| |
V.
Eenige dagen waren verloopen, en de opgestoken storm was binnen Enkhuyzen nog niet bedaard.
Daags na de gevangenneming van Boshuyzen verzamelden vele der ingekomen ballingen zich voor het Stadhuis bij de dáar gestelde wacht, en hoorden in den aanvang met kennelijke teekenen van ongeduld de redenen van een der Burgemeesteren aan, die den wilden hoop, welke echter kleiner was geworden en onder welken op dat oogenblik slechts weinige burgers zich bevonden, tot kalmte poogde te brengen.
Het gelukte door de zachte woorden van den spreker, die op vaderlijken toon de ballingen tot rust en orde vermaande en den West-Fries op de zwakste plaats - zijn eerbied voor de wetten en gebruiken - aantastte. Er werd een soort van wapenstilstand gesloten, die echter van korten duur was.
Door een aanval van buiten steeg de beroerte van binnen. De Drost van Muiden, die van de troebelen in Enkhuyzen reeds vernomen had, wachtte geen bevel van den heere Stadhouder daartoe af, maar voer met een deel krijgsvolk de Zuiderzee over, waar hij tot zijn overgroote blijdschap, maar niet geringe verbazing, geen enkele vlieboot der Geuzen ontmoette. Hij lag met zijn karveel buiten aan den dijk bij het brouwhuis aan en meende de knechten binnen te helpen. Hij stiet echter onder de muren der stad op Buyskes, die van verre den aantocht der knechten bespeurd had en, onwrikbaar in zijn besluit om het Spaansche krijgsvolk buiten te houden, den Drost Paulus van Loo tegentrad en dezen door zijne kloekmoedige taal tot terugkeeren noopte.
Buyskes' vaste houding hergaf hem een deel van zijn verloren invloed. Rietlus echter trok alleen van het plaats gehad hebbende partij, daar hij aan het hoofd der zijnen wederom naar het Raadhuis optrok, de Overheid heftiger dan ooit van ontrouw en verraderij beschuldigde, en het dadelijk sluiten der reeds voor eenige dagen voorgestelde overeen- | |
| |
komst verlangde, tot welke de Burgemeesteren, door de dreigende houding dier bende werkelijk verschrikt, moesten toetreden. Slechts werd door toedoen van Jan Vest en Volkert Claesz nog verkregen, dat Oude Freêrijk een der vier Kapiteinen van de burgerij zoude zijn. Wel verzetten Rietlus en Buyskes zich daar tegen, doch het meerderdeel der poorters, die thands mede voor het Stadhuis waren opgekomen, stemden het voorstel der beide Burgemeesteren bij. Het kon hieruit blijken, dat Heer Buyskes niet onjuist had gezien, toen hij beweerde, dat de burgerij niet zoo ver als de ballingen wenschte te gaan, en wel het vreemde krijgsvolk wilde buiten houden, maar dat des Prinsen evenmin inlaten. De keuze van Ouden Freêrijk bracht velen, en daaronder Rietlus in de eerste plaats, tot nadenken.
Dat de Magistraat hen niet zeer gezind was en om zoude slaan zoodra de kans gunstig stond, bleek weldra uit het verlof aan ettelijke Spaanschgezinden in het geheim gegeven, maar spoedig ruchtbaar gemaakt, om hunne kostbaarste have te verschepen; onder welk voorwendsel men zich haastte den aanwezigen voorraad graan uit. de stad te vervoeren, opdat in geval eener berenning der opgestane stad de mondkost haar spoedig zoude ontbreken. Dat trof vooral de heffe des volks, die meerendeels met de ballingen geheuld had en zeer goed begreep, dat gebrek aan mondkost zich het eerst voor haar zou doen gevoelen. De oploop, die weldra ontstond, kreeg een tot dusverre ongekend aanzien, en dreigde te ontaarden in een verzet tegen alle gezach en te zullen enden met eene plundering. Zelfs Rietlus zag het sidderend aan; de beweging wies hem boven het hoofd en de blik van Buyskes, zoo verwijtend op hem geslagen, als wilde hij zeggen: Ziedaar uw werk, daar ge zulke bondgenooten niet van den beginne af hebt versmaad, deed hem het hoofd afwenden, daar hij geen andwoord wist. Toeh achtte hij het zijn plicht zich te midden van den brullenden hoop te wagen, en ging zelfs zóo verre, om de opgewekte hartstochten te stillen, dat hij zijn gehouden gedrag van eenige dagen geleden bijkans geheel verloochende. De menigte, in den waan gebracht dat de Admiraal Boshuyzen, die op het Stadhuis gevangen zat, aldaar gemeenschap had met den Magistraat, eischte de verplaatsing huns gevangenen, van welk opzet Rietlus ze poogde terug te brengen. Wat natuurlijker dan het andwoord, dat hem van veler lippen tegenklonk: ‘Ge veinst met de anderen, overlooper in den nood!’
Het woord was Rietlus te sterk: ‘Slaat mij dood, als gij dit alzoo bevindt,’ riep hij, terwijl hem de stem als in den gorgel dreigde te zullen stikken. De hoop gaf echter geen acht op zijn woorden en snelde de trappen op van het raadhuis, brak de deur der gevangenis open en sleurde den Admiraal naar beneden.
De Burgemeester Vest verloor alle zelfbeheersching, en riep bij de ruwe bejegening, dien dapperen maar weêrloozen krijgsman aangedaan: ‘'t Is God en Zijnen Heiligen geklaagd; het schreit ten hemel; behandelt den Admiraal toch wat zachter, al ware het slechts om zijn ouderdom!’
‘Ge zijt niet beter dan hij,’ riep er een uit den hoop, terwijl hij de handen aan hem sloeg.
‘Een dubbele vangst!’ gierde het verder.
‘Koppelt ze beiden. Een schelvisch en een spiering!’ klonk het ginder als ruwen spot; en weldra zaten Boshuyzen en Vest, de laatste God en de Heiligen nog dankende, dat hem het leven gelaten was, in den kerker op de Ketenpoort. Of echter de Admiraal daarvoor dankte, mocht betwijfeld worden. Hij liep, schuimbekkend van woede, in de enge cel heen en weder, en balde de vuist, die als een mokerslag neêrdaalde op de met ijzer beslagen deur, terwijl dikke traandroppels hem langs de wangen biggelden, van spijt, van verontwaardiging, van wrok.
Nadat de oogen zich een wijle gewend hadden aan de heerschende duisternis, mat hij zijn kerker. die gewis reeds velen tot verblijf had gediend. Het was een eng vertrek, geheel van steen, dat door een hoog, diep in den muur gemetseld en met stevige traliën voorzien boogvenster een schemerend licht ontving. De stralen der zon, die hare middaghoogte had bereikt en zich neigde ten westen, vielen door de kleine ruimte naar binnen en verlichtten een deel van den wand, die, in scherpe tegenstelling met het onbeschenen gedeelte, een geelroode vuurstreep deed zichtbaar worden. Een steenen zit in een hoek was de eenige rustplaats, terwijl eenige stoppels stroo, door de vocht en het langdurig gebruik grootendeels vervormd of verteerd, de plaats aanwezen waar vroeger het schamel nachtleger voor den gevangene was opgeslagen.
