Romantische werken. Deel 1. Bonaparte en zijn tijd. De eerste dag eens nieuwen levens. Sproken en vertellingen. Een Haagsche joffer
(ca. 1870)–H.J. Schimmel– AuteursrechtvrijVII.‘En ge danktet gewis uw Schutspatroon bij den dood van den baarlijken duivel, dien de Moeder der barmhartigheid naar de hel verhuizen deed!’ riep Willem Jansz. uit, terwijl hij zijn zit dichter aan de stevige houten tafel schoof, nadat Kolterman, die zich als Arent Willemsz had doen kennen, zijn verhaal had geëindigd, hetwelk de eerzame burgervader dikwerf de Heiligen had doen aanroepen en vrouwe Aafken en hare dochter in haren arbeid had gestoord. ‘Wel te pas heeft Mijnheer de Stadhouder u hier doen komen,’ vervolgde hij. ‘Ware het niet reeds zoo laat, ik riep de Vroedschap bijeen tot groot ongerief van onzen Volkertbuur, wien het zwaar valt de oogleên open te houden na achten. Moeder!’ zeide hij, zich tot Aafken wendende, ‘we mogen onzen gast wel wat courtoisye aandoen, zoo als ze ten Hove dat noemen. Een kanneken malvezij schuilt er nog wel in een hoekjen.’ ‘Het zal zwaar vallen het te vinden, vader! Ook is het al bijkans tijd tot het avondmaal,’ andwoordde Aafken, die niet zeer bereidwillig scheen om aan het verzoek haars echtgenoots te voldoen. ‘Alwel, alwel,’ bromde Willem Jansz, die een kleur kreeg over het tegenstreven zijner vrouw. ‘Zou men niet denken, dat we aan den uithoek van Holland gantschelijk der gastvrijheid waren afgevallen even als onzen Koning en Heiligen Vader, dien de Gebenedijde hoede. Haastig gezocht, moeder, en nu naar een paar uitgezien, want uw tegenstribbelen heeft mij de keel nog drooger gemaakt en die van onzen vriend evenzeer.’ ‘Vriend!’ prevelde de vrouw, terwijl zij opstond en de kreuken uit haar bouwen sloeg. ‘Geef u geene moeite om mijnentwille, vrouw!’ zeide Kolterman buigende. ‘Ik kan beiden tot het avondmaal, en een gewone dronk is mij voorzeker reeds verkwikkend na zoo lang een tocht.’ ‘Moeder!’ sprak Wen da zacht, ‘laat mij zoeken. Ik weet wat vader meent.’ Beide vrouwen verwijderden zich fluisterend. In den gang gekomen, scheen moeders verbolgenheid nog weinig bedaard. ‘Het is héel wat, om nog meer beroering te brengen in de arme stad en dan nog kallen van gastvrijheid en mild onthaal!’ ‘Stil, moekên,’ fluisterde Wenda, terwijl het blanke voorhoofd, dat in witheid wedijverde met het mutsjen of kapjen dat haar dekte, bijkans zoo rood werd als de blos op haar koon. ‘Hij ziet er toch niet uit als een twistmaker. Wat hij niet verduurd zal hebben in den vorigen nacht!’ Terwijl beide mannen daar binnen, de een verbolgen over de barschheid zijner vrouw, de ander verlegen met zijne houding, elkaâr stilzwijgend aanstaarden of de oogen richtten op de voorwerpen die hen omringden, moge de lezer even de ronde doen in het vertrek. Het kon de pronkkamer niet zijn van den welgezeten burger, die het ambt dat hij bekleedde niet zoo zeer dank weet aan zijne buitengemeene schranderheid, als wel aan zijn niet gering vermogen, hetgeen geene verwondering mocht baren in eene stad, waar de vroede mannen of vroedschappen in de wandeling de rijkdommen werden genoemd. Evenmin was 't het kookhuis, waar menig eerlijk poorter met zijn gezin op gewone dagen plaats nam, maar veeleer eene kamer tusschen beiden in. De muren waren niet beschoten, maar blaauwwit, terwijl een eikenhout buffet met ettelijke fluiten en roemers in zijn sierlijk snijsel wederom getuigenis gaf van de treffelijke ‘conste’ dier dagen. Langs de wijde schouw stond eenig voor die tijden fijn aardewerk gerangschikt, terwijl de vloer van wit geschuurd hout eene zware eikenhouten tafel droeg en ettelijke stoelen met hooge lederen ruggen, waarvan een, die van den heer des huizes, bovendien nog met een kussen was voorzien. Een dikke waskaars op een koperen kandelaar, waaraan de versierselen niet ontbraken, spreidde niet meer dan een schemerlicht in het vertrek en liet de hoeken er van bijkans geheel in het duister. ‘En ge wilt uwen last liefst niet eer openbaren dan in de vergadering? Ik twijfel niet of het geschiedt om goede redenen, echter ontveins ik u niet mijn verlangen naar de voldoende opening der zaak. Ik bid u slechts mij mede te deelen of uwe sekrete kommissie van moderatie rept.’ De Heer Burgemeester dacht zich reeds op het Stadhuis, waar hij het weinige Waalsch, dat hij kende, uit de ordonnantiën der Grafelijkheid had geleerd. ‘Geenszins; veeleer het contrarie van dien,’ hernam Kolterman. Moeder Aafken was middelerwijl weder binnengekomen: zij had zich bij haar spinnewiel nedergezet en liet het wieltjen driftig snorren. ‘Het ware wel jammer,’ zoo viel zij in, ‘als de vreemdeling den landzaat niet dwong om zijn voorbeeld te volgen en te pijnigen en martelen als het wilde gedierte.’ Kolterman zag haar doordringend in het scherpe gelaat. Het was een stoere vrouw, wier krachtige gestalte alle gedachte aan bevalligheid buitensloot. Het aangezicht met zijne grove wangbeenderen en het gerimpelde voorhoofd wekten een soort van ontzach, maar zulk een als meer gevoeld wordt | |
[pagina 239]
| |
voor lichamelijke kracht dan verstandelijke sterkte. De scherpe trekken gaven echter aan het geheel iets bestemds, gaven het eene vaste uitdrukking, en de gebogen neus en gepunte kin zelfs een schijn van snerpende bitsheid. Haar jak was zwart, hare bouwen echter rood; beiden naderden meer de Borgondische dan de Spaansche snede. ‘Wel hard is uw oordeel over Mijnheer den Stadhouder,’ hernam Kolterman. ‘Van dien spreek ik niet, overmids ik reppe van den vreemdeling en de Graaf van Bossu zoodanig een niet is.’ ‘Dus doelt ge op...?’ Willem Jansz. liet hem niet uitspreken. ‘Wijvengekal,’ riep hij toornig, ‘dat ons aan den bedelstaf brengen kan en den toorn Zijner Excellentie berokkenen!’ De Burgervader bedacht niet dat hij uitsprak wat zijne vrouw slechts aanduidde. ‘Wijvengekal, dat gewisselijk verstomt als den Geus de snavel gesnoerd is! Wat troebelen tref ik toch in deze benarde tijden! Het is niet genoeg, dat we op straat worden omgeloopen door de kalissen en bedelaars, zelfs binnen 's muurs vind ik de eigen onrust. Niet dat mijne vrouw eene kettersche is, Heere!’ voegde Willem Jansz. er voorzichtig aan toe, ‘dat bedoel ik geenszins.’ ‘En al ware het zoo, Heere Willem, ik zou haar wellicht beklagen, maar zekerlijk niet vervolgen,’ andwoordde Kolterman, terwijl hij op ieder dezer woorden drukte. Vrouw Aafken zag hem een oogenblik aan en vergat daarbij het wieltjen te laten snorren. Haar gelaat teekende minder terugstootende koude. ‘Waar Wenda blijft!’ zeî ze opstaande, ‘het kind schijnt wel te dolen,’ en met-een verliet zij het vertrek. ‘Een schrander wijf en dat vroeger zoo vrolijk was als nu ernstig!’ ‘Maar ook de jaren...!’ hernam Kolterman. ‘Wel schatte ik haar juist niet zoo oud,’ voegde hij er haastig bij. ‘Neen, het zijn niet alleen de jaren... Soms verzoekt mij de duivel om te gelooven...’ Hij vulden de volzin niet aan. ‘Ik hoop maar, dat de Vroedschap krachts genoeg heeft om de bevelen Zijner Genade te volgen en alzoo het oproerig gespuis ter poorte uit te drijven.’ Hij kon zich toch niet anders voorstellen, dan dat dit de kommissie van den zendeling zijn moest. ‘Zijne Excellentie hale de banden wat sterker aan om de handen der Hollanders. Ik wil meester zijn in mijn eigen huis, de Vroedschap leere het te worden in de stad en Zijne Excellentie in de voogdij. Alles verloopt in de warring ter zee en te land. Onze vaderen wonnen in stilte en vrede het stukjen broods en wat boter daarbij. Ze lieten den Heer Graaf in zijn regiment en voeren er wel bij. Och, gave God en Zijne lieve Heiligen, dat het weder alzoo wierd!’ ‘Wel wenschte ik naar vrede en eendracht,’ zeide Kolterman. Hij zag als ter sluiks naar de beide vrouwen om, die weder binnen traden en de kan malvezij en twee roemers daarbij op tafel nederzetten. ‘Doet ge ons geen bescheid?’ vroeg Willem aan zijne vrouw op gullen toon. ‘Een dronk wijns doet het bloed goed en jaagt de kwade dampen weg uit het brein.’ ‘Matiglijk te leven is Christelijk te leven,’ hernam Aafken. ‘Zou men niet denken den plakvoerder van St. Gommer te hooren!’ riep Willem Jansz., terwijl hij daarbij zijn gast aanzag. ‘Volg zelve uwe lessen beter op,’ vervolgde hij in drift. ‘Is het niet alsof een roemer wijns haar in doodzonde zou brengen, de devote moeder, die op vastendag haren lust in verboden spijze niet bedwingen kan!’ Aafken bloosde even en sloeg de oogen neder. Hetzij dat ze begreep ongelijk te hebben, of dat ze, bekend met het doordrijvend charakter haars mans, het beter vond hem het laatste woord te gunnen en de twist, reeds zoo onwellevend aangevangen in het bijzijn eens vreemden, niet voort te zetten, zij zweeg. Wenda had beurtelings vader en moeder met angst aangezien en wierp van tijd tot tijd steelsgewijze een blik op den vreemdeling, die bezig scheen het snijwerk van zijn stoel te bezichtigen. Zij waagde het ten laatste op te rijzen, naar haar vader te gaan, en haar blanken arm om diens bruin gebranden hals te slaan. Liefkozend sprak ze: ‘Vader, ge vergeet uwen gast en u zelven. Mag ik den roemer eens vullen? Ik doe het zoo gaarne!’ Willems toorn scheen ontwapend. Wel mocht Kolterman in zich zelven de opmerking maken, dat dit kind gewis als een schutsengel tusschen man en vrouw instond, dat dit kind, om hare zachtheid aangebeden door beiden, de eenigste band was die de ouders omsloot. ‘Best, Wend, schenk ons een vollen roemer. Onze gast vatte gewisselijk een wonderlijk denkbeeld op van onze courtoisye ter dezer stede, zoo gij er niet waart.’ ‘In het eerste doet ge u zelven onrecht,’ zeî Kolterman, ‘maar certeyn, al ware het zoo, het zou in mijn oog den goeden naam uwer stad niet langer kunnen schaden, zoodra ik uwe dochter had leeren kennen.’ Het gesprek sleepte een oogenblik. Wenda was naar hare plaats teruggekeerd en boog zich eenigzins blozend over haar arbeid en liet de naald door het ruwe en stevige linnen glijden; terwijl moeder Aafken het vlas haspelde en spon. Willem Jansz vond geene rijkere stof voor het gesprek dan den toestand der stad en begon dan ook weder daarover te redekavelen. De ballingen waren volgens hem niet talrijk, maar stoutmoedig; hij hoopte echter met behulp van eenige krijgsknechten den euvelmoed te bedwingen. Kolterman knikte hem stilzwijgend toe ten teeken van zijne instemming met het gesprokene. ‘Dus krijgen we vreemde knechten in onze stad?’ vroeg Aafken beangst, terwijl zij Kolterman met de oogen ondervroeg. | |
[pagina 240]
| |
‘Ik begrijp den angst der ballingen, maar niet den uwen, vrouw!’ hernam Willem, terwijl zijne wenkbrauwen zich fronsden. ‘Zijt ge dan vergeten wat onlangs in Rotterdam voorviel? Vader, zoo niet ter liefde der stad dan toch ter liefde van Wenda acht ik, dat ge zulk een uiterste schuwen zoudt. En dan de ballingen, gij stelt ze voor als zeer gevaarlijk! Het zijn meest eerlijke lieden van have en goed beroofd, en die stil en vreedzaam zouden leven, als...’ ‘Men ze leven liet zoo als zij wilden,’ hernam Willem; ‘als men ze de kettersche preek liet bijwonen en de heilige beelden liet bestormen, als men het oranjevendel uit de St. Pancras stak.’ ‘Wel vreemd komt mij de verdediging der ballingen en Geuzen voor in den mond van vrouw Aafken,’ merkte Kolterman aan, die begreep zich thands mede te moeten doen hooren. ‘Vreemd, Heer!’ vroeg Aafken scherp. ‘Wat reden zou ik hebben die zwervers te haten, die eene dwingelandij ontvluchten, erger dan een moord. Ik verdroeg het niet, zoo een vreemde zich mengde in mijne huishouding, en mijn spinde of kast ging onderzoeken ter keuring van linnen of spijs. Hoe zou ik het dan hun euvel duiden, indien ze meenen meester te zijn in hun eigen hart.’ ‘Dat is eene kettersche reden,’ riep Willem bijkans angstig uit, terwijl hij een smeekenden blik wierp op zijn gast. ‘Acht hare woorden niet, Heer, en breng geene oneer over dit huis!’ ‘Ik ben mij geener ketterij bewust en zou niet schroomen de kommunietafel te naderen,’ vervolgde Aafken, die geen acht sloeg op de stilzwijgende bede van Wenda, om niet voort te varen. ‘Het kwam wel ver met onze privilegiën, als we in onze huizen niet meer onze meening mochten uitspreken. Ik meen, dat het der Heilige Kerk juist geene afbreuk zoude doen als men wat meer zachtheid en wat minder scherpte gebruikte tegenover die van de nieuwe leer. Heb ik ze niet gehaat met een vreeselijken haat, en was ik daarin niet eenstemmig met al de ijveraars ter dezer stede? Maar ik heb ze leeren kennen, en hoe verderfelijk hunne leerstellingen ook zijn mogen zoo als de monniken beweren, hunne daden zijn het niet, en men zal toch den boom kennen aan de vruchten.’ Kolterman vergat bijna zijne rol. Wel moeielijk was zijn toestand tusschen man en vrouw bij eene rede als de laatste voerde, bij eene rede, die zooveel rijpheid van oordeel kenmerkte en christelijke liefde met een. Hij had Aafken wel willen omhelzen; hij vond haar bijna schoon. ‘Reken het haar niet toe,’ zeide Willem, die nauwelijks van zijn verbazen bekomen kon, en zijne vrouw, die altijd, zij het ook na eenigen kamp, naar zijn wil gewoon was te buigen, thands eenigzins onthutst bleef aanzien. Aafken had in elke andere omstandigheid ook gezwegen. Zij vermocht het echter niet, nu zij, nog onder den indruk van hetgeen ze bespeurd had, tegenover den zendeling des Stadhouders neêrzat, in wiens hand zij het heil der stede dacht. ‘Ik kwam van daag,’ vervolgde zij, ‘bij weêuw Dirk Pauwelz aan den Visschersdijk, die met haar zeven kinders alleen zit en sinds dagen geen stuk zwart broods in de spijskast had. Ik hoorde van de ellende en ging er heen. De arme teerde op een Ruyterschen blank in de week, die ze van de St. Gommers Kerk ontving, en ware reeds lang doodgehongerd, indien niet de vrouw van Rijkert Claesz haar gesteund had met de penningen der Kalvinisten. Dat was toch Christelijk en de arme vrouw verhaalde mij, hoe haar ten huize van den prediker de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan was verklaard.’ ‘Een weêuw met zeven kinders!’ zeide Willem. ‘Het ware ook een goede aanwinst voor de kleine gemeente, en het vulde de armzalige schuur, waar ze, naar ik hoor, tegen de plakkaten Zijner Majesteit de geheime vergaderingen houden tot verpesting der goede zeden; want wat daar gebeurt mag de eerbaarheid onzer joffers en vrouwen pijnen.’ ‘Wierd het bewezen,’ hernam vrouw Aafken, ‘ik zou zwijgen! Maar dergelijke beschuldiging schijnt een stevig fondament te 'missen. En dan nog komt het ons weinig toe daarover te spreken. Wordt bij ons de band van het bloed geen geweld gedaan, en vervolgt de vader niet zijn eigen kind? Ging Heer Freêrijk niet uit om zijn zoon over te leveren, zijn eenigen...? ‘Dat is grovelijk gelogen en ik verdraag niet langer dergelijke spraak,’ zeide Willem. ‘Hij ging uit om onzen kwelduivel, den vermaledijden ketter te vangen, die zeker met den Euvele in verbond staat en zich onzichtbaar weet te maken telkenreize als hij gezocht wordt. Hebben we niet allerwegen gespeurd om hem in handen te krijgen, daar het stillen der beroerten daarvan afhangt? Het gerucht loopt, dat hij de stad is ontweken voor een paar dagen geleden, en dagteekent de veranderde geest der burgerij niet van dat tijdstip? Heer Arent!’ vervolgde hij, zich tot Kolterman wendende, ‘gij zult bij den Heer Stadhouder vaak genoeg over dien spion hebben hooren spreken!’ ‘Gewis, en men heeft vroeger een prijs op zijn hoofd gesteld van honderd daalders.’ ‘Het moet een zonderling rap jonkman zijn,’ hernam de vrouw. ‘Zaagt ge hem ooit?’ ‘Vaak,’ hernam Kolterman. ‘Licht dit toe, ik bid u,’ zeide Willem. ‘Heer Freêrijk achtervolgt hem uit goede oorzaak. Ik zou mij alevel gelukkig prijzen, indien ik beter slaagde. Ook komt het mij meer toe dan hem, die naar ik verneem zijn bloedmaag is. Toen ik uw vriend den Admiraal Boshuyzen laatstelijk onderhield, kwam die jonkman ter sprake, dien hij gevangen wenschte. Hij bad mij echter, zoo hij hier in hechtenis raakte, hem niet op te zenden naar Amsterdam, maar hem te behouden totdat de beroerten gantschelijk gestild waren en hem dan te laten ontsnappen. Ik verwonderde mij des, maar hij gaf mij ten andwoord, dat die zake hem pijnde, weshalven hij verzocht daaraf niet meer te reppen. Alleen gaf hij | |
[pagina 241]
| |
mij nog te kennen, dat de spion geen gewoon mensch was, hetgeen ook blijkt uit al hetgeen er met hem is voorgevallen. De Booze beschermt hem gewisselijk,’ besloot Willem, terwijl hij zich kruiste. ‘Ik hoorde dan ook een zonderling voorval hem betreffende...’ Vrouw Aafken kon zich niet weerhouden nader te schikken, welk voorbeeld door Wenda achtervolgd werd. ‘Misschien is het niet oirbaar het thands te verhalen,’ vervolgde de burgervader, ‘het mocht de vrouwen doen ontstellen.’ Hij zelf huiverde echter meer dan zij, van wie hij het vermoedde. ‘Het was in Amsterdam, 's avonds laat. De jonkman ging den Dam over, achtervolgd door den Gerechte. Daar zag een poorter een donkere gestalte, geheel in het zwart, voorbij ijlen. Deze had hem niet zoo nauwkeurig gâgeslagen, indien hij niet ontroerd ware geworden door den blik zijner oogen, die als twee kolen vuurs in de kassen glommen. Juist verdeelden zich de wolken en hij zag lange blonde hairen. Van angst bleef hij echter staan en sloot hij de oogen, die hem pijn deden; zeker van dien vurigen blik. ‘Toen hij ze weêr open deed, zag hij de zwarte gedaante een huis in den omtrek binnen snellen, wat hij den aansnellenden Schoutendienaars aanwees. Men omringde het huis, waar een bekende Kalvinist woonde: men drong het binnen; alles was leêg, maar onder den schoorsteen in een opkamer vond men een lange zwarte gedaante liggen. Men juichte reeds, dat men den aterling had, maar toen éen der dienaars er de hand aansloeg, bleek het niets dan asch. De dienaars, die buiten waren gebleven verzekerden onder eede, dat ze een schim in menschelijken vorm den schoorsteen hadden zien uitvliegen, en sinds dat oogenblik wil niemant dat huis betrekken, hoewel de pastoor der Oude Kerk, een der sterkste duivelbanners, het gantsche huis met wijwater heeft besproeid.’ Wenda schoof den stoel wat dichter bij dien harer moeder en wierp een onrustigen blik in het ronde. Vrouw Aafken was mede onder den indruk van het gehoorde en voelde haar hart kloppen, hoewel zij zich zelve poogde diets te maken, dat het verhaal een sprookjen moest zijn. Zij trachtte echter buiten den kring harer gedachten te treden en vroeg daarom Kolterman, die met een spotachtigen glimlach om de lippen het verhaal had aangehoord: ‘En gij, Heer, zaagt hem mede? Zoudt ge meenen dat hij werkelijk met den Booze in verbond stond?’ ‘Ik heb reden daaraan te twijfelen,’ zeide hij, zich tot ernst dwingende. ‘Ik zag hem ook in Amsterdam en zelfs zeer onlangs bij Mijnheer den Stadhouder, waar hij zijn zoen met Zijne Majesteit en de Heilige Kerk sloot.’ ‘Waart gij daarbij tegenwoordig?’ klonk het verbaasd uit Willems mond. ‘Heeft hij boete gedaan en kwam hij tot ons over? Weet gij zeker, dat het geene bekoring was, die Mijnheer den Stadhouder en u misleid en den blik heeft beneveld, zoo dat gij den duivel zaagt in de gedaante eens Heiligen?’ ‘Stel u gerust. Ik zag hem in werkelijk menschelijke gestalte.’ ‘Voorzeker, een goede winst, indien het werkelijk waar zij en zijn verbond met den duivel door zijne boete is verbroken!’ ‘Hoe kan dit anders, Heer, als de Heilige Kerk hem aanneemt?’ hernam Kolterman, terwijl een fijn glimlachjen zich daarbij vertoonde. ‘Waarlijk het verrast mij daar niets van gehoord te hebben.’ ‘Dat kost ge ook niet, overmids het slechts voor een etmaal geschiedde.’ De dienstmaagd kwam binnen met het avondmaal, dat uit brood, boter, kaas en wat bier bestond. ‘Duid het mij niet euvel, Heer, indien ik verlang naar een stuksken brood, en naar spoedige rust. De reis is vermoeiend geweest,’ zeide Kolterman. ‘Dat ik daaraan niet vroeger dacht!’ andwoordde de gastheer, terwijl hij zich aan de tafel zette, waaraan allen, met inbegrip der dienstmaagd, plaats namen. Willem Jansz maakte met eerbied zijn kruis. Kolterman volgde het na, en zag daarbij tot zijne bevreemding de oogen van Aafken stijf op hem gevestigd. Met graagte werd het eenvoudig maal genuttigd. Kolterman voelde zich gesterkt en opgewekt en beandwoordde de veelvuldige vragen van zijn gastheer; hij verhaalde van de algemeene zaak, tot geen gering genoegen van Wenda, die als aan zijne lippen hing. Eindelijk dacht men er aan zich ter ruste te begeven, toen de klopper op de buitendeur neerviel. ‘Een bezoeker tegen het vallen van den nacht! Een vreemd uur om een gast te ontvangen!’ prevelde Willem, die de dienstmaagd echter een wenk gaf de deur te gaan openen. De onverwachte gast trad binnen; het was broeder Martinus. Het was aan Aafkens gelaat te zien, dat het bezoek haar niet zeer welkom was, hoewel de rang en het aanzien van den binnentredende haar weêrhielden het te duidelijk te doen blijken. Willem stond op, ging den monnik eerbiedig te gemoet en stelde hem Kolterman voor. Toen Martinus dezen zag en opmerkzaam beschouwde, teekende zijn gelaat de grootste ontroering. ‘De zendeling van Mijnheer den Stadhouder, Heer Arent Willemsz van Amsterdam,’ herhaalde Willem Jansz, alsof hij vermoedde dat de monnik hem de eerste reize niet goed had verstaan. ‘Broeder Martinus van de orde der Augustijners, kettermeester binnen Enkhuyzen,’ zeide hij tot Kolterman. Deze verbleekte, maar herstelde zich spoedig en voerde hem hoffelijk te gemoet: ‘Het gelaat van uw Eerwaarde mocht mij onbekend zijn, uw persoon was het toch niet. Ik hoorde Mijnheer den Stadhouder dikwerf van u gewagen; in welken geest behoef ik uw Eerwaarde gewis niet aan te duiden; ik zou het ook niet kunnen zonder uwe zedigheid te kwetsen.’ Martinus beandwoordde de begroeting met een koele buiging. ‘Het uur van mijn bezoek vordert eene verontschuldiging, Heer Willem,’ zeide hij, | |
[pagina 242]
| |
terwijl hij ging nederzitten op de plaats van den Burgemeester, die door dezen hem was ingeruimd. ‘De aankomst van uw gast werd mij reeds aangezegd, en bracht de meest verscheiden werking in de stad te weeg. Ik wenschte den Gekommitteerde zelf te ontmoeten, om van hem te verstaan, welke last hem was opgedragen, en mij met-een te verzekeren van den welstand, zoo geestelijk als lichamelijk der uwen.’ Bij de laatste woorden zag hij even naar de beide vrouwen. ‘Uwe vrouw en dochter werden sedert ettelijke dagen ter misse in de St. Gommer gemist.’ ‘Wij gingen in de St. Pankras,’ hernam de vrouw. ‘Dus buiten uwe parochie, daar deze toch de St. Gommer is,’ merkte Martinus aan. ‘En volgden daarbij onze neiging, die zich niet langer verdroeg met de lange sermoenen van den Pastoor der St. Gommer,’ hernam de vrouw bits. ‘Ik kon niet vermoeden, Eerwaarde Vader, dat het in zulke mate uwe tedere bezorgdheid opwekken, ja zelfs uwe aandacht zoude verdienen.’ ‘In deze dagen wekt het openblijven van een bidstoel dadelijk de aandacht, en het is mijne schuld niet zoo men bij het wegblijven van sommigen terstond aan iets euvels denkt,’ hernam de monnik streng. De vrouw wendde zich naar hare dochter. ‘Wenda, het is tijd te bed te gaan. Ik wensch uw Eerwaarde een genisten nacht,’ na welke begroeting zij, door hare dochter achtervolgd, verdween. ‘Ik voel mij altoos beklemd als ik zijn Eerwaarde zie,’ zeide Wenda, terwijl zij moeders hand in de hare klemde: ‘moeder, heeft hij macht over ons?’ ‘Hij is immers een monnik!’ mompelde demoeder wrevelig. ‘Wenda, bid de Heilige Maagd, dat Ze ons van de monniken verlosse.’ Beneden was het gesprek levendiger. Martinus had Kolterman aangaande zijne reis ondervraagd en vermocht daarbij niet voor diens scherpzinnigheid te verbergen, dat hij het deed als gold het een verhoor. ‘Gij zijt wel gelukkig aan de woede der kettersche bende ontsnapt,’ zeide Martinus ten laatste. ‘Ook begrijp ik den argwaan van Hopman Quikkel, daar gij uwen lastbrief mistet. De Heiligen moogt ge dank zeggen, dat de Admiraal Boshuyzen u is ontmoet. Wat dunkt u van de plannen der Vroedschap met den Heer Boshuyzen voor diens afreizen beraamd en door dezen u gewisselijk medegedeeld?’ Listig was de vraag, die Kolterman niet beandwoorden kon. Hij had uit Willem Jansz' woorden opgemaakt, dat er eenig opzet bestond, maar hij had geen gelegenheid gehad om zonder argwaan te wekken, in den loop van het gehouden gesprek daarop terug te komen. Zonder zijne verlegenheid te toonen, hernam hij echter: ‘Behoudens eenige wijzigingen, den Heer Admiraal in der haast medegedeeld, keur ik ze uitstekend. Gun mij echter dat ik voor het oogenblik over mijn last en de uitvoering, die ik daaraan hoop te geven, het stilzwijgen beware.’ Martinus' gelaat betrok. De dunne bleeke lippen trilden. ‘Ik eerbiedig uw wensch, hoewel ik de aanleiding daarvan niet vat, overmids gij u onder de warmste aanhangers Zijner Excellentie bevindt. Ik merk uit uw verhaal, dat Hopman Quikkel u herwaards geleiden deed. Gold u die eer alléen?’ Kolterman had legen Willem Jansz noch tegen Martinus van de terugkomst des jongen Freêrijks gerept. ‘Ik geloof van ja. De Hopman was bevreesd dat mij eenig ongeval zou bejegenen van wege het grauw, maar zijne vrees was ijdel. De stad schijnt wel van aanzien veranderd, sedert de Hopman met zijn vendel voor de poort kwam. Ik houd het er voor, dat het moet worden dank geweten aan de bemoeiïngen des Heeren Freêrijk Simonsz.’ ‘Gij vat mijne reden niet, of wilt haar niet vatten,’ hernam Martinus. ‘Ge schijnt wél onderricht aangaande Heer Freêrijk Simonsz voor een poorter van Amsterdam en rechtstreeks van die stad komende. Wellicht zijt ge niet minder goed ingelicht ten aanzien zijns zoons.’ ‘Ik was het niet, maar ik werd het bij den Hopman Quikkel, waar ik hem ontmoette in een staat van waanzin. Ik meende zijn Heer vader, die zich zoo ijverig had betoond in de dienst Zijner Excellentie, geen beter loon voor zijn arbeid te kunnen bieden, dan hem den ongelukkige terug te brengen. Misschien gelukt het hem, den waanzinnige door zorgvuldige verpleging te doen herstellen. Ik merk echter, Eerwaarde, dat ge met den loop der zaak voldoende bekend zijt, en ontveins u dus mijne bevreemding niet over uwe vragen, die mij doen denken aan een verhoor.’ Het was thands Martinus' beurt om verlegen te zijn, daar hij door Kolterman gedwongen was geworden zich bloot te geven. Het lag echter niet in Martinus' aard om verlegen te worden. ‘En al ware dit alzoo, Arent Willemsz, - dus wenscht ge te heeten, niet waar? - zoudt ge 't euvel duiden, waar u zoo veel moet worden toevertrouwd en op zoo weinig grond? Ik loochen het niet, dat Hopman Quikkel mij de toedracht der zaak deed verhalen, ten einde zich te zuiveren tegenover mij, die geboden had den jongen Freêrijk, dien ik niet voor waanzinnig houd, naar Amsterdam te voeren. Men zeide mij, dat u dit werd medegedeeld en gij nochtans op de terugzending des ketters naar deze stad hebt aangedrongen, waar de Geuzen op de been zijn en hem licht weder buit kunnen maken.’ ‘Maar dienaangaande hebt gij mij niets gemeld!’ riep Willem Jansz in drift uit. ‘Het betrof ook u noch mij,’ beet Kolterman den burgervader toe. ‘Ik erken uwen brief gelezen te hebben, waarbij gij den Hopman zijn gedrag, ten opzichte van den jongeling, voorschreeft, maar ik had toen niet de eer u te kennen, zoo als ik heden doe. Broeder Martinus van de Augustijners was mij bekend, ik wist echter niet dat Zijne Eerwaarde tevens het ambt van kettermeester bekleedde. Ik wil echter blijk geven van openhartigheid, Heer! Al ware het mij bekend geweest, ik zou niet an- | |
