| |
VI.
Het was een bonte groep, die in den namiddag van den zeventienden Mei aan de haven der stad zich verzameld had De zon neigde reeds ter kimme en tintte met hare stralen de Zuiderzee, wier golfjens fijne rimpels geleken op een ijsvlak en bij hun krullen goudkorrels deden opspatten en vonkelen. De menigte daar vergaârd was echter niet derwaards getogen om den heerlijken aanblik te genieten. Weinige oogen toch richtten zich naar het meir, want wat er voorviel op de reede vergde onverdeeld hunne aandacht. De watervogels in de haven schoten de wieken aan, - de schepen van oorlog heschen de zeilen en wonden het anker - maar geen gezang werd daarbij gehoord, geen lustige groet daarbij gewisseld. De vloot, die zich gereed maakte uit te zeilen, behoorde dan ook voor het grootste deel thuis in de zeesteden van West-Friesland, waar zij de zaak des Prinsen vuriglijk aanhingen; en de bootsluî gehoorzaamden alleen het uitdrukkelijk gebod der Overheid, om uit te zeilen en het voorbeeld der Amsterdamsche schepen te volgen, die, als met Spaanschgezind zeevolk bemand, bij de eerste gelegenheid daartoe naar de plaats hunner herkomst waren vertrokken. Was de neêrslachtigheid der zeehopluÎ algemeen en duidelijk herkenbaar, die van sommige der toeschouwers niet minder. Slechts weinigen zagen met onverdeelde blijdschap het vertrek der schepen, die zij alsnu veilig dachten buiten het bereik van de burgerij, welke zij nog niet goed konden vertrouwen. De meeste der goedgezinden, die thands weder in vriendschap leefden met den Magistraat, merkten dat vertrek der boten aan als noodzakelijk gevolg der gesloten overeenkomst. Eenigen, slechts luttelen, voelden het bloed onstuimig bruischen van toorn en spijt over het ontsnappen van hetgeen zij hun rechtvaardig eigendom en een noodzakelijken steun geloofden; en tot de laatsten behoorden gewis het tweetal mannen, die op een betrekkelijk verwijderd punt de toebereidselen tot het vertrek gadesloegen.
‘Wat ge gezaaid hebt, maait ge,’ fluisterde de een, in wiens hartstochtelijke gebaren we reeds van verre Rietlus herkennen. ‘Hadt ge eer doorgetast, het geschut, dat met de boten ons nu ontgaat, ware ons eigendom geweest; misschien hadden we de boten zelfs behouden. Het wordt nu tijd, dat we de stad verlaten en onzen zwerftocht weêr beginnen. Maar ik word nooit weder wat ik geweest ben; neen, bij God Almachtig! wat ik heb maak ik te gelde en ik koop er voor een vlieboot, en de Enkhuyzers zullen weten met wien ze hebben gespeeld.’
Buyskes, tot wien hij het zeî, liet de eerste uitbarsting van 's Broeders toorn voorbijgaan zonder die te willen keeren. Hij was ongewoon bleek, en de kalmte, die hem immer had gekenmerkt, bleek prijs gegeven. Zijne leden trilden en hij stak de handen in de wijde broekzakken, om haar beven te verbergen. Weemoed was er in den toon, waarop hij de volgende woorden uitbracht: ‘Staak uwe verwijten, broeder! die mij zonderling aandoen en wel onverdiend zijn. Geloof mij, gij vergistte u immer in de burgerij. Zij heeft leeren buigen onder het juk, dat ze wel af wil werpen, maar liefst zonder dat het wambuis daarbij scheurt. Ik geef echter nog niet alle hoop verloren.’
‘Gij hoopt niet spoedig, maar gij hoopt lang,’ beet Rietlus hem toe. ‘Waarop steunt gij nog ter dezer stond?’
‘Op de gezindheid van den Magistraat, in wiens hand het lot der stad ligt. Men wil de stad voor den Prins bewaren; zou dat geene waarheid kunnen zijn?’
‘Dwaas!’ mompelde Rietlus, die hem wrevelig aanzag, terwijl hij de schouders ophaalde. ‘Hoe is het mogelijk, dat ge dit alsnog onderstelt!’
Buyskes deed het ook niet, hij wendde het slechts voor tegenover zijn broeder.
‘Ik heb u toch éene goede tijding te brengen,’ fluisterde hij. ‘Kolterman is terug.’
‘Waarlijk? En gij hebt hem gesproken?’
‘Ik heb dezen morgen met hem doorgebracht on de gebeurde zaak hem voorgesteld.’
Levendig was toen beider onderhoud geweest en het plan door Kolterman ontvouwd moest wel ontzettend zijn, daar Buyskes het wanhopig genoemd en den jongeling bezworen had er van af te zien. Deze bleef echter volharden, doch beloofde alleen niet dan in de uiterste noodzakelijkheid daartoe over te gaan en eerst te beproeven de stad door de hulp der Watergeuzen te doen omslaan. Daar echter het welgelukken grootelijks afhing van ge- | |
| |
heimhouding, verbond Buyskes zich met een eed te zullen zwijgen hoeveel het hem ook kosten mocht.
‘Gij hebt hem gesproken en zogt het mij nu eerst? Hoopt hij nog, even als gij? Zeg mij, wat stelt hij zich voor te doen?’ vroeg Rietlus.
Buyskes behoefde niet te andwoorden, maar slechts te wijzen op den jonkman, die door een zeestraatjen naderde en zich bij hen voegde.
Zijn stap was minder vlug dan gewoonlijk; er was een zweem van matheid op zijn gelaat, schoon eon glimlach haar zocht te verbergen.
‘Ik hoorde alles, broeder!’ zeide hij tot Rietlus, die haastig op hem toetrad. ‘De oogen open gesperd en het gehoor gescherpt, overigens een taai geduld aangeleerd!’ zoo besloot hij lachend, terwijl hij hem op de schouders klopte.
‘Ge schijnt goê moeds, zelfs lustig genoeg om te schertsen,’ andwoordde Rietlus strak.
‘Waarom zoude ik niet? Staat de zaak niet goed? De Magistraat belast zich toch zelf met het ambt, dat Heer Buyskes was toevertrouwd, en bewaart de stad voor den Prins.’
‘Hoe nu? Waar bleef de scherpte uws oogs, nu ook gij u door pluimstrijkerij in slaap laat wiegen? Gewis wijt ik het der voorstelling, die gij van het gebeurde ontvingt. Heer Buyskes nam zich eenmaal voor de sterren te willen zien door een onweêrswolk...’
‘En hij had gewisselijk gelijk,’ hernam Kolterman.
‘Maar dat loopt mij te hoog!’ riep Rietlus. Weet ge dan ook, dat de Admiraal bevrijd is?’
‘Ook dat weet ik, en juich ik zeer toe, nu het is gebeurd!’
‘Ik leer u begrijpen. Hij was uw vriend zooals hij niet onduidelijk liet merken toen hij mijn gevangene was. Maar gun mij de opmerking, dat het door u gedreven spel mij wel wonderlijk toeschijnt,’ zeide Rietlus verbolgen.
‘Bedaar, driftige broeder! Ik herhaal: oog en oor opengesperd, maar daarnevens geduld aangeleerd. Beheersch uwe tong; zwijg en doe geen voetstap vooruit, ten zij gedwongen.’
‘Ik vat waarom gij in dit jammerlijk verloop der zaken mij door een schijn van gerustheid bemoedigen of wel om den tuin wilt leiden. Wat gebeurd is, moge u te wijten zijn; u, die voor uwe eigene belangen die der stad hebt verwaarloosd en ons verliet toen gij het niet mocht.’
's Jonkmans wenkbrauwen trokken te samen en de opwellende toorn deed zich kennen in de vonkeling van zijn oog. Hij bedwong zich echter en vervolgde op denzelfden toon: ‘Waarlijk, gij vleit mij wel, ofschoon ik erkennen moet, in zonderling ongewonen vorm. Gij dicht mijner afwezigheid den teruggang uwer zaken toe? Veroorloof mij de opmerking, dat ge echter te oud zijt voor pupil, en ik te jong voor voogd.’
Rietlus sperde de oogen wijd open bij het vernemen dezer taal. ‘Gij zijt naar Amsterdam geweest? Gij werdt de vriend van den Admiraal! De rijke goederen van den grootvader lachten u toe...! Een te kostelijk lokaas om niet toe te happen! Velen knielden wel voor minder voor Zijne Excellentie en kropen in het stof, om hun zoen met Zijne Majesteit te sluiten.’
‘Rietlus! ik bid u, ja ik beveel u te zwijgen,’ zeide Buyskes. Daaraan zou waarschijnlijk geen gevolg gegeven zijn, ware het niet, dat een treffend schouwspel zich voor hun oogen had opgedaan. De vliebooten waren de haven uitgezeild en dreven weg langs den breeden waterspiegel. Eéne echter raakte uit het vaarwater en op een zandbank. Wat krachten men ook inspande, wat bevel er ook klonk van den bevaren kapitein, de boot werd niet vlot, tot niet geringen angst der Burgemeesteren, die van het havenhoofd het aanzagen. Plotseling zag men den Hopman zich in zee werpen en dat voorbeeld door ettelijke zijner onderhoorigen volgen, en tegelijkertijd in het verschiet de aldaar sedert eenigen tijd reeds waargenomen stip zich verbreeden tot een boot, met het zeil in top en de Prinsenvlag wapperend van de stengen. Het was een Geuzenschip dat daar naderde; en die verschijning wekte de meest verschillende aandoeningen op bij de saâmgevloeide schaar.
Rietlus was zich zelven schier geen meester, maar wuifde met den hoed, niettegenstaande Buyskes hem daarin weêrhouden wilde. Ook Kolterman was zichtbaar bewogen, doch veroorloofde zich zulk een uiterlijk betoon van vreugde niet. ‘Spaar dien jubeltoon, broeder!’ beet hij Rietlus toe, ‘totdat die boot door eeu twintigtal andere worde achtervolgd. Bid nu veeleer, dat de zee die éene verzweige.’
Rietlus grimde hem toornig aan en noemde de laatste woorden bijkans verraad. Zij werden echter wel gebillijkt, want toen de Geuzenboot het Enkhuyzer schip had bereikt, werd het aan boord geklampt en in brand gestoken, nadat de overgebleven bemanning, in de eerste oogenblikken mishandeld en toen gedwongen werd over te gaan.
De vrees voor de Geuzen werd niet weinig vergroot, en de goede zaak door den euvelmoed niet gebaat, daar menig Prinsgezind burger inwendig wrokte over zulk een vermetele vrijbuiterij. Stil sloop de burgerij huiswaards, en bedrukt was ook het vaarwel, waarmeê Kolterman zich van Rietlus en Buyskes verwijderde.
Zijn plan was echter beraamd. Wie hem op dit oogenblik zag heenspoeden met dat effen gelaat, waarop de glimlach nog flauwelijk zichtbaar was, had voorzeker niet vermoed, dat de wanhoop zich nestelde in zijn hart, maar evenmin, dat zij bij hem een opzet had doen rijzen, hetwelk vermetel, ja dolzinnig mocht worden genoemd, maar de goede zaak alleen nog kon redden.
Een kwartieruurs buiten Enkhuyzen aan den zeekant, ten Westen van Lutkenbroek, stond een steenen molen, die het voorrecht had het noodige koren voor de stad te malen, en, hoe vaak ook afgebrand in den krijg tegen de Gelderschen, altoos weder was opgebouwd en zelfs in den laatsten tijd geheel van steen. De stad, die den mulder daarin behulp- | |
| |
zaam geweest was, had in hare schranderheid begrepen, dat er in tijden van nood van zulk een gebouw als van een wachttoren gebruik kon worden gemaakt, daar het een vergezicht opleverde over de Zuiderzee, van welke zijde de gevreesde vijand immer opdaagde
Ook Kolterman scheen de nuttigheid van zulk een punt in te zien, want op dit oogenblik begaf hij zich derwaards. Tegen zijne gewoonte had hij bij Rijkert vernacht, daar het uur van naar buiten te gaan reeds lang was verstreken, toen hij zijn vriend nopens het raadselachtige verdwijnen des ouden genoegzaam had ondervraagd. Den volgenden morgen was hij door Buyskes opgehouden en kon hij niet aan zijn verlangen toegeven, om naar de bekende hoeve te gaan, en naar den toestand der gebuursteden, in wier schoot hij het vuur deed aansteken, te vernemen. De gevangenneming van den jongen Freêrijk bleef hem daarom onbekend. Na zijn onderhoud met Buyskes vervulde slechts éene gedachte zijn geest. Enkhuyzen behoefde het eerst zijn bijstand, en alles werd ter zijde gesteld om het mogelijke daarvoor te beproeven. Eene gelukkige gave scheen de zijne. Hij kon zijne krachten verzamelen op een punt, en, hoe ook bestormd door bezigheden, hoe ook aangezocht door verschillende belangen, waken tegen versnippering en zijne onverdeelde aandacht wijden aan wat hem op het oogenblik het meest noodig scheen.
Nadat hij Buyskes en Rietlus aan het havenhoofd verlaten had, spoedde hij de stad in, waar we hem eenige winkelhuizen kunnen zien binnengaan. Toen hij het eerste verliet, was er reeds eenige verandering aan zijne uitwendige gedaante te bespeuren, daar de lange blonde lokken onder de schaar des barbiers waren gevallen, en toen hij het laatste had bezocht en op den drempel afscheid nam van den bewoner, was de blonde kleur een licht bruine geworden en was de blankheid van het gelaat verdwenen en verwisseld tegen een tint, welke hém voegde, die aan wind en weder sedert jaren was blootgesteld.
Toen hij buiten de stad was gekomen en den zeedijk langs wandelde, wierp deze reeds een breede schaduw in zee. Het vee graasde niet meer in de weide aan zijne rechterhand, maar had zich reeds nedergestrekt; de vogelkens tjilpten nog in den top van dezen of geuen popel, waar ze als overgoten werden door de roodgouden stralen der scheidende zon.
Het landschap was in deze ure schoon, en miste de eentonigheid, die het op den vollen middag kenmerkte. De wandelaar merkte het echter niet op en ontwaakte niet eer uit zijn gepeins dan toen hij den mulder ontwaarde, die in zijn werkpak, de grauwe slaapmuts op het wit bestoven hair, op den werf stond en uit zag naar den wind, die den gantschen dag was gaan liggen en tegen den avond wellicht wat zou aanwakkeren.
