woorden te kunnen uitbrengen; maar niet lang was hem de vreugd gegund, want de uitwerking, die het gesprokene op Marijken had, was vreeselijk. Zij bleef als aan den grond genageld staan met starende oogen en verstijfde lippen, die ze slechts kon bewegen om met moeite te stamelen: ‘Dood!’
‘Neen, gij dwaalt, hij is niet dood!’ riep Freêrijk in hevige angst. ‘Kom tot u zelve, hij is niet dood!’ Hij had hare handen gevat en drukte die teder. ‘O zij bemînt hem vuriglijk,’ voegde hij er in zich zelveu bij, terwijl hij hare hand losliet en zich weder ter zijde wendde.
‘Niet dood? En waarom mij dan zulken schrik aangejaagd? Zeidet gij niet dat hij voor mij verloren was, en duidt dat niet zijn dood?’
Freêrijk schudde ontkennend het hoofd. Hij wilde aanvangen, maar vermocht het niet. Ten laatste vermande hij zich en zeide: ‘Dat hij gestorven ware, het zoude u beter zijn, Marijken! Hij is afgevallen van de waarheid; hij heeft zich geschaard in het gelid van den vijand...’
‘Dat is niet waar,’ hernam Marijken met kracht. ‘Freêrijk, ik geloof dat gij het hebt vernomen, maar fij, dat gij het geloofdet, dat ge u dus vergeten hebt jegens den edele...!’
‘Edele?’ herhaalde Freêrijk smadelijk. ‘De Apostel Thomas verlangde te zien, overmids hij anders geenszins zoude gelooven, Welnu, ik zoude zijn als Thomas, maar dan ook gelooven, na de aanschouwing. Marijken, ik héb aanschouwd! Ik geloof niet, ik weet.’ Toen verhaalde hij zijn wedervaren in de laatste dagen, van de reize door Kolterman naar Amsterdam ondernomen, van welke hij Marijken onkundig had gelaten, en waarvan door geen zijner vrienden jegens haar mocht worden gerept; van zijne eigene gevangenneming, van het gebeurde in Quikkels kamp. Marijken luisterde bijkans ademloos. Soms geloofde zij, soms weder verwierp zij alles, en toen Freêrijk geëindigd had, riep zij bijkans blijde uit, als had zij een gaping bespeurd in de beschuldiging, door Freêrijk ingebracht: ‘Hij wilde u en zich-zelven redden. Gij waart gevangene en zoudt naar Amsterdam zijn gevoerd, en hij heeft u verlost. Denk aan het uitwerksel en niet aan het middel. Ik ken u toch niet in staat te veinzen tegenover uwen vijand, en veinzerij bracht hier redding.’
‘Gave de Heere God dat gij gelijk hadt; ja Hij, die de harten kent en de nieren proeft. Hij weet hoe innig ik het wensch; maar neen ik kan niet langer twijfelen. Hij heeft mij zelfs tegengestaan, toen we tegenover elkaâr stonden in de eenzaamheid; toen ik hem bad zijn mom af te werpen. Hij volhardde bij zijne verzekering, dat hij zijn zoen had gesloten met den vijand. Marijken, weshalve deed hij dat?’
Zij zweeg, zij had geen andwoord. Zij wilde de waarheid niet aannemen, die haar het harte verbrijzelen zoude; toch kon zij Freêrijk niet wederleggen. ‘Maar zoo hij hier verschijnt, loopt hij gevaar. Hoe hem te ontmoeten? En ik moet hem spreken,’ kreet zij in wanhoop. ‘Gij zijt wel een felle beschuldiger uws broeders. Gij zamelt alle getuigenissen tegen hem met een wel vurigen ijver,’ vervolgde zij bitter tegen Freêrijk, wien deze woorden diep moesten grieven.
‘Zuster, ik vergeef u dat harde woord. Ik
| |
| |
had hem lief, meer dan mij zelven. Ik verliet hem nimmer in de ure des gevaars en verdedigde hem jegens allen; ja eenmaal, toen de schellen u nog niet van de oogen waren gevallen, ook jegens u. Gij weet niet wat ik hem geofferd heb. Gij weet niet...! Gij zult het nimmer weten...! Maar de vijand mijns Gods mag mijn vriend, mag de uwe niet zijn. Gij wilt hem spreken? Ik verlang naar dit onderhoud; het moge licht geven in den nacht; het moge de u geslagen wonde doen peilen. Het zal hem voorzeker minder moeite kosten dan mij om u te naderen. Ik moest de dochteren des bijgeloofs aan de poort van den Dagonstempel bidden en haar verzekeren van mijn naauwe maagschap, eer ik tot u mocht komen. Het zal hem voorzeker beter gaan, overmids hij zich beroepen kan op den Burgemeester Willem Jansz, den heftigen Spaansgezinde, bij wien hij gister avond is afgestapt.’
‘Bij Willem Jansz? Maar ik verstond uit uw verhaal, dat hij door de knechten derwaarts werd gevoerd. Het geschiedde niet uit vrije beweging. Deze uwe aantijging mist allen grond. Hij zal voorzeker daar reeds in hechtenis zijn of reeds overgeleverd den Gerechte...! En geen vriend ijlt hem ter hulp!’
‘Uw vrees is wel overdreven, Marijken!’ zeide Freêrijk, terwijl hij haar naar buiten wees. ‘Het huis des Burgemeesters paalt aan dit klooster. Ziet ge dat paar in gindschen hof? Dat is de hof van Willem Jansz, die slechts een dochter heeft en geen zoon; hij, die ginder met dat meisken dartelt, is de vader niet; wie kan het anders zijn dan hij?’
Freêrijk werd wreed bij zijne uitvoerigheid. Een korte aanduiding ware reeds voldoende geweest om Marijken te treffen. Hare ongeloovigheid had hem verbitterd; haar te overtuigen, noemde hij plicht, al deed hij haar ook onder de poging daartoe bezwijken.
Marijken werd doodsbleek; zij klemde zich aan de vensterbank en staarde lang, ofschoon hare smart verdubbelde bij iederen blik naar buiten. ‘Zoû het waar zijn?’ vroeg zij zich zelve. Het bloed scheen naar het hart te vloeien en daar te stollen. ‘De dochter van Willem Jansz! Zij is schoon zoo als men zegt. Kolterman, dat is wreed!’
‘Ja, wreed!’ riep Freêrijk. ‘In de laatste dagen zullen velen afvallen, de begeerlijkheden der waereld verkiezende boven de geboden van den Heere Zebaoth. Zuster, Marijken, wend uwe oogen af. Spreek mij toe. Heb ik u niet langer gekend dan hij? Weet ik u niet beter te waardeeren dan hij? Weet ik niet, dat uw hart een outer Gods is en uwe oogen te rein om dergelijke boosheid te zien?’
Marijken maakte een beweging van ongeduld. Zij kon naauwelijks meer twijfelen; de ijverzucht kiemde in haar boezem; toch verdroeg zij niet het woord van Freêrijk, dat den innig geliefde eene boosheid aantijgde.
‘Hij heeft gewisselijk goede oorzaak voor hetgeen hij deed,’ zeide zij mat, ‘zoodat wel niet aan boosheid behoeft te worden gedacht. Hij was altijd te edel, dan dat ik hem tot eene wandaad in staat acht. Kan hij niet uit overtuiging zijn overgegaan? Kan hij niet gestreden hebben met zich-zelven, eer hij den stap waagde, die hem de Roomsche kerk naderbracht?’
‘Gij meent u zelve tegen beter weten iets diets te maken.’ hernam Freêrijk. ‘Hij, die mijne oogen opende voor het licht, die u de waarheid deed onderkennen, hij zoû zoo plotseling veranderen van geloof, en dat uit overtuiging! Het schijnt mij ondenkbaar. Hij moge vroeger hebben gespeeld, of hij doet het nu. Het eerste kan niet worden aangenomen, want de geveinsde ijver maakt geene bekeerling. Wat rest ons anders dan het laatste te vermoeden? En zoo ik daarop peins, dan wordt mij veel duidelijk. Gij kent toch zijn verleden, gij weet weshalve mijn vader... weshalve Heere Freêrijk Simonds hem heeft vervolgd, meenende dat hij Heere Bardes' kleinzoon was,..’