Hoe menig misdadiger, dien de galg of het rad wachtte, had daar de laatste uren wellicht doorgebracht in de stuiptrekking der wanhoop, bij vervloeking of onzinnigen spot. Wat verdiende ellende had hier gesteend en de gepijnigde leden gekromd, wat onreinheid had hier gehuisd! En hij, de Admiraal van Amsterdam, werd niet te hoog gerekend om te verblijven, waar die rampzaligen hadden gewoond! Hij, de vriend des heeren Stadhouders, voor wien de trotsche Burgemeester Dirks zich oodmoedig boog, in wien deze zijn meerdere begroette, hij werd gelijk gesteld met het uitschot des menschdoms, dat een eerlijke begrafenis geweigerd en ten aas werd bestemd voor den roofvogel! Hij, de onwrikbare overwinnaar der Geuzen, dier muitende en onvertsaagde landgenoten, voor wie hij een fel geeselende roede was geweest, thands gekneveld door het grauw, door een hoop zonder naam! Het was te veel voor den krijgsman, die een smadelijken dood in het verschiet zag; hij boog het hoofd, kruiste de armen op de borst en snikte. Wat echter plotseling zijne aandacht trok en hem voor een wijle ontrukte aan den drang der zwaarmoedige gedachten? Hij had als bij toeval de oogen gevest op dat gedeelte van den muur, waarop de zonnestralen speelden; hij naderde en speurde eenige ruw in den muur gekraste woorden; hij spelde, hij las:
| |
| |
Ik moet u claghen, Heer, mijnen uoot:
Hoo lang sal men dit noch hooren,
Dat men, rontsom Jerusalem, doot
En stort het bloet van d' uitverkoren.
Wat tal van namen daar onder, ten teeken van instemming met het geschrevene, allen zeker poorters van deze stad, om den geloove vervolgd, en wier geestverwanten hij op de baren bestreden en in de. wateren eene rustplaats had bereid! Hij poosde, en drong als met geweld de oprijzende gedachte terug. Hij zag verder en las in duidelijk schrift de regelen, ontleend aan een hem welbekend lied, dat hem immer als strijdzang des vijands in de ooren had geklonken en hem dan ontvonkte en bezielde, maar hem thands nederdrukte en als van vreeze trillen deed. Het waren eenige regels van het Wilhelmus, en wel:
Mijn schilt ende betrouwen
Sijt ghij, o Godt mijn Heer,
Dat ick doch vroom mach blijven,
U dienaar 't aller stond....
Dat was gewis de stervensbede van een krijgsman geweest. Hij begreep haar, hij noemde haar schoon en toch beklemde een onverklaarbaar wee zijn boezem. Dicht bij die woorden stonden eenige andere gegriffeld: ‘Kan de moeder ooit haren zuigeling vergeten, en al konde zij het ook, de Heere vergeet niet degenen, die Hem liefhebben!’ Of Boshuyzen begreep, dat dit een vrouw, dat dit een moeder had moeten schrijven? Zij had in de benauwdheid des harten de liefde Gods tot troosteresse aangeroepen, en die liefde kon haar onder geen treffender beeld verschenen zijn. De krijgsman sidderde en wendde het hoofd af. Het was hem, of de letteren, als omgeven door een flikkerenden lichtkrans, een aanklacht behelsden tegen hem; het was hem, of hij bloed zag sijpelen langs den wand, en, de oogen op zijne handen gevest, het ook daar bespeurde. Het was een begoocheling der zinnen, die spoedig verdween, maar de sombere stemming die haar verzeld had, bleef hem bij. Hij waagde het niet, weder om zich heen te staren, en, in zich zelven verzonken, bleef hij midden in zijn kerker staan. De eenzaamheid moest hem wel bitter zijn gevallen, daar het gedreun van naderende voetstappen hem schier blijde deed ontwaken en luisteren. De grendels werden weggeschoven en Rietlus, wiens trekken hij wel nimmer vergeten zou, trad binnen. Zoodra Boshuyzen hem herkende, wendde hij het hoofd.
‘Heer Admiraal!’ riep hij luid, als om zich te vergewissen of de gevangene zich nog hier bevond, want in den aanvang kon hij niets zien. Toen hij echter meer bevriend was geworden met de schemering en de gestalte des Admiraals bespeurde, vervolgde hij verbolgen: ‘Ging het gehoor te loor tegelijk met het gebruik uwer armen....? Is het dus met u gesteld? Ik waarschuw, mat mijn geduld niet af.’
‘Lompe boer!’ mompelde Boshuyzen.
‘We hebben geene geheimenissen,’ hernam de ander spottend. ‘Gelief dus wat harder te spreken.’
‘Ik merk, dat ge rekent op de dikte van dezen muur en het aantal uwer helpers! Ge zoudt anders spreken waren wij in het vrije. Maak het kort en doe uw werk spoedig, waarvoor ge zeker reeds lang uw gildeproef hebt gedaan.’
‘Ge gaat mijn spoed zelfs te snel! Ik had zooveel belangstelling in mijne tijding niet verwacht. Zij is wel prijselijk, heer!’
‘Maak het kort, herhaal ik, en spaar mij uwe zotte sprake!’
‘Zot? Gij waart zotter, indien ge er niet naar luisterdet, of indien ge uw rappe tong niet wat betoomdet,’ hernam Rietlus geprikkeld.
‘Laat mij als een edelman sterven en gun mij eene begrafenis,’ zeide Boshuyzen.
‘Beschouwdet gij dit het doel mijner komst? Ik beken, dat gij u op het ergste hebt voorbereid, zeker daarin geholpen door den ernst van dit verblijf, waar menigeen der onzen door uwe handlangers zijn gemarteld. Wees gerust, wakkere krijgsman, we stellen uw moed niet in die mate op de proef: voor het minst zoo ge doet zoo als u bevolen wordt.’
‘Bevolen?’ vroeg Boshuyzen en de bovenlip trok stuipachtig naar boven. Goed dat de duisternis de uitdrukking van verregaande minachting verborg.
‘Klinkt u dat woord zoo wonderbaar in de ooren? Bid den Heere God dat u geen erger worde toegevoegd. Doch ik heb geen tijd te spillen. Luister! Wij verlangen, dat gij de Kapiteins der boten, voor de Ven liggende, zult aanschrijven binnen te loopen en zich in handen te geven van de burgerij.’
‘Van hier, kaiteyvige boer!’ riep de Admiraal woedend. ‘Van hier, of ik vergrijp mij en toon dat nog niet alle kracht mij begeven zij. Van hier!’
Rietlus stond onthutst. Hij had tegen den zin van Buyskes, wien dit tegen de borst stiet, partij willen trekken van 's Admiraals gevangenschap, en had eene dusdanige uitbarsting niet verwacht. Zijne verlegenheid duurde echter niet lang, en dat hij haar een oogenblik gekend had wilde hij doen boeten.
‘Machteloze sparteling van de gans, die den lustigen schaatsenrijder onder het trekken nog vermaakt!’ riep hij honend. ‘Smaakt het u niet dit te doen, we zullen u een wijle aan den schandpaal boeien, ten spot van de ouden en ten genoegen der knaapkens. Wij zullen u tot reden brengen, gij zult schrijven!’
‘Dat mij de arm verlamme!’ was het andwoord, terwijl de spreker zich omwendde en van Rietlus verwijderde.
‘En ik zal niet rusten voor ik u zie buigen.... Hoe het mij jammert, dat ik u niet onder den voet liet loopen door het graauw, dat ik u niet deed vallen, zoo als gij zoo menigeen der onzen deed! Geuzenmoorder, uwe uren zijn geteld Het hoeft
| |
| |
mij slechts éen woord te kosten en ik hits den hoop weder aan.’