‘Goên avond, Krijn!’ riep Kolterman hem krachtig en vrolijk toe.
‘Hê, wat!’ ontsnapte den verbaasden mulder, wiens oogen aflieten den hemel te onderzoeken, nu ze op aarde bezigheid ontvingen. ‘Wel... meester!’ zoo besloot hij, onzeker van den rang des aankomenden, doch bij de beschouwing van wiens zwaren gang en bruine gelaatskleur hij zelfs dien titel nog wel wat te hoog rekende.
‘De groet van broeder Rijkert en Heer Buyskes, en of ge wèl vaart, en hoe het gaat met de vrouw en de kinders.’
‘Kom binnen, vriend! Licht de klink van het hek maar op!’ hernam Krijn, terwijl hij even de hand aan de slaapmuts bracht, en haar toen aanbood. ‘Wel bedankt voor den groet...! Ge zijt meê van de broederen? Maar toch niet van de stad, want ik zag u nog nooit bij de gemeente naar mijn weten...’
‘Ik ben ook van Amsterdam en sinds kort in de stad. Maar hoe maakt het Vrouw Ant en den oudsten. Van dezen zult ge mij alevel de laatste tijding niet kunnen brengen. De Geuzen houden toch in de laatste dagen van de Hollandsche kust af! Dient hij nog onder Cabiljaauw?’
Het was niet duister waarom de jonkman den eerzamen, maar niet te licht vertrouwenden mulder zooveel van diens eigen betrekkingen verhaalde. Het scheen ook een goeden indruk te weeg te brengen, hoewel het grove gelaat eene uitdrukking van wrevel aannam en de mulder hem ruw te gemoet voerde: ‘Ik ben niet doof, kameraad, en versta zeer wel eene Dietsche reden, al wordt ze niet uitgeschreeuwd!’
‘Ik zie niemant hier, die het niet hooren mag, dat Jillis een van de scherpst bijtende waterrotten is,’ hernam Kolterman zachter. ‘Voorders zond mij Heer Rijkert...’
‘Maar hoe heet ge?’
‘Arent Willemsz.’
‘Niet kwaad. Ik mag dien naam van Willemsz. Maar hoe weet ge, dat Jillis...? Hebt ge ook nader bericht van den strooper, van den wildeman, dien de Heere God hoede!’ zeide de mulder, terwijl hij de slaapmuts afnam.
‘Dat niet. Maar ik zag hem vroeger wel op de boot van Jonker Cabiljaauw, die hem roemde. Doch waar zit vrouw Ant en de andere kinders?’
‘Binnen Hoorn, waar de maagschap woont. Het werd te bang op het platte land. De Spaansche knechten zwerven het Noord rond, daar de stad ze niet wil innemen. Hoe gaat het dáar, vriend?’
‘Niet te best, oude! Ze draaien als windhanen, en daarom kom ik hier. Heer Rijkert kan zelf niet...’
‘God bewaar hem, neen! hij moet binnen blijveu. Hebben ze al niet zijn goeden jongen gekaapt! Dien heb ik nog onder de aard gestopt. Het koude zweet brak mij uit, toen ik hem op den Leecker weg hangen zag. De goede jongen! Hij beloofde wat voor zijn gemeente. En hem zóo te martelen... Ik heb er zijn vaâr maar niets van gezeîd.’
‘'t Was braaf gedaan, Krijn-buur! Het doet me goed te hooren, dat hij ten minste onder aard ligt,’ hernam Kolterman geroerd.
| |
| |
‘Ge schijnt hem gekend te hebben? Nu, in dienzelfden nacht is mijn broêrs hoef verbrand door de Spanjolen. Griet, mijn oudste meid, was daar in de leer en had het toen kwaad. Een van de gevloekte brandstichters pakte haar, maar den knecht brak het op. Dat ik er bij ware geweest! Met de mestgreep ging ze hem te lijf. Hij heeft het niet naverteld! De meîd is er mij liever om, maar God dank, dat ze in Hoorn is.’
‘De meid was van goeden stam,’ merkte Kolterman lachend aan. ‘Hoe meer ik van u hoor, hoe meer ik Heer Rijkerts doorzicht prijs, om mij tot u te verwijzen. Hij deed het wel alleen, omdat ge een ouderling der Gemeente waart, maar al waart ge dat niet geweest, dan nog kon ik niet beter aankomen. Krijn, ik moet den Geus hier spreken!’
‘Wat, den Geus? Maar er is geen Vlieboot te zien op het meir. Ze houden zich binnen gaats en zeker uit goede oorzaak.’
‘Neen, ze zijn buiten. Ik heb er straks een gezien.’
‘Maar hoe zult ge die aan land krijgen?’
‘Laat mij maar betijen. Ik behoor toch half bij dat vendel. Ik ben blij, dat vrouw en kinders niet op den molen zijn. Nu zijn we vrijer en ge zult juist de ooren niet stoppen, als er een hartig woordtjen onder den knevel van den wilden Geus naar buiten rolt. Kom, buur! lang mij hier wat turven aan.’
‘Maar dat... haal je de Booze! Dat brengt mij de vreemde knechten op den hals, en al vrees ik ze niet, ik zie ze toch liever van achter dan van voren.’
‘Geen nood. We bouwen het vuurtje achter den molen, zoodat het alleen van den zeekant te zien is.
‘Dan heb ik er niets tegen; dan wil ik je zelfs wat hout gaan spaanderen om het wat beter te doen vlammen.’
‘Neen, dat niet. Alles heeft zijn tijd en zijne beteekenis, buur! Een turfvuur wil in de Geuzentaal iets anders beduiden dan een knappende on spattende houtvlam. En nu geen langer verwijl. Fluks aan het werk!’
De laatste wenk was gebiedend genoeg om den mulder te bevreemden en tevens tot spoed te prikkelen. Vond hij den toon wat al te hoog en voelde hij daarover eenigen wrevel, het bedaarde spoedig, toen hij den jonkman een handtjen zag helpen, zoodra deze gewaar werd waar de turf zich bevond. Het vuurtjen werd achter den molen gebouwd, en aan weêrszijden werden zekerheidshalve eenige blokken hout, die op de werf lagen, opgestapeld, ten einde de vlammen niet van de landzijde te doen opmerken. Het duurde langen tijd eer er eenigen gloed zichtbaar werd. Middelerwijl was de avond gevallen, zoo dat de omhoog stijgende rookwalm van onder rossig verlicht werd en de half doorglommen kolen weldra in het duister scherp uitkwamen. Kolterman en de mulder stonden stilzwijgend daarbij en nieuwsgierig uit te staren over de schijnbaar eindelooze watervlakte, waarover de nacht zijn geheimzinnigen sluier begon heen te spreiden. Geene beweging werd bespeurd dan het vleugelkleppen van den eenzamen afgedwaalden meeuw, die de golven tipte; geen geluid werd gehoord, dan het plechtig ruischen der wateren, zich brekende op den steenen barm van den dijk.
‘Ik hoor niets,’ fluisterde de mulder, wien eene huivering door de leden liep. Of hij don avond koel of de stilte beangstigend vond, gaf hij niet te kennen.
‘Wat is dat?’ klonk het plotseling uit zijn mond, daar hij iemant hoorde naderen. Sidderend keerde hij zich om, maar lachte luidkeels over zijne dwaze vrees, toen hij zijn knecht Bas ontwaarde, op wiens dom gelaat de grootste verbazing te lezen stond.
‘Bij-get, wat ge me schuw aankijkt, baas!’ zeide Bas. ‘Een wonderlijk spel voor je, om naast een paar smeulende turven te staan... 't Is wat raars!’ Hij trad naderbij, doch stoof achteruit, toen hij een vreemde gewaar werd. ‘Wien hebben we daar? 't Is bij me ziel een rookerij!’ En de goede jongen kuchte, terwijl een windvlaag hem een stevige wolk stikstof toedreef.
‘Bas! je moest eens op een drafjen naar Pietcmoei sukkelen, en haar vragen, of ze ook wat rogge noodig heeft. Wij zullen malen van nacht; we krijgen wind, of ik kolder, hoor!’ zeî de baas, die zijn bevel moest herhalen eer Bas vertrok. Toen hij weg was, zeî Krijn fluisterend tot Kolterman: ‘Die is ons voor een paar uur van het lijf. Ik ken don gluipert nog niet goed, ja, ik geloof soms, dat hij Paapsch is. Hij heeft stevige knuisten aan zijn lijf en is zijn daghuur waard, en een van de ware religie kan zijn tijd tegenwoordig beter besteden,’ vervolgde hij, als of hij het noodig dacht rekenschap te geven, waarom hij, nog wel een ouderling der gemeente, een Roomschgezinde in zijn dienst hield.
Kolterman andwoordde niet, maar staarde onafgebroken op de duistere ruimte voor zich uit, en kon zijne angst bijkans niet meer ontveinzen. Hij was gereed om zijn voornemen op te geven en den mulder dat mede te deelen, toen deze eensklaps uitriep: ‘Zie, een licht, rechts... aan mijn kant.’ Toen Kolterman naar die zijde blikte, zag hij het ook. Dat de wind, volgens de voorspelling des mulders, was opgestoken, bewees het slingeren van het lichtje, dat nader en nader kwam, en eindelijk een gedeelte van de mast bescheen, waaraan het was vastgehecht. Men kon reeds een lap doeks zien en het spatten van het water hooren tegen den boeg der boot, van welke thands een schel fluitje vernomen werd. Kolterman beandwoordde het op gelijke wijze, en het scheepken lag aan.
Kolterman trad naar den rand van den dijk en fluisterde eenige woorden, die de vrijbuiters voldoende zekerheid gaven; want weldra sprongen er eenige aan land. De lantaarn spreidde nu licht genoeg in het rond, om wat daar omging te kunnen opmerken, doch was nog te zwak om alles juist en scherp te teekenen. Het tafereel werd er te aantrekkelijker door. De donkere achtergrond stak spookachtig af bij de rosse tinten op eenige ge- | |
| |
helmde koppen en musketten geworpen; stak scherp af bij het volle licht, dat op Kolterman uitstroomde, wiens doodsbleek gelaat wel voegde bij het door den opstekenden zeewind fladderende hoofdhair. Krijn was den molen omgeloopen, daar hij aan het dreunen van den grond een haastigen voetstap aan die zijde meende te hebben opgemerkt. Hij scheen zich echter bedrogen te hebben, want niemant was in de nabijheid. Wel was het hem of zich ginder iets voortbewoog, maar hij ontgaf het zich en stelde het op rekening zijner verbeelding, die door alles wat hij aanschouwde in hooge mate was opgewekt.
Middelerwijl had Kolterman met den aanvoerder reeds eenige woorden gewisseld. ‘Wouter en Aart aan land!’ zeî deze, terwijl hij een derde, die mede van de boot was gesprongen, tegenhield, hem stevig bij den arm pakte en hem toebeet: ‘Hoû goede wacht! Zorg dat de Belialskinderen niet de kraan vinden van het biervat.’
Men trad den molen binnen, waar de mulder, juist niet wel te moede, het licht opstak. Het was een vertrek met een enkel, thands gesloten, venster en waar slechts het allernoodigste werd gevonden, hetgeen niet zoozeer van de armoede des eigenaars, als wel van zijne voorzichtigheid getuigde, om den lust der zwervende plunderaars niet door kostbaar huisraad op te wekken. Een smalle houten trap voerde naar boven, waar de molen zijn werking deed.
Krijn wist zijn voordeel te wel, om zich door zijne gasten van den arbeid te doen afhouden, vooral nu deze onder gunstige omstandigheden kon plaats hebben. De mulder leefde toch van den wind, en nu deze begon op te steken, haastte hij zich naar boven te klimmen, om de wieken in beweging te stellen, die hij altijd, als hij wel gemutst was, bij de armen van moeder Ant, zijne wettige huisvrouw, en tot groote ergernis van deze, vergeleek.
Het gesprek daar beneden gevoerd, scheen te levendig en belangrijk, om er het vertrek van Krijn te doen opmerken. Hij, die daar met den rug naar het gesloten venster gekeerd zat, was Focke Abels en de kapitein der boot. Hij was nog jong, want nauw merkbaar was de knevel boven den mond. Zijn oog had dien scherpen blik, welke de rossig blonde zoo dikwerf kenmerkt. Zijn aangezicht had fijne trekken en zou iets edels, ja bijkans iets voornaams hebben geduid, speelde niet een glimlach om den mond: die soms aan het geheel eene uitdrukking gaf van valschheid; of werden niet in oogenblikken van gemoedsbeweging op het voorhoofd twee vlekken zichtbaar, rood als bloed. Zijne kleeding stak in netheid af bij die zijner gelijken, en voegde meer den soldaat dan die van de meeste zijner broeders. De hoofdkap was glad geschuurd, het over zijn wambuis vastgegespt kuras, evenzeer. Het wekte vaak de ruwe en bijtende scherts vooral van Barthold op, die hem beschuldigde van zucht tot vrouwelijken opschik. Hoewel hij, noch zijne knechten, het voorbeeld van genen volgden, maar zich den baard schoren, mocht het echter niet bewijzen, dat zij zachter gestemd waren jegens den Spanjaart of met minder ruwheid den strijd voerden. Integendeel, de vrees ging voor Focke Abels uit, en bij den vijand was de meening algemeen, dat het beter ware te vallen in de handen van den ruwen, driftigen Barthold, dan in die van den ernstigen, kalmen, kouden Focke, dien de Booze dan ook geteekend had.
‘Laat ik hier Arent zijn,’ zeide Kolterman tot hem, als in andwoord op hetgeen hem was gezegd. ‘Ik heb u hier doen komen om u aan te zoeken om hulp. Hoe sterk is de vloot in 't Vlie?’
‘Twee boten slechts. Barthold verveelde het daar langer werkeloos te liggen; hij liep de Noorderzee in, in hope van buit.’
‘Vervloekt!’ riep Kolterman, terwijl hij met de vuist op de tafel sloeg. ‘Is er dan geen gezach zoo hoog of hij weêrstaat het?...’
‘Hij volgt zijne roeping!... Ik zeide u immers, dat hij uitliep om buit!’ hernam Focke scherp. ‘Doch laat ons dit uur nuttiger besteden, dan aan een bejammeren van den onwil eens wildemans, dien ik wenschte, dat tegen mij over stond in stede van naast mij. Ik vernam van wege Zijne Genade, dat Ruychaver met een vendel in aantocht is, en Cabiljaauw hem met twee boten naar het Vlie volgt. Ik merk, dat hun vertraagde aankomst der goede zaak nog weinig schâ heeft toegebracht, overmids het u nog niet is gelukt Enkhuyzen te doen omslaan.’