[pagina 243]
| |
ders gehandeld hebben. Ik wist mij afgevaardigde van Mijnheer den Stadhouder, door dezen met eene speciale kommissie belast, wier welgelukken vooral afhangt van de samenwerking van alle trouwe dienaren Zijner Majesteit ter dezer stede. Ik geloofde, dat Heer Freêrijk Simonsz het recht had zich onder die dienaren te rangschikken, en hem alzoo niet te mogen verbitteren, wetende wat liefde hij zijn kind van der jeugd af heeft toegedragen.’ ‘Maar het klinkt mij wel wonderbaar,’ riep Willem Jansz uit, die slechts Martinus, gedurende de laatste woorden van Kolterman, had aangezien en het gelaat des monniks zag verdonkeren. ‘Alles verschijnt mij nu in een gants ander licht,’ vervolgde hij barsch. ‘Wat vertrouwen moet ik schenken aan de mare, die mij straks reeds zoo bevreemdde, maar toch zoo welkom was. De jonkman verhaalde toch, Eerwaarde Vader, dat de beruchte zendeling des Prinsen zijn zoen in Amsterdam had gesloten.’ ‘Jan Kolterman?’ vroeg Martinus, ditmaal werkelijk verbaasd. ‘En dergelijke sprookjens...!’ ‘Ik val u in de reden om u later de spijt over een te haastig uitgesproken woord te besparen,’ zeide Kolterman: ‘hoe kan het u wonderen, daar gij, die alles weet, ook wel en beter dan ik bekend zult zijn met de waarschijnlijke redenen van den overgang.’ Hij vermoedde, dat oude Freêrijk en Martinus beide schuldig waren aan het plotseling verdwijnen des ouden mans. Zijne dwaling hielp hem ditmaal, want Martinus zweeg. Het vermoeden rees bij dezen op, dat de Blonde aan het huis van den Geuzenprediker den ouden Bardes had ontmoet, en dat de laatste, ten gevolge van eene overeenkomst tusschen hen beiden, zich onzichtbaar had gemaakt. Van de verzwakking van diens geestvermogens was hij toch nog onkundig, en, hoewel hem nog niet alles helder kon worden, bevroedde hij toch, dat de oude, die zeker geen kans zag om de in beslag genomen goederen terug te erlangen, den schranderen kleinzoon in de gelegenheid had willen stellen daartoe te geraken door zich zelven dood te doen verklaren en hem van leuze te laten wisselen. Van Bardes' verwijdering had hij eerst om ons bekende en gegronde redenen ouden Freêrijk verdacht, van wiens oprechtheid hij minder dan ooit overtuigd was, en jegens wien hij zich van den jongen Freêrijk als een gijzelaar had willen bedienen. Dit verklaart voldoende waarom hij den jonkman naar Amsterdam had willen doen voeren en de terugkomst van dezen hem in toorn ontstoken had tegen den onbekenden, die bovendien zijn argwaan in geen geringe mate opwekte. Martinus bleef zwijgen, terwijl hij bedenkelijk het hoofd schudde. Willem Jansz voelde er zijn onrust en achterdenken door vermeerderen, en als naar gewoonte alle uitersten aangrijpende, voerde hij Kolterman te gemoet: Ik vergeef het mij niet, dat ik u een wijle heb geloofd en u zonder lastbrief heb ontvangen. Uw gastheer kan echter een cipier worden, en gij zult hem de sleutels niet afhandig maken door list of suikerzoete woorden.’ ‘Ik bid u, wees bedaard, Heer!’ zeide de monnik. ‘Er moet licht komen in het duister, weshalve het noodig zal zijn een bode te zenden naar Mijnheer den Stadhouder, met verzoek om nadere inlichting op dit punt. Inmiddels blijft Meester Arent hier.’ Kolterman voelde zich in den strik bekneld. Hij moest zich daaruit redden, wilde hij niet zijn leven prijs geven en het moeielijk opzet, waarvoor hij reeds zooveel had verduurd, mislukt zien. ‘Ik onderwerp mij daaraan,’ zeide hij, ‘mids gij mij de gelegenheid laat morgen aan de Vroedschap opening van zaken te geven. Ik twijfel niet of de inhoud mijner kommissie zal u alle achterdenken benemen en u bewijzen, dat ik niet liefderijk jegens de Geuzen gezind ben. Ik voeg nog daarbij, dat ik om den wille der goede zaak moet bidden mij niet als vijand te behandelen, voor dat het u blijkt, dat ik het verdien. De uitvoering van wat ik op last Zijner Genade voorstel, eischt snelheid, overmids ik in mijne gevangenschap van de plannen der Geuzen genoeg heb gehoord om alle vertraging noodlottig te heeten. Mijn verzoek is, geloof ik, billijk en niet ter prejudicie van hetgeen gij als maatregel van voorzichtigheid zult besluiten.’ Willem Jansz was meer dan half overwonnen en begon te denken dat de jonkman, die dus vermocht te pleiten, wel waardig was de zendeling des Stadhouders te zijn. Hij wilde het echter niet doen blijken voor dat hij het gevoelen des monniks had vernomen. Deze ondersteunde het hoofd met de eene hand en bleef een oogenblik peinzen. ‘Ik wil geenszins twijfelen aan de mogelijkheid dat uw beweren waar zij; slechts is mij de waarschijnlijkheid nog gants niet zeker. Uw voorstel is echter billijk en ik erken, mijn zoon, dat het u verdrieten moet dus te worden gewantrouwd! Wijt het echter aan de warreling dezer bange tijden, die ter nauwernood vriend van vijand doet onderkennen. Ik leid uit de door u gesproken woorden af, dat gij niet zult raden tot een misdadige moderatie, hetgeen volkomen instemt met mijne meening en u van mijne ondersteuning verzekert. Nog éene vraag echter. Uw kleedij schijnt mij die eens geringen poorters. Ook meen ik dat eene valsche verwe...’ ‘Ik erken de scherpte van uw oog,’ andwoordde Kolterman. ‘De reden daarvan zult gij mede lichtelijk bevroeden. De weg herwaards was onveilig.’ ‘Doch thands zijt gij in behouden haven, weshalve gij voorzeker de vermomming niet meer noodig zult achten. Het ware alzoo geraden u daarvan te ontdoen, daar ik vrees, dat het anders een ongunstigen indruk moet maken op de Vroedschap, die eerlijk en rond handelt en er alzoo prijs op stelt dat hij, tot wien ze spreekt, met geene geleende veêren of valsche verw pronkt.’ De aanmerking was scherp en getuigde tevens van een zucht, om Arent Willemsz alle bedrog onmogelijk te maken. Kolterman boog zich, waarop | |
[pagina 244]
| |
de monnik opstond, niettegenstaande hij door Willem Jansz dringend werd aangezocht om nog eenigen tijd te toeven en van de gereed staande spijzen eene bete te nuttigen. Toen de monnik zich gereed maakte te vertrekken en de deur reeds was genaderd, hield de gastheer hem een oogenblik terug. ‘Is het waar, Eerwaarde Vader, wat Wenda mij van Marijken vertelde? Die arme verleide! Wel is Freêrijk ongelukkig, die op zijn ouden dag gants verlaten staat.’ Kolterman werd doodsbleek en onvoorzichtig stamerde hij: ‘Is haar iets overkomen, Heer!’ De monnik, getroffen door de vraag zelve, maar nog meer door den toon, waarop zij gedaan werd, keerde zich eensklaps om. ‘Gij kent haar?’ vroeg hij verbaasd. ‘Zij is dood... voor de waereld.’ Hij poosde eenige oogenblikken voor hij de laatste woorden aan de eerste toevoegde en wettigde daardoor den kreet des jonkmans, die zich aan de tafel vasthield. De monnik trad op hem toe, boog zich tot hem over en fluisterde: ‘Slechts éen kan bij zulk eene mare droef zijn als gij. Hij zou zich noemen...’ ‘Voleind, mijn vader!’ zeide Kolterman, die alle kracht verzamelde en hem aanzag. ‘Het is nog de ure niet. Ik meen u thans te kennen, maar laat u de gelegenheid te toonen, dat gij waarlijk u hebt bekeerd.’ Hij wendde zich af en spoedde zich heen. Toen Willem Jansz terugkeerde, na hem uitgeleide gedaan en eenige woorden met hem gewisseld te hebben, vroeg hij: ‘Het scheen dat ge een gewichtige zaak hebt besproken; de Eerwaarde vader was gants ontroerd.’ ‘Ik deelde hem in het geheim eenig nieuws mede, zijn ambt betreffende, ten einde hem gantschelijk gerust te stellen.’ ‘De aanleiding was toch wel vreemd,’ merkte Willem Jansz aan, die nog eenige oogenblikken zich met zijn gast onderhield en, thands niet meer onder den invloed des monniks, zich weder tot den lustigen verteller voelde aangetrokken. Het sloeg tien uur, toen beiden naar boven klommen, na door vrouw Aafken gewaarschuwd te zijn, dat de tijd tot rusten reeds lang was gekomen. De zon scheen vrolijk door de ruiten van Koltermans vertrek, toen hij wakker werd. Zijne wond schrijnde; ze vorderde voorziening en een nieuw verband. Zij bleek van minder beteekenis dan ze in den aanvang scheen en het bloedverlies, dat echter gunstig gewerkt had, liet vermoeden. Hij opende het venster en ademde de frissche geuren in, die uit de lusthoven, waarop hij uitzag, opstegen. Links lag een klooster, herkenbaar aan de rij kleine vensters, die het aantal cellen aanduidden; het was dat van St. Ursula, welks hof aan de andere zijde lag en alzoo niet door hem kon worden opgemerkt; rechts had hij een heerlijk uitzicht op de lusttuinen der geburen en in het verschiet op de Zuiderzee. Hij staarde een geruimen tijd in de ruimte, en droomde en dweepte en vormde zich onder den invloed der natuur eene toekomst, wel scherp afstekend bij zijn heden. Marijken stond in zijne verbeelding hem ter zijde, en strookte hem de rimpels glad op zijn voorhoofd, en koosde de zorgen weg, die er mochten ontstaan in het huisjen, dat hij zich verkoren had. Droeve werkelijkheid! Marijken was immers dood voor de wereld! Hij kon den zin der woorden niet vatten en wien zou hij eene oplossing vragen, waarnaar hij verlangend uitzag, hoewel omringd van gevaren, die immer meer dreigden; hoewel in een toestand, die voor ieder ander zonder uitkomst scheen! Zijn voorhoofd gloeide, maar weldadig koelde het morgenwindtjen het af. ‘Alleen,’ lispelde hij. ‘Gants alleen!’ zuchtte hij nogmaals. ‘Heere God, wees mij arme genadig!’ Daar kraakte een voetstap beneden op het voetpad, met schelpen bestrooid. Het was Wenda. Hij herinnerde zich vernomen te hebben, dat deze haar vader de mare betreffende Marijken had aangebracht. Van haar zou hij kunnen vernemen, wat hij wenschte. Spoedig was hij haar op zijde. Zij was bezig eenige viooltjens water en wat meer licht en lucht te geven, zij het ook ten koste van eenige rozenstruiken, waarvan zij eenige stekken afsneed. De arbeid was vermoeiend geweest, want hooger dan gewoonlijk bloosden haar de wangen; hij bleek echter niet te zwaar, want vrolijk was het lied, dat door haar met halve stem werd aangeheven. Zij zag verbaasd en eenigzins verlegen op bij Koltermans groet. ‘Wonderbaar is mij uwe strengheid,’ zeide hij, ‘waar ik juist tedere zorg had verwacht. Dat gij den rozenstruik dus besnoeit, bevreemdt mij toch. Mij dunkt, gij vooral mocht het boompjen wel plegen en koesteren.’ ‘Waarom, Heer!’ vroeg zij onbeschroomd. ‘Wie heeft zijn evenbeeld niet lief!’ zeide hij glimlachend. Wenda wendde het hoofdtjen zonder te spreken. Wat zou zij ook andwoorden? ‘Maar die bloempjes hebben geen zon genoeg,’ begon zij ten laatste. ‘Ze zouden verstikken en ik mag ze zoo gaarne. De rozenstruik zorgt genoeg voor zichzelve,’ vervolgde zij met een glimlach. ‘Waarlijk,’ zeide Kolterman, getroffen door den eenvoud harer taal en den diepen zin. die er in de daad zelve lag, ‘waarlijk ik weet wat mij thands te doen staat in mijn eigen hof. Het is uw voorbeeld te volgen! Wél gelukkig de nederige, die dus door u wordt beschermd!’ Zij huppelde verder, de lieve achttienjarige, die aan de natuur hare vorming te danken had, en haren ouders weinig meer dan het leven en wat liefde en tederheid scheen verplicht te zijn. Zij scheen toch een bloem, niet behoorende in dien hof, een bloem, die wellicht juist zoo schoon was ontwikkeld omdat geen menschenhand haar had gebogen of gesnoeid, maar de zon haar alleen gepleegd en de dauw des hemels haar gedrenkt had. Schalk stond het gezichtjen, dat voorzeker beter ware uitgekomen, indien geen kap het ter halverwege had verborgen; het gezichtjen, dat omlijst | |
[pagina 245]
| |