‘Heilige Maria, geef dat ik hun ontkome, en ik geef Uwe kapel een nieuw outer!’ bad de Admiraal, die den krijgsmansdood niet vreesde, maar wel den schimp en de marteling van het grauw. Eén redmiddel deed zich nog voor hem op. Hij dacht de stad geheel in oproer en zijne partij alzoo overvleugeld, daar hij niets vernam van Ouden Freêrijk, die, zoo hij het vermocht, gewis niet na had gelaten hem te redden, voor het minst te naderen. Had de Geuzenbende het overwicht, dan moest Kolterman veel invloed bezitten, en deze zou hem zijn bijstand niet ontzeggen. Dat hij het dacht, getuigde voor zijn vertrouwen op de nobelheid van 's jonkmans charakter.
Ik beroep mij op Jan, genaamd Kolterman, en vraag van hem een mondgesprek. Hij en niemant anders zal mij kunnen overreden,’ zeide de Admiraal.
‘Hoe, kent ge hém?’ vroeg Rietlus verbaasd.
‘Ik acht hem hoog. Hij vergeet gewis niet wat een krijgsman voegt.’
‘Mijn verbazen stijgt ten top. De jonkman is uw vriend? 't Is waar, beiden zijt gij van Amsterdam... Doch ik geloof u niet, overmits hij het was, die u gevangen liet nemen.’
De Admiraal keerde snel het hoofd. ‘Hij? Gij liegt.... Roep den jonkman hier en tenzij hij het zelf verklare, geloof ik het niet....’
‘Ik zal u den waan laten, in aanmerking genomen dat hij u welkom is. Bovendien kan ik aan uwe bede niet voldoen. De jonkman is niet meer in de stad.’
‘Hij zal op reis zijn gegaan!’ prevelde de Admiraal ontmoedigd. ‘Dat ik daarop niet bedacht ware! Wat reden heb ik evenwel te vermoeden dat hij, hier zijnde, mij beschermen zoude! De boer kan gelijk hebben!’ De laatste woorden werden geuit als onder de inspraak van zijn geweten.
Rietlus kon zich die vriendschap des Admiraals jegens Kolterman niet verklaren, te minder, daar hij wist, welke rol deze gespeeld had. De eerlijke, maar ruwe burger kon het zich niet ontveinzen dat, indien tusschen die beiden zulk eene verhouding werkelijk bestond, de jonkman niet in zijne achting kon rijzen.
Op den steenen wenteltrap werd een voetstap gehoord en Rietlus, die zijne redenen had om met den Admiraal gereed te zijn eer zich anderen in die zake mengden, herhaalde met den meesten aandrang de vorige vraag. Hij was geen slim onderhandelaar en gaf telken reize te kennen op wat hoogen prijs hij de toestemming des Admiraals stelde, die, geprikkeld door den ruwen toon zijns cipiers, er genoegen in vond hem te leur te stellen en door eene weigering te grieven.
Toen de deur openging en Buyskes binnentrad, ijlde Boshuyzen op dezen toe: ‘Goê vriend!’ zoo zeî hij, ‘indien u de keuze wierd gelaten tusschen het verraden der uwen of den dood, wat zoudt ge doen? Deze uw medehelper stelt mij die keuze...’
‘Admiraal, het laatste wordt niet geëischt! Wees goêmoeds. Wij zijn niet uwe beulen; wij zijn immers uwe landgenoten. Is het niet alrêe jammer genoeg dat wij tegenóver elkaâr staan? Ik zoude den Heere God vurig danken, indien we náast elkaâr mochten strijden.’
Het trof Boshuyzen dus te worden toegesproken. ‘Ge zijt een wakker man,’ zeide hij, terwijl hij hem de hand reikte.
‘Het rijk van den Antichrist schijnt wel gevallen,’ zoo merkte Rietlus stroef aan. ‘De wolf gaat weiden met het lam. Maar voor zulk eene verbroedering is de ure nog niet gekomen,’ besloot hij heftiger.
‘Broeder Rietlus schijnt te vergeten dat de ure van verbittering, waar verbroedering mogelijk is, nimmer slaan zal,’ hernam Buyskes, die maar al te goed begreep wat hier was omgegaan. ‘Admiraal, het doet mij in de ziel leed, dat ge alzoo door landgenoten, door West-Friezen, zijt bejegend! Wijt het aan de hardheid der tijden, die vaak tot wanhoop spoort.’
‘Ik beschuldig niemant, maar u het allerminst,’ klonk het andwoord zelfs op gullen toon.
‘Ik dank u voor uwe goede opinie. Ik koester haar niet minder van u. Mocht het tusschen ons alzoo kunnen blijven als het in deze ure is. Ik zoude met een bloedend hart tegen u in het gelid staan; en wat scheidt ons toch, ons van éenen bloede?’
‘Het recht des Konings en de plicht van den onderzaat,’ andwoordde Boshuyzen gesmoord.
‘Maar gij zijt een Hollander en alzoo aan de verkregen vrijheden gehecht. En deze worden vertreden. Wij strijden niet tegen de Overheid, van God ingesteld, maar tegen den dienaar, die Zijn zender verloochent en overmoedig ons vertrapt.’
‘Gij meent den Hertog? Hij volgt de bevelen Zijner Majesteit.’
‘Kunt gij 't onderstellen! Gij hoont den Koning, die gezworen heeft de privilegiën te handhaven. De Hertog deed nimmer zulk een eed.’
‘Mij is de hoflucht en de staatkunst, die er in woont, vreemd. De Hertog is mijn meerdere; dien moet ik gehoorzamen even als Zijne Majesteit.’
‘En als de bevelen van den Hertog met die van Zijne Majesteit eens in strijd waren?’
‘Maar ik weet dat dit niet zoo is....’
‘Ondersteld, dat het zoo ware, wat zoudt gij doen?’
‘Gehoorzamen hem dien ik het schuldig was. Neen, bewimpel den opstand niet met zulke woorden. De privilegiën zijn verbeurd... en te recht!’
‘En ge verdraagt die woorden van den valschert, die de beul werd van zijn landgenoten? Het onnoozel bloed door hem gestort, schreit ten hemel om wraak. En welk bloed? Het is broederbloed!’ riep Rietlus.
Boshuyzens gelaat gloeide. Was het alleen van toorn of ook van schaamte? De eerste werd echter niet verborgen gehouden, maar gaf zich lucht. ‘Ik
| |
| |
wil geen redetwist. Ik spreek alleen door mijn serpentijnen en kartouwen, waar het den Geus geldt. Ik blijf mijnen Koning trouw, wat mij ook beide, en dat is het laatste woord dat ge van mij verneemt.’
‘Maar gij zult schrijven!’ riep Rietlus.
‘Dit is onnoodig, broeder! Dit zal van wege de burgerij geschieden. Is het scheepsvolk de goede zaak genegen, dan geeft het ons gehoor. Indien niet, dan ware het ons zelfs onnut, ja schadelijk, zoo het den last des Admiraals gehoorzaamde; want het aantal bestrijders zou alsdan wassen in deze stad en door onze eigen schuld.’
‘Ik begrijp het anders; en al hadt gij gelijk, die balsturige kop zal gebogen worden. Hij zál schrijven!’ riep Rietlus.
Buyskes andwoordde niet, maar voerde hem meê naar buiten, waar Boshuyzen hen niet meer hooren kon. Daar vermaande hij den onstuimigen poorter tot kalmte, en, toen deze daaraan geen gehoor wilde leenen, tot gehoorzaamheid. De twist tusschen beiden steeg hoog, en ware Brouwer niet daarbij gekomen met zijne bedaardheid en ernst, zij zou een breuk hebben veroorzaakt, die niet dan gevaarlijk voor de zaak der ballingen had kunnen zijn. Brouwer had echter niet kunnen voorkomen, dat ettelijken uit de saamgevloeide menigte den torentrap waren opgeklommen en toegeluisterd hadden, waarna het gebeurde weldra ruchtbaar werd.