‘Het is dikwerf lichter voor een soudenier om een karveel of een galei te nemen, dan voor een poorter, om éen burger te belezen door kracht of scherpte van reden; onthoud dit wel!’ was het snijdende andwoord des jonkmans, die door de koude woorden van den vrijbuiter zich gekwetst gevoelde.
‘Heb mijnenthalven gelijk,’ hernam Focke, terwijl hij met het lontslot zijner pistolen speelde, die hij voor zich op de tafel had gelegd. ‘Mij voegen de schoenen niet van den poorter, en vooral van zulk een niet. Veroorloof mij echter de opmerking, dat mij het nut van mijn hierzijn nog niet is gebleken, en uwe tot nu gesproken woorden mij er niet op voorbereiden, dat het mij ooit blijken zal...’
‘Focke Abels! gij zijt het Vlie ingeloopen op last van den Prins, die het u heette om mij ter wille te zijn. Is dit eenmaal door u begrepen, dan zult gij mij en mijne verdere woorden ook beter vatten. Wel pijnt het mij, dat de vertraagde overgang der stad u zoo lang stil deed liggen en u afhield het voorbeeld van Barthold te volgen, die misschien op dit pas al vrij wat buit zal hebben gegaârd.’
‘Jonkman!’ en de vlekken op Fockes voorhoofd werden bloedrood, ‘ik haat het verspil van woorden;’ hij liet er smadelijk op volgen: ‘gij hebt zeker de beschikking over vele, zoodat ge op een enkel min of meer niet ziet. De Prins moge schrander geweest zijn, toen hij u koos tot zijn zendeling; ik geloof voor een poos aan de moeielijkheid van uwen arbeid en wil niet oordeelen naar den uit- | |
| |
slag; zoodat gij met mij tevreden moogt zijn en uw drift overwinnen. En nu, wat naamt ge u voor mij te vragen?’
Kolterman werd bij de laatste woorden nog dieper gewond; hij dacht zich behandeld als een knaap, en dat door een jonkman, wiens ijskoude kalmte hem ontwapende, een jonkman, dien hij niet minachten kon. Het was alsof hij om lof had gebedeld en de vrijbuiter hem dien uit medelijden gaf.
‘Het is wel overbodig het u mede te deelen, nu slechts twee boten, waaronder de uwe, in het Vlie liggen,’ hernam Kolterman bijtend. ‘Gij zult mij den bijstand niet kunnen bieden, dien ik behoef, al geloof ik aan de scherpte van uw zwaard, hoewel ik het nooit zag flikkeren.’ Hij werd zich echter meester en bestrafte zich zelven over zijn kleingeestigen toorn. Twijfelde ook Focke aan het gewicht van zijn werk, hij was er van overtuigd, hij moest er alles voor veil hebben en zich het eerst wapenen tegen eigen zwakheid. Daarom vervolgde hij op zachter toon: ‘Het moet in de stad spoedig beslist zijn, wie het overwicht heeft, de Magistraat of de burgerij. Bij langer dralen wint gene, want het gelukken eener omkeering hangt van de snelheid af. Indien ik dus de boten had gevonden, die mij waren toegezegd, ik zoude een list van nut geacht en u hebben voorgedragen met de goedgezinde visschers in de kleedij van deze de stad heimelijk binnen te komen.’
‘Een povere list; het denkbeeld is gantsch niet nieuw, en daarbij, in aanmerking genomen onze zwakheid, niet uitvoerbaar,’ zeide Abels koel.
‘Gij zoudt mij haast doen wenschen, dat Barthold in uwe plaats hier ware gekomen. Hij had mij gewisselijk zulk een andwoord niet gegeven, dat juist niet van uwe vermetelheid getuigt.’
‘Barthold, altoos Barthold!’ zeide Focke, terwijl de bovenlip beefde. Met zijn gewonen glimlach voegde hij er bij: ‘Is het niet wonderlijk, dat de Spanjaart hem óok boven mij verkiest. En toch, als het op 't voetenspoelen aankomt, laat hij ze naar onder duiken zonder ceremoniën, en gun ik zo nog altijd te biechten of te bidden. Overigens is het andwoord op uwe vraag niet moeielijk te geven. Gij zelf noemt het opzet vermetel; vermetel ben ik nooit, als ik slechts dertig koppen monster.’
‘Gij hebt gelijk, het is een waagstuk,’ zeide Kolterman gesmoord. ‘Uw taal is wel redelijk, voor een krijgsman te redelijk, naar het mij dunkt. Het pijnt mij toch, dat de tegenwerping van uwentwege komt, al vind ik haar ook gegrond. In het aangezicht der stad dorst ge wel een Vlieboot nemen...’
‘Gewisselijk. De toepassing evenwel van het voorbeeld wacht ik nog,’ hernam Focke.
Kolterman verzonk in gepeins. ‘Spoedige hulp wordt vereischt. Wanneêr beidt ge versterking?’
‘Binnen drie dagen; doch wat gluipt daarheen in de schemering!’ riep Focke eensklaps uit. De twee knechten, die al dien tijd stilzwijgend hadden toegeluisterd - het tuigde voor de strenge tucht, die de Hopman te handhaven wist - ijlden naar de aangeduide plek. Het was Krijn, die van boven was gekomen en zich bescheiden op den achtergrond hield; terwijl hij met het oor tegen de deur lag geleund, alsof daar buiten iets werd vernomen.
Kolterman maakte hem met den naam des mulders bekend en wilde het gesprek voortzetten, toen de deur met drift werd geopend en het boofd van Bas half zichtbaar werd. ‘Baas, kom, spoedig, er is iets gebeurd,’ riep hij gehaast, vatte Krijn bij den arm en sleurde hem naar buiten, waarna hij zich snel met den verschrokken man achter den molen om verwijderde, terwijl hij hem verbood het hoofd om te keeren en te zien, wat daar voorviel.
Kolterman en Focke zagen vreemd op. De laatste ontstak de lont en beval de twee knechten zijn voorbeeld te volgen. Daar knalde buiten een musketschot. Kolterman sprong op, doch zijn medgezel gaf zich die moeite niet, maar stiet de glasruiten van het venster achter hem in en de luikjes open. Weder werden de bloedvlekken zichtbaar op het voorhoofd en vertoonde zich scherper dan ooit de glimlach om zijne dunne lippen, terwijl hij oprees. ‘Grendel de deur, Wouter!’ Nog een oogenblik bleef hij uitzien, toen wierp hij het licht om op de tafel. Kolterman was hem middelerwijl genaderd en zag over diens schouder naar buiten.
Welk een aanblik! Ettelijke knechten hadden de boot overvallen. De verrassing was zóo snel geweest, dat slechts een der Geuzen het musket had kunnen lossen. De anderen waren binnendeks gevangen, terwijl nog weinige, welke boven waren gevonden, in wanhoop met de overmacht worstelden, maar ter nauwernood een enkele kreet als ter waarschuwing voor den Hopman konden slaken. Kolterman wendde zich met walging van het moordtooneel, flauwelljk overschenen door het licht van den lantaren, af.
‘Op, naar boven!’ klonk het bevel van Focke. Het was tijd, want daar buiten werd het bevel gehoord om den molen binnen te dringen, waar de Hopman school.
Met de vlugheid der kat sprong Focke den houten trap op. Kolterman wilde hem volgen en was reeds ter halver wege, toen de deur dreunde onder de bijlslagen van den vijand, en een kroeskop, waarop een helmkap flikkerde, zich voor het open venster vertoonde, het musket naar binnen stak en vuurde. Een der knechten, de onderste, zonk neêr.
‘Is het Wouter?’ vroeg Focke.
‘Neen,’ andwoordde deze.
‘Dus Aart; maak hem af, als hij nog niet dood is, en klim op!’ klonk het weder.
Kolterman was intusschen naar beneden gesprongen; de overgebleven knecht maakte van de daardoor ontvangen ruimte gebruik om naar boven te klimmen en was voor de eerste reize zijns levens misschien den gevreesden hoofdman ongehoorzaam. Kolterman rukte den gevallene het musket uit de verstijfde hand, het kogel- en kruitzakjen van den gordel en holde toen den trap op. De vijand was
| |
| |
reeds binnen en een der knechten zette den voet op de onderste trede.
‘Haastig, knaap!’ snauwde Focke Kolterman toe, die slechts even den tijd had den voet op den zolder te zetten, daar de ladder door Wouter werd omgekanteld en plotseling omhoog werd gehaald, toen de beide knechten, die er aan hingen, niet loslieten, zoodat de handen der vijanden, onder het bereik van Fockes zwaard kwamen, die ze afmaaide, onder de opmerking, dat men het musket moest sparen, zoo lang het zwaard het nog af kon. ‘Waar toefdet gij zoo lang, knaap!’ zeî hij streng tot Kolterman.
‘Bij den knecht beneden om hem het musket af te nemen, en te zien of hij dood was,’ klonk het andwoord.
‘Dat was wél gedaan,’ hernam Focke. ‘Mannen!’ zoo vervolgde hij ernstig en zonder den krijschenden toon, waarop tot dusverre alles was uitgebracht, ‘Mannen! er is geen kans op ontzet, en geen uitzicht op pardoen, al verlangde dit een van u beiden. Het is onze stervensure. Ieder bereide zich voor, zoo als 't hem het best dunkt.’
Er was een oogenblik van stilte, slechts afgebroken door het wapengekletter daar buiten, en het gekreun der verminkte knechten beneden, die zich voort hadden gesleept, maar, door bloedverlies uitgeput, op den gesneuvelden Aart waren neêrgevallen.
De drie Geuzen stonden om het gat van den zolder geschaard. Wouter snikte, weeklaagde en vloekte; Kolterman en Focke waren stil. Kolterman echter had de handen gevouwen en het hoofd gebogen: de lippen bewogen zich ten gebede, hoewel geen klank ze ontglipte. De jonkman kon zijne nooden niet uitstorten; onsamenhangende gedachten vormden zich in zijn brein, en slechts een bange zucht ontgleed zijn boezem, een traan zijn oog. ‘Vaarwel, Marijken!’ lispelde hij ten laatste terwijl hij zich in zijn volle lengte oprichtte. Het oog was droog, de boezem hijgde niet meer.
Dat het licht ware geweest en het gelaat van Focke Abels kon worden opgemerkt! Op den loop van zijn musket geleund, staarde hij in het duister om zich heen, de tanden op elkaâr gesloten, alsof hij alle krachten inspande om het bittere woord in te houden, dat hem op de tong speelde, en toch niet bij machte, om de zenuwen zijns gelaats te beheerschen, die de hevigste gemoedsbewegingen aanduidden. Of hem het verleden voor den geest speelde? Het fluisterde hem dan weinig vertroostends toe in deze laatste ure. Zijn verleden! Hem heugde nog geen lang. Hij telde nauwelijks zesentwintig jaren, en hoe talrijk zou de schare zijn, indien de schimmen der verslagenen thands uit de duisternis opdaagden! Zesentwintig jaren, - den tijd van geloof, hoop en liefde, en hoe weinig had hij die gekend! Het was geene begeestering geweest voor de vrijheid des gewetens, voor het nieuwe licht, dat op Europa uitstraalde, die hem het zwaard in de vingeren had gespeeld, eerst den zelfweer als noodig had doen kennen en later hem tot aanval had gespoord. Hij had zich het harnas niet aangegespt om des geloofs wille; want, al keuren wij dien scherpen, bijtenden geest ook de gave des geloofs waardig en tot een strijd er voor in staat, voordat hij zichzelven bewust was geworden, voordat die geest de weelderige ontwikkeling des lichaams had achterhaald, maaide reeds zijn slagzwaard in de gelederen des vijands. Zijne moeder, o, dat hare beeltenis in dit oogenblik voor hem verscheen! Ze zoude dat fiere hoofd buigen, ze zoude die stijve vingeren ineen vlechten, ze zou hem nooden tot eene bede! Zijne moeder, de eenige verschijning uit zijn verleden, die hij lief had, die hij zich herinnerde, ze was. gevallen niet in den krijg, maar door de uitspraken van hen, die zich gezalfden, priesters des Heiligen, noemden! Haar stervenssponde was de mutsert geweest. In haar werd iedere band losgereten, die hem aan de menschheid hechtte; in haar was hem zijn schutsengel ontvloden, die zijn hart vormde zoo als de beeldhouwer het marmerblok, dat hij den adem zijner ziel instort. Hij ving den zwerftocht langs de watereu aan, en het hart groeide met het stalen pantser saâm.
‘Zijt ge reê?’ vroeg hij na eenige oogenblikken, en Kolterman schrikte van die holle stem. Hij zocht in het duister Fockes hand, ze was klam en koud; hij drukte haar. ‘Indien de een den ander overleeft, broeder! hij voer den laatsten wil des gestorvenen uit. Wien mag ik voor u groeten en troosten als ik het ben?’
‘Niemant!’ klonk het rauw. ‘Vlei u niet met eenige hoop, gij moet sterven; vreest gij den dood?’ vervolgde hij zachter; en Kolterman voelde, dat thands ook zijne hand werd gedrukt.
‘Het wordt tijd het veld te verkennen en van het oogenblik rust, ons gegund, gebruik te maken. Wouter, hou de wacht bij het luik!’ zeide Abels, terwijl hij, tastende in het duister, voorzichtig een stap verder waagde. Hij liep echter gevaar van in een der wielende raderen te blijven haken of de hand te knellen tusschen de wrijvende molensteenen.
‘Vervloekt, dat we den molen niet kunnen doen stilstaan. Het gedruisch belet ons schier het spreken; daarbij loopen wij staâg gevaar van een zelfmoord te begaan. Zie, of gij het vermoogt!’ riep hij Kolterman toe.
Deze was van zijn kant gelukkiger geweest. Naar zijne berekening moest te eeniger plaats op dezen zolder een luik of venster zijn. Hij was daarom den muur in het rond gegaan en had gevonden wat hij zocht. Met een kreet van verrassing begroette hij het blauw des hemels, waar de starren tintelden, en ademde hij de koele nachtlucht in.
‘Zie,’ riep hij zijn makker, tot wien hij zich in de laatste oogenblikken aangetrokken gevoelde, ‘wat ge ons schadelijk hebt gedacht, is ons nut. De molenwieken draaien langs deze zijde en beschutten deze opening. Het was een bres, die wij anders moeielijk hadden kunnen verdedigen.’