‘Neen, dat weet ik niet!’ riep Marijken. ‘Veel wordt mij alsnu helder aangaande beider vijandschap. Maar wat verscheelt mij dit in deze ure!’
‘Maar gij weet toch dat hij die kleinzoon niet is, dat hij naar Amsterdam toog om het bewijs daaraf te gaan zoeken. Hij heeft het gewis gevonden en zijne rechte ouders bovendien. Deze zullen Paapsch zijn en alzoo..,’
‘En hij zoude zijnen Heer verloochenen om vader of moeder, welke hij nauw kent? En hij zoû de waarheid vertreden, misschien om vuil gewin, niet wetende dat hij, die het doet, niet des Heeren Christi waardig kan zijn? O, gij zoekt wel met graagte naar alle middelen om hem zwart te maken in mijn oog, opdat ik hem leere minachten en kunne vergeten.’
Van waar dat Freêrijks bleek gelaat rood werd als vuur? Van waar dat hij zich afkeerde zonder te spreken, terwijl hij toch voor God kon betuigen, dat dusdanig boos opzet bij hem niet gevonden werd?
‘Marijken, niet genoeg, dat alle bloemen voor mijne voeten zijn verdord; niet genoeg, dat het leven om mij heen waardeloos voor mij wordt, gij doet mij zelfs wanhopen aan mij zelven. Waarmede zal het zout gezouten worden, indien het smakeloos wordt? Ik wist niet, dat er zooveel bitterheid school in uwe ziel en dacht niet dat gij, haar verzamelen kondet jegens mij. Het is mijn plicht als broeder u den afgrond aan uwe voeten te doen zien, om u te doen afkeeren van den verdoolde. opdat ge zijne hand zoudt kunnen loslaten eer hij u medesleepte, en, Marijken, bij God Alwetend, mijn hart bloedt daar onder! Gij vraagt mij verklaring van hetgeen ik mededeel, of gij heet mij een leugenaar, en indien ik ze geef, dan stoot ge mij terug als den moordenaar van hem, dien ge mint... Marijken, ge zijt hard jegens mij, en ik heb het niet aan u verdiend!’
‘Vergeef mij, broeder! in eene ijlende koorts stoot men meest de naaste maagschap van zich
| |
| |
af,’ zeide zij zuchtende en hem de hand toereikende. ‘Vergeef mij, maar uwe woorden ontnemen mij zoo veel, ontnemen mij alles...’
‘Gij hebt hem dan wel lief! Alles ontneem ik u? Alles?’ Hij herhaalde de vraag, alsof hij verwachtte dat Marijken hare uitsprake verbeteren zoude, maar zij deed het niet.
‘En dan,’ hernam zij, ‘gij slaat de wonden en poogt haar niet te zalven. Gij tijgt hem een zware misdaad aan en voegt er geen woord aan toe, dat hem verontschuldigen kan in mijn oog. Gij spreekt niet van de smart, die hij zal hebben geleden eer hij toegaf aan wat hem plicht scheen: want dat was het voorzeker, anders ware hij niet van leuze veranderd. Neen gewisselijk, wat hij deed, deed hij uit goede beginselen en om voldoende redenen. Hij moest handelen, zoo als hij handelde, al schijnt het u en mij onverklaarbaar. En mij niettemin aan te drijven hem te haten, hem, wien ik zeker beklagen, wien ik zeker bewonderen moet, het toont mij weinig den zin des Christens, die wandelt in het licht...! De arme, hoe hij zich welligt overgeeft aan zijn plicht met gebroken hart...!’
‘Voorzeker,’ zeide Freêrijk heesch, en zijne oogen vonkelden en zijne blaauwwitte lippen trilden krampachtig. ‘Zie,’ vervolgde hij den vinger uitstrekkende en naar buiten wijzende, ‘zie, hoe de arme lijdt en zich krimpt onder de weën zijner ziel, onder de stuiptrekkingen van zijn verbrijzeld hart...! de edele, de afgod uwer ziele!’
Vlijmend was de ironie, want Marijken bespeurde daar buiten, hoe de joukman ginder de hand nam van het meisken, dat hem naderde; hoe beiden een lange poze elkaâr aanstaarden, elkaâr schenen toe te fluisteren, misschien woorden van tederheid, betuigingen van liefde!
Het was te veel: zij borst in tranen uit en bedekte zich het gelaat met de handen, doch riep den geprikkelden Freêrijk onder hare zuchten toe: ‘Booze, verlaat mij!
Die woorden brachten hem tot bezinning. Een rilling liep hem door de leden. ‘Kwam het dan zoo verre?’ bracht hij trillend uit. ‘Ben ik dat werkelijk?’ vroeg hij met afschuw. ‘Behoor ik dan tot de verworpenen, die de Heere God voor de helle heeft geschapen? Ben ik een Kaïn, wiens brandoffer niet werd aangenomen? Was ik van der jeugd af aan een geteekende en had de Heere ook tot mij wellicht gezegd: “Het ware beter geweest dat die mensch nimmer was geboren!” Hij is de zoon des huizes, voor wien het eêlst geslacht wordt; ik ben de bankert, wien de draf van het gedierte wordt toegeworpen. Hem gelden uwe tranen en mij slechts uw haat! En wie kruiste zich zelven meer, hij of ik? Wie heeft meer gestreden met het zwaard des geestes? Wie offerde u meer? Ik heb jaren aan uw zijde geleefd en geleden; ik zweeg; toch voedde iedere blik uwer oogen mijn zielepijn, stortte iedere polslag mij venijn in de aderen. En wat deed hij? Hij heeft geleefd en geliefd uit belang of uit neiging, maar, uit welk beginsel ook, hij kende den schat niet, dien ik zelf hem hielp bewaren... Ik...! en ik had u lief!’
Marijken had hare tranen gedroogd en rees op. ‘Lief, lief!’ lispelde zij, en zij staarde hem wezenloos aan. Freêrijks overspanning was geweken: hij had den eed verbroken aan zich-zelven gedaan; hij had het geheim verraden, dat hij jaren bewaard en voor welks ontdekking hij immer gewaakt had. Hij bemerkte wat onheil hij te weeg had gebracht; hij waggelde vooruit en viel voor Marijken op zijne kniën, greep hare hand en stamerde; ‘Vergeef mij wat ik deed; vergeet dit woord: ik had het niet mogen spreken; in deze ure vooral had ik moeten zwijgen, Marijken!’
‘Altijd,’ zeide zij dof en hare hand terugtrekkend. ‘Verlaat mij.’
‘Een enkel woord van zachtheid,’ bad Freêrijk. ‘van vergeving. Bedenk, Marijken, dat ik jaren zweeg, dat ik deelde in zijn geluk, toen hij het waardig was, toen hij als Samuël diende in den tempel des Heeren... Gij wendt u af?’
‘Ik heb thans een broeder verloren,’ zeide zij fluisterend. Haar gelaat evenaarde in witheid de kap die haar dekte. ‘Het was niet wel dat gij, juist gij, hém kwaamt beschuldigen... Maar ik reken het u niet toe, Freêrijk!’
‘Ik begrijp den omvang van dit verwijt, maar het is onverdiend. Niet daarom kwam ik hier; geloof mij, niet om hem aan te klagen uit zelfzucht... Ik zoude gruwen van mij zelven, indien het alzoo ware.’