Toen eenige der voornaamste uit de ballingen waren saâmgekomen, en het voorstel betreffende de schepen ter sprake werd gebracht, werd er besloten een brief aan de vloot, voor de Ven liggende, uit naam der burgerij te schrijven; en terwijl men Buyskes daarmede genoegen gaf, poogde men tevens den nauw verzoenden Rietlus te bevredigen, door te bepalen, dat Boshuyzen strenger dan ooit zou worden bewaakt.
De brief werd geschreven en bracht eene scheuring onder de vloot te weeg, daar eenige schepen naar Amsterdam terugkeerden, waar zij het bericht van 's Admiraals gevangenschap aanbrachten, en andere voor de stad op de reede kwamen, waar de boomen achter hen werden gesloten.
Wij hebben Marijken verlaten, toen ook oude Freêrijk haar alleen liet. Schoon de hartstocht haars anders kouden en bedaarden ooms haar verbazen wekte, kon zij echter de oorzaak zijner verbolgenheid wel bevroeden, en tevens dat een goed deel van deze ook over haar hoofd zou losbarsten. Het geheim haars harten was ontdekt geworden, en hij, dien zij liefhad, die een partij aanvoerde, welke die haars ooms bestreed, was tevens de verleider zijns zoons!
Toen zij weder in haar vertrekjen terug was gekeerd, voelde zij zich beklemd en verlegen, gevoelde zij wroeging alsof ook zij schuldig ware aan de droefheid en de verlatenheid haars ooms. Zij dacht er niet aan het dezen ten verwijt te maken, dat hij haar meestentijds aan haar lot overliet, dat hij slechts zelden eenig zacht woord voor haar had overgehad, dat hij haar, de nog ongevormde, den kamp met het leven, - en welke ideën waren daar in gisting! - alleen liet strijden, dat hij haar had overgegeven aan eigen ontwikkeling; zij had slechts medelijden met den ongelukkigen vader, wien zij zoo gaarne den verloren schat zou willen hergeven. Doch op welke wijze? Zou Freêrijk willen afstaan van de nieuwe leer? En dat zou hij toch moeten. Zou hij het echter kunnen? Hoe het haar ook nog schemerde, toch was het haar klarer geworden wat die nieuwe leer behelsde, op welk fondament zij steunde, en de loop harer gedachten leidde haar tot een blik in zich zelve. Zij had gelezen, langdurig gelezen en het boek lief gekregen, dat haar zooveel meldde van den Heer, die haar zoo groot, zoo goddelijk verscheen, en dien zij vroeger meest als het Kindeken der Heilige Maagd had lief gehad. Had zij echter hare ziel reeds der ketterije overgegeven? Neen, zij eerde de Heilige Kerk nog als de ware, die zij zich niet zoo liefdeloos kon denken als Kolterman, en vooral als Freêrijk haar schilderden; en met kinderlijken zin wenschte zij de leeringen dier Kerk met de uitspraken van het Woord te vereenigen. Of het haar gelukte? De Heilige Maagd was haar dierbaar, en zij werd als vergeten door die van de nieuwe leer; - het heilige boek zou haar dienaangaande inlichten. Was het haar niet van der jonkheid geleerd, dat der Moedermaagd een zwaard door de ziele was gegaan bij het lijden haars kinds, dat Zij, ten hemeltroon verheven, eeuwig leeft met Haar Zoon? Zij zocht en wat vond ze? De schare zeide tot den Heer: ‘Buiten staat uwe moeder en uw broeder,’ en Hij andwoordde: ‘Zoo wie de wil doet mijns Vaders, die in de Hemelen is, hij is mijne moeder of mijn broeder;’ en van eene hemelvaart vond zij niets. Nog meer vragen rezen in haar hart op, dat vroeger tevreden in haar geloof en hare kinderlijke hope, in de genietingen des levens konde deelen, maar thands, geslingerd tusschen twijfel en overtuiging, met zich zelve te rade ging en de rust niet kon vinden, omdat zij niet sterk genoeg was om de begrippen harer jeugd te verwerpen, hoezeer de rede haar de onhoudbaarheid daarvan ook influisterde. Zij was geene geloovige dochter meer, maar had de moeder nog lief; het oude gebouw dreigde in puin te vallen, maar geen nieuw wist zij op te trekken.
Als bij toeval viel haar oog op de eerste bladzijde des Bijbels en merkte zij voor 't eerst de regelen op, die daar waren nedergesteld: ‘Het woord des Heeren, zoo als dat gebruikt wordt bij de Gereformeerde Gemeente onder het kruis binnen der stede van Enkhuyzen;’ waaronder de handteekening stond van Rijkert Claesz. Die naam had haar neef dikwerf met eerbied genoemd, en de woning was haar niet vreemd; want haar oom had haar dien avond, toen hij uit de geheime preke kwam, de plaats zelf aangeduid. Zij was besloten om derwaards te gaan. Met kloppend hart tilde zij de klink der winkeldeur op en trad binnen, waar vrouw Lijze haar naar hare begeerte vroeg.
| |
| |
‘Is het geoorloofd den prediker te spreken?’ vroeg zij fluisterend; de vraag luider herhalend, toen Lijze haar verbaasd bleef aanstaren zonder te andwoorden.
‘Ik versta u wel, joffer, maar begrijp u niet. Zijt gij van de gemeente?’
‘Nog niet, goede vrouw! Maar waarom die verwondering? Zon ik niet kunnen toetreden?’
‘Houd mij de aanmerking ten goede, maar alles toont aan u nog zulke zonderlinge liefde tot de waereld... Zoudt gij de waarheid wel kunnen verdragen? Ik hoop u niet te kwetsen,’ zoo ging zij voort, toen zij den blos op Marijkens gelaat bespeurde, ‘waarlijk niet; ik vertrouwde u zelfs reeds bij den eersten blik van uw vriendelijk wezen, want ik heb u reeds zooveel bekend als voldoende is om mijn man in het gat te helpen.’
‘Doch wat is de reden, dat ge mij dus afhoudt van mijne begeerte, dat ge mij den raad weigert, die mij zoo noodig is? Ik streef om tot het licht te geraken, maar tast nog rond in de duisternis. Ik wenschte een priester der nieuwe leer om onderwijzing te bidden.’
‘Wij hebben geen priesters, slechts broeders; en te bidden betaamt den mensch slechts tot zijn Hemelschen Vader.’
‘Wijst gij iedere leerling alzoo af, die onderwijzing behoeft, of geldt dit alleen mij?’ vroeg Marijken, die de tranen in de oogen voelde opwellen en met gevouwen handen voor Lijze stond.
‘Neen, mijn kind,’ hernam deze, ‘ik geloof u. Die in de woestijn zwerft, denkt vaak aan het roofgevogelte en vreest het, onder welke veêren ook. Ik wil nu echter zelfs uwen naam niet vernemen; treê binnen, ik zal mijn man roepen.’
Zij kwam in het ons bekende vertrek, waar zij een oogenblik alleen bleef. Een grijzaart kwam daar spoedig bij haar; het was Rijkert, gewapend met het zwaard des geestes, met het Bijbelboek, dat hem zelden verliet.
‘Mijn vader!’ lispelde Marijken.