Focke kwam naast hem staan, en kon zich niet weêrhouden even een blik naar buiten te werpen.
| |
| |
Het was niet om naar den hemel te staren, maar naar de zee, die daar in hare geheimzinnige grootheid voor hem lag, en wier mischen hem scheen uit te nooden tot haar te komen. Het maakte op hem een diepen indruk. Het golfgeklots sprak in voor hem verstaanbare taal van lijden en ontbering, van strijd en zegepraal. Zijn boezem hijgde en krampachtig greep hij Koltermans arm, terwijl hij zeide: ‘De mulder heeft ons verraden...! Zoo ik daar nogmaals dobberde op het wijd, met het zeîl in top en de draaibas geladen, de zon zou straks opgaan over een puinhoop...’
‘Ik geloof niet aan zijn verraad. Denken wij niet aan wraak, niet in deze ure!’ hernam Kolterman plechtig.
Daar floot een kogel hen voorbij. Zij waren opgemerkt door de wachten, welke rondom den molen waren uitgezet. Snel traden zij terug, en dit te eer nu Wouter hen ter hulp riep.
Dat de vijand hen eenige rust had gegund werd verklaarbaar. De ladder, die naar boven leidde, was door de belegerden opgetrokken, en de vijand ging in het ronde speuren, of er ook in de naastbijstaande schuur een ander te vinden was. Men wilde de besprongenen, waarvan men het juiste aantal niet kende, maar waaronder men wist dat de Hopman en nog wel Focke Abels was, levend vangen. Men kon niet anders gissen, dan dat de mulder de eenige medgezel van den vrijbuiter was en tevens, dat de plotseling overvallenen geen musketten bezaten. De knecht toch, die aan den voet van den trap lag neêrgeveld, was slechts van een zijdgeweer voorzien. De kamp zou alzoo niet heftig en langdurig zijn, en men stelde er te veel prijs op, om den gevreesden en gevloekten papenslachter levend aan Hopman Quikkel te kunnen overleveren, dan dat men dadelijk tot het geweldigste middel om een einde aan den strijd te maken besluiten kon.
De schuur bood wat men verlangde, en een lange ladder, dien de mulder buiten aan den molen gel bruikte, maar die voor het tegenwoordig doel te lang bleek te zijn waarom hij door de strijdbijl diende te worden afgekapt, werd onder gejuich naar binnen gedragen en in het zoldergat vast gezet, terwijl een knecht in de achterhoede den arbeid zijner makkers door zijn flambouw verlichtte.
‘Hoeveel kogels hebt ge nog, Wouter?’ vroeg Focke fluisterend.
‘Zes, Hopman!’
Kolterman bleek slechts de helft te bezitten. ‘We zijn wel arm; 't doet echter weinig af. Wouter! neem gij den zwarten kroeskop, Kolterman! gij, dien kleinen duivel en ik den lummel verder. Mik me niet op den toortsdrager, want die hebben we noodig om het licht dat hij draagt. Vuur, jongens! vivent les Gueux!’
Er knalden slechts twee schoten, maar beiden waren raak. De aangeduide knechten vielen. Gekerm en gekreun verving beneden het rumoer van straks, en plotseling werd het licht gedoofd. Focke keerde zich echter toornig om naar de plek, waar Kolterman moest staan.
‘Fij, tabbert, die geen musket durft lossen! riep hij. ‘Zijt gij in een hoek verscholen, vermaledijde lafaard!’ vervolgde hij toen hij hem niet meer naast zich zag. Daar viel een schot van buiten en schier terzelfder tijd werd het luik, dat hun eenig licht en lucht op den zolder gaf, toegeslagen. Focke merkte dat Kolterman het deed, die hem kalm te gemoet voerde: ‘Wat het licht voor de knechten beneden is, zou dat venster voor ons kunnen zijn. Het is beter, dat we gants in donker staan.’
‘Ge hebt gelijk,’ andwoordde Focke zacht, alsof hij den uitval van straks wou doen vergeten. ‘Maar wat dwaalt gij daar in dien hoek, neem het musket op en kom hier.’
Aan zijn verlangen werd schoorvoetend voldaan, zoodat Focke in arren moede met de uitgestrekte handen naar hem zocht en hem ten laatste in den linkerarm vatte. Die arm was nat, en een lauw vocht droppelde op de vingeren neêr, die hem omknelden.
‘Ge bloedt, en nog wel als een vette paap. Hebben de vlegels u bij het dichtslaan van het luik aangeschoten?’
‘Het is niets, een schrampschot. Als ik maar een zwachtel had,’ zeide Kolterman, die met de rechter hand het musket had aangevat, misschien om zich te steunen.
Focke rukte zich den bont geruiten doek van den hals en bond hem dien stijf om den schouder.
‘Zwijm niet als een vrouw,’ zeî hij op zijn gewonen scherpen toon, terwijl hij bezig was. Het kwetsende woord stak wel af bij de liefderijke daad en gelukkig, dat de laatste Kolterman meer trof dan het eerste. ‘Dank, kameraad! ik voel mij geholpen,’ zeide hij geroerd.
‘Dank mij niet; ik heb u immers noodig?’ was het andwoord.
Men had beneden middelerwijl een plan van aanval beraamd. Aan weêrszijden van den ladder werden twee musketiers geplaatst, die in de richting van het zoldergat moesten schieten, zoodra de drie andere daartoe bestemde knechten den ladder beklommen.
‘Op!’ hoorde men bevelen, en de ladder kraakte onder den last. Focke begreep den aanval ter helfte. ‘Vat den leer aan, Wouter! en kantel hem om als ik het zeg. Ze komen! fijn gehoord, knaap!’
Eer dat Focke zijne rede geëindigd had, kletterde Wouters rapier reeds op de helmkap van den voorsten knecht; een tweede slag, en er was éen vijand minder, maar ter zelfder tijd werden de musketten der knechten gelost, en hoe vele kogels ook doelloos neder hagelden op den muur, of het hout van rad en spil ook splinterden, éen had zijn opschrift gevonden en Wouters dijbeen doorboord; hij stond juist gereed om den tweeden opklimmenden knecht zoo als diens makker te bejegenen, maar het zwaard viel hem uit de hand. De tweede knecht was reeds halverwege op den zolder. Wouter kon hem bespeuren en door hem niet wederkeerig worden gezien, daar het beneden door het openstaan der deur en van het venster niet zoo duister was
| |
| |
als boven. Hij vatte een wanhopig besluit. Hij sloeg de armen om het lijf zijns tegenstanders en klemde zich vast aan zijn prooi, en perste hem de lendenen saâm, zoodat de beenderen kraakten, terwijl het zwaard des vijands geen dienst meer kon doen. Hij poogde hem van den ladder te lichten en op den zolder neêr te werpen, en riep Focke reeds toe: ‘Hopman! gij, den derde; deze komt mij van rechtswege toe,’ maar zijne krachten faalden en zijn vijand was sterker dan hij.
Deze gaf zijn rapier prijs en knelde den aanvaller eveneens in de gespierde armen, en trok hem naar zich toe, hetgeen Wouter, die plotseling van plan veranderde niet meer tegenstond, maar veeleer met alle kracht bevorderde, zoodat zijn vijand het evenwicht verloor, waggelde en eindelijk met den aan hem vastgehechten Geus naar beneden tuimelde. Zij kwamen op de knechten neêr, die reeds eenige treden hoog op den ladder stonden, en vervolgens te midden van de overigen, die zich gereed maakteu dat voorbeeld te volgen.
De worsteling had boven slechts een oogwenk geduurd, zoodat Focke ter nauwernood wist, wat er was voorgevallen, en slechts vermoedde, dat Wouter, dien hij na de laatst uitgesproken woorden miste, uitgegleden en naar omlaag was getuimeld.
‘Hou je taai, Wouter! Vriend! laad je musket, we moeten een uitval wagen,’ fluisterde hij zijn nevenman toe, die niet zoo koelbloedig als hij de kreten van de worstelende beneden aanhoorde. Het was goed, dat de nacht den woedenden strijd tusschen den gewonden en weldra doorkorven Wouter en de knechten van Quikkels vendel onder zijn zwarten mantel verborg. Kolterman kon zich echter denken wat daar voorviel, en huiverde, terwijl hij stampvoette van woede. ‘De musketten zijn zeker beneden allen gelost; ze kunnen niet schieten,’ zeî hij kort. Zijn gelaat nam eene ongewone uitdrukking aan, de aderen van zijn voorhoofd waren gezwollen en het oog was hier en daar bloedrood. Hij hoorde het bevel des vrijbuiters niet, en zonder zich zijner vermetelheid juist bewust te zijn, nam hij het neêrgevallen rapier van Wouter op en stormde daarmeê in dolle vaart den ladder af. De vijanden deinsden ontzet terug voor de snede van het rapier, dat als met reuzenkracht werd rondgezwaaid. De schrik voor den onzichtbaren duivel verlamde hunne kracht, terwijl de aanval van verre onmogelijk was, daar de musketten nog niet waren geladen. In de grootste verwarring renden zij den molen uit in het vrije en hielden niet eer stand, voordat zij op hunne eigene voorposten stieten, waar zij, door den Booze niet achtervolgd, zich zamelden en de musketten laadden.
‘Baardelooze wijven!’ schreeuwde de aanvoerder, die zich echter het eerst van de strijdplaats verwijderd had en nu zijn bloedenden arm, waar Koltermans zwaard een diepe snede had gemaakt, verbond. ‘Terug, we moeten het gebroed levend vangen. Eeuwige schande, laffe memmen, zoo wij den eenen, die alleen nog boven kan zijn, niet meester worden!’
Kolterman had inmiddels de ronde op het slagveld gedaan, ten einde Wouter te zoeken. Hij vond dezen echter niet. Hij struikelde hier en daar over de lichamen der verslagenen, maar hoorde geen enkelen kreet, geen enkel gekreun, waaraan hij zijn makker zou kunnen herkennen. Focke was mede naar beneden geklommen en greep hem bij den arm, terwijl hij door de open deur naar buiten wees, waar de bende naderde.
‘Brave kaerel!’ zoo begon hij, ‘niet langer gemard! Gij hebt spieren in de armen en een hart in het lijf. Hebt gij evenwel den uitval gedaan om te vluchten, dan was hij ijdel, want we worden als honden neêrgeschoten, zoodra we buiten zijn. Kom haastelijk!’
Kolterman erkende de juistheid der opmerking en steeg met zijn makker naar boven.
Met vernieuwde woede geschiedde de aanval, die nogmaals verijdeld werd. De belegeraars moesten deinzen, na weder twee hunner op het slagveld te hebben achtergelaten. De dapperste was ontmoedigd. Men zou echter de neêrlaag eene overwinning hebben geacht, indien men geweten had, dat de Geus al zijne kogels had verschoten en dus al het voordeel voortaan missen zou, dat hem de ingenomen plaats bood.
Focke hief den kreet van overwinning bij het wegstuiven der vijanden aan, terwijl Kolterman den buit gemaakten ladder, zoo goed hem mogelijk was, op den zolder poogde te bergen. De reeds niet zeer ruime plaats werd er nog enger door.
‘We kunnen hier niet langer toeven,’ zeî Focke. ‘De worsteling mat mij af, de ontknooping moeten wij verhaasten. Breng den ladder weêr uit, en doen we een uitval om eerlijk te vallen; onze slaapsteê zal zacht zijn, ik zal mijn peluw goed schudden; doe gij insgelijks.’
Kolterman zweeg, maar voldeed aan Fockes bevel. De laatste ure naderde; hij had den nood gedurende den strijd vergeten, hij had het leven in zich zoo sterk gevoeld, maar thands trad de vreeselijke waarheid hem weder voor den geest. Het zou hun echter niet vergund zijn alzoo te vallen, want eer de ladder naar beneden was gelaten, holde de vijand weder aan. Thans waren slechts weinige van musketten voorzien: zij, die het waren, richtten ze naar boven. Het grootste aantal echter bracht blokken houts aan, stroo en een vat teer, die ze op de werf of in de vlieboot hadden gevonden. Het bleek alzoo dat men afzag van het vroeger voornemen om den Gens levend te vangen, en men hem den vuurdood bereidde. De dag was aangebroken en spreidde een vaal licht over de werkzaamheid der bende. Deze heette dit op dit oogenblik verre van welkom, daar elk, die zijn last hout of andere brandstof naar binnen bracht, vermoeden kon als nu ten doel te staan aan het gevreesde musket van den Geus. Het baarde in den aanvang verwondering, dat geen der knechten werd gedeerd, en men kwam tot het vermoeden, dat de Geus òf bij de laatste schermutseling was gedood,
| |
| |
òf zijn laatste kruit en lood had verschoten. De ongegrondheid van het eerste zou hun tegelijkertijd met de juistheid van het andere blijken.
Van uit hun schuilhoek zagen Focke en Kolterman de toebereidselen aan. Zelfs de eerste huiverde, hoewel zijn vraag aan Kolterman: ‘Vreest gij het vuur?’ daar geenerlei blijk van gaf. Kolterman andwoordde niet. ‘Ze kunnen den verschen zalm niet krijgen en zullen zich nu met gerookten behelpen,’ vervolgde Focke schertsend, maar de lach die de woorden verzellen moest, stikte in den gorgel.
‘We moeten ze tegenstaan,’ prevelde Kolterman. ‘Niet zulk een dood! Te sterven in het vrije ware mij lief, maar hier te stikken door den walm...!’
‘Gij redeneert niet slecht en zelfs zeer goed, indien we nog wat kruits bezaten. Gij vreest den walm en niet het vuur, welnu, dat wij het laatste zelven ontsteken hier op den zolder. Laat ons doen als de vogel Feniks, zoo als de Ouden vertellen. Ge merkt, dat ik wel wat gelezen heb. Laat ons niet dommer zijn dan dat schoone pluimgedierte, dat, als het den dood voelde naderen, zich zelf een houtmijt bouwde en deze in brand stak...’
‘Wetende dat hij uit de asch verjongd zou opstaan. Een schoone fabel!’ zeide Kolterman in gepeins. ‘Als gij het eerste vermeldt, verzwijg dan ook het laatste niet.’
‘Een fabel, te recht een fabel!’ zeide Focke gesmoord, maar in den toon viel eenige ernst op te merken.