‘Ik geloof u. Maar gun mij rust. Indien het waarheid blijke, wat gij van hem gezegd hebt, dan zal ik mij van hem afkeeren,’ zeide zij, en hare stem had schier geen klank meer. ‘We zullen elkaâr wederzien, zij het ook... als vreemden; maar laat mij thands alleen,’ vervolgde zij smekend, en er lag zooveel innigheid in hare bede, dat hij haar niet weêrstreven durfde, maar met de wanhoop in het hart en zonder een enkel woord meer te wagen heenging. Hij waggelde den gang door als bedwelmd en onbewust of zij zich ter poorte richtte. Wat was er van hem geworden, den stroeven, den in zich-zelven gekeerden jongeling, die zijn roem stelde in de verloochening van zich-zelven, wiens avondbede vaak geweest was: ‘Heere, ik dank u, dat gij mij weder die zegepraal geschonken hebt?’ Lang had hij gewroet in eigen boezem, eer hij leerde kennen wat waarheid voor hem moest zijn; maar toen hij die waarheid meende gevonden te hebben, met wat heftigheid had hij gestreefd naar heiligmaking, en hoe vaak had hij, niet bevroedende hoe nabij zijn oodmoed aan hoogmoed verwant was, den Heere er voor gedankt, dat hij geroepen was tot het licht! Hoe nietig was hij thands voor zich-zelven, hoe naakt en bevlekt scheen hij in eigen oog. Marijken moest hem haten, verachten! En toch, hij was haar niet genaderd met eene onedele begeerte in het hart, met een lage ijverzucht in zijn binnenst, met het doel om den eens geliefden broeder van zijne bruid te beroo- | |
| |
ven. Neen, hij had volgens Christenplicht gehandeld, de reine van den onreine willen scheiden, opdat beiden niet verloren zouden gaan; hij had er trotsch op mogen zijn, ware zijne kracht geene zwakheid gebleken in de ure des strijds.
‘Bij het afdalen langs den steenen trap werd hij gewekt uit zijn smartelijk gepeins door eene hevige woordenwisseling aan de poort. Hij herkende met schrik de stem van Rijkert Claes, die met kracht aanhield om te worden toegelaten tot Marijken, Heer Freêrijks nichte. Ter rechter tijde kwam hij tusschenbeide, daar de prediker gereed stond eene onvoorzichtigheid te begaan en het doel zijner komst te verraden.
Het geldstuk, door den jongen Freêrijk der poortierster in de hand gedrukt en de verzekering, dat de poorter goedbekende der gevangene was, maakte een einde aan den woordentwist en verschafte Rijkert den toegang.
‘Broeder, hebt ge hem gesproken?’ vroeg Freêrijk, die den vorigen nacht bij den Predikant had doorgebracht en dezen het eerst van allen van het gebeurde onderricht en zelfs aangespoord had zich van de waarheid te gaan overtuigen.
‘Ja,’ was het andwoord. ‘Salomo keerde zich af van het aangezicht des Heeren. Hij is een afgesneden lid der gemeente.’
‘Freêrijk drukte Rijkert stilzwijgend de hand en ging heen. Werwaards wist hij niet; maar had Koltermans afval hem alle krachten verlamd, vreemd was het, de bevestiging daarvan gaf veerkracht aan zijn geest, gaf een schok aan zijne immer zoo matte ziel. De man der bespiegeling dreigde door den drang van het gevaar en misschien door de behoefte om zìch-zelven een poze te vergeten, een man der daad te worden. Hij spoedde zich naar Rietlus, naar Brouwer en Semeyns, die meer of min van het gebeurde reeds onderricht waren. De beide laatsten hadden het eerst niet geloofd, maar twijfelden thands niet langer, vooral na de aanmerking van Rietlus, dat hij het dien morgen op de reede wel vermoed had, daar de jonkman toen reeds zijn afval had doen gissen. De vriendschap van dezen met den Admiraal had hem reeds voor lang achterdocht ingeboezemd. De tijding werkte verpletterend. Freêrijk sprak van wederstand, maar vond bij hem weinig steun. Toen ijlde hij naar Buyskes, die hem tot zijne grootste verbazing koeltjens aanhoorde, hem slechts half andwoordde en weinig waarde scheen te hechten aan hetgeen hem werd medegedeeld, terwijl hij het krachtdadig handelen, waartoe Freêrijk hem opriep, tot na het houden eener bijeenkomst verschoof. Wat er van die bijeenkomst werd, hebben wij in ons vorig hoofdstuk reeds aangetoond.
Middelerwijl was Rijkert stontmoedig den trap afgeklommen en liet hij zich de cel van Marijken wijzen. De gedachte aan het gevaar, dat hij, de prediker der Gereformeerde Gemeente in het nonnenklooster liep, was wel bij hem opgerezen, maar deed hem niet deinzen. Hij trad binnen en vond Marijken tot zijn leedwezen niet alleen. Hij herkende den monnik met dat beenig, streng gelaat en die magere gestalte, en het was of zijne kniën een oogenblik knikten. Het was ook Martinus, de kettermeester, de welbekende, de vaak gevreesde, dien hij aantrof. Deze had Marijken weder gesproken van veroodmoediging en boete, en, toen zij verdedigde wat hij aanviel, van straffe en ban. Hij zag met wrevel den binnenkomende aan, wiens naam hij niet kende, maar van wien hij een zonderling denkbeeld opvatte door de handelwijze van Marijken. Deze toch kon een kreet van ontzetten niet weêrhouden, rees op en ijlde Rijkert tegen, terwijl ze hem toefluisterde:
‘Terug, Eerwaarde broeder! ziet ge niet wie hier toeft?’
Martinus verstond hare woorden niet, maar kon ze gissen door het luide andwoord. ‘Wat zou ik vreezen, mijne zuster, die ik herken, hoe ook verborgen onder deze windselen. Zegt de Apostel niet, dat wij de kranken zullen bezoeken, en met en over hen zullen bidden? Wel zijt gij krank, maar, de Heere God zij gedankt, niet naar den geest.’
‘Wel stel ik mij schrap tegen uw gevoelen,’ zeide de monnik streng, terwijl hij hem met de oogen mat. ‘Geeft gij u zelven voor een medicijnmeester? Ik houd de lijders wel voor ellendig, die gij bezoekt. Dat meisken is krank, krank tot den dood en juist naar den geest; en ik betwijfel zeer of gij het recht hebt, al ken ik u de verwatenheid er voor toe, daarover een oordeel te vellen en mij tegen te staan.’
‘Uw lastbrief werd gewisselijk gezegeld door Mijnheer den Paus en diens handlangers; de mijne door den eenigen Heer der Gemeente. Ik sta hier krachtens mijn ambt en kom mij veroodmoedigen in den gebede met een zuster der gemeente.’
‘Versta ik wel?’ kreet de monnik, wiens oogen vonkelden. ‘Waagt zich een Geuzenprediker aan deze heilige plaats? Vreesdet ge niet de straf des aardschen en eenmaal des hemelschen Rechters, toen ge den voet zettet op dezen gewijden drempel, met het doel deze jonkvrouw, reeds half door u verlokt, geheel te verstrikken in de. netten der ketterij?’
‘Noem het niet dus, monnik!’ zeide Rijkert, die het hoofd ophief en op wiens gelaat de zenuwen trilden, terwijl de neus hare vleugels uitzette. ‘Noem het toebrengen van dit meisken tot de kudde des Heeren geene verstrikking in de netten der ketterij. Noem het veeleer een losmaken daaruit, overmids zij van hare jeugd daarin is bekneld geweest; en aangaande dit huis, het is mij gelijk een, Dagonstempel, waarvan de afgod neêrviel van zijn voetstuk voor de arke des verbonds van Jehova den Heer!’
Marijken wrong de handen bij deze stoutmoedige taal. ‘Bedenk tot wien gij spreekt, Eerwaarde broeder! Uw leven is te kostelijk voor velen, dan dat het onnut mag worden weggeworpen.’
| |
| |
‘Gij zijt zeer bezorgd voor het leven van den Geus,’ zeide Martinus, meer bitter dan wel streng, alsof hij haar woû doen gevoelen hoeveel prijs hij zelf op belangstelling van hare zijde stelde, en hoe hare onverschilligheid, zoo vaak hem betoond, hem grieven moest. ‘Maar gij zijt het niet zonder reden,’ vervolgde hij, de oogen op den poorter en zijne armelijke kleeding slaande, ‘want ik zal niet rusten voordat de verleider uwer ziel, de verderver der gantsche kudde, de gerechte straf geleden heeft.’