‘Zuster in den Heere Jezus Christus, mijne vrouw heeft mij het doel uwer komst verhaald! Gij tast nog in de duisternis, maar wilt toch den afgrond ontvlieden, die ter helle voert... Gij wilt de dwalingen des Pausdoms afzweren?’
‘Indien het dwalingen zijn, en ik vermoed dat veel daarvan alzoo zal blijken...! Ik las het woord Gods!’
‘Hetgeen het fondament is onzer gezuiverde leer. Wij volgen geene kunstig verdichte fabelen na, maar de leer, zoo als die is overgeleverd door de Apostelen, waarvan het Pausdom is afgeweken, zich begeven hebbende tot allerlei verdichtselen en menschenvonden, van hetwelk door den Apostel Paulus is geprofeteerd in zijn eersten Zendbrief aan Timotheus, het 4e kapittel: de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommige zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leeringen der duivelen, door geveinsdheid der leugensprekers, hebbende hunne eigene conscientie als met een brandijzer toegeschroeid; verbiedende te huwelijken, gebiedende zich van spijze te onthouden, die God geschapen heeft tot nuttiging met dankzegging voor de geloovigen en die de waarheid hebben bekend.’
‘Ik luister met eerbied naar de woorden des Heiligen Paulus. Ik begrijp ze, misschien te eer omdat gij ze mij voorleest. Doch wat is de waarborg, mijn vader! dat wij, zwakke feilbare menschen, de waarheid waarlijk verstaan en niet op een dwaalweg worden gevoerd? De Kerk is onfeilbaar, en als wij haar verlaten, wie zal onze gids zijn?’
‘En gij gelooft nog aan de onfeilbaarheid dier Kerk, en gij acht hare ceremoniën geen bijgeloof!’ riep Rijkert uit, terwijl hij het voorhoofd fronste. ‘Hebt ge niet gehoord, meisken, wat de Apostel in het aangeduid kapittel zeide: De geest zegt duidelijk: Dat is de Geest, de Heilige Geest, die in de waarheid leidt, de Heilige Geest die met den Vader en den Zoon een Driëenig God uitmaakt en die in onze harten daalt, indien we ijverig daarom bidden.’
Bij het noemen der Driëenheid had Marijken het hoofdtjen gebogen en den vinger instinktmatig bewogen als tot het maken van het tceken des kruises. ‘Ook de Heilige Kerk leert eene Driëenigheid; de nieuwe leer verkondigt haar dus ook. Mijn Vader, is de klove wel zoo wijd tusschen beiden en zou men niet in het bezit kunnen blijven van dat kostelijk Bijbelboek; zou men niet de nieuwe leeringen kunnen aannemen en nochtans geloovige dochter blijven der Kerk?’
‘Meisken, het hart is nog verhard; gij strijdt om in te gaan, maar de weg is smal en de poort eng. Onafzienbaar is de afstand tusschen Babylon en Jeruzalem. Beiden zijn gebouwd op verschillende fondamenten. De verbasterde Kerk leert het behoud van den mensch door de goede werken, de Hervormde alleen door de genade uit het geloof. Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme,’ zegt de Apostel; en onze God en Zaligmaker zelf verkondigt het. Indien we doen al wat we kunnen, dan nog voegt het ons te zeggen: ‘Ik onnutte dienstknecht, ik heb slechts gedaan wat ik schuldig ware te doen.’
De strijd tusschen beiden aangevangen duurde een geruimen tijd. De prediker verdubbelde in geestdrift, toen hij zag, dat hij de liefde jegens de Moederkerk in Marijkens hart moest overwinnen, en juist over dat Babylon had hij nooit met kalmte kunnen redetwisten, hoeveel minder in de laatste dagen aan de zijde van den ouden Bardes. Met kracht, met vuur werden daarom thands de leerstellingen der nieuwe leer onderwezen en met den Bijbel in verband gebracht en uit dezen bevestigd. Marijkens oogen schemerden. Zij hoorde zooveel waarheid en voelde zich toch zooveel ontnomen. De kerkwand dierf beeld en schilderij, het outer den wierookgeur; ze had dat alles zoo gaarne willen prijs geven, indien het gewelf der Hemelen den boog van haar nieuwen tempel had mogen zijn, maar Rijkert liet
| |
| |
haar weder binnen gaan in een gebouw van handen gemaakt, en dit was geplunderd en ontsierd.
Zij moest echter aannemen wat haar in deze ure gegeven werd, en, medegesleept door de redenen des predikers, begon zij met afschuw terug te zien op de plechtigheden, die hij haar als Heidensch, als zielloos maalde; begon zij te twijfelen of zij, die zoo verre stond, wel waardig zou worden bevonden te naderen; begon zij te begrijpen wat Rijkert bedoelde met de woorden: zijn-zelfs zaligheid te werken met vreeze en beving. En toen hij haar van den knechtelijken wil had gesproken, en haar op de uitspraak des Apostels had gewezen: dat het God was, die beide het willen en werken in ons opwekt; toen hij had gerept van het leerstuk der voorbeschikking en Gods keuze tot zaligheid, en eindigde met den uitroep, terwijl de hand op het Euangelie in al hare spierkracht lag uitgestrekt: ‘Daar is geen ander Euangelie dan dit, en wie u een ander verkondigt, hij zij vervloekt,’ beefde het meisken en dreigde zij van vrees neder te slaan, en had zij slechts het besef te stameren: ‘Ik geloof.’
Er werd getikt. Vrouw Lijze stak haar hoofd door de deur en meldde dat een zieke den prediker aan hare sponde verlangde te zien.
‘Ik kom,’ zeide Rijkert, en de bereidvaardigheid, waarvan hij blijk gaf, deed Marijken goed. ‘Wilt ge nog een poze beiden?’ vroeg hij eindelijk, ‘of later terugkeeren? Ik wenschte u zoo gaarne spoedig te onderhouden.’
‘Ook ik verlang daarnaar; mag ik daarom beiden tot uwe terugkomst...? Ik heb u nog zoo veel te belijden.’
‘Niet mij, mijne zuster, maar uwen God!’
Hij ging. Vrouw Lijze had te veel bezigheid om zich over de wachtende te bekommeren, voor wie zij bovendien de eenzaamheid wel nuttig geloofde. Marijken voelde echter haar hoofd te afgemat om geregeld te denken en de ontvangen onderwijzing te bepeinzen; zij trad voor het raam, dat het uitzicht gaf op den hof, die - dank zij het lenteweder der laatste dagen - een heerlijken aanblik bood. Wel scheen zij minder voor het genoegen, dan wel voor het nut der eigenaars bebouwd te zijn, want de bloemen waren zeldzaam en daarentegen de moeskruiden veelvuldig. In een hoekjen stond echter een priëel - een gebogen es, waaromheen de kamperfoelie zich kronkelde en waarvoor eenige bloempotten stonden gerangschikt. Al wat de eigenaars aan weelde bezaten, hadden zij daar verzameld. De plek was niet ongunstig gekozen, want de middagzon verlichtte en verwarmde haar. Dat gedeelte van Rijkerts hof trof het meest Marijkens aandacht en lokte haar uit tot het nemen eener vrijheid, welke haar wel niet verboden, maar ook niet gegeven was. Zij zocht een uitgang naar buiten en vond dien spoedig. De frissche lucht deed haar goed, en met kinderlijk gejubel bijna heette zij de kapellekens en de hommels welkom, die er fladderden en gonsden in de zon. Wat tjilpten de vinkjens, wat floten de lijsters! Het waren haar bekenden, want ze had ze vaak beluisterd, verborgen onder het lover van den zwaren iep in haar eigen hof. Hoe zacht en hoe helder was het blauw daar boven, waar een enkel doorzichtig wolkjen heenzweefde, maar zich als oploste voor het oog des beschouwers! Zij had dikwerf de oogen daarheen gewend, zij had vaak zoo lang naar boven getuurd, dat de oogen begonnen te schemeren en het hoofd haar duizelig werd. Maar nu...! Het was haar nog anders, het was haar zoo onbegrijpelijk wel, zoo zalig om het hart, even als den herstellenden kranke, die voor het eerst het ziekvertrek ontwijken, of liever als den gevangene, die de vunzige kerkercel verlaten mag. Zij vergat, dat zij bij vreemden was en liep en dartelde en begon de knoppen te tellen aan den kamperfoelie van het priëel, toen zij daar binnen een blik wierp en als verstijfd staan bleef. Daar zat een menschelijk wezen, een grijzaart, wiens zilverwitte lokken tot op de schouders nederhingen, en wiens wangen in witheid wedijverden met het hoofdhair.