‘Neen, niet alzoo, broeder!’ hief Kolterman aan. ‘Het leven is ons door den Heere God gegeven, Hij alleen mag het ons ontnemen. Een zelfmoord is misdaad.’
‘Dat het gevloekte molenrad niet meer dreunde, we kunnen elkaâr niet verstaan!’ riep Focke op zijn gewonen toon uit, terwijl hij naar het vensterluik ging en dit opende. Deed hij het alleen om lucht te geven of om zich zelven nog eens de aanschouwing te gunnen van wat daar buiten lag. Kolterman ontwaakte er door uit zijne gepeinzen; hij beschouwde nu met aandacht die draaiende spil en wentelende raderen; het was niet onmogelijk, zoo dacht hij, om aan het verlangen zijns makkers te voldoen en met het scherpe rapier hieuw hij eenige tanden uit het grootste rad weg, hetwelk, even als het geheele werktuig, van hout was. De wieken bleven draaien, maar daar binnen stond alles plotseling stil, Focke wendde zich verbaasd om.
‘Goed begrepen, vriend! Wacht...! Als we de molensteenen eens machtig konden worden!’ Kolterman stemde het denkbeeld dadelijk bij, en beider vereenigde pogingen gelukte het den zwaren last meester te worden en voort te schuiven tot aan den rand der opening.
Beneden was de vijand stouter en stouter geworden; men had de mijt volbouwd en het vuur er in geworpen. Knappend en knetterend sloeg de vlam om teen en tak, tot dat ze het stroo en de teer bereikte. Toen rees een stikwalm naar boven, maar plofte ook de reusachtige steen op de mijt neder. Zij spatte uiteen, en hier en daar mocht een hoopjen hout of stroo blijven smeulen, de hoofdvlam was gebluscht. Een sarrende lach klonk van boven, maar ook ter zelfder tijde knalde een musketschot. De lach hield eensklaps op en ging over in gekreun. De vijand begreep thands eerst den Geus getroffen te hebben en een luid gejuich ging uit het midden der bende op.
Het was waar; Focke was gewond, en wel in de rechterborst. Hij had zich te veel bloot gegeven en niet berekend, dat hij thands bij het schemerlicht van den dagenden morgen niet langer onzichtbaar was. Zijne kniën trilden, het lichaam beefde en richtte zich krampachtig op; het was een geweldige inspanning der spieren om zich staande te houden, maar de wil moest bukken en Focke Abels viel.
Kolterman, die na de geweldige krachtsinspanning der laatste oogenblikken een wijle rustte, voelde zich als geledebraakt en de wonden aan zijn schouder schrijnen en gloeien. Toch zamelde hij al zijne kracht om den vrijbuiter op te heffen en hem, die slechts het woord ‘benauwd’ uitbracht, naar het open vensterluik te slepen.
Welk gezicht! De zon tintte reeds de baren der zee en joeg de nevelen langzaam voor zich heen, de nevelen, die nog op den voorgrond rustten op dijk en weide, maar zich op den achtergrond oprolden als een mantel en kringende wegtogen. De witgekuifde golven, door den frisschen morgenwind naar den dijk gestuwd, ruischten en klaterden vrolijk, even als het loeiende vee in de naastbij zijnde weiden.
De stervende Focke vestte de oogen op het weidsche en grootsche tafereel en een zucht ontgleed zijne lippen. Toen richtte hij zijne blikken naar Kolterman en fluisterde: ‘Arme man!’
‘Vriend, denk aan u zelven in deze ure,’ zeide deze, terwijl hij hem de handen nam en die vouwde.
Focke stamelde: ‘Onze Vader, die in de Hemelen zijt... Vivent les Geux!’ vervolgde hij eensklaps, terwijl zijn gewone glimlach weder zichtbaar werd. ‘Ik beklaag u, dat ge de papen dus in handen valt en niet zoo nabij de rust zijt als ik.’
De lippen waren droog; de tong kleefde aan het verhemelte.
Hij had het liefste en kostbaarste willen geven voor een dronk water; maar hij wist, dat hem die niet geschonken kon worden en had de kracht zelfs den wensch te onderdrukken.
Lang was het beneden stil geweest. Zonder ladder of trap om den zolder te beklimmen, hadden zij in het gemis daarvan pogen te voorzien, door nog meer hout aan te brengen en de mijt te verhoogen. Men was daarmeê gereed, en het bevel werd gegeven om naar boven te stijgen.
Focke richtte zich ter halverwege op. ‘Hoort ge, daar komen ze! Eén wensch heb ik. Mocht ge nog ontkomen, maar ik betwijfel 't zeer, doe mij dan een graf geworden. De zoon mijner moeder heeft er recht op. Ze was een adeling. Maak mij nu af,’ en hij bood hem een dolk aan, dien hij in den gordel had verborgen gehouden.
| |
| |
‘De Heere gaf ons het leven, Hij alleen mag het nemen,’ zeide Kolterman huiverend.
‘Mar niet, knaap! ik beveel het u; maak mij af en als ge wèl wilt doen, dan u zelven. Gij kent ze niet, die daar naderen. Zij geven geen pardoen... Ze ontvingen het ook nooit!’
‘Neen, Focke Abels, niet alzoo; ik wenschte u in eene andere stemming,’ zeide Kolterman, die de handen vouwde en zijn laatste bede aanving.
‘Laffe mem!’ beet hem de vrijbuiter toe. Wat hij van Kolterman gevraagd had, volvoerde hij zelf: hij doorstiet zich het hart en stierf na een enkelen snik.
Kolterman benijdde hem schier den dood, dien hij zich niet op gelijke wijze geven mocht. Nimmer was het leven hem zoo dierbaar, voor de goede zaak zoo kostbaar geweest, nimmer scheen hem de schepping zoo schoon. Zou hij niet kunnen ontsnappen en zich redden? Hij zag het venster uit; het was hoog, en vlak daar onder glinsterde de helm van den uitgezetten schildwacht. Daar voer hem een ander denkbeeld door het brein, een denkbeeld, dat, hoe meer hij het beschouwde, kennelijker vorm ontving. Zijn besluit was genomen; hij zou het beproeven. Hij trok den dolk uit de wonde en trad naar het zoldergat, dat het eerste gelid van den vijand reeds naderde.
‘God lof, makkers, de zege is ons! De Geus ligt verslagen!’
‘Wie zijt ge?’ klonk het hem barsch tegen, en het musket werd op hem gericht.
‘Den gantschen nacht dôor een gevangene van den wilden Geus, maar nu zijn overwinnaar. Ik heb hem den genadestoot gegeven met dezen dolk,’ en hij hief het met bloed gevlekte wapen omhoog.
Men scheen hem weinig vertrouwen te schenken; want een paar stevige armen pakten hem beet en drongen hem naar de houtmijt en van daar naar beneden te springen, waarna hij naar den aanvoerder geleid werd, die zijn zetel in den molen had opgeslagen.
De knechten verhaalden hun wedervaren en brachten het lijk van Focke Abels naar beneden, in wiens borst de snede van den dolk bespeurd werd. Het pleitte in het voordeel van Kolterman, dat men den gantschen nacht door in eene verkeerde meening aangaande de getalsterkte der belegerden verkeerd had. Toch was de argwaan des aanvoerders niet verdwenen.
‘Hoe heet ge, en hoe kwaamt ge hier?’
‘Ik ben van Amsterdam en heet Arent Willemsz en van wege Mijnheer den Stadhouder met eene bijzondere kommissie voor Enkhuyzen belast. Ik moet de troebelen daar doen bedaren en de stad voor Zijne Excellentie behouden.’
‘Ge hieldt me wel voor zoo dom als een West-Frieschen boer, indien ik uwe reden aannam,’ hernam de aanvoerder.
‘Geloof den spion niet, geef hem ons!’ joelden de knechten, die in het rond stonden.
‘Zijt gij de Hopman?’ vroeg Kolterman; en toen het andwoord ontkennend was, vervolgde hij: ‘Welaan, breng mij dan tot hem. Zoo ik niet gantschelijk dwale, zwerft Hopman Quikkels vendel in den omtrek. Zoo ge kunt, breng mij tot hem, want hij kent mij.’
Dit werkte en deed het oogenblikkelijk gevaar verdwijnen. Hij was voor het oogenblik gered, maar zijn stoutmoedig beroep op den Hopman maakte zijn toestand voor den vervolge niet veel beter. Het was echter reeds veel, voor dezen oogenblik behouden te zijn, en met een kalm, ja blijmoedig gelaat ving hij onder een sterk geleide den tocht naar 's Hopmans kwartier aan. Toen hij den drempel van den molen overschreed, struikelde hij bijna over twee lijken. Het waren die van Wouter en diens bestrijder. Beiden hielden elkaâr nog omarmd, en de tanden van den Geus waren in het vleesch zijns vijands geplant.
Hopman Quikkel had zijn verblijf op eene boerderij, in den omtrek van Bovenkarspel, genomen; hij huisde daar als meester en teerde er op de bezitting des eigenaars. Als te midden van vijandelijk land en telken ure blootgesteld aan een aanval, had hij de hoeve en het aangrenzende dorp, waar het grootste deel van het vendel lag, herschapen in een bevestigd kamp en op elk zwak punt zijne wachten uitgezet.
Toen het geleide met Kolterman aankwam, was het dezen alsof hij thands voor goed gevangene was geworden. Het krijgsvertoon, de dubbele gelederen soldaten, welke de hoeve omringden, schenen hem een stalen muur, dien hij moeielijk zoude kunnen slechten of beklimmen. Toch verried geen trek op zijn gelaat de onrust van binnen, en zelfs met lichten tred overschreed hij den drempel der hoeve en naderde zijn rechter, die reeds door zijn onderbevelhebber van de toedracht der zaak was onderricht.
‘Uw bericht schijnt mij wel wonderbaar,’ zeide Quikkel, terwijl hij hem lang en scherp aanstaarde. Kolterman stond dien blik door. ‘Arent Willemsz!’ vervolgde hij peinzend. ‘En gij beroemt u bekend bij mij te zijn? Is alles zoo waarachtig als dit, bij mijne ziel, gij zoudt een hooge plaats verdienen, en ik zal haar ook u van harte gunnen!’
‘Ik erken het als niet ten volle waar. Ik heb de eer u te kennen, maar mag niet hopen bij Uwe Edelheid bekend te zijn. Toch zeide ik het, om door uwe knechten niet verslagen te worden, hetgeen Zijne Genade, de Heer Stadhouder, niet te best op zoude nemen, naar ik meen.’
‘Hoe kwaamt ge in handen van den Geus?’
‘Ongelukkig was de reis, Heer, hoewel ik vóor mijn vertrek mijn staf nog liet zegenen door den pastoor van de Oudezijds Kapel. Eer ik mij redden kon overviel mij de Geuzenbende.’
‘Wanneer?’
‘Gisteren, tegen het vallen van den avond.’
‘Gij liegt. Geen enkele Geus zwierf gister in het Noorder kwartier. Zoudt ge meenen dat ik het niet had gemerkt, indien het zoo geweest ware.
| |
| |
En de bende overviel u op den Hoornschen weg?’
Het was een strikvraag, die Kolterman een oogenblik in verlegenheid bracht. De Hoornsche weg liep toch niet langs den molen.
‘Gij blijft het andwoord schuldig? Knaap, dacht ge mij zóo onnoozel, om een mom niet te kunnen onderkennen van een werkelijk aangezicht?’
‘Heer, ik geloof aan de scherpte van uw blik; ik heb haar menigwerf hooren verheffen, maar ik zeide u niet op den Hoornschen weg overvallen te zijn. Ik was moede van den tocht en zag uit naar een rustplaats; ik zag van verre den molen, deze is hoog; ik ging derwaards en vroeg om een zit.’
‘En de mulder gaf u dien?’
Kolterman knikte; bij het noemen van dien naam bedacht hij dat deze, tegen hem in verhoor gebracht, alles zoude kunnen uitbrengen. Wel vertrouwde hij, dat Krijn zou omgebracht zijn, maar voor die meening was geen grond. Hij trilde bij het bevel van Quikkel: ‘Breng den mulder hier. Het is of uwe kalmte u verlaat, knaap!’
‘Wel wedervaar ik de eer eener naauwkeurige beschouwing,’ hernam Kolterman hoffelijk. ‘Mijne minste beweging wordt opgemerkt, hoewel de oorzaak niet altijd juist wordt begrepen. Heer, u zal het niet onbekend zijn, hoe een wonde kan snerpen!’ Hij wees naar zijn schouder, omzwachteld door den halsdoek van Focke Abels.
De onderbevelhebber onderhield zich een wijle fluisterend met den Hopman. De mulder was spoorloos verdwenen, zoo luidde het bericht. Men had vermoed hem met den Geus te zullen vinden, doch de gevangen genomen jonkman kon het niet zijn. Hoe deze bij de vrijbuiters kwam, was onbekend. Ook de knecht, die den soudeniers don vorigen avond van het landen der Geuzenboot had kennis gegeven, was verdwenen. Wij kunnen het gissen, op welke wijze en op welk tijdstip. Bas werd door den mulder weggezonden, doch bleef op eenigen afstand staan, nieuwsgierig om te weten wat het ontsteken van het turfvuur zoude uitwerken. Tot zijne grootste verbazing en niet minderen schrik, merkte hij de aankomst der boot. Toen besloot hij zijn plicht te doen en de heiligschenners en beeldenstormers te doen vangen. Hij holde naar het dorp en deelde den Hopman meê wat hij had aangestaard. Bij zijn terugkeer met de knechten kwam het bij hem op, dat hij den mulder, dien hij, niettegenstaande zijne kettersche gevoelens, lief had, tevens zou overgeleverd hebben, indien hij geen gelegenheid had hem bij tijds te verwijderen. Hij nam zijn kans waar, lokte den mulder naar buiten en verwijderde zich snel met hem, zoo als wij boven hebben gezien. Eerst toen hij den meester bij bekenden had gebracht, vertelde hij in het kort wat er aan den molen voorviel, waarna hij in allerijl zich heen spoedde, om de mogelijke verwijten van den mulder en de weêrwraak der Prinsgezinden te ontgaan.
Uit het langdurig gesprek en den wrevel, die zich daarbij op Quikkels gelaat teekende, leidde Kolterman af, dat Krijn niet gevangen was. Het gaf hem den moed om aan te merken: ‘Ik zie met verlangen de aankomst van den mulder te gemoet. Deze zoude alleen het noodig licht in deze zaak kunnen verspreiden.’