verdiende te zijn door het zijden kastanjebruin hair, hetwelk zich even liet gissen. ‘Gij houdt van bloemen?’ zeide zij half vragend, toen hij weder naast haar stond. ‘Vader ziet er niet naar om, die heeft ook gewichtiger arbeid, en moeder noemt de zorg voor den hof nutteloos en een tijdroof. Moeder zal wel gelijk hebben, maar het is mij daar binnen zoo donker. Zie!’ vervolgde zij eenigzins trotsch, terwijl zij zijne hand vatte en hem voor een ander bloemperk bracht: nik heb het zelve gewied.’ ‘Wat vlijt en wat ijver!’ hernam Kolterman. ‘Hoe zou men ginder van u kunnen leeren, indien men wilde,’ Vervolgde hij, naar den kloostermuur heenwijzende. ‘Van mij? Indien ik u geloofde, gij zoudt mij zonderling hovaardig maken. Ik wied slechts wat onkruid uit het bloemperk, maar de Eerwaardige zusters wijden zich aan edeler arbeid. Ze zijn immers de bruiden van onzen lieven Heer?’ ‘En peinzen en mijmeren over de velerlei distelen en doornen, die zij om zich zien; maar gij wiedt ze, Wenda! Wie van u handelt beter?’ Het meisje staarde hem verbaasd aan; zij begreep hem wel niet tan volle, maar voelde toch nieuwe gedachten, door zijne taal opgewekt, in haar brein ontstaan. ‘Noemt gij 't dan niet schoon u af te scheiden van de wereld en niet noodig te hebben te zwoegen in kookhuis en pronkkamer? Mij dunkt het is wel heilig...!’ ‘Zoudt ge u ginder gelukkig prijzen?’ ‘Het is niet voor mij,’ hernam zij haastig, terwijl zij bloosde. ‘Ik ben, zoo als moeder zeî, maar een wildzang en niet voor de cel geschikt.’ Zij bleef een oogenblik den reusachtigen steenen wand van het klooster met de kleine luchtgaten als vensters aanstaren. ‘Maar daar te zijn opgesloten als men niet moede is...! Me dunkt, het valt zwaar.’ ‘Maar dat gebeurt immers niet, Wenda! of weet ge daar iets van?’ vroeg hij, terwijl hij aan het woord van Martinus dacht betreffende Marijken. ‘Gij kent haar toch niet,’ ging zij een oogenblik als in gepeins voort. Plotseling viel zij weder terug in hare vorige dartelheid en ijlde zij den tuin dieper in, terwijl ze het hoofd omwendde als om te zien of zij gevolgd werd. Hare lippen krulden zich; zij floot, en het geklapwiek der duiven beandwoordde hare roepstem spoedig. ‘Hoe trouw ze zijn!’ riep ze vrolijk, terwijl ze het wit satijnen kopje der eene streelde, dat zich boog en uitrekte bij de liefkozing, en later, weggevlogen op den nok der naastbijzijnde schunr, zich de vleugelen nette, als wist ze zich gekrenkt en gedeerd. Kolterman gaf er geen acht op, hoe Wenda het glimlachend aanzag en als spottend uitriep: ‘Zie, hoe keurig ze op haar veeren is! Het belooft mooi weêr van daag, daar ze zich buiten waagt; als ze regen vreesde, ze ware in den slag gebleven, de preutsche!’ ‘Zeg mij, Wenda! gij bedoeldet straks Marijken,’ zeide Kolterman, terwijl hij haar ernstig in de tintelende lichtblaauwe oogen zag. ‘Maar wie zijt ge dan toch, gij die haar kent?’ vroeg zij, zelfs van verbazing een voetstap terugtredend. ‘Ze is schoon, niet waar?’ vroeg ze half schertsend, half ernstig, met een glimlach om de lippen en toch een hoogen blos op de wang. ‘Schoon... zoo als gij,’ klonk het andwoord. Wenda schudde ongeduldig het hoofd. Vond zij de vergelijking ongepast, of wantrouwde zij de oprechtheid, waarmeê ze gedaan werd? Het dartele kind van straks werd eene schuchtere jonkvrouw, die plotseling begreep tegenover den vreemdeling zich eene te groote gemeenschap veroorloofd te hebben. Onvoorzichtiger echter dan ooit te voren en als toegevende aan eene plotselinge opwelling, fluisterde zij hem toe: ‘Gij kent haar; zij is u misschien... lief?’ ‘Vertel mij, Wenda, mijne zuster - ik mag u immers zoo noemen, hoe kort onze kennismaking ook zij?’- vervolgde hij, toen zij zich omwendde, ‘vertel mij van haar; ik heb haar vroeger gekend en nam innig deel in haar lot. Is zij gevangen?’ ‘Gevangen? Zij is besteed bij de Zusters. Haar arme oom, die haar verpleegde van der jeugd af, staat nu alleen. Zijn zoon is hem reeds ontvallen en nu deze ook. Zij moet boete doen wegens hare ketterij, en die boete zal niet te zwaar zijn bij de heilige Zusters, zoo bekend om haren oodmoed en liefde.’ ‘Ge vindt hare misdaad dan wel groot en wenscht voor haar een zwaarder straf?’ vroeg Kolterman verwonderd over den ommekeer in haar gevoelen. ‘Vindt ge den afval van onze heilige Kerk dan zoo klein een vergrijp?’ ‘Weet gij dan of zij het ook uit overtuiging deed, uit de volheid harer ziel; durft gij daarover oordeelen, Wenda? Leid mij liever uwen hof rond; kom, ik heb er nog zoo veel te zien.’ Zij bleef staan en zag hem strak aan; haar gelaat had de vriendelijke uitdrukking verloren; het bloed steeg haar naar boven en purperde zelfs haar voorhoofd. ‘Gij verdedigt hare afdwaling wel sterk, en moeder hield u voor een verdediger onzer heilige Kerk, schoon een oodmoedig en nederig volger en geen scherp rechter...! Heer, ik houde u voor een ketter!’ ‘Foei, Wenda! hoe ge gaat dwalen, misleid door uwen ijver; ik had niet zulk een hardheid jegens de arme Marijken vermoed...’ ‘Maar ik ben niet hard jegens haar. Ge legt alles wel averechts uit, waar het die juffer geldt!’ hernam zij bitter. Beiden bleven een oogenblik sprakeloos. Eindelijk trad Kolterman haar op zij en hare hand nemende, vroeg hij zacht: ‘Heb ik u bedroefd, lieve zuster! Waarlijk, indien het zoo ware, ik vergaf het mij niet.’ Zij trok hare hand terug en zeide toen gedwongen vrolijk: ‘Ge acht mij wel een kind en met reden! Vader noemt me eene meerle, die soms aardig fluit, maar vaak de moezerij kwaad doet; vader heeft gelijk, niet?’ | |
[pagina 246]
| |
‘Neen, ge zijt een zwaluw, die geluk aanbrengt, waar zij haar nestjen bouwt,’ zeide Kolterman week. ‘Kom, keeren we ons af van dien somberen muur; zien wij liever in het groen en naar de bloemen!’ ‘Ik geloofde u straks ook een ketter!’ zeide zij, als of ze begreep een reden te moeten geven voor hare vroegere handelwijze; en daar zij de eigenlijke aanleiding niet kou aanduiden, ten deele omdat ze haar zelve niet klaar was, ten deele omdat ze niet uitspreken kon, hetgeen haar daarvan bewust was geworden, wendde zij er maar eene voor, zonder in der haast na te gaan of ze wel houdbaar zoude zijn. ‘Gij schuwt de ketters dan wel?’ ‘Is het ons niet geleerd? Moeten we dat niet?’ Fluisterend voegde zij er bij: Maar de arme zwervers zou ik toch niet kunnen vervolgen. Het pijnt mij, dat vader ze zoo scherpelijk behandelt, ofschoon’ - en ze lachte schalk bij het woord - ‘het alleen geschiedt met de lippen... Ge zijt het nú wel met mij eens, niet waar? Ik merkte toch, dat uw hart niet zoo fel is jegens de Geuzen. Neem u in acht!’ Het laatste woord werd nauw verstaanbaar uitgebracht, terwijl ze behoedzaam in het rond zag. ‘Wat beduidt dit?’ vroeg Kolterman gespannen. ‘Ge miskent mij, Wenda! Ik ben in de stad gekomen om haar te zuiveren van de Geuzen en ge denkt mij hunne zaak genegen?’ Hij voelde te ver gegaan te zijn en zich te hebben bloot gegeven voor Wenda, in wie hij een dartel, luchtig kind meende te zien, en die toch met fijnen takt had opgemerkt en het opgemerkte in onderling verband had gebracht. ‘Ik zoude u wel nimmer broeder noemen als gij 't deedt, en de zwervers vervolgdet. Ik zoude het wel eene gruwzame veinzerij heeten, daar gij het toch niet van gantscher harte kunt doen. Uwe meening was immers straks wel zacht ten aanzien van Marijken; en waarom zoudt ge háar kunnen vergeven, wat ge in ánderen veroordeelt?’ De aanmerking was puntig en bracht Kolterman in verwarring. Hij, die zich had weten te vermommen voor het scherpste oog, had zich verraden tegenover een kind. ‘Gij moogt Marijken gewisselijk niet gaarne,’ hernam hij, die niets beters wist te zeggen om zijn verlegenheid te bewimpelen. ‘Dat woord is wel boos, Heer!’ zeide het meisken, dat zich ijlings verwijderde en moeite deed met de wimpers de tranen te weêrhouden, daar zij de vingeren niet aan de oogen wilde brengen, uit vrees, dat Kolterman aan die beweging der waarheid vermoeden zou. Deze bleef het wonderlijk kind nastaren; hij deed geene moeite haar te achterhalen. Zijne blikken wendden zich onwillekeurig weder naar den muur van het klooster, als zocht hij de gevangene, die hij niet verlossen kon en toch verlossen moest. Hij begon te vermoeden wat er in Wendaas hart omging, maar drong de oprijzende gedachte blozend terug en toch droeg zij er toe bij om het meisjen hem liever te doen zijn. Wenda had niet kunnen veinzen. Hare vriendschap, ja, hare ontkiemende liefde, waren het natuurkind te sterk geweest. Het pijnde hem echter de oorzaak van Wendaas eerste smart te zijn, Wenda, die hem van stonde aan zulk eene minnelijke verschijning was, en die hij begreep in den vervolge minder dan ooit dús te mogen noemen. De grove stem van Willem Jansz stoorde hem in zijne gepeinzen. Wenda werd naar binnen geroepen; zij spoedde zich naar het huis, terwijl zij haar vader van hare nadering reeds van verre kennis gaf. Zij wilde Kolterman ijlings voorbij snellen, doch toen zij hem nabij was, bleef ze staan. ‘Ga niet naar het Raadhuis, ga niet naar de Vroedschap,’ zeide zij zacht. Kolterman meende, na de laatste door haar gesproken woorden, dat zij het wenschte in het belang der arme zwervers, die ze misschien in haar hoede nam om dezelfde reden als haar viooltjens, en andwoordde daarom: ‘Bekommer u daarover niet, Wenda! Ik moet den last van Mijnheer den Stadhouder...’ ‘Neen, dat is het niet,’ hernam ze, terwijl het kleine voetjen trippelde van drift. ‘Men wil u gevangen nemen op het Raadhuis en u daar heimelijk bewaren. Men zal de Vroedschap onder den eed nemen, zoodat er geen haan naar kraait! Ga niet naar het Raadhuis!’ ‘Men heeft u misleid. Hoe zoudt gij 't ook weten?’ vroeg Kolterman, maar thands ongemeen bleek en op fluisterenden toon. ‘Is Vader Martinus gister avond niet hier geweest, en deed mijn vader hem geen uitgeleide?’ vroeg Wenda. ‘Toen ik van morgen naar beneden ging hoorde ik uw naam noemen. Ik vernam verder het plan, dat ik u heb medegedeeld. Verlaat om eene of andere reden dit huis, dat voor u wel gevaarlijk is geworden, en daarna de stad.’ ‘Lieve zuster!’ hernam Kolterman bewogen, en zijn voornemen vergetende om jegens haar voortaan koel te zullen zijn, ‘ik dank u voor uwe deelneming in mijn lot; ik kan echter niet ontgaan wat over mij besloten is. Ik moet naar het Raadhuis. Gij staart mij verwonderd aan, gij begrijpt mij niet? De ure zal slaan, naar ik hoop, dat ge mij zult kennen.’ ‘Welnu, zoo ga!’ andwoordde Wenda in drift. ‘Goede reis!’ ‘Neen, niet alzoo. Laat mij u in de blauwe kijkers staren. Ik lees er zulk eene oprechtheid in, zulk eene reine ziel! Ik wil mij op u verlaten. Wenda, ik zal u eenige regelen schrifts geven voor Heer Pieter Luytgesz Buyskes, thuis leggende bij Jan Eriks, genaamd in den Bok. Indien ik niet wederkeer, zoo bezorg ze hem.’ ‘Heer Buyskes? Maar dat is een heftig Prinsgezinde! Gij zijt niet wat ge schijnt...’ ‘Laat het u goed zijn, Wenda! Ik vertrouw mijn leven en dat van vele burgers...’ | |
[pagina 247]
| |
‘Maar gij bedoelt toch niets tegen mijn vader, die uw vijand moet zijn?’ vroeg zij, en het zwoegen van haar boezem deed hare innerlijke onrust blijken. Hij had even den tijd om zachtkens ‘neen, zoo waarlijk zij God mij genadig!’ te zeggen, toen Willem Jansz naar buiten trad en hen naderde. ‘Wat neemt uwe ziel toch in, Wenda! dat gij den roep geen gehoor geeft. We beiden u en onzen gast reeds geruimen tijd.’ ‘Ik ben uwen hof rond geleid en bewonder den aanleg en de voorzienige zorg,’ haastte Kolterman te andwoorden. ‘Mij dunkt, ge zijt gants veranderd in uiterlijke gedaante,’ hernam Willem Jansz hem beschouwende. ‘De mommerij was juist niet in uw voordeel.’ Hij oordeelde juist. De thands blanke kleur zijns gelaats, zoo wel voegende bij het licht blonde hair, gaf iets reins aan de uitdrukking van het wezen; de sluwheid, die er den vorigen avond op te lezen stond, was verzacht en geadeld tot schranderheid. De fijnheid der trekken kwam nu te beter uit; de blauwe oogen glansden heller en misten den donkeren koortsachtigen gloed, als bevond de geest zich thands onder heiliger invloed. Het gewelfde voorhoofd, aan de slapen geplat, duidde, even als de dunne op elkaar geklemde lippen, vastberadenheid. Dit en de eenigzins grove wangbeenderen, die het gelaat in omvang deden winnen, temperden de vrouwelijke tederheid van het geheel. De ranke gestalte was der armelijke kleedij te voornaam, en zou voorzeker beter uitkomen in een nauwsluitend wambuis en de Spaansche hozen. Wenda was reeds vooruit gevlogen en meldde moeder Aafken de aankomst van beiden. Men zette zich neder aan het ontbijt, dat bijkans zonder spreken genuttigd werd. Toen men opstond, deelde Willem Jansz zijn gast mede, dat hij over een paar uur met hem naar het Raadhuis zoude gaan. Kolterman keurde het goed, ofschoon hij een spoediger gehoor had gewenscht, en vertrok naar boven, daar hij voorgaf den Burgervader in zijne bezigheden niet te willen storen. Daar gekomen vond hij een stuksken papier. Toen hij bezig was aan Buyskes te schrijven, werd er aan zijn deur geklopt. Het was Wenda, die zeer behoedzaam binnentrad en hem meldde, dat er iemant gekomen was om hem te spreken. Ze vermoedde, dat het geraden zou zijn dien bezoeker in het geheim te ontvangen. ‘Hij vroeg toch naar Kolterman,’ zoo besloot ze, ‘en niet...’ ‘Laat hem weder ter deure uit, Wenda!’ fluisterde hij. ‘Hij wilde niet en dreigde zelfs met geweld naar binnen te dringen. Het schijnt wel een man van heftige inborst. Om gerucht te voorkomen, bracht ik hem hier; hij beidt reeds voor de deur.’ Zij opende die en liet den wachtende binnenkomen, in wien Kolterman tot zijn schrik Rijkert Claesz herkende. ‘Zoo ontmoet ik u hier als gast van een ijverig Pausgezinde. Zoo is het dan waar wat mij Freêrijk verhaalde met de tranen in de oogen en den rouw in het hart. Jan Kolterman, ik achtte het een zinsverbijstering van onzen vromen broeder te zijn, maar thands, - God de Heere bespaarde mij dat niet! - thands erken ik de waarheid.’ ‘En nu gij de waarheid erkent, hebt gij uw doel bereikt, zoodat gij tot de uwen zoudt kunnen terugkeeren, hetgeen u in uw eigen belang moet worden geraden, Eerwaarde Heer!’ zeide Kolterman koud. Voor een meer opmerkzamen of min bewogen toehoorder dan Rijkert, zou die kalmte en bedaardheid wat te gewelddadig hebben geschenen om waar te kunnen zijn. ‘Is het Kolterman, die dus tot mij spreekt!’ riep de prediker de handen vouwende. ‘Is de vader der leugenen, de menschenmoorder van den beginne in u gevaren? Heeft hij u verleid om te doen wat een grouwel is voor het aangezicht des Heeren onzes Gods? Kent gij mij dan niet meer, of kent gij u zelven niet meer, en roept ge mij toe wat ge uwen vromen broeder, dien gij in Christo hebt gegenereerd, durfdet toeroepen: ik ben niet die gij denkt dat ik ben; er is geene gemeenschap tusschen u en mij?’ ‘Ik verzoek u bedaard te zijn om u zelfswille en uwen toon wat lager te stemmen, overmids gij u niet onder uwe broederen bevindt, noch in een geheim konventikel. Ik ontken u niet de jonkman te zijn, dien gij onder den naam van Kolterman hebt gekend.’ ‘Dien ik een uitverkorene heet, dien ik lief had als een waar discipel des Heeren Christi, als een dienstknecht, wien de Heere tien talenten had vertrouwd. Wat zal het zijn op den dag der verandwoording, als het blijkt dat ge uw talenten hebt begraven in de aarde? Zal het niet zijn: Weg, gij onnutte dienstknecht, naar de plaats waar weening is en knersing der tanden? Maar neen, ik kan het niet aannemen als de waarheid. Velen hebben wel gejubeld: Hosianna, hosianna, gezegend is Hij, die daar komt in den naam des Heeren, Hosianna in de hoogste Hemelen, en die later aanhieven: Kruist Hem, weg met Hem! maar ik heb uw geloof geproefd. Was het niet gebouwd op een hecht fondament, was de vrucht daarvan niet: de hope? Heb ik het niet bespeurd in de vreeselijke ure, toen mijn hair is gegrijsd en het harte-bloed gestold bij den dood van mijn kind, van mijn eenigen? Maar mijn geheugen was verzwakt en het wordt sterker in dezen oogenblik! Gaaft ge toen reeds niet een blijk van verkeerde leering, als wankelende in de stellingen onzer ware religie?’ ‘Spreek den naam slechts uit, die u op de lippen speelt. Scheld mij een ketter. Mijn gastheer Willem Jansz zal voor mij andwoorden en u denzelfden naam teruggeven!’ De ijskoude kalmte des jonkmans dreef den prediker tot wanhoop en deed hem bijkans alle hoop op bekeering verliezen. Wel bleef het raadsel onopgelost; wel weigerde Zijn gezonde rede iedere ver- | |
[pagina 248]
| |
klaring van zulk een plotselingen ommekeer, doch niet langer viel het feit te loochenen, ‘Ik twist niet met den Heere God,’ zoo bracht hij met moeite uit. ‘Zijne gangen zijn onnaspeurlijk en al wat Hij doet is wel; maar ik zoude haast de woorden mijns Gods en Zaligmakers op de lippen nemen en bidden: Vader, laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan. Ware ik gestorven in de plaats van mijn jongen, opdat mijne oogen zulk een grouwel niet hadden mogen aanschouwen! Neen, het is onmogelijk,’ vervolgde hij na een poze, ‘al zie ik, al hoor ik, ik geloof geenszins. Uw broeder mocht onderstellen toen hij niet meer twijfelen kon, dat ge waart verloren gegaan te Amsterdam, dat ge u verkocht hadt voor wat nietig slijk, ik heb u na uwen terugkeer nog ontmoet, en toen was er schijn noch schaduw van omkeering! Neen, ik geloof u niet, tenzij ge mij bezweert niet te zijn voor wien ik u houd.’ Kolterman stond met de oogen nedergealagen; de ademhaling was moeielijk. ‘Ik heb het u bekend, en ik beken het u nogmaals, dat ik de jonkman ben, dien gij immer hebt gekend onder den naam van Kolterman.’ ‘Wat ontwijkend andwoord is dit!’ hernam de prediker. ‘Gij draagt dien naam wellicht niet meer. Het is waar, gij hadt geen recht op dien naam! Gij hebt wellicht uwe ouders gevonden, welke Paapsch zijn en van wie gij geen kracht hebt te scheiden?’ Kolterman beatreed die meening niet; hij begreep eene reden, welke dan ook, van zijn raadselachtig gedrag te moeten geven, en zich dit te kunnen besparen, nu Rijkert zelve er eene aangaf. ‘Dus was het niet om vuil gewin, dat gij de zaak Christi hebt verraden? Ik dank God daarvoor!’ Wat liefde er in die woorden school! Kon de jonkman zich bedwingen bij de vermaningen des predikers, het viel hem bezwaarlijk bij de innige betuiging van diens tederheid, zoo sprekende uit het laatste woord. ‘Ik dank er God voor dat uw afval niet door geldgierigheid wordt veroorzaakt, maar alleen door zwakheid. Gij kunt het bevel onzes Heeren niet volgen en bedenkt niet dat Hij zeide: Wie vader of moeder lief heeft boven Mij is mijns niet waardig?’ ‘Ware Freêrijk mij niet ontmoet en de gruwzame strijd jegens de mijnen zou mij bespaard zijn,’ zeide Kolterman in zich zelven, als door smart overstelpt. ‘Ik doe mijn plicht en gij zult het eens erkennen. Ik kan niet anders, God helpe mij!’ zeide hij luid. ‘Dat is een woord van Lutherus, een innig geloovige, die, hoewel de waarheid niet gants genaderd, toch de dwalingen des Pausdoms vuriglijk en het eerst bestreden heeft. Mag ik daaruit afleiden, dat ge uw verleden nog niet gantschelijk hebt verloochend? Gij kunt nog terugkeeren, broeder! Doe aan de wapenrusting Gods, en strijd?’ ‘Niet meer. Dwaal niet langer ten mijnen opzichte. Ik ben hier als zendeling van mijn Heer den Stadhouder en ontveins u niet, gekomen te zijn om de beroerten ter dezer stede te stillen. De beroering moet een einde nemen, zij het ook door geweld. Heer Rijkert, het ware u nut op uwe hoede te zijn, daar de ure van benauwdheid wellicht aanstaande is; het ware u nut bij uwe broederen te gaan schuilen en u niet meer alleen te vertrouwen, waar ge voor weinig tijds geleden u nog veilig wist.’ ‘Maar die taal verstoort weder de hoop straks opgevat!’ riep Rijkert. ‘We worden hier toch niet beluisterd of bespied, hetgeen in het kamp der Moabieten, in wier hand ge ginder waart, had kunnen zijn. Ik mag alzoo niet langer twijfelen. Gij zijt niet alleen afgevallen uit zwakheid, maar zult ook aanvallen uit een zondigen ijver. Gij zult het volk Gods vervolgen en wilt mij om onze vroegere betrekking nog waarschuwen. Ik dank u. Maar bevroedt ge dan niet dat ik aan de spitse behoor in den strijd? Ik ben wel een geringe dienstknecht des Heeren, maar toch niet de geringate. In de ure des gevaars kan de dienaar bewijzen, hoe lief hij den Heere heeft. Ik weifel niet!’ Hij hief de oogen ten hemel en het innig geloof verhelderde zijn wezen; een vurige moed vonkelde in het oog, welks glans de ouderdom reeds had gedoofd. ‘Vaarwel!’ stamerde hij zacht, ‘den broeder mocht ik vermanen, de afvallige moet mij een Heiden en tollenaar zijn!’ Hij wendde zich om en naderde de deur, maar trad nog even terug. Zacht, bijkans gebroken, was zijne stem, toen hij Kolterman toefluisterde: ‘Ik zie u nimmer weder, maar het verleden wil ik toch niet vergeten.’ ‘Zoo hij kon zwijgen! Maar neen, ik ken zijne vurige geaardheid te wel,’ prevelde Kolterman. Toch ware de beproeving voor hem te sterk gebleken, en zou hij wellicht gedaan hebben wat zijn rede later als onverstandig en zwak had afgekeurd, indien de prediker niet na de laatste woorden iederen zweem van zachtheid had weggevaagd en hem hard en streng had toegeroepen: ‘Thands schud ik mij het stof van het kleed.’ Hij kon den prediker niet alzoo laten vertrekken; hij moest hem het zieleleed besparen van een vroeger geliefden broeder een afvallige te gelooven. ‘Heb ik u gezegd,’ zoo hief hij aan, terwijl hij Rijkert terug hield, ‘dat ik van de leer, eens door mij beleden, ben afgevallen? Heb ik jongen Freêrijk niet gered?’ ‘Doe uw rapier glinsteren en niet uw dolk,’ hernam Rijkert. ‘Dood mij, maar niet door een muichelmoord. Verdedigt gij Babylon, deel dan in de zonden van Babylon. Gij kunt de stad niet onder het juk brengen, zonder de gezuiverde leer te onderdrukken. Het eerste wilt ge, het andere niet? Fij, die grove logen voegde vroeger niet in uwen mond.’ De prediker voelde als bij instinkt, dat de zaak der vrijheid die der Hervormden was. Wie begreep het beter dan Kolterman, die de waarheid van Rijkerts gezegde dan ook bij zich zelven beâamde, | |
[pagina 249]
| |
en toch er toe gekomen was om, wilde hij niet verachtelijk worden in 's predikers oog, bij het eens gesprokene te blijven volharden. ‘Toch ben ik lid der Gemeente gebleven,’ zeide hij, ‘en ik hoop het te sterven.’ Er werd aan de deur getikt en het vriendelijk kopje van Wenda werd naar binnen gestoken. ‘Vader laat u roepen; het is tijd om te gaan.’ ‘Ik kom, Wenda!’ Toen zij verdwenen was, herhaalde Rijkert in zich zelven dien naam. ‘Waar Simson valt, moet het door een Delila zijn,’ borst hij eensklaps uit. ‘Nu begrijp ik alles; nu vat ik waarom ge uwe tent hebt opgeslagen in het kamp van den felsten drijver, waarom ge werkt voor de gevloekte zaak. Jakob was het niet te groot een eisch, zeven jaren te dienen om zijn beminde Rachel. Arme, arme Marijken! Gij zijt een groot zondaar, jonkman, en ik bid thands zelfs God den Heer, dat hij u een Heiden voor mij doe worden.’ ‘Vaar niet voort, martel mij niet op zulke wijze; uwe woorden treffen als giftige pijlspitsen,’ hijgde de jonkman. ‘Dat meisjen is mij een zuster; en Marijken - ze is mij lief. Geloot niet wat ge thands vermoedt, ik bid u daarom. Ga thands met deze betuiging heen. Het kan zijn, dat we elkander niet wederzien dan in den Hemel; scheî van mij zonder haat, scheî van mij met de overtuiging, dat ik der waarheid trouw ben gebleven.’ ‘Overmids gij dan een broeder der Gemeente gebleven zijt, zoo vermaan ik u ernstelijk af te staan van uw voornemen, dat uit den Booze is, tot u in te keeren en u voor God in het gebed te veroodmoedigen. Belooft gij mij dit?’ vroeg Rijkert, die thands kalm voor hem stond, zoo als Kolterman het straks tegenover hem had geschenen. ‘Ik kan niet, ik mag niet, Broeder!’ stamerde hij. ‘Zoo sta ik hier in den naam en de macht onzes Heeren Jezus Christus, en verklaar u, dat ge zijt uitgesloten van de Gemeente des Heeren en vreemd wordt van de gemeenschap Christi, der heilige Sakramenten en alle geestelijke zegeningen en weldaden Gods, die Hij Zijne Gemeente belooft en bewijst; daarom u te houden voor een heiden en tollenaar, naar het bevel Christi, dewelke zegt in den Hemel gebonden te zijn, zoo wat Zijne dienaren binden op aarde.’ Krachtig was 's predikers stem geworden, terwijl hij den kerkelijken ban over den weêrbarstigen broeder uitsprak, die hem niet, zoo als het voegde, met gebogen hoofd en trillende leden aanhoorde, maar met vonkelende oogen en ballende vuist. ‘Heb ik daarom de met bloemen omwonden boeien des Pausdoms afgeschud, opdat ik ijzelen ketens zoude vinden in de gezuiverde leer, die tot mij is gekomen met de logen op de lippen, daar zij het woord: vrijheid tot mij sprak! Mij bannen uit de Gemeente...! Maar dat kunt gij niet, want predikt gij niet het woord, dat de kerk Gods geen huis is van handen gemaakt? Mij bannen, omdat ik doe wat goed is voor mijne conscientie, en waarvan ik, en ik alleen, rekenschap zal moeten geven aan den eenigen Meester? Ik begrijp den Apostel en volg zijne opwekking: Staat dan in de vrijheid, met welke u Christus heeft vrijgemaakt, en wordt niet weder met het juk der dienstbaarheid bevangen.’ ‘Slechts het gekrookte riet zal niet vertreden worden, maar de knoestige eik zal worden omgeworpen. Zie, de bijl ligt alreede aan den wortel,’ hernam Rijkert, wiens kracht die des jonkmans te boven streefde, wiens ernst de drift van dezen te sterk werd. Kolterman zweeg en waagde het niet den prediker aan te zien. De dwang was hem immer onverdragelijk geweest; zijn gantsche leven was aan den strijd daartegen gewijd, en nu moest hij ervaren dat de Gemeente, hoewel zelve nog bedreigd door den vijand, gebied zocht te voeren over hare leden. Hoe zou het zijn zoo zij overwinnares werd en haar vijand had vernietigd! Een haastige voetstap deed den trap, die naar boven voerde, kraken. ‘Men komt,’ zeide Kolterman, wien het gevaar zijne bedaardheid terug gaf, ‘spreek geen enkel woord, om den wille van u zelven, om den wille van allen die u lief zijn,’ fluisterde hij Rijkert toe. De deur ging open en de Burgemeester trad binnen. ‘Wij hebben geen tijd te verliezen. De Vroedschap zal ons wachten. Ik wist niet dat gij bezoek hadt,’ zeide Willem Jansz, den prediker achterdochtig beschouwende. ‘Een mijner dienaren,’ fluisterde Kolterman, terwijl hij op Rijkert wees. ‘Gij kunt gaan,’ zeide hij tot dezen, terwijl hij hem naderde en de deur opende. ‘Ga dan,’ beet hij hem toe, en als onder den invloed van den wil, die uit 's jonkmans oogen straalde, bewoog Rijkert zijne voeten, en begaf hij zich heen. De Burgemeester en Kolterman gingen mede naar beneden. De laatste zocht Wenda met de oogen. Zij zat naast hare moeder, maar stond op, toen de beide mannen binnentraden. Hij boog zich voor haar en nam hare hand, in welke hij het briefjen van Buyskes verborg, terwijl hij hoffelijk zeide: ‘Ik hoop u spoedig weder te zien.’ Willem Jansz. stampvoette van ongeduld en overwon zijne drift niet eer dan toen beiden zich op weg bevonden naar het Stadhuis. Wij snellen hen vooruit en treden vóor hen binnen. Wij zien op de stoep de Schoutendienaars in buitengewonen getale geschaard en vinden in de ‘groote Kamer’ de volle Vroedschap verzameld. De hoogste eenvoud was wel het kenmerk van deze vergaderzaal der stadsregeering. De reusachtige schoorsteenmantel, steunende op twee pijlers van hout, trok het eerst de aandacht. De vloer was geticheld met blaauwen en witten steen; de wanden met kalk aangestreken, en slechts versierd met twee slechte schilderstukken op hout; het eene, voorstellende den platten grond der stad, het ander, het binnenkomen van een schip met graan op Pinksteravond van het jaar 1557, na den geduchten | |