‘Nog zijn u de handen daartoe van God gebonden, maar indien Hij het toelaat, ik zal Hem verheerlijken ook op den brandstapel,’ zeide Rijkert. ‘En thands, mijne zuster, laten wij ons niet afhouden door den dienaar van den Antichrist, om ons op te bouwen in den geloove.’
‘Gij zult uw verwatenheid toch niet zóo verre drijven van in deze gewijde woning in mijne tegenwoordigheid uwe lasterlijke leer te verkonden. Marijken, ik verbied u het aan te hooren; mijne dochter, ik bidde het u, in het belang uwer ziel!’
‘Juist ter redding, ter vrijmaking harer ziele uit de boeien haar aangelegd, sta ik hier en doe ik haar de woorden hooren des eeuwigen levens. Lasterlijke leer! Noemt gij u naar den Heere Christus en durft gij Zijn woord bestrijden? Mijne zuster, gij hebt een beter fondament, dan die man u leggen kan, dewelke verzonken ligt in het diepste diep der afgoderij. Hoor wat de Apostel Paulus tot vertroosting zegt aan degenen, die lijden en in verdrukking zijn. De Heer zegene het woord aan uw hart en geve, dat ook de monnik niet gantschelijk verdorven zij, maar, vervuld door den Heiligen Geest, ooren krijge om te hooren en oogen om te zien.’
‘Eerwaarde Broeder!’ kreet Marijken, die tusschen beiden stond en niet wist naar welke zijde zich te bewegen. Hier stond de prediker eener leer, die zij had aangenomen, ginds de verdediger en handhaver eener Kerk, die zij verlaten had; maar die verdediger was haar leidsman geweest van der jeugd af aan. ‘Eerwaarde Broeder, ik bidde om een beter uur voor onze samenspreking. Uwe woorden zullen dat hart toch niet beroeren!’
‘Twijfelt gij aan hunne kracht! Het woord Gods is als een vuur voor het dorre hout, als een lentewind voor het groene,’ zeide Rijkert.
De monnik was opgestaan en had een wijle zich bedwongen.
Te oordeelen naar den smadelijken glimlach op zijn gelaat zichtbaar, scheen hij voor alsnog den spot als het meest voldoende wapen te zullen aangrijpen. ‘Marijken, terug!’ zeide hij snerpend. ‘Te recht onderstelt gij, dat de woorden van den Geus niet denzelfden invloed op mij als op u zouden oefenen. Hij leere ze zelf verstaan eer hij ze anderen doe hooren. Van waar hebt gij de kennis ontvangen, leek? Of gelooft gij het lichter taak anderen te onderwijzen in de Godgeleerdheid, dan een bekwaam broeder van het zilversmidsgilde te zijn. Naar ik wel vernomen heb, was het metaal voor u nooit smijdig genoeg; denkt ge dat een menschenhart het eer zal zijn? Uwe vorige nering verliep, deze zal geen beter lot treffen.’
‘Het is waar, ik ben een nederig poorter en niet onderwezen in de scholen der geleerdheid, maar de wijsheid der waereld is dwaasheid bij God. Éen ding is mij nut: het is Christus te prediken en dien gekruist; het is den Antichrist aan te kondigen, dat de dag spoedig zal aanbreken, waarop men het geroep zal hooren: Bergen, valt op ons, heuvelen, bedekt ons! Waarop beroept gij u? Gij zijt mij een Wetgeleerde, van wien de Heere sprak als van geveinsden en addrenbroedsels. Wilt gij strijden, ik biede u den kamp. Dit is ons beider wapen!’ zeide Rijkert, die een Bijbel van onder zijn regenkleed te voorschijn bracht.
‘Leer het zelf eerst verstaan aan de voeten des Priesters. Twist brengt ge voort, verwaten nieuwigheidsverkonders, twist, waar éenheid bestond, maar deze laatste zal weêr verrijzen, zij het ook op eene vertiende aarde! Uwe sekte verheft zich op den bijval der menigte, maar God laat voor een wijle het kwade toe, opdat het goede er uit voortkome. Gij denkt wellicht den val der Heilige Moeder nabij, en het gaat u, rebel tegen de Majesteit Gods, als het der schare ging, die het dochterken dood noemde, et deridebant eum scientes quod mortua esset. Maar onze God haar bij de hand nemende, zeide: ipse autem tenens manum ejus clamavitdicens: Puella, surge. Et reversus est spiritus ejus et surrexit continuo. Hoort ge? Surrexit?... Doch wat spreek ik jegens u,’ zoo besloot Martinus trotsch, ‘gij begrijpt mij niet.’
‘Het is waar; ik versta geen latijn; maar het is ook eene doode taal. De Heere Jezus sprak voor allen, tot allen. Uwe woorden schijnen grootsch als de ceremoniën uwer eeredienst en de versierselen uwer kapellen. Eenheid? Er is ook eene eenheid in het rijk der duisternis, er is eenheid onder de zerken, en die bedoelt gij! Zij zoû herrijzen? Maar gij andwoordt niet op mijne uitdaging. Ik vrees u niet. Roep de macht op, die u ter dienste staat: uwe latijnsche kwartijnen en sproken der Heiligen: ik sta hier met dit boek, geschreven in eene levende taal, verstaanbaar voor gildebroeders en tollenaars, en ik zal u overwinnen.’
‘Gij herinnert mij ter juister ure aan de macht. Gij hebt uw laatste slachtoffer bezocht.’
Martinus ging naar de deur, om naar den Schout te zenden. Marijken hield hem terug. ‘Heer Martinus, ik bid u om ontferming, om den wille van mij, dien gij eenmaal hebt verpleegd en gekoesterd.
‘Zuster, wat is dit? Laat hem doen wat goed is in zijne oogen. Weet ik niet waarnaar ik streef? Wil hij mijn lichaam, zoo neme hij het. Hij kan mijne ziel toch niet verderven. In deze ure is het mij een groote troost u dus gesterkt te zien in uw geloof. Die man heeft knechten en brandstapels, maar hij kan uwe ontwaakte ziel niet weder doen
| |
| |
insluimeren. Gij zijt toegevoegd aan de gemeente des Heeren, en gij blijft daarin als de rank in den wijnstok.’
‘Hoop daarop niet te veel, meester!’ zeide Martinus. ‘Boete en kastijding breken de hartstochten en verhelderen het oog der ziel. De verdoolde zal terugkeeren, en deze hand zal het onkruid wieden uit haar hart. Marijken, die prediker is u lief, niet waar? Ik zal hem sparen en de kloosterpoort ontsluiten, indien ge de Heilige moeder, die hare armen voor u opent, nadert; indien ge de alleen zaligmakende leer weder aanneemt, die u zoo gelukkig deed zijn. Mijn kind, het Paradijs ware mij een woestenij, indien ik u verloren wist, en gij zult verloren gaan, indien gij den weg volgt, u door hem aangewezen. Hebt ge mij verstaan? Ik laat hem vrij, zoo gij u bekeert.’ Martinus drukte hare handen in de zijne. De koude monnik bad zoo innig, dat het haar de tranen in de oogen deed wellen.
‘De keus valt toch niet zwaar, mijn zuster! Die man overreedt niet, maar koopt om,’ zeide Rijkert, terwijl hij de oogen vestte op het meisken, dat in zich-zelve worstelde en eindelijk met moeite uitbracht: ‘Maar indien ik niet kan? Al zeî de tong ja, om Heer Rijkert te helpen, en het hart neen, daar ik mijne overtuiging niet dooden kan...?’