Quikkel wierp hem een kwaadaardigen blik toe. ‘Nog schemert het mij, maar het zal mij klaar worden. Toen gij bij den molen kwaamt, was de Geus daar nog niet?’
‘Neen, Heer!’
‘En de mulder zat bij u neder?’ Kolterman knikte toestemmend. ‘Spie, hoe ge u verklapt!’ bulderde Quikkel. ‘De mulder gebruikte een van de gevloekte teekenen om de Geuzen aan land te lokken. Gij hadt het moeten merken, daar hij een vuur had ontstoken; en als ge werkelijk waart wat ge voorgeeft, hadt ge genoeg moeten verstaan van de seinen der ketters, om terstond te vertrekken en het gevaar te ontvluchten.’
‘Weet gij dan of ik het niet deed? De mulder bleef niet bij zijn turvenvuur staan; hij dacht zeker en te recht dat het zonder hem wel zou glimmen. Toch merkte ik er iets van, maar te laat. De Geus hield mij aan en ik dacht reeds mijn laatste Ave Maria te bidden, toen uwe knechten aanholden.’
‘'t Wondert mij, dat ge ook hen niet poogdet te belezen, en u hebt voorgegeven een zendeling van Willem zonder land te zijn,’ zeide Quikkel scherp.
‘Gij gelooft mij wel een volleerden goochelaar en kunstemaker, voor welke gunstige opinie ik u zeer mijn dank betuige,’ zeide Kolterman spottend. ‘Het was mij echter onmogelijk dit zelfs nog maar te beproeven, daar de kommissie van Mijnheer den Stadhouder bij mij gevonden werd. Het was voor den Geus een kostbare vangst, en ik verzeker u, dat de vrijbuiters joelen zouden van vreugde, als ze op dit pas hier waren en mij in gevaar zagen door Uwe Edelheid als een spion te worden opgeknoopt.’
‘Een vernuftige vond om het gemis van alle papieren te wettigen!’ merkte Quikkel aan. ‘Gij bezit niets wat voor mij het opgedischte sprookjen rechtvaardigen kan. Voor God en de Heiligen ben ik verandwoord als ik u, met de Geuzen gevonden, als hun bondgenoot laat hangen. Neemt hem meê,’ zeî hij kortaf tot de naastbijstaande heilebardiers.
‘Een oogenblik,’ zeide Kolterman, terwijl hij Quikkel een voetstap nadertrad. Hij stak de hand in een binnenzak van zijn wambuis en haalde na eenige inspanning een ring, die tusschen de voering en de bovenstof geborgen was geweest, te voorschijn. ‘Herkent ge dit wapen?’ vroeg hij Quikkel. Deze bezag het met aandacht. ‘Het is de zegelring van den Admiraal Boshuyzen.’
‘Juist. Ik had nog den tijd om dien te bergen, en geen der Geuzen kon hem daar zoeken.’
‘Maar de Admiraal kan dien ring u niet in Amsterdam gegeven hebben, daar hij in Enkhuyzen gevangen zit.’
‘Zát,’ verbeterde Kolterman. ‘Hij is ontslagen en ik ontmoette hem op zijn terugtocht naar Am- | |
| |
sterdam, toen ik naar Enkhuyzen ging. Het was bij Hoorn. Ik sprak hem aan, daar ik hem kende en benieuwd was den stand der zaken binnen de stad juist en volledig te leeren kennen. Ik deelde hem den ontvangen last mede en bad hem om zijn steun. Dat hij losgelaten was, bewees mij toch, dat hij eene vermogende partij in de stad op zijne zijde had; bovendien wist ik, dat hij de boezemvriend van Heer Freêrijk Simonsz was.’
‘Ge kent dien en ook den zoon?’ viel Quikkel haastig in.
‘Zeer goed, maar den oude het best. Naar ik verneem hangt de zoon de kettersche leer aan.’ Quikkel knikte toestemmend. ‘Het was mij alzoo nuttig,’ vervolgde Kolterman, ‘op 's Admiraals partij te kunnen steunen. Hij begreep dit mede en gaf mij als teeken van vriendschap zijn eigen zegelring meê. Ik heb u dit, zoo ik meen, voldoende verklaard, maar ben u nog het vervolg van mijn wedervaren in den molen schuldig. Ik verlang naar eene oplossing dezer verwarring,’ zeide hij hoog. Zijn toon was in het laatste oogenblik scherper geworden, naar mate die van Quikkel zachter werd. ‘De Geuzenhopman en twee zijner knechten waven in den molen, toen uwe soudeniers de vlieboot overvielen. Er was voor hen geen kans om te ontvluchten. Zij zochten zich op den zolder te redden en namen mij, dien zij niet vrij wilden laten, meê. Daar heb ik ettelijke uren in doodsangst doorgebracht, en heb ik mijn leven slechts aan de hevigheid van den aanval van buiten, die hen belette naar mij om te zien, dank te weten. Ik was ongewapend en aan een der balken vastgekneveld; maar toen ik bij het aanbreken van den dag den hoofdman alleen nog in leven zag en reeds gewond, zocht ik mij los te maken. Toen het mij gelukte, viel ik hem aan en stiet hem zijn eigen dolk in het lijf. Ik heb den Geuzenhoofdman afgemaakt en toonde uwen knechten daaraf het bewijs. Ik roem mij des, daar ik geloof de zee te hebben verlost van een geweldigen roover.’
‘Te recht noemt ge hem geweldig,’ zeide Quikkel, terwijl hij hem den ring terug gaf. ‘Het is Focke Abels. Maar nog éene vraag. Beter is 't dat ik in deze omstandigheid te veel dan te weinig onderzoek. Het zal mij geen moeite zijn dit voor Mijnheer den Stadhouder te verdedigen. Gij werdt gewond aan den schouder en verbonden met een halsdoek, die niet uw eigene is, daar deze zich ter rechter plaatse bevindt. Het is alzoo de doek van een der Geuzen, het moet die van Focke zelven zijn, daar deze met ontblooten hals is gevonden. Gij begrijpt...’
‘Neen, Heer, ik begrijp den argwaan, die mij zulke nutte oogenblikken rooft, in geenen deele,’ hernam Kolterman toornig. ‘Vergun mij de opmerking, dat uwe scherpzinnigheid te loor gaat bij het zoeken naar redenen voor uwe achterdocht tegen mij. Bij de worsteling loste de Geus zijn pistool en schramde hij mijn schouder, maar dadelijk daarop viel hij ook neêr, en toen wist ik geen beter gebruik te maken van mijne overwinning, dan om mij zelven te behouden met het zijne. En thands verzoek ik u de verdere vragen, die nog overig zijn, kortelijk saâm te vatten, opdat ik ze gelijkelijk beandwoorde, en dit verhoor eindige, dat mijn geduld zulke bovenmatige cijnsen vergt.’
Quikkel zweeg. Hij was niet overtuigd, maar hij waagde het niet dit meer te doen blijken. De mogelijkheid van de waarheid der door Kolterman gedane mededeelingen bestreed hij niet meer; de waarschijnlijkheid van een vermetel bedrog was voor den krijgsman echter ook nog niet boven allen twijfel verheven. Hij wist alzoo niet wat te doen, maar onverwacht nam de zaak een keer en werd een nieuw denkbeeld bij hem opgewekt. Reeds voor eenigen tijd was een poorter den trap van den stroozolder afgeklommen en de groep op den voorgrond nadergekomen. Hij behoorde niet tot het vendel, want niets duidde in hem den krijgsknecht aan. Hij kon ook niet een lid zijn van het gezin dat op de hoeve woonde, want zijne kleeding, zijn geheel voorkomen duidde een veel hoogeren rang. In de laatste oogenblikken had hij teekenen van de hoogste verbazing gegeven, welke in hooge mate de aandacht der hier en daar verspreide wachten had opgewekt.
‘Waarlijk, hij is het!’ zeide hij ten laatste half luid. ‘Maar wat taal voert hij jegens den goddelooze!’ Bij het vertoonen van Boshuyzens ring was hij zich zelven niet meester, en zou hij het gesprek gestoord hebben om den jonkman, wiens stem en gestalte hem een vriend te binnen bracht, in het aangezicht te zien, indien de wacht het niet had verhinderd. Vreemd genoeg, Quikkel gaf ten laatste zelf een teeken hem vrij te laten. Toen volvoerde hij zijn voornemen. Kolterman zag om en herkende tot zijn ontzetten den jongen Freêrijk.
‘Zijt ook gij in de handen der afgodendienaars gevallen?’ vroeg hij meêlijdend, terwijl hij de hand op Koltermans schouder leî.
Quikkel lachte veelbeteekenend bij deze begroeting. ‘Oude kennissen voorzeker! Roerend welkom! De Geuzenpredikant schijnt u hoog te achten!’ merkte hij schamper aan.
‘De uitdrukking schijnt wel wat sterk gekozen,’ andwoordde Kolterman koeltjens. ‘Hij, dien gij een Geuzenpredikant gelieft te noemen, kent mij van vroeger dagen. Ik meen het u straks reeds verzekerd te hebben.’
‘Gewisselijk, maar toen bleek het, dat uwe betrekking tot den ouden inniger was dan tot den jongen. Nu de begroeting van dezen reeds zoo hartelijk is, hoe zal dan wel het welkom des ouden zijn? Waarlijk, ik zoude haast verlangen bij die ontmoeting tegenwoordig te wezen.’
Freêrijk had beiden verbaasd aangezien en wantrouwde zijn gehoor. ‘Broeder,’ zeide hij ten laatste tot Kolterman, ‘mij duizelt het bij eene dergelijke reden. Hoe kwaamt ge hier? Rampzalig de Gemeente des Heeren, indien het waarheid zij wat ik vermoede en gij gevangene zijt als ik.’
| |
| |
‘Freêrijk Simonsz,’ hernam Kolterman ernstig en streng, ‘er kan geene gemeenschap zijn tusschen mij en u. Waar gij gevangen zijt, kan ik het niet zijn. Waar gij of uwe partij gebied voert, ligt alleen de trouwe dienaar Zijner Majesteit in band.’
‘Kolterman!’ ontsnapte Freêrijk, wien werkelijk eene duizeling aangreep. ‘Welke leugengeest is in u gevaren!... Hebben wij niet verworpen de bedekselen der schande, niet wandelende in arglistigheid, noch het woord Gods vervalschende, maar door openbaring der waarheid ons zelven aangenaam makende bij alle conscientiën der menschen in de tegenwoordigheid Gods?’
‘Kolterman!’ riep Quikkel uit, ‘die kaiteyvige zendeling des aartsketters? Ik prijs Sint Sebastiaan en al de Santen in het Paradijs, dat mij de listige bedrieger ten laatste in handen valt. Welk sprookjen mij werd voorgedragen! Wat valschen toon de pijper blies en nochtans geloofde ik hem! Bij mijner ziele zaligheid, het tuigt voor de kunstenarijen der leugenaars, wien ik eene eereplaats wil geven onder het hangend geboefte. Holla, Marten! voor dien man de hoogste tak aan den hoogsten boom, maar geesel hem eerst ten bloede!’
Kolterman stond onbewegelijk en Freêrijk begon te vermoeden, dat hij een vreeselijk onheil had te weeg gebracht. Wat hij echter had afgeluisterd en later gehoord, het had hem doen denken aan een ontrouw en afval, die, bij de bekendheid met 's jongelings verleden, hem een oogenblik als mogelijk voor den geest stond. Was zijn vader toch niet de oorzaak van 's jongelings armoede, eene armoede, die bij den overgang tot Alvaas zijde in rijkdom en overvloed verkeeren kon? Hij had het van zijn hoogvereerden broeder wel nimmer kunnen vermoeden, maar was een dergelijk verraad zonder voorbeeld? En dan, alles wat hem overkomen was in de laatste dagen, het had hem geschokt, het had hem vaak als in eene ijlende koorts doen omdwalen; het uitzicht op de martelaarskroon had hem schier van zijne bezinning beroofd. Bovendien, vreemd waren hem de kronkelpaden, langs welke de list wandelde. Hij mat anderen af naar zich zelven, en de kracht, die hij zich toeschreef, gaf hij zelfs in verhoogde mate aan zijn broeder. Hij zou niet, schoon in het aangezicht des vijands, ontveinzen wat hij zijn hoogste eer wist. Zijn broeder had het evenmin gedaan, indien hij der waarheid werkelijk getrouw ware gebleven. Zijn wantrouwen was echter thands verdwenen. Hij naderde zijn vriend; zijne tanden klapperden, zijne vingeren trokken stuipachtig: ‘Vergeef mij, broeder! De Heere God weet, dat ik mijn bloed voor u zou willen storten, dat ik nimmer iets te kostelijk achtte voor uw geluk, voor uw heil... En toch lever ik u over aan de onbesnedenen van harte!... Hopman!’ riep hij eensklaps zich tot dezen wendende, ‘laat mij voor hém sterven. Pijnig mij naar hartelust, laat mij duizend dooden sterven, maar spaar dezen.’
Kolterman vatte hem bij den schouder en stiet hem achterwaards. Toen hij den opgeroepen knecht zag naderen, wenkte hij dezen gebiedend terug. ‘Het mysteriespel heeft, dunkt mij, lang genoeg geduurd. Hoffelijke overreding baatte niet; ik wend nu een ander middel aan. Hopman Quikkel! ik ben de meerdere, want ik ben te dezer ure de vertegenwoordiger van Mijnheer den Stadhouder. Dat ik u mijn lastbrief niet kan toonen, weet ge; de redenen daarvan moet gij billijken. Ik toon u nogmaals den zegelring van mijnen vriend, den Admiraal Boshuyzen.’
De knecht bleef staan en Quikkel wenkte hem niet om nader te treden. De gebiedende toon maakte ook op hem een diepen indruk. ‘Dien ring kunt ge geroofd hebben,’ zei hij, terwijl hij echter de oogen daarbij neêrsloeg.
‘Het is wel,’ riep Kolterman stampvoetend uit. ‘Geloof, dat ik dien ring den eigenaar ontroofde, die op dit oogenblik geheel vrij en ongedeerd naar Amsterdam optrekt; maar ik begrijp mij niet, hoe iemant, wien het niet spookt in de hersens, waarde kan hechten aan droomen en schimmen van een ongelukkige, dien de godsdiensthaat krankzinnig heeft gemaakt. Ik weiger de gevaarlijke eer, om op den door u bedoelden zendeling, zelfs in de verte, te gelijken, en het tuigt van uwe onbekendheid met de gelaatstrekken van dien ketter, dat ge in mij dien vermaledijde zaagt.’