Hij zat aan een ruwe tuintafel, waarop een hoop madeliefjens lagen, zeker van het bleekveld achter in den tuin geplukt, en die hij tot een krans samenreeg. Wat spel voor de grijsheid! Die gedachte voer Marijken door het brein en deed haar onaangenaam aan. Hij scheen in zijne bezigheid te zeer verdiept om haar op te merken, en werkte immer voort, soms met een glimlach op de bleeke lippen, soms met een droeven trek op zijn wezen, tot dat hem een luide jubeltoon ontsnapte en hij den gereed gemaakten krans ophief en om zijn voorhoofd wond, doch een oogenblik later weder aftrok en somber en weemoedig met de vingeren verscheurde, waarna hij met gebogen hoofd op den vruchtelozen arbeid staren bleef.
‘Waarom verscheurt ge wat zoo schoon was saâmgevoegd?’ waagde Marijken ten laatste te vragen.
De oude hief langzaam het hoofd op. ‘Al de bloemen zijn verdord,’ fluisterde hij.
‘Waar hebt gij ze geplukt, goede vader?’ vroeg het meisken, die de waarheid vermoedde en niet langer twijfelen kon toen zij den zwervenden blik der oogen ontwaarde.
‘Vader? Dat zeî hij ook eens. Dat hij dien nacht gekomen ware! Vreeselijke nacht; alles donker; zwarte mannen, flambouwen... hier, daar, overal... maar hij kwam niet...’
‘Rust wat, beste-vaâr!’
‘Dat zeî hij ook, de goede jongen!’
Marijken kon zich haar angst niet goed ontveinzen; daar is een natuurlijke vrees voor den naaste, in wien het redelicht is gedoofd. Bovendien kon zij niets begrijpen van al hetgeen de grijzaart uitbracht; ook onderstelde zij, dat er geenerlei waarheid onder verholen lag. De uitdrukking van dat gelaat was zoo weemoedig, meer lijdend dan wel onnoozel, dat het medelijden langzamerhand de vrees verbande, en zij zelfs de hand niet terug trok, die de oude nam.
| |
| |
‘Waar hebt ge die fraaie bloemen geplukt?’ vroeg zij op zachten toon.
‘Wáar?’ vroeg ook de grijzaart, die de hand aan het voorhoofd bracht om na te denken. ‘Ik plukte ze...! Kent gij hem ook? Fijn blond hair, zacht als zijde...! goede jongen!’
‘Wie meent ge?’ vroeg zij nu belangstellend, ‘Kolterman? Ik ken hem goed, héel goed.’
‘Juist. Maar die vrouw zeî...! Wie zijt gij, lief kind?’
‘Heer Freêrijk Simonsz' nicht. Maar van waar kent ge hém, beste-vaâr! Ge zijt toch niet...?’
‘Ja, dát is zijn naam!’ riep de oude eenklaps in hartstocht. ‘Weg, weg ... roep hém...!’
De inspanning had zijne krachten, die echter sinds zijn verblijf ten huize van Rijkert waren toegenomen, uitgeput. Hot hoofd zonk neder op zijn borst, en Marijken ontving tot haar smart geen andwoord op de vragen, die zij tot hem richtte. Zij wachtte met koortsachtig ongeduld het ontwaken uit de schijnbare sluimering, en vernam in hare afgetrokkenheid de voetstappen niet, die een bezoeker meldden in de richting van het priëel
‘Marijken!’ hoorde zij achter zich, en toen zij zich omwendde zag zij den jongen Freêrijk.
De toon zijner stem deed hem beter herkennen dan zijn gelaat, dat in een etmaal zichtbaar veranderd was.
‘Laat hem sluimeren, het slachtoffer van het bijgeloof. We moeten onder bijstand van den Heere God zijn leven pogen te rekken en zijn verstand te sterken, opdat hij den val van den Antichrist nog aanschouwen moge. Doch wat is de reden uwer komst alhier? Hebt gij het beste deel verkozen? Mag ik u mijne zuster noemen in den Heer?’
Zij gaf hem schuchter het andwoord op zijne vragen en voelde zich in zijne tegenwoordigheid beklemd. Zijn oog tintelde zoo somber, de toon zijner stem was zoo schril, het gelaat teekende wrok.
‘Is hij wel?’ vroeg zij blozend.
‘Ja.’ Freêrijk mocht op Koltermans uitdrukkelijk verlangen niets van diens afwezigheid melden, om haar onnoodige zorg te besparen.
‘Freêrijk, keer met mij terug!’ fluisterde zij hem toe, terwijl zij de hand op zijn arm leî. ‘Uw vader weent bloedige tranen.’
‘Hij, die den wil doet mijns Heeren, is mij een vader, moeder of broeder. Maar een vervolger der Gemeente...!’
‘Niet verder, Freêrijk! Dat ge uw vader zaagt! Hij heeft u altijd zoo lief gehad.’
‘Hij zou mij den Gerechte hebben overgeleverd! Een zonderlinge blijk zijner liefde! - Ik weet alles, alles...’ Hij wendde zich plotseling af en borst in tranen uit, hetgeen bij hem, die anders zoo koud, zoo bedaard was, wel verbazen moest wekken.
‘Wat is hier omgegaan, neef? Kolterman heeft u toch niet aangehitst; want ook hij, zoo scheen het mij, haatte hem, dien gij echter niet haten moogt.’
‘Mijn broeder heeft mij de waarheid bericht, waarvoor ik hem dankbaar ben. Hij was het mij schuldig en ik bad hem daarom. Wel flauwhartig moet gij zijn, dat ge den vervolger der Gemeente, die ge hoopt ingelijfd te worden, niet slechts verdraagt, maar nog verdedigt. Doch wat zeg ik, toen ik bij hem leefde, ging het ook mij alzoo. Het is eene kracht uit den Booze, die van hem uitgaat... Ik ben haar thands echter ontsnapt...’
‘Freêrijk, Freêrijk! indien ik zelve niet de fondamenten uwer leer had onderzocht, ik zou geenszins willen gelooven... Mag het kind zijn vader haten en zich nog beroepen op het Euangelie der liefde?’
Die woorden maakten een oogenblik indruk. Freêrijk sloeg de oogen neder, maar het was slechts een polsslag. ‘Ik geloof, dat ge vlijtig het Woord des Heeren hebt gelezen, maar het mangelt u nog aan ervaring. Ja, de Heere predikt liefde, maar niet jegens den Booze...’