‘Overtuiging? Kan zij bestaan waar het een dwaling geldt? Open uw oog slechts voor den glimlach van de moeder der barmhartigheid en de dwaling, die gij overtuiging heet, vlied heen. Ging het niet uwen minnaar alzoo? Wie was verharder dan hij, en wie is thands ijveriger?’
‘Laat u niet bekoren door dat exempel, mijne zuster!’ riep de prediker, die den invloed bespeurde welken dat woord te weeg bracht. ‘Hij is afgevallen, maar gewisselijk niet uit overtuiging...’
‘Dus is het toch waar?’ lispelde zij nauw hoorbaar.
‘Maar ik herhaal, niet uit overtuiging!’ riep Rijkert. ‘De Nazireër zal verlokt zijn door de schoonheid eener Delila. Hij moge een wijle zich afkeeren van de waarheid, maar hij komt terug. De Satan zal hem niet kunnen houden.’
Wat Marijken leed bij deze woorden! Wat zij als het ergste vreesde, werd dan bewaarheid, daar de prediker mede daarop doelde. Schier bestrafte zij zich zelve, dat de afval van den jonkman haar minder gruwelijk scheen, dan de vermoedelijke oorzaak; dat zij zijn overgang uit overtuiging minder zoude betreuren, dan eene, om eene opgevatte neiging voor Willems dochter.
Martinus bracht hare afdwalende gedachten op de straks behandelde zaak terug. Hij kon de onderstelling des Geuzenpredikers, alsof de jonkman niet met hart en ziel de Kerk weder was binnen getreden, niet dulden en voerde hem daarom te gemoet: ‘Hij was te scherp van rede, om lang bij u en uws gelijken te toeven, om lang zich te laten meêsleepen door de wartaal van mandenmakers en smidsgezellen. Mijne dochter, hij is u voorgegaan op den rechten weg! Volg hem en gij zult hem vinden! De Heilige maagd maakt u den terugkeer wel licht... Zoo gij in uwe dwaling blijft, dan scheidt gij u ook van hem, die u lief was...’
‘Mijne zuster, twijfelt gij?’ vroeg Rijkert bestraffend, die de onrust op haar gelaat misduidde en voor eene zwakheid aanzag,
‘Geenzins, Eerwaarde broeder!’ andwoordde zij vast en het gebogen hoofd opheffende. ‘Ik weiger uwen voorslag, Heere,’ zeide zij tot Martinus, ‘uwen voorslag, door Heer Rijkert te recht eene omkooping geheeten.’ Zij stak de hand uit naar den Bijbel, dien Rijkert onder den arm hield, en leî hare trillende vingeren daarop, als stond zij gereed een eed uit te brengen. ‘Ik belijd de nieuwe leer van gantscher harte en hoop daarin te sterven.’
‘Weet ge wiens vonnis ge velt, verharde!’ riep de monnik haren arm grijpend en haar aanziende met grammen blik. ‘Het zijne!’ vervolgde hij op Rijkert wijzende. ‘Hij zal sterven en het is door uw toedoen. Hij zal gestraft worden volgens de plakkaten, en gij zult het aanzien; wellicht dat de gebenedijde Maagd daarbij uw hart neigt tot berouw en bekeering. Marijken, mijne dochter, gij waart immer een volgzaam kind, eer gij besmet raaktet met deze ketterij. Voor de laatste maal: open het oor voor de vermaningen van uwen geestelijken vader. Red u zelve... en te gelijk hem.’
‘Moet de prediker sterven? Wat moet ik doen?’ vroeg zij in vertwijfeling.
‘Volharden in den geloove en de inblazingen van dezen wederstaan, dien ik slechts een volger geloofde, maar die de Antichrist zelf is. Wederstaat den duivel en hij zal van u vlieden, mijn zuster!’ zeî de prediker.
‘Maar ik verlang uw andwoord!’ riep Martinus stampvoetend uit.
‘Ga achter haar, Satanas!’ hernam de prediker, in wiens armen zij zich geworpen had, tegen wiens hart zij het hoofd leunde als om kracht te vinden voor het andwoord dat ze uiten wilde, maar niet kon.
‘Gij hebt gesproken door die daad!’ zeide Martinus. Hij trad naar de deur om het straks opgevatte voornemen ten uitvoer te brengen. Eer hij haar bereikte, werd zij geopend, en trad de Prior Andreas met Bardes, die op zijn arm leunde, binnen. Marijken ijlde op hem toe, zoodra zij hem ontwaarde: ‘Gij hebt macht over hem!’ riep ze op Martinus duidende. ‘Gij zult dien man weêrhouden het bloed des predikers te vergieten. Mijn vader, gij zijt niet zoo als hij, ik ondervond het eenmaal; doe hem terugtreden en bescherm dezen.’
Andreas had na lang zoeken het spoor van den ouden Bardes gevonden, die op het gezang van eene der nonnen was afgegaan en de wederom opstaande poort naar het St. Ursula klooster was binnen getreden. Onwetend werd hij verlokt, want Theodorus, die hem in den tuin had opgemerkt, maar alle geweld schuwde, had een der Zusteren overgehaald de lokvink te zijn. Toen Andreas hem ging opsporen, begreep hij, dat de oude nergens
| |
| |
anders dan in het St. Ursula klooster kon verdwaald zijn geraakt. Toen hij echter aankwam, werd hij met den meesten eerbied bejegend, doch niet beandwoord, zoo als hij had gewenscht. Hij had daarop de Priorin in verhoor genomen, die van den geheelen handel blijkbaar niets wist, die zich rein hield van de ongerechtigheden, welke er in de kloosters werden bedreven, maar te slap in hare tucht, zich weinig moeide met de zaken harer onderhoorigen. Door Andreas opgewekt, ging zij hem bij het onderzoek voor en vond den oude tot haar grootste verbazing in de spijskamer verborgen. De schuldige was niet op te sporen, daar Bardes hem niet wist aan te duiden. Andreas stond er ook niet ernstig naar hem te vinden, daar hij te goed wist, dat er toch geene vervolging ware in te stellen, al werd de schuld ook bewezen. Hij voerde den oude weder met zich, toen hij, in den gang gekomen, een heftig geluid van stemmen vernam en daardoor de deur der cel opende, die wij hem zagen binnentreden.
‘Wel vreeselijk moet de oorzaak zijn voor dergelijke beweging der ziel, mijn kind!’ zeide Andreas, terwijl hij de oogen over allen liet gaan en er zelfs een schijn van wrevel op zijn gelaat werd bespeurd, toen hij dat van Martinus ontwaarde.
‘Heer Bardes!’ riep Rijkert, terwijl hij de hand des ouden vatte. ‘Eindelijk gevonden! Hoe kwaamt ge hier? Het is waar, Beste-vaâr zal het zelf niet weten,’ voegde hij er aan toe.
Bardes scheen hem te herkennen, want hij haalde de hand niet terug en zijn gelaat toonde geenerlei vrees. ‘Weg.., uit den hof... knechten... flambouwen..,’ zeide hij afgebroken en blijkbaar het eene met het ander verwarrend.
Martinus had het met de hoogste verbazing aangehoord en zeide ten laatste: ‘Dus is de oude gevonden, dien ik zocht. Maar in welken staat!’ een trek van medelijden vertoonde zich op zijn gelaat. ‘We zullen den ongelukkige goed verzorgen, mijn vader!’ zeide hij tot Andreas. ‘Dit is de Oud-Schout van Amsterdam, aangeklaagd wegens kettersche gevoelens, maar daarvan vrijgesproken. Het is plicht ons zijns aan te trekken.’
‘Hij behoort tot de Gereformeerde Gemeente,’ hernam Rijkert. ‘Zij heeft hem opgenomen toen hij hulpeloos en verminkt de kerkers uwer Inquisitie verliet, en zich niemand zijns bekommerde. Hij heeft geleden voor het ware geloof, en de Gemeente Christi te dezer stede weet, dat hij tot diegenen behoort, van welke de Heer der Gemeente getuigde: Zoo wat gij aan een van hen doet zult ge aan Mij hebben gedaan.’