‘Dus zijt ge...? Ja, hij is blond..., gij niet!’ riep Freêrijk uit, terwijl hij als bevreesd, dat de aantijging van waanzin waarheid zou worden, met de handen over het voorhoofd voer. ‘Dat het alzoo moge zijn!’ vervolgde hij. ‘Wees een vreemde en ik behoef u niet aan te klagen voor den rechterstoel Christi, wegens zonde tegen den Heiligen Geest. Wees een vreemde en vervolger der gemeente en ik behoef u niet bestraffend toe te voegen, gelijk de Apostel Paulus in den zendbrief aan Timotheus: ‘God heeft ons niet gegeven een geest van vreesachtigheid, maar der kracht.’
Kolterman wendde het hoofd van Freêrijk af, terwijl een smadelijke glimlach zich om zijne fijne lippen vertoonde. ‘Wat dezen aangaat,’ zeide hij tot Quikkel, ‘ik moet u nog over hem onderhouden. Zoo als het bij de waanzinnigen vaak wordt opgemerkt, speelt bij hem waarheid en verdichting onder een. Hij herinnert zich iets uit het verleden en vermengt het met de beelden, die het ontstelde brein hem thands voor den geest toovert. Ik ken hem, zoo als ik u zeide, sedert jaren, en, toen wij kennis maakten, was ik als hij een ketter. Neen, zie mij niet met dergelijk en afschuw aan, en doe mijne openhartigheid een niet te streng loon ontvangen. Ook ik zie met schaamte op mijn verleden terug, maar van mijne dwaling ben ik wedergekeerd en in genade aangenomen; spaar mijner bescheidenheid er aan toe te moeten voegen, waardoor ik die genade zoo spoedig ben deelachtig geworden.’
‘Ja, hij is het tóch wel,’ prevelde Freêrijk. ‘Hij was een uitgelezen vat, en Babylon zal van zijne gaven en zijne krachten wel kwistig gebruik wen- | |
| |
schen te maken... Dat ik gestorven ware voor dat mijne oogen het zagen! Maar neen, die wensch is zondig en duidt kleinmoedigheid. Zoude ik het goede wel ontvangen en het kwade niet ontvangen uit de handen mijnes Gods! De geldgierigheid heeft u ten val gebracht! Ge hebt uwen Heer verraden voor eenige zilverlingen. Ge zijt zondiger dan hij, die het licht niet kent, want gij hebt het gekend en verkiest de duisternis.’
De meest strijdige aandoeningen kampten in Quikkels binnenste. ‘Wees stil, vervloekte Geus! of ik laat u de tong uit de keel rukken,’ snauwde hij Freêrijk toe. Hij bleef vervolgens een oogenblik in gepeins zitten; toen stond hij op en zeî hij tot beiden, hoewel hij slechts Freêrijk waagde aan te zien: ‘Ik voer u beiden naar Amsterdam; dat Mijnheer de Stadhouder beslisse; ik waag het niet aangaande deze zaak uitspraak te doen.’
‘Niet alzoo, Hopman!’ zeide Kolterman snerpend. ‘Het gelukken mijner zending hangt van snelheid af. De uren, in der Geuzen macht en ter dezer plaats doorgebracht, brengen der goede zake wellicht euvels genoeg. Gij schijnt onkundig te zijn van wat in de stad voorvalt, hetgeen mij wel wonderbaar schijnt, daar het mij bekend is geworden, wat u onder de muren der stad is wedervaren.’
Hij naderde den Hopman en fluisterde hem in het oor:
‘De stad moet het krijgsvolk innemen, hetwelk over zee van Amsterdam zal worden afgezonden in twee dogboten. Ik moet de flauwhartigen uit de sluimering wekken en ze overreden de knechten in te nemen. Langer toeven ware gevaarlijk. Ook heeft mijn verblijf heden nacht onder de Geuzen mij veel van hunne voornemens doen verstaan. Dat de stad zich nog niet voor den Prins heeft verklaard, moet geweten worden aan de schranderheid van ouden Freêrijk Simonsz, die in gezindheid en kracht aanmerkelijk verschilt van zijn zoon. Toch heeft hij dezen lief als zijn oogappel, weshalve het schrander en in het belang der goede zaak ware hem den ontvluchten en buitgemaakten zoon terug te geven.’
‘Geenszins,’ hernam Quikkel op denzelfden toon. ‘Het is mij verboden dat te doen. Hem straffen, mag ik niet, hem teruggeven evenmin.’
‘En wie matigt zich het recht aan daarover te beslissen? Zijn vader kan u een dergelijk bevel niet hebben gegeven.’
‘Neen, Pater Martinus, de kettermeester van Enkhuyzen.’ Hij verhaalde Kolterman alsnu de toedracht der zaak en de wijze der gevangenneming en besloot met het vertoonen van een briefjen, hem in den loop van den nacht ter hand gesteld, en door den paap van Bovenkarspel, zoo als hij den dorpspastoor noemde, ontraadseld en voorgelezen. Hij zelf had toch nooit de teekens van de zwarte kunst, zoo als hij de letters noemde, kunnen begrepen; zijne vingeren waren ook te vereelt om de pen te houden en slechts tot het voeren van het zwaard geschikt.
Martinus' brief hield in, dat de gevangen genomen jonkman wel niet de bedoelde was, daar men het gemunt had op den leerling van den Booze, die op aarde rondwandelde onder den naam van Kolterman. Het was echter mede een goede vangst. De aangehouden jonkman was toch óok een ketter, weshalve hij den Hopman gebood hem naar Amsterdam te voeren en aldaar over te geven in handen van den Heer Schout.
Kolterman kon onder het lezen een spotachtig glimlachjen niet bedwingen. Het verband tusschen de gevangenneming van den jongen Freêrijk en het schrijven van den monnik, kon hij echter niet opsporen. Wel vermoedde hij een listige streek van den laatsten, doch niet, dat de oude Freêrijk in zijn wanhoop nog denzelfden avond van de wegvoering zijns zoons naar Martinus was heengeijld en dezen had gebeden zijn kind uit Quikkels klauwen te redden. De monnik wilde daarvan niets hooren; in tegendeel oordeelde hij de kans alsnu gunstig, om den ketter in zijne macht te krijgen en hem, buiten 's vaders bereik, de gerechte straf te doen ondergaan, of wel als gijzelaar voor 's vaders trouw gevangen te houden.
‘Ik begrijp uwe intentie alsnu zeer wel,’ andwoordde Kolterman, terwijl hij hem het briefjen teruggaf. ‘Gij handeldet juist, indien de gevangen jonkman bij zijne zinnen was. Over den ketter heeft de cerwaarde broeder macht en beschikking, over den waanzinnige echter slechts de vader. Deze heeft bovendien zóo veel aanspraak op onderscheiding van onze zijde, dat wij hem zijn zoon, al ware die een afgedwaalde, niet zouden mogen onthouden. Zoo als ik u zeide, behield de oude Freêrijk de stad voor Zijne Excellentie. Mijnheer Bossu peinst reeds op eene belooning voor den trouwen poorter, wien men geen gewoon geschenk in geld kan aanbieden, daar hij rijk, bovenmate rijk is. Het zou den vader nutteloos verbitteren indien wij zijn zoon wegvoerden.’
‘Ja, hij is rijk,’ zeide Quikkel, wien dit woord inzonderheid getroffen had.
Hij gaf Kolterman eene zijde van zijn Charakter bloot, waarvan deze terstond gebruik maakte. ‘In deze benarde zaak is de bijstand, een rijken man bewezen, niet nutteloos. Het schaadt ons voorzeker niet hem ter wille te zijn geweest.’
‘Maar hoe mij te verdedigen tegenover Mijnheer den Schout van Amsterdam, die gewisselijk bericht zal ontvangen hebben van 's jonkmans gevangenneming en eerlange overlevering?’ vroeg Quikkel.
‘Ik zal u daartoe in staat stellen door u een brief te laten, waarbij ik u beveel den jongen Freêrijk Simonsz vrij te geven. Dien vertoont ge den Schout en de verandwoordelijkheid valt op mijn hoofd terug.’
‘En tegenover den ouden Freêrijk zult gij verschijnen als den bevrijder zijns zoons?’ vroeg Quikkel, die blijk gaf over de zaak zelf reeds heen te zijn, maar nog in twijfel te staan wegens de onzekerheid der belooning.
| |
| |
‘Gij mede!’ hernam Kolterman glimlachend. ‘Wij deelen, vriend!’ Hij klopte hem gemeenzaam op den schouder, terwijl hij zijne belofte herhaalde. ‘Wijs mij nu spoedig eene geschikte plaats, waar ik het u beloofde schrift kan gereed maken en doe van den pastoor het noodige daartoe halen. Ik vrees toch, dat het hier gantschelijk aan schrijfgereedschap mangelen zal.’
‘Volg mij, en ook gij, Heer Simonsz!’ zeide Quikkel, hen voorgaande naar de pronkkamer, die thands den bevelhebber tot verblijf diende, daar de eigenaar der hoeve daaruit was gejaagd.
‘Gij kunt hier beiden toeven, totdat het geleide, dat ik voor u bestem in gereedheid is gebracht. Ik zorg toch voor uwe veiligheid en zal u in de stad doen voeren,’ zeide Quikkel.
Toen Quikkel, achtervolgd door zijne beide gasten, reeds op den drempel stond van het aangeduide vertrek, scheen hij plotseling van voornemen te veranderen. ‘Onze verhouding is nu omgekeerd,’ merkte hij lachend aan; ‘van vijanden werden wij bondgenoten, van gevangene werdt gij gast. Ik zal alsnu mijn plicht betrachten en u eenige verpozing bereiden, door u mijn kamp rond te voeren; middelerwijl gewordt ons het gereedschap van den paap.’ Zij traden naar buiten waar de Hopman Kolterman en Freêrijk onder toezicht van eenige knechten even alleen liet, om zijn trouwen Marten, dien hij van alle andere knechten onderscheidde, eenige woorden in het oor te fluisteren. ‘Gij gaat ongemerkt de pronkkamer binnen, en verschuilt u in de bedstede en luistert scherpelijk toe. Gij blijft er, tot dat ik u zelf kom verlossen.’
Onder vriendschappelijk gekout gingen Quikkel en Kolterman, door Freêrijk gevolgd, wien het hoofd op de borst was gezonken en die als een lam ter slachtbank ging, de ronde aan. Hier lagen eenige knechten schilderachtig gegroept, zich koesterend in de zon, wier stralen vonkten en sparkelden op de helmen en zwaarden, die van vlek en roest werden gezuiverd. Ginder was het teerlingspel in vollen gang, en werd de worp gedaan onder gejuich en gejoel, terwijl het verspeelde pand, onder verwensching afgestaan, onder gejubel in ontvang werd genomen.
‘Vreugde en smarte der duivelen!’ riep Freêrijk plotseling stilstaande en de vuist ballende uit. ‘Snarenspel en gezang, waar weening zijn moest en knersing der tanden! Wee u, moorders der Heiligen, het zal u in den oordeelsdag zwaarder zijn dan Sodom en Gomorrha.’
De knechten borsten in een schaterlach uit. ‘Een goochelaar, een potsemaker!’ riepen eenige, die opsprongen om hem in hun kring te trekken, doch de Hopman wees hen terug. ‘Als de tong u lief is, zoo zwijg,’ beet deze den prediker toe. ‘Het loon moet wel groot zijn, indien het opweegt tegen de daad,’ vervolgde hij tot Kolterman. ‘Ieder onguur woord, dat de vervloekte ketter spreekt, verhoogt het rantsoen.’
‘Gij zijt billijk,’ hernam Kolterman, wiens kniën knikten en bij wien de uitputting, na zooveel inspanning, merkbaar werd. Toch zamelde hij al zijne kracht en dwong hij zich tot schertsen. ‘Uw grootste buidel ware gewisselijk bij zulk eene berekening te klein. Het zou den armen dwaas zelfs voordeelig zijn, en hem voor een goed deel de vaderlijke nalatenschap bewaren, indien hem de tong voor een poze verlamde.’
Men ging verder, waar eenige knechten bezig waren zich in het scherpschieten te oefenen. Kolterman bemerkte het wit en rilde. Het was een van Fockes knechten, en wel de terstond gesneuvelde Aart, die aan den tak van een knotwilg was opgehangen en op wien de knechten doelden. De prijs was een vat bier en een ham, den Schout van Bovencarspel ontroofd, en zou alleen worden uitgereikt als men den romp van het hoofd had geschoten.
Freêrijks oogen schoten vuur. Hij klemde de tanden op elkaâr, toen liet hij den uitroep ontglippen: ‘Wel zijt ge lankmoedig, Heere God! Wel laat ge regenen over goeden en kwaden, laat ge uw zonne opgaan over boozen en rechtvaardigen!’
Men ging verder en naderde de buitenposten van het kamp bij den ingang van het dorp. Langs den heirweg zag men de huisheden en boeren zich heenspoeden ter verrichting van den dagelijkschen arbeid; maar geene opgeruimdheid tintelde in het oog, hoewel het zachte weder ruimschoots vergoedde wat het gure voorjaar had gedreigd te verderven. Met gebogen hoofde gingen zij verder, als vreesden zij een blik te werpen op hetgeen rondom hen voorviel. Wèl werd de oorzaak spoedig bespeurd, want toen Kolterman en zijne geleiders den hoek omsloegen, grijnsde hun het afgehouwen hoofd van Focke Abels, aan een daar opgerichten galg vastgeklonken, tegen. Een kille huivering liep Kolterman door de leden, en hij kon Quikkel nauwelijks andwoorden, die hem lachend daarop wees en hem toebeet: ‘Verging het al mijne vijanden als de uwe. Mij dunkt, dat het u goed aan het hart zal doen hem, die u den gantschen nacht dreigde, alzoo te ontmoeten. Ik heb u dien aanblik dan ook voor het laatste bespaard, in de hoop dat de laatste indruk een voor mij gunstige moge zijn.’
‘Zekerlijk,’ hernam Kolterman, die zich niet weêrhouden kon Freêrijk ter loops aan te zien; deze hield echter de hand voor het aangezicht en wendde zich af.
‘Keeren wij terug,’ zeî de vriendelijke gastheer. ‘Het noodige zal gereed zijn gemaakt in het u aangewezen vertrek. Onder het noodige rangschik ik thands eenige spijze en drank, waaraan gij wel behoefte zult voelen.’