‘Indien ik u begrijp, is uw oordeel wèl hard... Freêrijk! ik had hoop u tot uwen vader terug te brengen. Helaas, ik zie mijne dwaling in. Hij staat alleen; ik ga tot hem, maar breng geen troost; want ik moet hem verkonden: uw zoon, uw lieve Freêrijk is voor u gestorven.’
Zij wendde zich om en ging heen.
‘Marijken,’ fluisterde Freêrijk in tweestrijd, terwijl hij naast haar stond en haar de hand drukte. ‘Neen, neen,’ vervolgde hij, ‘de Heere God is een ijverig God! Hij verbiedt het; er mag geen gemeenschap zijn tusschen hem en mij.’ Het offer, dat hij aan zijn gewaanden plicht bracht, scheen veel, onuitsprekelijk veel te kosten, want om zijne aandoeningen te verbergen, keerde hij zich haastig af en ijlde hij den hof in.
‘Zou dat de Heer werkelijk gebieden?’ vroeg zij zichzelve af, en zij huiverde. Zij spoedde zich voort en vond vrouw Lijze in het voorhuis bezig, lijnwaad en brood uit te deelen aan eenige armen, die daarom baden en van welke Marijken er eenige kenden als geene huisgenoten des geloofs, maar als trouwe volgers der oude Religie. Het schouwspel deed haar goed; het was haar als de balsem in de schrijnende wonde. Zij knikte vrouw Lijze vriendelijk toe als om voort te gaan in haar liefdewerk en zich niet door haar te laten storen. Toen de bedeelden verdwenen waren, zeide zij: ‘Ik kan niet langer toeven; groet den Eerwaarden Heer Rijkert hartelijk van mij: en mag ik dit ... deze kleinigheid...?’
‘Hoe?’ vroeg Lijze vuurrood.
‘Als ik ter biecht ging, offerde ik mijn penninkskens aan den priester, die mij een gezalfde Gods was en trooster en helper... Meer heb ik thands van uwen man ontvangen...’
‘Hij heeft het om niet ontvangen, en geeft het om niet,’ zeide vrouw Lijze gebelgd.
‘Verschooning, zoo ik u heb gekwetst. Ik dwaal nog zoo dikwerf en wankel nog meest. Mag ik het dan den armen offeren?’
| |
| |
‘Gewisselijk, mijn kind! Dat zijn de lievelingen des Heeren,’ hernam Lijze vriendelijker, terwijl zij op de bus wees, die in een hoek van het voorhuis hing. ‘Ik hoop u spoedig weder te ontmoeten,’ en met een vriendelijken hoofdknik sloot zij de deur achter Marijken dicht.
Waar school oude Freêrijk echter al dien tijd? Hij wist toch van de gevangenschap zijns vriends en waagde geene poging om hem te verlossen. Zijne woning scheen als uitgestorven en droeg zoo inals uitwendig nog de sporen van den onwil der menigte. Hij-zelf sloot zich af in een achterkamer, en hoewel hij de verwoesting in zijn huis met bedrukt gelaat beschouwde en vaak was opgestaan om op het herstel orde te stellen, keerde hij telkens weder naar zijn zit terug, terwijl hij in zichzelven prevelde: ‘waarvoor?’
De dag na dien overval werd hij echter het eerst uit zijne verslagenheid voor een oogenblik gewekt. De eenzaamheid pijnde hem en toch wilde hij zijn nicht niet roepen, die hij thuis dacht en van wier gang naar Rijkerts huis hij niets vermoeden kon. In de kamer, die hij toen bewoonde, had hij zoo vaak met zijn zoon nedergezeten. En die zoon...! Hij moest hem ontmoeten, voor het minst zien. Hij ging uit, maar sloop door de straten, schier bevreesd om de oogleên op te heffen; want hoe hij ook verlangde zijn Freêrijk te ontmoeten, hij vreesde toch voor het oogenblik.
Waar hem echter te zoeken? Indien hij eens de stad had verlaten op raad des verleiders, die den vader op de zwakste plek wonden wilde en voor altijd zijn zoon had verwijderd? De vuist balde zich bij de gedachte aan dien daemon, in de vormen der jonkheid. Zoo hij dezen tegenkwam! De schrede werd onwillekeurig verhaast. Hij stapte niet meer, hij ijlde en wischte zich weldra het zweet van het voorhoofd. Plotseling schoot hem de woning van Rijkert Claesz te binnen. Indien zijn zoon nog binnen Enkhuyzen ware, hij moest daar toeven, voor het minst zich er vaak vervoegen. Hij wendde zich derwaards en spiedde, totdat hij bemerkte de nieuwsgierigheid van niet weinigen te hebben opgewekt. Om die te ontgaan, wist hij geen beter middel dan het voorhuis op den hoek der straat binnen te treden. Daar woonde een korvenmaker, met wien hij een gesprek aanknoopte en over eenig mandwerk in onderhandeling trad. Toen elk punt echter behandeld, de koop gesloten was, en hij zijn innigsten wensch nog niet zag vervuld, waagde hij een wonderlijk voorstel te berde te brengen en den korvenmaker te verzoeken nog eenigen tijd te zijnent te mogen toeven, daar hij, zoo als hij voorgaf, een vriend wachtte, die hier langs moest komen, en er geen herberg in die streek was.
‘Wonderlijk verloop der tijden!’ dus merkte de korvenmaker aan, nadat hij ouden Freêrijk een stoel had toegeschoven. ‘Dat ik Heer Freêrijk Simonsz nog eenmaal een schuilplaats moest bieden, had ik niet verwacht.’
‘Gij kent mij...? Wie zijt gij, goede burger?’
‘Goede burger!’ meesmuilde de ander. ‘Van waar dat hij, die nog korteling een booze ketter was, thands een goede burger wordt genoemd? Kent ge Evert Cornelisz niet, die zich twee jaren moest verschuilen op een zolder, uit vrees voor Mijnheer den Schout en diens ijverigsten raadsman, Heere Freêrijk? Loopt ge thands hoog gevaar, Heer, dan zal ik u voorgaan en dien zelfden zolder wijzen...’
‘Gij legt mijne komst ten uwent verkeerd uit, mijn vriend!’ hernam Freêrijk verlegen. ‘Ik behoef niemant te vreezen; waarlijk, Evert Cornelisz! ik was uw aanzicht gantschelijk vergeten; ge zijt een wakker burger...’
‘Omdat ik zwak van memorie ben, Heer?’
‘Niet dáarom, vriend! Ook merk ik het tegendeel: maar ik ben niet vergeten hoe goed gij der stede zijt geweest..’
‘Het is springtij naar het schijnt, en het water staat zeker weder aan den dijk,’ zeide Evert, en de glimlach op zijn zachtzinnig gelaat temperde de bitsheid der aanmerking.
‘Nu ge daarop doelt, laat ik niet na u te prijzen over hetgeen gij toenmaals deedt. Waarlijk bij den vloed van het jaar zeventig hebben uwe teenen gordingen de stad bewaard...’
‘Het was de eerste November, Allerheiligen, zoo als gij het noemt. Toen ik in den storm op straat kwam, was de frissche lucht mij vreemd; het was ook het eerst sinds veertien maanden dat ik haar in mocht ademen. Wonderlijk, dat de Schout of gij mij toen niet liet vatten!’ Evert greep zijn stevigste teenen bij die woorden en boog ze met forsche hand en vormde ze naar zijn welbehagen, terwijl hij een Geuzendeuntjen floot, hetgeen wel bewees, dat hij de vervolging van den Gerechte niet meer schroomde. Freêrijk begreep wat er kwetsends stak in Everts woorden en handelwijze. Hij was echter te zeer neêrgebogen om scherpte met scherpte te beandwoorden en zweeg, terwijl hij zijn gastheer den rug toekeerde en, het hoofd op de handen steunend, het venster uitzag.