‘Het wondert mij grootelijks u in deze zaak te zien mengen, u, dien ik raad u voor te bereiden tot de laatste ure. Deze oude behoeft hulp en steun, hoe zoudt gij in staat zijn die te geven, gij of het goddeloos konventikel, dat weldra in handen van den gerechte zal zijn of gebannen en zwervend?’
‘Het geschiede ons naar 's Heeren welbehagen,’ hernam Rijkert, ‘maar zoolang de adem mijne lippen niet begeeft, zal ik het recht der Gemeente verweeren en opeischen wat haar behoort. Vreemd is mij uwe zucht tot liefdadigheid, welke den armen ter dezer stede niet vaak is gebleken. Ik herhaal, dat Heer Bardes tot de Gemeente behoort en het u alzoo niet toekomt hem te verzorgen.’
‘Ik doorzie uw toeleg, Heer Bardes is rijk, niet waar?’ zeide Martinus toornig.
‘Heer Bardes is een ongelukkige en behoeft hulp,’ hernam Rijkert met kracht, verontwaardigd over de laatste aanmerking.
‘Menschenkinderen, twist ge over een broeder, als over een buit? Wat verscheelt het u, welke sekte hem haren naam heeft gegeven, is hij geen mensch, en een schepsel ook van uwen Schepper?’ vroeg Andreas, terwijl de verontwaardiging in zijne oogen vonkte en de anders trillende stem krachtig en vol werd. ‘Ik vermoed,’ zoo vervolgde hij, ‘wat hier omging vóor mijne komst; ik merke het aan uwe verbolgenheid en aan de onrust van deze jonkvrouw, wier hart gij verschrikt. Mijn kind, ik zag u vroeger weenend en verslagen door dezen ontrouwen volger des Heeren, die de wachter moest zijn voor de kudde en zoo dikwerf een grijpende wolf is voor de kooi.’
‘Prior, ik raad u mij dus niet te kwetsen voor het oog der ongeloovigen. Ik ben een dienaar der Kerk als gij, en hoewel in naam de mindere, krachtens mijne kommissie, boven u gesteld. Scherp is uwe aantijging, maar de grijpende wolf zou niet alleen de kooi, maar ook den wachter kunnen bespringen, die, ontrouw aan zijn plicht, op de wacht is ingedommeld. Weet wat hier omgaat? Hij, die daar met den glimlach op het gelaat, uwe kettersche sprake heeft aangehoord, is de Geuzenprediker, volgens de plakaten des Konings en de uitspraken der Kerkvaders des doods schuldig. Ik zal hem doen zetten en overleveren en eisch van u steun, voor het minst stilzwijgen.’
‘Gij zult hem niet overleveren,’ zeide Andreas. ‘Uw en mijn Heer leerde liefde ook jegens den tollenaar. Zijt ge dan zoo van hem ontaard, dat uw hart niet gruwt van het plengen van het bloed uws broeders..? Het is u niet gegeven over hem te oordeelen.’
‘Niet ik, maar de Kerk oordeelt en veroordeelt hem: zij doet het, omdat zij de waarheid heeft, en wie tegen deze is, is uit den Booze.’
‘Zij zou de waarheid hebben, zij, die het woord des Heeren vervolgt en de gemeente der Heiligen doodt, den vader zijn kind, der moeder haar zuigeling ontneemt!’ riep Rijkert.
‘Wie beroemt zich de waarheid te bezitten?’ vroeg Andreas plechtig. ‘Al daalde zij in zichtbaren vorm op aarde neder, zou ons feilbaar oog haar herkennen, haar begrijpen, zoo als zij is? Zij is ons een gesluierde, die in den loop der eeuwen een tip harer wijle opheft. Zoo gij den boog boven onze hoofden onderzocht, gij zoudt mij begrijpen. De lichtende sterre, eerst onlangs verschenen, zou
| |
| |
u in gloeiend schrift verkonden, hetgeen ik u thands predik. Nieuwe waerelden worden zichtbaar, nieuwe gedachten zullen verrijzen.’
‘Uwe beelden zijn Heidensch en het voegt den Christen niet daarbij te blijven. De Heilige Drievuldigheid is zichtbaar onder ons in de Heilige Kerk; bij Haar is de waarheid tot in eeuwigheid!’ riep Martinus.
‘Niet in den Afgodstempel,’ zeide Rijkert met kracht, ‘maar in dit Woord. Zeide de Apostel niet: Wie u een ander Evangelie verkondigt dan hetgeen wij u verkondigd hebben, hij zij vervloekt! Dit Woord is dat Evangelie!’
Andreas andwoordde met zachten ernst: ‘Dezelfde Apostel zeide: Jaagt naar rechtvaardigheid, geloof, liefde, vrede met degenen, die den Heere aanroepen uit een rein hart, en verwerpt de vragen, die dwaas en zonder leering zijn, wetende dat zij twisting voortbrengen; en een dienstknecht des Heeren moet niet twisten. Zijt gij beiden dienstknechten des Heeren, gij, die elkaâr verkettert? Eer de overtuiging der ziele in welken vorm ze zich voordoet, wetende dat slechts Éen de waarheid kent, en de nieren der menschenkinderen kan proeven.’
‘Met zulk eene leer zoû de vader der leugenen worden geduld,’ riep Rijkert, en Martinus zag met somberen ernst op den Prior neêr, tot dat de ergernis, in zijn binnenste verkropt, zich lucht moest geven. ‘Uwe redenen zijn verward als de bezweringen der zwarte conste en onschadelijk, zoo lang ze in de eenzaamheid werden uitgesproken in uw studeercel. Maar ze hier te doen hooren is doodzonde, en naast de houtmijt, die voor hem zal worden opgebouwd, moet ook de uwe verrijzen. Geen vrede zij er meer tusschen mij en u! Gij zijt van dezen stonde af geteekend bij de Heilige rechtbank. En nu... dat ik voleinde!’ Hij keerde zich naar de deur. Marijken, die met ontzetten den gevoerden redetwist had aangehoord, maar hem niet begreep en zich geheel neigde tot de leering van Rijkert, richtte het smeekend oog tot den Prior, voor wien ze een heiligen eerbied, gemengd met eenige vrees, begon te voeden.
Deze begreep haar, maar kwam niet tusschen beiden. Slechts nam hij Rijkert bij de hand en ging met hem heen. De oude Bardes, die bij den aanvang van het gesprek gepoogd had te luisteren, doch geëindigd was met in te sluimeren, het hoofd tegen Marijken geleund, was thands ontwaakt; hij wilde hem volgen, maar Andreas duwde hen zachtkens terug.
‘Ik kom bij u, beid mij hier!’ Aan de poort ontmoette hij Martinus, die de noodige bevelen voor Rijkerts inhechtenisneming gaf. Hij werd echter niet gehoorzaamd, toen men den Geuzenprediker onder zulk een geleide zag voorbijgaan. Martinus welden de tranen van spijt in de oogen op. ‘De ure der vergelding zal komen,’ beet hij den Prior toe, die zonder te andwoorden voortging, Rijkert zelf de poort ontsloot, en van hem scheidde met de woorden: ‘De Heer zij met u, mijn broeder! Ga in vrede.’
Rijkert drukte stilzwijgend 's Priors hand. Hij was dankbaar voor de redding, schoon hij den redder schuwde, van wien hij zich wellicht even ver verwijderd gevoelde als van Martinus.
Hij was nauwelijks eenige straten doorgegaan, of hij voelde een hand op zijn schouder, en een lid der Gemeente bad hem fluisterend te volgen. Hij wilde weigeren, maar de neep van den arm zijns vriends was te forsch en hij trad een vreemde woning binnen, die zich terstond achter hem sloot.