[pagina 250]
| |
hongersnood. Recht tegenover de deur hing het wapen der stad. In het midden stond een lange grijs met groen geverwde tafel en daarom heen eenige stoelen met leer bekleed. De Burgemeesters zaten aan het hooger einde der tafel onder het wapen der stad; ter linkerzijde van den voorzittenden Burgemeester de stadsschrijver. Twee stoelen waren daar op dit oogenblik nog ledig, die van Jan Vest en Willem Jansz. De eerste zou niet worden ingenomen, daar de Burgemeester Vest naar Amsterdam de vlucht had genomen, zoodra hij in vrijheid was gesteld. Op Willem Jansz. werd echter gewacht, en dit met ongeduld, daar met hem de zendeling des Stadhouders verschijnen moest. De overige plaatsen aan weêrszijden der tafel werden door de ‘rijkdommen’ ingenomen. De vergadering bood een minder plechtig aanzien, dan eenige jaren later. Wel hadden de Vroedschappen zich in hunne beste kleedij gestoken, maar daar deze onderling nog al verschilden, had het geheel iets bonts. Alleen de Burgemeesters waren in tabberts gehuld en deden het hoofd bijkans wegschuilen in den opstaanden Spaanschen kraag. De Stadsschrijver had reeds ettelijke malen zijn boek doorbladerd. Hij was pas onlangs aangesteld, op eene jaarwedde van dertig gulden. Ten einde zich den tijd te korten, las hij de resolutie nog eens na door den jongsten Burgemeester opgesteld, waarbij hij tot zijn tegenwoordig ambt werd geroepen. De resolutie dagteekende reeds van voor een jaar en toch had hij eerst sedert kort zijne betrekking aanvaard. Zijne aanstelling was ook onder eene voorwaarde geschied, welke hij niet vroeger had kunnen vervullen, daar zij hem verplichtte vóor zijn in dienst treden de Fransche of Waalsche taal op zijne kosten te leeren lezen, schrijven en spreken. De gesprekken, fluisterend gevoerd, want ieder wist welke achtbaarheid ter dezer plaatse bewaard moest worden, werden eensklaps gestaakt, daar de deur met gedruisch werd geopend en Willem Jansz, maar alleen, binnen trad. Na een deftigen groet, die dieper werd naarmate hij het hooger einde der tafel naderde, ging hij de vergadering door en nam plaats. Hij deelde daarop de aanleiding mede, die hem, voorzittend Burgemeester, bewogen had de Vroedschap bijeen te roepen. Den aangekomen zendeling des Graven Bossu had hij in een aangrenzend vertrek achtergelaten, daar hij eerst de vergadering van het noodige wilde onderrichten. ‘Ik verzoek onzen klerk lecture te houden der laatste gerenoveerde ordonnantie,’ zeide hij niet eene deftigheid, tot welke wij, die hem in het huisvertrek hebben bespied, hem voorzeker niet in staat hadden geoordeeld. De klerk gehoorzaamde, en de ordonnantie werd gearresteerd. ‘Verzoek Heer Arent Willemsz alsnu binnen te komen,’ zeide Willem Jansz tot den Stadsbode, die aan den ontvangen last gevolg gaf. Aller blikken vestigden zich op den jonkman, die aan de open gebleven zijde der tafel, vlak tegenover de Burgemeesteren, staan bleef, maar op een wenk van Willem Jansz zich op den stoel, die hem werd aangeboden, nederzette. ‘Dat gelaat komt mij gants niet onbekend voor,’ fluisterden eenigen. Kolterman stond aller nieuwsgierige blikken door en vroeg het woord. Hij verhaalde op wat wijze hij zijn lastbrief had verloren, doch reikte den aanwezenden den zegelring van Boshuyzen over, als eenigen geloofsbrief. Voorgegaan door Willem Jansz, stemden allen toe, dat de ring hun bekend was als werkelijk die van Mijnheer den Admiraal te zijn. ‘Mijnheer de Stadhouder vernam tot zijne groote droefheid de moeielijke pozitie van den Magistraat dezer stad, bij de audacieuse attaques der ballingen. Volgens bevelschrift zijner Excellentie had hij echter zijne benden naar het Zuiden moeten zenden, zoodat hij geene occasie had haar vroeger eenige auxilie te zenden. Thands heeft hij echter twee vendelen volks aangeworven, welke macht echter te gering is om de ballingen en muiters tot obedientie te forceeren.’ De taal, die hij voerde, diende nog meer dan het vertoon van den zegelring, om hem als zendeling van een machtig potentaat door de achtbare Vroedschap te doen erkenuen. Een goedkeurend gemompel werd dan ook gehoord, zoodra Kolterman een oogenblik poosde. ‘Er kan alzoo aan geene berenning der stad worden gedacht,’ zoo vervolgde hij. ‘Alleen list van buiten en kracht en courage van binnen vermogen de stad te behouden. Zijne Excellentie de Hertog heeft als zijn expres verlangen doen kennen, dat vooral de zeesteden moeten worden verzekerd daar de Geus, wien slechts het water overblijft, door de vermeestering dier plaatsen wederom vasten voet aan wal zoude kunnen krijgen, waarvan de experientie der laatste dagen maar al te zeer de waarheid heeft aangetoond. Ik waag het niet, al mocht ik het ook wenschen uit consideratie voor de achtbaarheid dezer vergadering, de woorden Zijner Excellentie te verzachten of te verdraaien, maar ter contrarie van dien moet ik ze overbrengen, zoo als ik ze heb gehoord. Zijne Excellentie was ten maaltijd, toen het bericht aankwam van de troebelen dezer stad, welke door de zachtigheid en moderatie van den Magistraat - zoo werd het hem aangediend - in violentie waren toegenomen. Zijne Excellentie nam daarop in woedende passie zijn roemer van Venetiaansch glas - een geschenk Zijner Majesteit - op, en wierp het op den vloer en zwoer daarbij een vreeselijken eed, dat het den zwakken Magistraat zou vergaan als den Geuzen; dat de muren geslecht en de privilegiën der stad zouden worden verbeurd verklaard. Mijnheer de Stadhouder, met kompassie aangedaan, bracht daarop Zijner Excellentie met reverentie onder de aandacht, dat de Magistraat niet schuldig was aan verraad, maar slechts aan zwakheid, aan een verkeerd inzicht, daar men met moderatie de stad had pogen te behouden, zoo als eenmaal de Goevernante had beproefd in hare landvoogdij. De Hertog andwoordde | |
[pagina 251]
| |
daarop, dat moderatie nimmer konde baten, dat ook de Goevernante dit ter harer praejudicie had ingezien en de Magistraat, dit voorbeeld voor oogen hebbende en geene ignorantie daarvan kunnende pretendeeren, een dubbel misdrijf had begaan.’ Kolterman poosde weder, maar thands wel gedwongen door het gefluister om hem heen. Op veler aangezichten was vrees en schrik te lezen; slechts het gelaat van Willem Jansz stond blijde; diens blikken dwaalden rond, alsof hij zijne ambtgenoten vroeg: ‘Heb ik u niet bij tijds gewaarschuwd?’ De inhoud van 's zendelings lastbrief scheen op dit oogenblik bij hem allen argwaan vernietigd te hebben; hij zag den gestoorden spreker vriendelijk aan en wenkte hem voort te gaan. ‘Mijnheer de Stadhouder,’ zoo vervolgde hij, ‘achtte het noodig de Vroedschap op de hoogte dezer besogne te stellen en vaardigde mij daartoe en tot het doen van propositiën in het belang der stede af. Meer dan ooit betaamt het thands snel voort te varen om den toorn Zijner Excellentie te doen bedaren en ter behoudenis der stad, welke groot perijkel loopt. Mijnheer de Stadhouder vernam, dat het aantal beroerders dezer goede stad slechts luttel is en dringt er alzoo op aan, dat ze ter poorte worden uitgedreven, of wel in hechtenis genomen, ten einde met hen te handelen naar luid der plakkaten.’ ‘Maar hun aantal is niet zoo gering,’ zeide een uit de Vroedschap. ‘En het ware alzoo het meest oirbaar daarmeê te wachten tot dat Mijnheer de Stadhouder ons zijne twee vendelen zoude kunnen doen toekomen,’ merkte de gebuur des laatsten sprekers aan. Beiden lagen onder de verdenking van Prinsgezindheid en waren van den aanvang af voorstanders der matiging geweest. Kolterman keek hen donker aan en voerde hen op hoogen toon te gemoet, dat het geen pas gaf nu nog van uitstel te reppen; en zoo men het deed, zou de Stadhouder geen twee vendelen, maar Zijne Excellentie de Hertog er twintig zenden ter berenning der stad. ‘Gij spreekt wèl,’ zeide Willem Jansz, ‘maar hoewel af keerig van uitstel, ben ik nochtans scrupuleus om tot een uiterste te komen zonder auxilie van buiten.’ ‘Geene vreemde knechten in de stad, men heeft gezien tot welke beroerten het heeft gevoerd!’ riepen ettelijke anderen. ‘Wilt ge de stad met eigen volk bewaren, zoo toon dat het u mogelijk zij!’ hernam Kolterman. ‘De verwarring in de Vroedschap toont mij de verwarring daar buiten. De een wil met kracht voortvaren en den kleinen hoop Geuzen ter poorte uitwerpen, doch daarmeê wachten tot de hulp van buiten opdaagt; de ander wil weêr het laatste niet. Ik heb echter door mijn verblijf bij de Geuzen, waarvan ik u straks sprak, kennis bekomen van hunne pernicieuse voornemens. Weet dan, dat eer er twee dagen voorbij zijn, tien à twaalf vlieboten, elk van veertig vaten, en alzoo met nagenoeg even zooveel koppen, voor de haven zullen komen. De macht is te klein om de stad te bemachtigen, als gij op uwe hoede zijt en de troebelen binnen de muren hebt gestild; zij is groot genoeg om de stad te doen omslaan, indien de ballingen en de met hen heulende poorters blijven waar zij nu en in den staat zoo als zij nu zijn. Al zoudt gij ook geneigd zijn tot het innemen van krijgsvolk, dan zoudt ge daarop niet kunnen beiden, overmids het niet vóor den overval der Geuzen binnen kan zijn.’ De laatste mededeeling was onder een diep stilzwijgen aangehoord. Schrik en ontsteltenis teekenden zich op het gelaat der naasten; eenige verrieden hunne geheimste gevoelens, daar zij zich mede verschrokken wilden toonen, maar het niet ten volle vermochten. ‘Maar daarvan hebt gij u te mijnent niets laten ontvallen!’ riep Willem Jansz uit. ‘Dat verandert de zake geheel. Waarlijk, de tijding is van gewicht. Maar het zou wel snorkerij kunnen zijn van de bende, waarop ge gestooten zijt. Ze hebben moed, als ze veertig tegen éen staan, en snorken en blaaskaken uit den treuren.’ ‘Ik geloof dit niet, en vind daarvoor een grond in het landen dier boot aan den molen, die boot houd ik toch voor de voorhoede eener gantsche vloot. De Zuiderzee is, dank hebbe Amsterdam...’ ‘Men hoort waar hij het poorterrecht heeft,’ merkte een der Prinsgezinden smadelijk meesmuilend aan. ‘Dank hebbe Amsterdam,’ herhaalde Kolterman, zich wrevelig naar die zijde wendende, ‘in de laatste weken van ruigte gezuiverd. Dat het zich weder vertoont, duidt naar onze meening minder vermetelheid, dan wel besef van macht. Ik raad de stad daarom ten ernstigste gehoor te geven aan mijne waarschuwing, ter kontrarie daarvan handelende, zeg ik der Vroedschap eene aanstaande bestorming der Geuzen aan, of wel eene berenning der stad van wege Zijner Excellentie, die getoond heeft onwilligen en ongehoorzamen exemplaar te kunnen straffen.’ Menig oog vonkelde bij deze bedreiging, menig gespierde arm werd in beweging gebracht, maar de gedachte aan de macht des Hertogs beheerschte spoedig iedere aandoening. ‘Wij moeten Zijne Excellentie een bewijs geven onzer getrouwheid,’ zeide Willem Jansz, en zelfs de Burgemeester Volkert Claes stemde daarmede in. Reeds maakte men zich gereed een besluit te nemen, toen een der Vroedschappen oprees. Hij zat ter zijde der Burgemeesters neder, maar had zich tot dus verre achter een der pijlers van den schoorsteenmantel en den rug van zijn nevenman verscholen gehouden. Het was oude Freêrijk, wiens trekken nog scherper schenen dan gewoonlijk, daar het gelaat zichtbaar was vermagerd; wiens fel schitterende oogen thands nog meer rondzwierven dan anders; wiens gelaatszenuwen zich stuipachtig bewogen. Zijne stem klonk heesch. ‘Mannen! ik begrijp mij | |
[pagina 252]
| |