Weinige oogenblikken later waren zij de hoeve weder binnengetreden en liet de Hopman beiden alleen. Kolterman haalde diep adem; het gebeurde in de laatste uren had hem afgemarteld; hij steunde zich met de eene hand op de tafel en bleef een oogenblik in gepeins verdiept. Een handdruk op zijn schouder deed hem opzien. Freêrijk stond ach- | |
| |
ter hem en zeide hem met gebroken stem: ‘Jan Kolterman, gun mij zekerheid, nu wij alleen zijn. Geen vijand bespiedt ons meer. Hebt gij geveinsd of waarheid verkondigd? Ik vermoed het eerste, eens zoo innig geliefde broeder, eens een ceder Libanons, en ik bevroed de reden waarom!’
Kolterman keerde zich haastig om als wilde hij het mom van het aangezicht laten vallen. Het kostte hem zooveel moeite het te dragen en toch moest hij het doen; toch moest hij alle pogingen aanwenden om zelfs het masker niet te doen bemerken. Het gelaat nam daarom een onverschillige uitdrukking aan. Hij bleef den jonkman een oogenblik aanstaren, en sprak toen langzaam: ‘Ongelukkige, dat ik u alzoo moet wedervinden, gekrenkt in het edelste. Neem wat rust, en bid de Heiligen, dat ze u rust geven van binnen en uwe oogen opklaren, opdat gij mij waarlijk herkennen moogt.’
‘Dus is het niet waar wat ik vermoedde en waarvoor ik den Heere God reeds zoo vuriglijk dankte. Dus hebt gij de logen niet aangewend om u zelven te redden en mij?’
‘Ik verzoek u met den meesten aandrang u eenige rust te geven. Ik herhaal u, dat ge u in mijnen persoon vergist. Ik ben de ketter niet voor wien ge me houdt. Ik heb reeds voor lang mijn zoen met de Kerk en Zijne Majesteit gesloten.’
‘Gij liegt!’ riep Freêrijk, terwijl het bloed hem naar het hoofd steeg en hij Koltermans arm in zijne hand vastneep. ‘Gij hebt uwe ziel verkocht voor wat gouds. Gij wenschtet uw erfgoed te erlangen, maar liet is het uwe niet. Ik zal het prediken van de daken, dat het niet het uwe kan zijn, dat gij geen recht hebt op de bezitting, dat gij den naam, dien gij schandvlekt, niet dragen moogt.’
‘Laat af!’ riep Kolterman, wien de zweetdroppelen paerelden op het voorhoofd. Hij had den thands woesten Freêrijk van zich afgestooten en naderde den stoel, die aan de tafel in de nabijheid der bedstede geschoven was. Hij poogde te schrijven, maar zijne gedachten waren verward; zijn brein kookte, zijne polsen bonsden en hij dreigde zijn bewustzijn te verliezen. Hij moest dit, vooral dit, pogen te behouden, daar hij gebied moest blijven voeren over spraak en gebaar. Ten laatste gelukte het hem eenige regelen neêr te schrijven, en wel mocht hij zich gelukkig prijzen den brief geeindigd en zijn valschen naam geteekend te hebben, daar Freêrijk hem geene langere rust zoude veroorloven. Deze had het vertrek met haastige schreden op en neder gestapt, maar bleef plotseling voor de tafel stilstaan, waar hij Kolterman met de oogen mat, terwijl hij hem een blik toewierp, waarin de diepste minachting school.
‘Uw opzet is zekerlijk uit den Booze, maar weet, dat ik u tegen zal staan met al de kracht mijner ziel; weet, dat ik in de stad de goêgezinden zal saâmroepen en hen waarschuwen tegen u; weet, dat ik u zal doen kennen als den afvalligen zondaar, die de pestsmet medebrengt in het hart. Gij zult vijanden vinden, waar ge vrienden hadt.’
‘En vrienden, waar ik vroeger vijanden telde; bedenk teffens, dat ge onder de hoede uws vaders zult komen,’ merkte Kolterman thands bedaard aan, terwijl hij een kroes bier gulzig naar binnen sloeg. Wat Freêrijk hem zeide, scheen hem ditmaal, vreemd genoeg! niet te treffen, ja zelfs genoegen te doen; wat Freêrijk zich voornam, rekende hij geene schade voor zijn met Buyskes beraamd plan. ‘Zet u neder,’ vervolgde hij bedaard, ‘wij vangen de reis straks aan en het zal u nut zijn met eenige spijzen u te sterken.’
‘Onrein is mij wat uwe lippen aanraken,’ hernam Freêrijk, terwijl hij den hem toegeschoven kroes terug stiet. ‘Wel is de uitspraak des Apostels waarachtig: dat in de laatste dagen ontstaan zullen zware tijden; daar de menschen zijn zullen liefhebbers van zich zelven, geldgierig, laatdunkig, hoovaardig, lasteraars, ondankbaar, onheilig!’
‘Hoovaardig is uw oordeel, en ge zijt een feilbaar mensch,’ hernam Kolterman. ‘De kennis van eigene zwakheid mocht u wat trager doen zijn in het veroordeelen van anderen. Doch wat kijf ik met u, jegens wien kalmte en lijdzaamheid plicht is.’
Er was een oogenblik van stilte. Freêrijk had zich in een stoel neêrgeworpen en hield de oogen nedergeslagen, terwijl van tijd tot tijd een diepe zucht zijn borst ontgleed. De wrevel, de ergernis, de toorn, op zijn gelaat in de laatste ure zichtbaar, nam af te gelijk met de krachten zijns lichaams, en zacht en afgebroken bracht hij nu zijne klacht uit. ‘Och of ge alsnog terugkeerdet ter helfte en u reddet van het grouwelijk verderf! Wat vreugde onder de Engelen Gods zoo ge u bekeerdet! Wat ik u lief heb gehad en vereerd! Ge waart een uitgelezene in de Gemeeute des Heeren, een, die de ware leer geproefd had met het verstand en aannam met het hart. Ik heb op u gestaard als op een onbedriegelijk exempel; gij hebt mij geleerd hoon en smaad gewin te achten om de uitnemendheid der kennis Gods, die er is in Christo. Weinig kon ik u bieden als een cijns mijner innige verknochtheid...! Weinig? Neen, oneindig veel, meer dan eenig mensch. Ik heb om uwentwille de neiging, die gebied voerde in mijn hart, gekruist. O vreeselijk was mijn strijd; en voor wien heb ik gestreden? IJdele, ijdele zegepraal!’ De tranen beefden hem in de oogen, de lippen trilden, hij kon niet langer voortvaren. Het werd Kolterman te bang, hij stond op en ging naar de deur als om te zien of de verlossingsure nog niet sloeg. Op den drempel stond een musketier, zoodat het hem bleek, dat de Hopman beiden nog als gevangenen behandelde.
‘Donker was het in mijne ziel, van der jeugd af aan,’ zoo begon Freêrijk weder in zichzelven gekeerd, terwijl de doffe oogen op éen punt staarden. ‘Als een vreemdeling ging ik door het leven, zat ik neder aan mijns vaders disch. Maar de zon in opgegaan, toen zij verscheen, de weeze, die het brood haars bescheiden deels van haren bloedmaag bidden kwam. In mijn hof waren geene bloemen, maar onder hare schreden ontloken ze! O, het was
| |
| |
haar niet bewust, wat er gloeide onder de koude schors mijns harten...! Kon ik uiten wat ik voelde? Indien mijner de taal ware geweest der Engelen, ik had het vermoogd wellicht...! Ik heb gezwegen, gezwegen ten einde toe! Ik heb in de binnenkamer mijns harten verborgen, wat daar kookte en een uitweg zocht. Ik heb gezwegen om hém...! Ik heb haar bewaakt en het was niet om mijzelven; ik heb gesproken en het was niet voor mij... ik heb de kiem harer liefde ontwikkeld, en het was voor hém!’
‘Hoe!’ riep Kolterman, en zijn stem had iets krijschends, ‘gij verraadt mij een geheim...! Heere God, deze ure is eene vreeselijke ure!’ zeide hij, zijne stem met geweld smorend en de handen op zijne borst vouwende alsof die bersten zou. Toen ijlde hij de kamerdeur uit en den verbaasden schildwacht voorbij, die geene bepaalde bevelen ontvangen had voor eene omstandigheid als deze en den jonkman alzoo niet tot terugkeeren dwingen kon. De versche lucht, die hem tegenstroomde, werkte weldadig; de beweging, die in den koestal der hoeve bespeurd werd, niet minder, zoodat hij Quikkel, dien hij in de verte bemerkte, oogenschijnlijk geheel bedaard en bekomen op zijde trad. Hoog voerde hij hem echter te gemoet: ‘Hopman! de tijd schijnt u min kostbaar dan mij. Ik moet gaan en kan geen oogenblik langer wijlen; het zal reeds schemering zijn eer ik in de stad ben...’
‘Vleit de schemering u dan niet bij het werk, dat ge ondernemen gaat, driftige jouker?’ vroeg hij stekelig.
‘De brief is gereed en ligt daár ginder,’ ontving hij tot andwoord.
‘Uw geleide evenzoo. Ge ziet, dat ik de uren niet nutteloos voorbij doe gaan. We zullen uw balsturigen makker roepen. Beid mij hier.’
Spoedig stond het geleide met Kolterman en Freêrijk reisvaardig. De tocht kon echter niet aanvangen voordat de Hopman daartoe het bevel gaf, en deze was weder naar binnen gegaan en kwam niet terug. Zoo Kolterman een blik ware veroorloofd in de kamer, die hij straks verlaten had, hij zou er Quikkel in druk gesprek hebben bespeurd met Marten, dien hij uit de bedstede had te voorschijn doen komen. Waarschijnlijk had de jonkman eenige belooning ontvangen voor wat hij daar had verduurd, indien hij het andwoord van den knecht op de vraag des Hopmans had mogen vernemen: ‘Gants niet duidelijk was mij alles. De een droeg zich schappelijk, de ander als een jankende ketter; maar eens waren zij 't niet.’
‘Goede reis!’ klonk het hem eensklaps in de ooren. Het was de stem van Quikkel, die naar buiten trad. Weldra repte men de voeten, en toen Kolterman den hoek omsloeg en nog een laatsten blik achterwaards wierp, zag hij den Hopman hen nog altoos nastaren.
De aanvoerder had zich, zonder daartoe uitgenoodigd te zijn, tusschen Kolterman en Freêrijk geplaatst, zoodat het den eersten, al had hij het gewild, onmogelijk was met zijn broeder te spreken.
Het onderhoud, door den aanvoerder aangeknoopt, sleepte spoedig, door het stilzwijgen van hem, tot wien hij sprak. Kolterman overpeinsde, wat hem te doen stond. Wat hij gewild had, was hem tot dusverre gelukt, hoewel het hem zwaarder was gemaakt, dan hij het zich had kunnen voorstellen. Maar wat hij deed was nog slechts de minste helft van den moeielijken arbeid, dien hij noodig wist en thands ondernemen ging zonder uitzicht op ondersteuning van buiten. Daar lag de stad voor hem in hare schijnbare rust, zich badende in den gloed der avondzon, en nog immer bleef hem het gewapend geleide ter zij.
‘Ware het niet geraden ons niet verder dan tot aan de poort te vergezellen?’ vroeg Kolterman. ‘Het mocht argwaan wekken, indien ge gewapend naar den intocht stondt.’
‘We zullen het geweer afleggen, Heer!’ andwoordde de knecht, die hem daarbij scherp in de oogen zag. ‘De Hopman beval mij u tot aan uwe woning te geleiden; en mij wordt het bericht afgevorderd, dat ge veilig bij Heer Willem Jansz zijt afgestapt.’
‘Heer Willem Jansz?’ vroeg Kolterman verbaasd.
‘De Hopman wist toch, dat gij dien het liefst tot uwen gastheer verkiezen zoudt, uit aanmerking van zijn bekenden ijver voor de zaak Zijner Excellentie.’
Kolterman wederstreefde niet langer, hoe ongevallig hem de beschikking van den Hopman ook ware, die wel tot den einde toe zijn argwaan was getrouw gebleven. Weldra trad hij het huisvertrek binnen van den verbaasden Burgemeester, die den zendeling van Mijnheer den Stadhouder geenszins had verwacht.
Freêrijk werd vervolgens naar de plaats zijner bestemming gevoerd. Sprakeloos had hij den langen weg afgelegd; zonder een woord te spreken zag hij Kolterman in de woning van Willem Jansz verdwijnen, trad hij in die zijns vaders en stond hij tegenover de oude Anna, die hare rimpelige armen van blijdschap om zijn hals sloeg, en snikkende hem welkom heette. ‘Zijt ge daar, mijn jongen! Och, ik dacht u reeds verscheurd door de klaauwen der ketters, die er soms uitzien als wilde beesten, zoo als ze vertellen. Wat uw vader blij zal wezen! De man teerde weg in zijn wambuis, dat ik al heb moeten innemen. Het is hier een klaaghuis, en het knekelhok van de St. Pancras wordt nog meer bezocht dan deze woning. Maar kom dan toch, Freêrijk, jongen! rust wat uit, en sterk u met wat krachtigs. Ik heb nog een eêlen varkenspoot en weet den weg naar den kelder. Zie, ik besterf het nog van blijdschap; maar nu is alles voorbij...!’
Oude Anna snakte naar adem. Freêrijk maakte van dat oogenblik gebruik. ‘Voer mij tot Marijken,’ sprak hij koud.
‘'t Is waar ook, gij weet daar niets af,’ zeide Anna; ‘de juffer kreeg zulke wonderlijke vizioenen en werd zoo wild, dat het uwen oom goed dacht
| |
| |
haar onder eene heilige hoede te stellen, waar zij met hulp der Heilige Moeder Gods weêr herstellen zal. Ze was altoos een weêrbarstig meisjen, maar ik hield van haar als van mijn eigen kind, zoo de Heilige Moeder mij er een had gegeven. Ik ben ook naar den pater gegaan en offerde een waschkaars van drie duiten, en ik bad een Ave...’
‘Vrouw, revel niet langer!’ riep Freêrijk, ‘waar is zij?’
‘Ze is besteed in het klooster van St. Ursula,’ andwoordde Anna verschrokken.
Hij keerde zich om, en holde de deur uit, zonder dat het der krijtende dienstmaagd gelukte hem te weêrhouden.
|
|