De reden dezer handelwijze werd hem eerst na verloop van eenige uren medegedeeld. Het gerucht was verbreid, dat de Schout, dien men vroeger der nieuwe leer gunstig dacht, maar wel spoedig was omgekeerd, in aantocht was om den prediker te vatten. Men kende diens geaardheid te wel, om niet te vreezen, dat hij het gevaar zoeken zou en verzweeg het dus voor hem tot dat de avond gevallen was. Toen het hem werd medegedeeld, was hij ook niet langer te weêrhouden. Hij ijlde heen, maar vond, zoo als wij weten, zijne woning van wege den Gerechte verzegeld en zijne huisvrouw verdwenen.
Toen hij aan zijn ledig en half verwoest huis kwam, kon hij de smart niet langer verkroppen. ‘Gruwelijk, mijne lieve Lijze!’ klaagde de arme, die nu van alles beroofd was, van vrouw en kind, van huis en erf.
Ettelijke leden der Gemeente drongen zich om hem heen als om hem te verschuilen. Het was geene onnoodige voorzorg, want de straat was op een gegeven oogenblik gevuld met Schoutendienaars aan wier hoofd de gevreesde Onderschout zich bevond.
Men verborg Rijkert het dreigend gevaar en wilde hem bij een der geburen, die reeds de deur zijner woning tot dat einde had geopend, doen binnengaan, toen de Onderschout den stap verhaastte en hem de hand op den schouder lei. ‘Gij zijt mijn, Rijkert Claesz, volg mij!’ klonk het straf.
Aan tegenweer was niet meer te denken. Ook Rijkert scheen daarvan overtuigd, toen hij zich omringd zag van den talrijken stoet van Schoutendienaars. Schier verstompt en zonder bewustzijn liet hij zich voortleiden, zonder de kreten te hooren die van rondom oprezen en eindelijk hoe langer hoe flauwer in de verte wegstierven, kreten van smart, wanhoop, van wraak over 's predikers gevangeneming.
De stoet hield voor het Stadhuis stil. De stoep werd bestegen, de lange gang ingeslagen. Toen ging het echter ettelijke steenen trappen naar beneden, totdat men aan een zware met ijzer beslagen deur kwam, bij wier opengaan een koude vochtige lucht Rijkert in het aangezicht woei.
‘Hier kunt ge meditatien houden, Geus, en zult ge niemant bederven dan u zelven,’ klonk het uit den mond des Onderschouts. ‘Voor water en brood is gezorgd.’ Met deze woorden keerde hij zich
| |
| |
om en ging heen na de deur goed gesloten te hebben.
Het krassen der grendels deed Rijkert als uit zijne bezwijming ontwaken. Hij zag om zich heen, maar alles was duister. Tastende ging hij rond, maar hij voelde in het eerst slechts een kouden steenen wand, doch ten laatste in een der hoeken op den vloer een leger van stroo. Hij zette zich daar neder en boog het hoofd op de trillende hand. Het hart was hem verbrijzeld. De goede zaak scheen dan ook ter dezer stede verloren, en nog wel door toedoen van een, dien hij zoo lief had gehad. De beeltenis van zijn vermoorden Ewout trad hem voor den geest en een huivering liep hem door de leden. Zijne neerslachtigheid duurde echter niet lang. De gedachte aan hetgeen hem te wachten stond, drukte hem niet neêr, maar verhief zijn moed. ‘Onze vader, die in den hemelen zijt,’ zoo begon zijne bede, ‘ik dank U, dat Gij mij hebt waardig geacht smaadheid te lijden om Uwen naam!’
Er was slechts iets dat hem thands nog benauwen bleef, het was de onzekerheid over het lot zijner Lijze. Zou zij wel in staat zijn de hitte der vervolging te dragen? Haar geest was wel gewillig, maar het vleesch was zoo zwak! Hij bad voor haar, hij bad lang en innig en werd daarin ten laatste gestoord door het geluid aan de deur waar de grendels behoedzaam werden weggeschoven. Een kerkerknecht met een flauw licht gevende lamp trad binnen. Rijkert bleef voor zich staren en zou met zijne gepeinzen zijn voortgegaan, ware de knecht niet blijven staan na de blikken lamp op den vloer te hebben nedergezet.
‘Broeder!’ fluisterde hij hem toe.
Rijkert hief snel het hoofd. De toon dier stem trof hem. ‘Zijt gij mijn broeder?’ vroeg hij even zacht.
‘Ik neem deel in uw lot als gold het mijzelven. Broeder, ik kan u helpen. Slechts de vlucht kan u nog redden voor de vervolging, die aanstaande is. Ik heb gelegenheid gevonden hier heen te komen. Wel kan ik u niet met mij nemen, maar ik kan toch de deur vergeten te sluiten. De knecht, die buiten den gang de wacht houdt, zal dan heen of in slaap zijn. Treê straks het gat behoedzaam uit; klim den trap op, maar sla dan links af waar ge de Schoutkamer open zult vinden. Ik waarschuw u dringend, ga niet rechts naar den uitgang, want die is bezet. Vlucht tusschen tien en elf ure. Doet gij het later dan zijt gij verloren, want dan is de Onderschout terug.
‘Wie zijt gij, die zoo veel belang stelt in mijn lot?’
‘Vraag niet meer maar doe zoo als ik u zeg.’
‘Ik doe dit niet,’ hernam Rijkert met kracht. ‘De knecht, dien gij misschien onbekwaam hebt gemaakt mij te bewaken, zou als schuldig te recht staan. Het bloed van dien man kwame over mij.’
‘Maar met eene boete, die niet te zwaar zal worden gemaakt, komt hij vrij.’
‘Kunt gij, die dit zoo stellig verzekert, hem de boete verlichten? Bovendien zal de man voor vrouw en kinders te zorgen hebben. Wat dan, als hij ambteloos wordt?
Hou u met dergelijke kleinigheden niet op, waar het uw leven geldt!’ riep de onbekende in drift.
‘Kleinigheden? Het leven of de toekomst van een mensch is een kleinigheid? Men mag toch het kwade niet doen opdat het goede daaruit voortkome?’
‘Maar ik zeg u, dien knecht zal geen hair gekrenkt worden,’ hernam de onbekende heftiger.
‘Gij schijnt een machthebbende en legt toch de schuld mijner ontvluchting op een ander? Broeder, ik mag geen kwaad van u denken! Ik dank u voor uw tedere zorg, maar mag geen gebruik daarvan maken.’
Rijkert keerde zich af en nam weder op zijn strooleger plaats.
‘Heer Rijkert, ik bezweer u, vlucht, want men wil een exempel aan u stellen. Men wil doen vergeten, dat men een wijle moderaat is geweest. De houtmijt wordt opgebouwd’ zeide de onbekende met heesche stemme.
De prediker dacht een oogenblik na. Toen schudde hij het hoofd. ‘Neen, men mag het kwade niet doen opdat het goede er uit voortkome; ondersteld zelfs dat mijne vlucht werkelijk goed ware. De Heer kan mij hebben uitgelezen om zijn bloedgetuige te zijn voor het aangezicht der gantsche stad. Neen, goede broeder, ik kan niet de slingerpaden gaan, die door u mij zijn aangewezen. Ga in vrede: gij hebt zeker iets goeds gewild.’
‘Heer Rijkert...’ De vreemde poosde een oogenblik als met zichzelven nog in strijd. Ten laatste trad hij echter op hem toe. ‘Zie mij goed aan. Ik ben Reinier Feyntes, ik ben de Schout. Ik zal den knecht, die u ontsnappen laat, openlijk straffen; maar in het geheim beloonen en meer geven dan hij verloren heeft.’
Rijkert was opgestaan en ontdekte zich het hoofd uit eerbied voor de eerste overheid der stad. Hij richtte echter met meer ernst het oog op hem die tegen hem over stond. ‘Heer, wat gij zelf met een woord zoudt kunnen, schuift ge op een ander? Ik begrijpe uw doel geenszins.’