uwe gezindheid zeer goed, en waar een blijk van trouw aan Zijne Majesteit, van gehoorzaamheid aan Zijne Excellentie wordt gevorderd, daar hoop ik de eerste te zijn, die daartoe het mijne bijdrage. De jonkman daar heeft ons op ongewone wijze geboeid en ons den tijd gekort met een wonderlijke sproke. Aan het haardvuur zou ik een dergelijken verteller misschien welkom heeten, in de vergadering der Vroedschap niet. Het ons medegedeelde zoude hooge ernst in den mond van den zendeling van Mijnheer den Stadhouder kunnen zijn; maar komt eener Rhetorijkers kluiteGa naar voetnoot(1) nabij van de lippen van Jan Kolterman, bijgenaamd de Blonde, den in den ban verklaarden bode van Willem zonder land.’ ‘Wat is dit?’ klonk het van alle zijden, en niet het minst luid van den kant, waar Willem Jansz zat. ‘Is hij...?’ vroeg deze ontzet, terwijl hij den wijsvinger naar den jonkman uitstrekte, die onbewegelijk stond en slechts zijn innerlijke ontroering voor een opmerkzamen. beschouwer blijken deed door het vastklemmen der eene hand aan de leuning van zijn stoel, als behoefde hij een steun. ‘Zoo is het,’ hernam oude Freêrijk en hij waagde het voor het eerst den jonkman aan te zien, terwijl een glimlachjen om de bleeke lippen speelde en het oog glinsterde van voldane begeerte. ‘En ik heb hem aan mijn tafel ontvangen en vrouw en kind er aan gewaagd! De Booze heeft bij mij gehuist!’ riep Willem Jansz, en het was onzeker of de vrees dan wel de toorn bij hem de overhand hield. Hij was hierop niet gewapend. Wel had Martinus zijn argwaan gevoed en hem op eenig verraad voorbereid, zoodat de noodige maatregelen daar tegen genomen waren, maar in Arent Willemsz den gevreesden Kolterman te zullen zien, had hij niet verwacht. ‘Gij hebt mij ontvangen en te recht, daar het u kwalijk ware afgenomen, indien gij het niet hadt gedaan,’ zeide Kolterman. ‘Vroede mannen! die mij thands zoo verschrokken aanstaart, ik gunde u in dezen oogenblik te lezen in het hart van Heer Freêrijk, die als aanklager optreedt; vraag hem, op welke wijze de Blonde in den ban is verklaard. Het geschiedde door hem en op logenachtig aangeven met een wel zondig en eigenbatig doel. Maar ik sta niet hier om met hem te verevenen, hetwelk alevel spoedig geschieden zal. Ik volhard bij mijne verzekering van straks; ik sta hier van wege Mijnheer den Stadhouder.’ ‘Van welken? De Geus heeft een anderen dan wij,’ zeide oude Freêrijk. ‘Gij hebt u onder een vreemden naam binnen gesmokkeld,’ riep Willem Jansz. ‘Het getuigt tegen u.’ ‘Ik heette vroeger Jan Kolterman, maar heb niet langer recht op dien naam. Ik heet thands Arent Willemsz. Indien de Vroedschap verlangt, dat private belangen te berde komen, dan verzoek ik dezen brief in te zien. Hij is geschreven door Heer Bardes, Oud-Schout van Amsterdam. Heer Freêrijk zal dit schrift kennen.’ Hij wierp het stuk papier op de tafel. Het werd Willem Jansz toegereikt, die het las, terwijl Freêrijk, thands heftig bewogen, zich over diens schouder heenboog. ‘Ja, het is de hand van Schout,’ riep hij getroffen uit. ‘Eene mededeeling, dat de jonkman, die doorging als zijn kleinzoon, dit niet is,’ zeide Willem Jansz, onverschillig, niet vermoedende wat indruk die tijding op Freêrijk moest maken. ‘Gij zijt Kolterman niet meer, maar waart het nog kort geleden, als wanneer gij de vertrouweling waart van Willem den aartsketter,’ vervolgde Willem Jansz. ‘Zoo dacht ge, maar waar is het bewijs daarvan? Ik ben uwen argwaan verschuldigd aan dien man, die in mij den kleinzoon van Heer Bardes, en naar zijne meening diens erfgenaam, vervolgde. Hij dacht den Oud-Schout in den aanvang gestorven; en daarom mij al een zeer groote hinderpaal. Maar Heer Bardes is niet gestorven; hij is thands op weg naar Amsterdam om zijn erfgoed terug te vorderen... ‘Wat! Naar Amsterdam? Onmogelijk!’ kreet Freêrijk doodsbleek. ‘Zie, hoe hij zich verraadt,’ riep Kolterman zegevierend uit, daar hij thands de waarheid leerde kannen. ‘Heer Freêrijk noemt het onmogelijk! Wie kan dit met meer grond getuigen dan hij, die den ouden man uit zijne rustplaats weg liet rooven, denkende een kostbaren buit te bekomen, denkende in het bezit te zijn van den rijken man, dien hij wel beletten zou ooit te voorschijn te treden en de wettige aanspraken op zijn erf te doen gelden. Hoe hij zich verrekend heeft, de aanstaande rekenmeester van Holland; hoe hij zich ijdele moeite heeft getroost, want Heer Bardes beteekende reeds sedert lang niets meer; Hij was sodert maanden krankzinnig.’ Freêrijk had zijn gevangene nog niet bezocht en Broeder Theodorus had zich wel gewacht, hem de waarheid mede te deelen. Zoo Freêrijk zich reeds niet had bloot gegeven, hij zou het bij de mare, die hem thands ter oore kwam, voorzeker hebben gedaan. De jonkman was niet Bardes' kleinzoon! De ontdekking ontroerde hem, zonder dat hij eigenlijk wist waarom. Zijn arbeid was overbodig geweest! Het onaangename van die gedachte werd echter getemperd door het bewustzijn, dat thands niets meer zijne plannen in den weg stond, dat hij onbetwist eigenaar was van 's Heeren Bardes' bezittingen. Hoe had hij naar het oogenblik verlangd, dat hem dienaangaande zekerheid zou geworden, en nu hij die ontving, was de aandoening zelfs pijnlijk. Hij had geen zoon! ‘Het komt ons niet toe dit alles te vernemen,’ zeide Willem Jansz tot Kolterman, dien wij voor alsnog alzoo zullen blijven noemen. ‘Dat zijn zaken, Heer Freêrijk en u betreffende, en van dien aard, dat ze de straffe des lasteraars kunnen doen eischen. Jonkman! matig u, en bedenk, dat ge wat te vroeg aanklager wordt.’ | |
[pagina 253]
| |
De deur werd geopend en de bode fluisterde den Burgemeester iets in het oor. Kolterman zag onwillekeurig om en het voorportaal beneden gevuld met Schoutendienaars. Het gevaar was dreigend. Hij moest weten wat hij te vreezen of te hopen had. ‘Mannen, uw argwaan jegens mij werd door Heer Freêrijk Simonsz opgewekt. Gij weet nu waarom hij het deed. Ik moest wel, als daartoe uitgelokt, private belangen behandelen, doch vraag des verschooning. Wat ik Heer Willem Jansz gister verhaalde, bevestig ik bij dezen: de jonkman, zich genoemd hebbende Kolterman, sloot zijn zoen met Zijne Majesteit.’ ‘Het is logen,’ riep Freêrijk, die zich hersteld had. ‘Bij de laatste troebelen heb ik hem ontmoet aan de zijde der belhamers: ik kan het onder eede bevestigen.’ ‘Het laatste geeft niet altoos klem aan het beweren, overmids daarbij wel in aanmerking komt de waarde, die soms aan den eed wordt gehecht door wie hem aflegt,’ beet Kolterman hem toe. ‘Ook zou het overbodig zijn. Ik loochen het volstrekt niet. Ik was aan de zijde der Geuzen, maar wie van u, behalven Heer Freêrijk, waagt onder eede te verklaren, dat ik daar niet was op bevel van Mijnheer Bossu, om de muiterij van nabij te leeren kennen. ‘Vervloekt bedrog!’ prevelde Freêrijk, die daarop niet bedacht was en begon te merken wat indruk de laatste woorden op de Vroedschap maakten. ‘Nog éene opmerking, Heere!’ zeide hij tot Willem Jansz, die zich gereed maakte te andwoorden. ‘Waarom heeft de jonkman niet eer zich in zijne ware gedaante doen kennen?’ Hij vroeg zonder den ondervraagden aan te zien. ‘Omdat hem de last daartoe ontbrak,’ andwoordde Kolterman. ‘Waarom heeft hij zich niet onder zijn eigenlijken naam vertoond?’ ‘Omdat hij dien naam eerst hier vernomen had, juist door zijn schijnbaar heulen met den Geus,’ klonk het weder. ‘De brief des ouden Heeren Bardes zal hem niet hier ter hand zijn gesteld; hij moet voor de inhechtenisneming des Oud-Schouts geschreven zijn, daar deze de gevangenis krankzinnig had verlaten. De jonkman vond dien brief alzoo, en zeker eerst onlangs, te Amsterdam?’ ‘Welnu?’ vroeg Kolterman, die het terrein eerst verkennen wilde, waarop hij gelokt werd. ‘Op den terugtocht herwaards heet hij overvallen te zijn door de Geuzen, die hem zijne papieren, namelijk den lastbrief van den Stadhouder, ontnamen, maar hem dezen brief lieten behouden. Wat sprookjen!’ Doch als die brief mij eens heden morgen ware overhandigd geworden, toen mijn gastheer mij verraste in een gesprek met een mijner dienaars, waar blijft dan de klem van Heer Freêrijks redeneering?’ vroeg Kolterman op zijn beurt. ‘Hebt gij nog eenige vragen, of is de voorraad, die vrij ruim blijkt te zijn, eindelijk uitgeput?’ zeide hij bijtend. Toen hij geen andwoord ontving, ging hij voort. ‘De Vroedschap doe dit verhoor thands eindigen. Ik beroep mij alleen op hare gezonde rede. Men verdenkt mij een handlanger der Geuzen te zijn, en ik kom hunne verdelging vragen!’ Men zweeg een oogenblik. Toen nam Willem Jansz het woord en verzocht Heer Arent Willemsz buiten te staan opdat de Vroedschap vrijelijk zoude kunnen beraadslagen. De jonkman bracht bijkans een uur in angstige spanning door, vermids alles van het besluit der Vroedschap zoude afhangen en hij ouden Freêrijk het veld ruimen moest. Toen hij wederom binnen was geleid, bemerkte hij Freêrijk niet meer. Deze was vertrokken, daar hij zijne meening niet kon doordrijven. Hij haastte zich echter een renbode te doen afgaan naar Boshuyzen, die volgens zijne berekening niet veel verder dan Hoorn kon zijn. Freêrijks vertrek uit de vergadering scheen den jonkman een gunstig teeken. Hem werd dan ook aangezegd, dat de Vroedschap Zijne genade den Stadhouder oodmoedelijk smeekte voor haar te intercedeeren bij Zijne Excellentie, en zij besloten had alle moderatie te laten varen, overmids het haar was aangetoond, hoe ongunstig Zijne Excellentie die had geëxpliceerd; maar dat zij nu echter den zendeling Zijner Genade verzocht om raad en voorlichting. ‘Ik verlang de lijst van het geschut te kennen,’ zeide Kolterman. Hem werd de opgave van den stadskonstapel overgereikt, waaruit hij las, dat er zich in de stad bevonden: vier ijzeren stukken geschut op raden, vier met alenstukken, tien hoofdstukken, zeven kwartierslangen, twee ijzeren kleine stukken, drie en twintig serpentijnen en honderd dertien heele haken. Hij vond daarbij aangeduid waar zij lagen. ‘En met zulk een schat bleeft ge werkeloos?’ riep hij bijkans bestraffend uit. ‘Ik behoude die lijst. Voorts vermaan ik u den aanval terstond te beginnen.’ ‘Ik bied Heer Arent Willemsz nogmaals mijne woning tot verblijf aan,’ zeide Willem Jansz met nadruk. ‘Ik dank u innig voor uwe hoffelijkheid, maar weet, dat ik niet te veel van haar vorderen mag. Ik zal mijnen intrek nemen in de herberg het Paradijs, mij door Hopman Quikkel aanbevolen.’ ‘Zoo als het u lust,’ hernam Willem Jansz zichtbaar teleurgesteld. ‘Gun echter, dat ik u door eenige knechten doe vergezellen, overmids u gewisselijk perijkel dreigt van de zijde der ballingen.’ ‘Ik schroom ze niet. Ook zult ge uwe knechten betere dienst kunnen vergen,’ zeide Kolterman, die van een zoodanig geleide ontslagen wenschte te worden. ‘De Vroedschap meent daarop te moeten aandringen. Zij gelooft zich toch tegenover Mijnheer den Stadhouder aansprakelijk voor uwen persoon.’ Kolterman waagde het niet langer tegenstand te | |
[pagina 254]
| |
bieden en vertrok begeleid van ettelijke dienaren. Toen hij de trappen van het Stadhuis afklom, begon hij in te zien, dat niet alleen de argwaan der Vroedschap hem een zoodanig geleide had doen schenken, maar wellicht ook werkelijk vrees voor gevaar. Dit scheen toch wel te bestaan, daar er een aanzienlijke volkshoop was saamgevloeid, en hem kreten tegenklonken, die van weinig genegenheid te hemwaards getuigden. ‘Voer mij eerst naar de woning van den Heer Burgemeester Willem Jansz, waar ik den nacht heb doorgebracht.’ De dienaar scheen tot Koltermans bevreemding, te weifelen, doch toen de jonkman het verzoek als bevel herhaalde, niet meer te durven weêrstreven. Toen hij de aangeduide woning binnentrad, kwam hem Wenda te gemoet. Zij bloosde, toen ze hem zag, en de onrust, die zij daarbij weldra deed blijken, scheen veroorzaakt door de verschijning der knechten, die voor de deur bleven beiden. ‘Zijt ge gevangene?’ vroeg zij. ‘Gantschelijk niet, mijne zuster! Ik heb mijne kommissie naar eisch verricht. Ik heb eene bede, eene dringende bede aan u; wilt ge haar vervullen, Wenda!’ Zij andwoordde niet. Kolterman herhaalde het verzoek. Toen zeide ze haastig: ‘Heb ik haar heden morgen geweigerd? Zie hier uw briefjen terug.’ Zij had het trouw in haar keurslijf verborgen gehouden. Kolterman zocht zijne kamer, schreef daar eenige regelen, en voegde er de ontvangen lijst van het stadsgeschut bij. ‘Doe dit Heer Buyskes geworden,’ zeide hij tot Wenda, die hij weder in den gang ontmoette. Het oogenblik, daar in eenzaamheid doorgebracht, scheen haar tot zich zelve te hebben doen inkeeren. Zij kon naauwelijks hare tranen weêrhouden en verklaarde zich zelve den gloeienden blos niet, die van tijd tot tijd hare wangen overtoog. ‘Wat hij vrij en los jegens mij spreekt, en ik voel mij de tong als verlamd en het hart bekneld,’ prevelde zij. Plotseling vonkelde haar oog. Indien de boodschap, waarvan hij thands gewaagde, voor Marijken ware bestemd! Ze zoude zich niet moeien in zaken, welke haar niet aangingen en zich niet vernederen tot bode! De rimpel op haar voorhoofd ontplooide zich echter weldra, toen Kolterman haar met zijn vleiende stem riep, en hij haar met dat sprekende oog aanzag. Ook las ze spoedig dat het briefjen, hetwelk hij haar reikte, wederom voor Heer Buyskes was bestemd. Toch scheen niet ieder bezwaar bij haar opgeheven. Haar hart fluisterde haar toe, dat zij iets deed wat voor vader en moeder verborgen blijven moest. Zij zou niet meer, zoo als vroeger, beiden in het aangezicht kunnen staren. ‘Heer! het ware mij liever dat dit briefjen door een kondschappen van uwentwege bezorgd, of dat mijn vader daarin gekend wierd en het mij veroorloofde.’ ‘Een kondschapper, Wenda! Maar in de gantsche stad leeft er slechts één, die zich niet van mij afkeert uit afschuw of haat. Ten minste ik hoop het, daar uwe laatste woorden mij de vroegere zekerheid ook ten dien aanzien ontnemen. Die éene zijt gij. Gij bidt mij toch geen euvels toe?’ ‘Heer!’ en in dat woord lag hare gantsche ziel; in dat woord lag meer dan er wel mocht. Het deed Kolterman zelfs pijnlijk aan, zulk een woord te hebben uitgelokt. ‘Gij schijnt mij niet meer zoo blijde als heden morgen in den hof,’ zoo ving hij aan, ‘zoude ik daarvan de oorzaak zijn, ik, die u ten deele mengde in de troebelen dezer stad, welke u niet mogen deren, lieve zuster! Ik zweer u dat uw vader geen leed wordt berokkend door de bezorging van dezen brief. Zoo ik mij niet grovelijk bedrieg, zou uw moeder mij steunen, indien ik tijd had haar alles te ontvouwen.’ Het meisjen stak den brief bij zich, doch bleef zwijgen. Kolterman vatte hare hand en kuste die. ‘Het is tijd van scheiden. Indien de Heere God het wil, hoop ik u spoedig weder te zien. Ik hoop u alsdan weder te ontmoeten in het vrije en ik houd mij dan aanbevolen uw gantschen schat te overzien. Wenda behoort bij hare bloemen,’ zoo besloot hij schertsend. ‘Hij gelooft mij wel een kind!’ mompelde zij. Het was het eenigst wat zij uitbracht toen hij stil zweeg en zich omkeerde. Daar viel de klopper op de voordeur neder en trad vrouw Aafken, in haar huik bijkans verscholen, binnen. Haar streng gelaat betrok, toen zij den jonkman ontwaarde. ‘Ik vermoedde reeds dat gij hier toefdet, daar de Schoutendienaars buiten staan, zeker om ons huis te bewaren voor een overval van buiten. ‘Ik begrijp niet wat ge bedoelt,’ zeide Kolterman. ‘Het ware toch licht te vatten,’ klonk het scherpe andwoord, ‘daar het u wel bewust zal zijn, dat soms al spoedig iets uitlekt bij de gemeente van wat er besproken werd bij de Vroedschap.’ ‘Loopt Heer Arent gevaar?’ vroeg Wenda. ‘Gevaar?’ hernam vrouw Aafken, die haar dochter met onwil aanzag. ‘Het hoopken is toch klein, dat hij ter poorte wil uitdrijven, maar wat vermag de wanhoop niet? We zullen echter wel spoedig Spaansche knechten zien verschijnen, niet waar, Heer? Gij bespreekt immers reeds de kwartieren? Zoo het kan, laat ons vrij, al ware het alleen uit aanmerking van uw gehouden verblijf in dit huis.’ Wenda zag Kolterman vragend aan. Hare moeder sprak wel geheel anders dan hij haar had doen vermoeden. Zij kon niet denken aan eenig bedrog van zijne zijde, toch wenschte zij naar eenige verklaring. Kolterman zou haar die echter niet geven en haar den strijd banger maken tusschen haar geweten en hare zucht om hem van dienst te zijn. ‘Het zal zulk eene vaart niet loopen, vrouw!’ zeide hij terwijl hij zich haastte heen te gaan. ‘Gij beoordeelt mij niet juist, want ik prijs het in u, dat gij de zake der zwakken, al moeten die ook uwe vijanden heeten, verdedigt. Geloof mij, ik zoude in uwe plaats niet anders doen.’ Hij wierp de beide vrouwen een haastigen groet toe en vertrok. ‘Vreemd,’ prevelde vrouw Aafken, toen hij ver- | |
[pagina 255]
| |
trokken was; en den gantschen dag bleef zij afgetrokken, ja scheen ze stug, zelfs jegens hare Wenda. Toen Kolterman aan de herberg kwam en daar eene kamer besprak, vernam hij tot zijn schrik, dat de dienaars in last hadden ontvangen te blijven en hem ook dáar te bewaken en beschermen tegen den overmoed der Geuzen. Hij toonde zich daarover verbolgen, en zom een der dienaars naar het Stadhuis, met het verzoek, dat bijkans als eene aanmaning klonk, om alle opschudding te vermijden en hem te ontheffen van alle bewaking, die wel verre van zijn persoon te beschermen, den aanval der Geuzen en ballingen juist uitlokken moest. Middelerwijl had de Vroedschap beraadslaagd over de uitvoering van het genomen of liever onder den invloed van Bossuus zendeling doorgedreven besluit. Zij besloot tot het aannemen van een vendel knechten en om eene belasting te leggen van twee schellingen op elken last haring, ter bestrijding der soldij. De werving geschiedde met de grootste snelheid, doch was nog slechts voor de helft volbracht, toen reeds de hulp der in dienst getreden knechten noodig werd. De Onderschout liet Heer Willem Jansz weten, dat Cornelis Jansz Brouwer, nevens zijne neven Jakob en Jan, de boot bewaakten, die de Burgemeesteren bestemd hadden, om in de plaats der door de Geuzen verbrande naar Amsterdam te vertrekken. De eigenaar had haar den vorigen dag niet willen laten volgen, en eenige burgers ondersteunden hem in zijn tegenstand, daar ze de valbrug nederlieten, toen de fokkemast al door en de groote mast nog binnen was, zoodat de boot voor- noch achterwaards kon. De Burgemeesteren hadden het stilzwijgend geduld en lieten haar liggen. Thands echter werd hunne aandacht door het bericht des Onderschouts daarop gevestigd, en, steunende op de aangeworven macht, togen zij naar de Zuiderbrug. Door de vastberadenheid van den wachthoudenden Brouwer, werden zij verhinderd hun opzet te volvoeren. De twist liep hoog, zoodat een der aangenomen knechten het roer reeds op Brouwer aanleî, doch belet werd te schieten door de stoutmoedigheid van een poorter, die den knecht toebeet: ‘Als gij schiet, jaag ik u mijn opsteker door de ribben,’ Door den aangroeienden volkshoop ontrust, lieten de Burgemeesteren het werk staken en keerden ze ijlings naar het Stadhuis terug, waar de Schutters reeds in het geweer stonden. Deze vroegen, verbolgen over het haastige opontbod van Willem Jansz, die nadertrad: Waartoe ze ontboden waren? Willem, door den wederstand verhit en misleid door het zwijgen der menigte, die voor het Stadhuis was saâmgevloeid, riep hun luide toe, zoodat de woorden wijd in het ronde klonken: ‘Gij zult ons de Geuzen, de schelmen en muitmakers, helpen doodslaan!’ ‘Heer Willem,’ fluisterde Volkert Claes, ‘handel toch voorzichtiglijk. Ik verneem daar op het oogenblik dat de visschers worden opgeruid, en zie, de meeste Schutters deinzen af.’ Werkelijk verlieten er vele van deze het Stadhuis; zij, die er overbleven, bleken echter houw en trouw aan de zaak der Burgemeesteren, daar ze de woorden van Willem Jansz herhaalden en de wegtrekkende Schutters met spot en schimp achtervolgden. ‘Gods bloed!’ riep Willem woedend, ‘we zullen de ordonnantiën op de schutterij streng doen uitvoeren jegens die verraders. Laat ze gaan, we hebben machts genoeg in de Schutters, die ons trouw blijven en in ons vendel, om het hoopken ballingen te weêrstaan. Deze hebben zeker reeds de stad verlaten, want ik zie hunne aanvoerders Buyskes en Rietlus niet onder den hoop.’ De Burgemeesters traden binnen, om de gestoorde beraadslaging voort te zetten en met den Stadskonstapel, die middelerwijl was opgeroepen, het noodige te bespreken. Volkert Claes was door den laatsten strijd, die wel een nederlaag mocht heeten, ter nedergeslagen; Willem Jansz daarentegen geprikkeld. Gene zou nog tot plooien en schikken geraden hebben, indien de koortsachtige spanning van dezen hem daarvan niet afgehouden had. Buyskes was echter niet, zoo als Willem Jansz vermoedde, de stad ontweken. Toen de jonge Freêrijk de aankomst van Bossuus zendeling had gemeld en tevens wieh men als zoodanig zou ontmoeten, had Buyskes de hoofden heimelijk saâm doen roepen in Dirk Brouwers houttuin, reeds zoo dikwerf de vergaderplaats der ballingen. Hij zelf ging naar Rietlus, dien hij bezig vond de weinige have te pakken, om gereed te zijn de stad te verlaten. Onder zijn arbeid knerste hij de tanden, en stond hij dikwerf stil, als om over het gebeurde na te denken. De vuist werd daarbij gebald, de voet stampte op den vloer. Toen hij Buyskes zag ontglipte hem een kreet van woede: Uwer de verandwoording!’ riep hij uit. ‘Over uw hoofd komt het bloed, dat weldra stroomen zal, niet der strijders, maar der martelaren. De jonkman zij gevloekt, de afvallige Amalekiet!’ ‘Rietlus, haast u, laat dit werk steken en volg mij!’ zeide Buyskes kalm maar streng. Het was of Rietlus zich ditmaal schaamde over zijn toorn, die zoo zeer bij Buyskes' bedaardheid afstak, want hij volgde hem weldra naar de aangeduide plaats, waar de opgeroepenen zich bevonden. Daar vertoonde hun Buyskes wat er gaande was en vroeg hij hun bijstand om het uiterste te wagen. Op aller gelaat stond schrik en ontzetting te lezen, en Rietlus, de vermetele balling, liet eene mismoedigheid blijken, die op velen een nadeeligen invloed oefende. De rollen waren verwisseld; het was Buyskes, die thands tot voortgaan en dat wel met ijlenden spoed spoorde, en in gloeiende tale de tweedracht poogde te smoren, die nog onder de broederen bestond. De ballingen stemden Buyskes bij; de gezeten burgeren geloofden echter nog niet aan een ommekeer in de gezindheid der Burgemeesters en neigden dus tot wachten, ten einde met zekerheid de waarheid te leeren kennen. Het was geen lafheid, maar veeleer berekening van het gezond verstand. Het viel hun ook zwarer tot het | |
[pagina 256]
| |
uiterste te besluiten, dan den zwervers, die buiten de stad evenveel als daar binnen bezaten en dus den strijd konden aanvangen, zonder zich veel te bekommeren over den waarschijnlijken uitslag. Men zoude op zijne hoede zijn en de gangen der Burgemeesters scherpelijk bespieden, en daarbij de gezindheid der burgerij polsen, zoo was het besluit der meerderheid, waaraan Buyskes, Brouwer en Semeyns zich met onwil moesten onderwerpen. Rietlus, die met Buyskes terugkeerde, sprak onder weg geen woord; deze lokte hem ook niet tot spreken uit, want inwendig was ook hij verslagen. Het was hem echter niet aan te zien, den rustigen man, wiens uiterlijk immer kalmte duidde, en die dezelfde bleef in voor- en in tegenspoed. Toen Buyskes zijne woning bereikte, ijlde hem de gastvrouw, bleek als een doode, te gemoet. Zij meldde hem een treurige tijding, die hem, zoo hij nog niet overtuigd was, allen twijfel over de gezindheid der Burgemeesters ontnam. De Schout was met zijne dienaars het huis van Rijkert Claes ingedrongen om den prediker gevangen te nemen. Deze was echter gelukkig niet te huis geweest en alzoo voor het oogenblik den gerechte ontsnapt. Vrouw Lijze was echter in het gat geworpen, en de schuur, waarin de Gereformeerde Gemeente hare vergadering hield, door de woedende dienaars en eenige Roomsche ijveraars om ver gehaald. De vrouw jammerde na het droef verhaal, en Buyskes vermocht haar geen moed in te spreken, daar deze ook hém begaf. Had hij niet gehoopt op den Schout en was ook deze niet omgeslagen? En was het niet te vreezen, dat zijn tegenwoordige ijver de vroegere zacht- en lauwheid zou pogen te niet te doen? ‘Nog is hier een jofferken geweest, die mij een briefken voor u overreikte. Zij wilde haren naam noemen, noch van wien ze kwam.’ ‘Geef het mij,’ zeide Buyskes. ‘Zeker weder een Jobstijding!’ zuchtte hij, toen hij het papier aannam; maar toen hij Koltermans brief ten einde gelezen en de lijst, die daarbij was gevoegd, had ingezien, verhelderde zijn gelaat. ‘Hij vervult zijne belofte goed!’ fluisterde hij zacht, terwijl hij even omhoog zag, als om God te danken, dat hem zulk een hulp verbleef. IJlings nam hij zijn hoed, hing zich het regenkleed om en spoedde voort naar de herberg, het Paradijs, door den Jonkman als zijn verblijf opgegeven. In dien brief was hem voorzichtigheid aanbevolen, daar eenige dienaars aan de herberg hadden post gevat. Toen hij aankwam, vond hij echter geene wacht meer. Deze was op bevel des Burgemeesters afgetrokken, niet zoo zeer om aan het verlangen des zendelings te voldoen, hoewel dit voorgegeven werd, maar veeleer om al de beschikbare macht saâm te trekken, daar de Burgemeesters zich zooveel mogelijk van eene volkomene en spoedige zegepraal wenschten te verzekeren. Buyskes vond Kolterman schrijvende en werd door hem, nadat de deur van binnen gegrendeld was, met hartelijkheid ontvangen. Hij beandwoordde den groet echter niet met opgeruimdheid en deelde zijne bekommernissen meê. ‘De gezeten burgers zijn flauwhartig. Ze hopen nog altoos op de Burgemeesters en gelooven niet aan een aanval. De zaak staat hopeloos,’ zeide hij dof. ‘De zaak staat goed; er was nimmer beter hoop dan nu,’ hernam Kolterman. Broeder, help mij aan deze briefkens, die van nacht aan de hoeken der straten moeten worden geplakt. We zullen ze wakker schudden, de druilenden; en als ze eens wakker zijn, dan kunnen we ze doen dansen, zelfs tot op den koorde.’ Er school een wondere kracht in deze woorden, zoo luchtig en jokkend geuit. Buyskes' voorhoofd ontrimpelde zich; hij zette zich neder, nam de pen ter hand, en onder een levendig gesprek werd de opgegeven taak aangevangen en eerst laat in den namiddag ten einde gebracht. Er scheen tusschen beiden nog meer gewichtigs besloten te zijn, want tegen het vallen van den avond zag men buiten de Ketenpoort twee mannen den dijk naar den zeekant afdalen. Het was Buyskes en Jakob Eriksz. Daar lag een kleine boot gereed, waarin de laatste stapte. Wel moest de tocht dringend noodig zijn, daar de bootsliên, oude bevaren gasten, met onrust op het gelaat, naar de jagende grijszwarte wolken uitzagen, terwijl de mast zweepte in de boot en de touwen kletterden om het want. Zij hadden zeker hunne vrees luide uitgesproken, want Jakob Eriksz zeide, terwijl hij in de boot sprong: ‘Al bleef mij maar een enkel rondhout over of een plank, ik zou den tocht wagen. Ik moet naar het Vlie. Tot ziens, Buyskes! Zoo als gezegd is: we wachten den wimpel op de St. Pankras.’ |
|