Red uw leven en het wordt u klaar. Redekavel niet langer, het tij verloopt.’ Rijkert schudde het hoofd. ‘Welnu dan, ik wil het u duidelijk maken,’ fluisterde Feyntes. ‘Ik ben in het geheim der waarheid toegedaan, maar bekleede een ambt van wege de Grafelijkheid. Ik moet de bevelen volbrengen mijner overheid, niet waar, dat leert de Schrift.’
‘Gewisselijk, maar strijdt het ambt met uw gewisse zoo ontdoe u er van,’ hernam Rijkert.
‘Zijt ge dan gantschelijk een vreemdeling in het leven, dat ge dat kunt vergen van een huisvader die teren moet van hetgeen zijn ambt hem opbrengt. Broeder, het kost mij dagelijks strijd om te vervolgen en te kerkeren die mij lief zijn. Gun mij de voldoening ten minste van u gered te hebben,
| |
| |
ik bid u daarom! Mijn helper, schoon onder mij staande, is een hard man Hij staat naar mijn ambt, en de kettermeester Martinus gunde het hem wel. Ik moet dus het goede doen met list en beleid. Ik wacht u tusschen tien en elf ure in mijne kamer, dan zijt ge veilig en onder mijne bewaking. Broeder, weiger mij deze bede niet, zoo ik u zag sterven ik zou het mij zelven wijten.’
Feyntes sprak bijkans als smeekeling.
‘Broeder!’ hernam Rijkert, ‘het verkwikt mij meer dan het Manna in de woestijn u tuigenis te hooren geven van uwe bezorgdheid te mijwaard; zeker zal het de wonde, door den afval van een dierbaren broeder geslagen, zalven. Gij zoudt mij nog liever zijn, indien gij uwe vreesachtigheid kondet overwinnen en openlijk de hand reiktet aan de getuigen der waarheid. Vrees de menschen niet!’
‘Denk om u zelven en niet om mij,’ viel Feyntes ongeduldig in. ‘Den knecht zal ik beloonen.’
‘Dit zult gij immers niet kunnen, daartoe zal u toch de moed ontbreken,’ hernam Rijkert op zachten toon, hetgeen te kennen gaf, dat hij zelf niet wist wat scherp verwijt hij uitsprak ‘Zult gij voor den armen knecht durven doen, wat gij niet waagt voor mij? Hij zal in het gat worden geworpen even als ik. Hoe zult gij hem bevrijden? Neen, Mijnheer de Schout, aan uwe hand treed ik in het vrije of naar de houtmijt, zoo als de Heere over mij besloten heeft. Arme, arme Lijze!’ prevelde hij stil, en die woorden gaven wel te kennen, hoe veel zijn besluit hem kostte.
‘Gij hebt dus uwen dood aan u zelven te wijten, onbuigzaam hoofd!’ zeide Feyntes gesmoord. ‘Ik heb gedaan wat ik vermocht! Ik kon niet meer,’ voegde hij in zich zelven daaraan toe. Het was of dit bewustzijn hem de innerlijke vrede hergaf, en hem zelfs het besluit van Rijkert billijken deed. De redding van den prediker zou met velerlei gevaren zijn gepaard gegaan; hij zou ze getrotseerd hebben om de stem in zijn binnenste te smoren. Nu die echter, ook na eene mislukte poging, reeds zweeg, achtte hij het schier gelukkig door 's Predikers besluit van alle gevaar ontheven te zijn.
Hij nam de lamp weder op en verdween. De grendels schoof hij echter niet op de deur; Rijkert wilde hij de kans van vluchten tot het laatste laten behouden. Deze echter bemerkte het zelfs niet, en sloot, na eenige oogenblikken van gepeins, de moede oogleden, om versterkt te worden voor de vervolging die aanstaande was.
Wij moeten thands eenige uren terug gaan, en weder het Ursula klooster binnentreden op het oogenblik dat Andreas den prediker uitgeleide gedaan had. Toen hij terug keerde ontmoette hij Martinus voor de cel van Marijken.
‘Broeder,’ zeide hij tot hem, ‘ik verzoek door u te worden ingelicht ten aanzien van Mijnheer Bardes. Daarna zal men kunnen weten, werwaards hij moet gevoerd worden. De ongelukkige schijnt geroofd te zijn. Weet gij ook door wien?’
‘Ik geef andwoord zoodra wij voor de Schepenbank staan of voor onzen Provinciaal,’ beet deze hem toe, terwijl hij zich verwijderde.
‘Hard als metaal, maar dat toch vonken geeft,’ prevelde de Prior, hem nastarende. Hij trad de cel van Marijken weder binnen, sprak haar eenige bemoedigende woorden toe, en vroeg haar om welke redenen zij zich daar bevond.
‘Om te worden gedwongen terug te keeren tot de plaats, die ik vrijwillig verlaten heb,’ andwoordde zij met kracht. Mijn vader beveel dat mij deze kleedij worde ontnomen; zij doet mij telkens gedenken aan den dwang.’
‘Oefen uw geduld, mijn kind! Het goede zal zegepralen; tot dat goede betrek ik de vrijheid. Ook wordt uw lichaam slechts bekneld en niet de ziel; deze kan niet geketend worden, niet waar mijn kind? Zie, de prediker heeft u iets kostelijks gelaten,’ vervolgde hij op den Bijbel wijzende.
‘Noemt gij dit boek mede alzoo?’ vroeg Marijken met warmte, terwijl zij hem nadertrad.
‘Gewisselijk, mijn kind! Het is een kostelijk bock voor wie daaraan behoefte gevoelt, voor wie daarin heeft leeren lezen; en de leiding, die eenmaal noodig was, niet meer behoeft. Mijne dochter! - ik noem u niet alzoo als priester der Kerk, die in u een leke ziet, maar als grijzaart, die wel het recht heeft, dus jegens de jonkheid te spreken - mijne dochter, gij zult door duizenden een schimp hooren aanheffen tegen de oude Kerk, volg gij ze daarin nimmer na! Dank God, dat de ure geslagen is, welke den menschenkinderen vrijheid verkondigt; dank God, dat een der wolken, welke den Hemel verborg, is weggetogen, dat de gezichteinder voor 's menschen blik is verwijd; maar vergeet daarbij niet, dat de oude Kerk het heiligdom was, waarin de Heere God Zijne openbaring heeft bewaard; een heiligdom, waarin de menschheid op dezen oogenblik breuke bij breuke stormt, maar dat eenmaal den aanval van het Heidendom heeft weêrstaan. Vaarwel, mijn kind!’ Hij kustte haar op het voorhoofd en verliet met Bardes het vertrek.
Zoo als in de St. Pancras Kerk roerden haar weder deze woorden diep; zoo als toen, gebood de stem des Eerwaardigen den storm in haar binnenste tot stilte. Zij had straks gedeeld in het algemeen gevoelen ten aanzien van 's Priors rechtzinnigheid; zij had de huivering niet kunnen overwinnen in de nabijheid eens mans, die de Heilige Drievuldigheid wellicht verloochende, maar thands...! Hij geloofde wél, hij geloofde innig en hij bezat wat zelfs Rijkert miste, hij had de liefde!
De eenzaamheid matte haar niet meer af. Zij bezat een Bijbel, maar al had zij dien niet gehad, de overdenking van hetgeen gebeurd was, de gedachten door den strijd in haar cel bij haar opgewekt, zou haar overvloedig voedsel voor haren geest hebben gegeven. Slechts éene gedachte pijnde haar en nam soms hare gantsche ziel in, zoo dat zij niet verstond wat ze las; het was de gedachte aan de ontrouw van den lieveling haars harten. Zij
| |
| |
wenschte zekerheid, en al wat zij vernomen had was niet in staat haar die te geven.
Zoo ging de dag bij haar ten einde. Zij scheen wel het beeld van de stad harer inwoning, zoo als ze, soms droefgeestig, soms opgewekt en gereed tot een moedig besluit, altoos met de onrust in het gemoed en de koorts in de leden neêrzat, tot dat zij afgemat en afgestreden haar slaapstede zocht.
|
|