Eensklaps echter kraakte de stoel, waarop hij neêrzat. Hij zag den lang verbeiden in gebogen houding voorbijgaan. Hij meende de wangen des jongelings verbleekt en ingevallen te zien, en een kreet ontglipte zijne lippen, terwijl hij onwillekeurig de armen uitbreidde.
‘Wat deert u?’ vroeg Evert, hem verbaasd aanziende, en zich mede voor het venster plaatsend. Toen hij het voorwerp van Freêrijks ontzetting bespeurde, en de uitwerking, die de verschijning op den ouden had, begreep hij wat in het hart van dezen omging. Alle zucht tot spot, alle wrok was vergeten, en hij leî de grove knuist op Freêrijks schouder en fluisterde: ‘Arme man, uw eenige!’
Freêrijk zag hem een oogenblik aan, en in dien blik scheen hij hem dank te zeggen voor dat blijk van medegevoel. Het duurde echter slechts een oogwenk, want weldra was het gelaat weder in
| |
| |
dezelfde plooi, weerde hij de hand des poorters af, stond op en vroeg met heesche stem: ‘Vriend, hij, dien ik zocht, schijnt niet te zullen komen. Wat mag ik u schuldig zijn voor de mij verleende rustplaats?’
‘Heer! ik houd geen herberg en hen geen waard; wat ge hier ontvingt, het was om Gods wil, maar het wordt u thands ook geen oogenblik langer gegeven.’ De verbolgen poorter wees hem de deur.
Freêrijk mat hem met de oogen en ging heen. Het was of hij zijn zielesmart wreken wilde op wat hem omgaf, nu zijne kracht hem een oogenblik hergeven was. De aanblik zijns zoons had hem het verlies nog meer doen gevoelen, maar tevens doen voornemen alles te beproeven om den ontvluchten terug te brengen. Het andere plan, sinds ettelijke dagen door hem beraamd, trad hem voor den geest, en met haastige schreden wendde hij zich om en trad hij naar de herberg: het Paradijs, waar eenige der hellebardiers, door vrouw Jolle begeleid, hem reeds wachtten. Fluisterend werd het gesprek gevoerd. Meermalen werd de ligging van Rijkerts woning den hellebardiers beschreven en veel goud werd er rondgedeeld om het stilzwijgen te koopen of den moed te prikkelen.
Vrouw Jolle gaf nogmaals hare woonplaats nauwkeurig op en noemde weder den naam van: ‘Mie onder de luifel,’ die tevens de zwarte kunst beoefende en van wier voorspellingen zij de grootste wonderen vertelde.
Toen Freêrijk haar en de mannen met wie hij saâmgekomen was uit het gezicht had verloren, stond hij een oogenblik stil, bij zich zelven overleggende of hij de gedachte, die hem op dit oogenblik door het brein voer, al dan niet ten uitvoer zou leggen. Hij scheen er toe besloten te zijn want hij sloeg een anderen weg, die naar het armoedigst gedeelte der stad leidde, in; maar, als of hij zich schaamde, na eenige voetstappen gedaan te hebben begon hij te weifelen en zelfs terug te keeren.
Wel te recht verkeerde hij in zulken strijd. Hij stond gereed een daad te plegen, die in onze dagen zelfs de kinderen zou doen glimlachen, maar in die eeuw door het algemeen niet als zoo bespottelijk afgekeurd, echter door mannen, als waaronder Freêrijk zich mocht rangschikken, toch als bijgeloof verketterd werd. Hij wilde een onderaardsche macht bezweren, hem de toekomst te openbaren of hem te leiden door hot doolhof in welks slingerpaden hij dreigde te verwarren. Zijn verstand, dat hem der oude Kerk vijandig maakte en hem deed twijfelen aan elke waarheid, aan elk leerstuk, dat niet met cijfers kon worden berekend, zou zich zelf dan zoo verre vernietigen van te luisteren naar de openbaringen eener tooverkol!
Hij wilde terug keeren maar het was of een geheime stem hem influisterde dat hij met den hemel had afgesloten en dus bij de zwarte kunst te rade moest gaan; en Freêrijk, de schrandere berekenende mensch, ijlde voort, na den rand van zijn hoed zoo veel mogelijk nedergeslagen en het regenkleed zoo hoog te hebben opgehaald, dat het gelaat ter halverwege verborgen was.
Hoewel bij 's Graven plakkaten het bestaan der tooverkollen verboden was, leefden er bijna in iedere stad. Het was bekend; maar het Gerecht scheen de oogen te sluiten en die oude ribauden te sparen, die een leven, met rinkelrooien en ontucht begonnen, in het voeden van domheid en onkunde eindigden, terwijl het de edelsten dier eeuw, hen, die een waarheid met den dood bezegelden, ten vure doemde.
Oude Freêrijk scheen den weg te kennen, hoewel hij dwalen mocht in het juiste huis.
Hij was een naauwe straat ingeslagen waar de kuilen in de ongeplaveide straat hem dikwijls dreigden te doen struikelen en een bad te doen nemen in de onreinheden. die daar lagen te rotten en de lucht te verpesten. In die straat kwam nog een veel engere steeg uit en deze was zoo donker, dat hij een oogenblik zich den moed voelde begeven. Hij onderscheidde ten laatste den bodem en daarna de rij huizen of kotten aan weêrszijden en klopte aan het eerste aan. Toen hij geen andwoord ontving, waagde hij het de klink op de lichten, en toen hij een paar half naakte kinderen ontmoette, die bezig waren in het slijk van den vloer der huiskamer te wroeten, en hen naar moeder Mie onder de luifel vroeg, kreeg hij geen ander andwoord dan een honend en sarrend gelach. Hij begreep alras, dat hij hier niet te recht was en ging dus verder. Hij wilde, na de eerste poging afgeschrikt, de bewoners der steeg niet meer om raad gaan vragen en begreep zich alleen te moeten richten naar de aanduiding, welke volgens vrouw Jolle den naam van moeder Mie vergezelde. Hij zocht alzoo, zoo goed hij het in den schemer mocht, naar iets wat den naam van luifel verdiende en vond aan het einde een huisken, waar vroeger zeker een nering geweest was toen de eerste verdieping nog met een luifel had geprijkt; thands was deze voor het grootste gedeelte verdwenen en waarschijnlijk als brandhout gebruikt. Hij vond de deur open. Een walgelijke lucht van roet en vet walmde hem tegen, en zijn voet glibberde op don vloer weg, die zonder eenig plaveisel was en welke de geit en de kippen, die er vrijelijk ronddoolden, telkens losser woelden en nog onzuiverder maakten. Oude Freêrijk verwenschte zich zelven on zou teruggekeerd zijn, indien hij niet zoo nabij het doel ware gekomen. Hij voelde zich beschroomd en verlegen. Hij zou gebloosd hebben, indien hij dit niet sedert geruimen tijd ware verleerd.
‘Woont hier de vrouw die men in de wandeling noemt...?’
‘Zwarte Mie? Ja wel, kom binnen, maar doe de deur dicht,’ klonk een krijschende stem.
Hij gehoorzaamde het gebod en toen de deur gesloten was, poogde hij het wezen te zien dat hem toegesproken had. De moeite was echter te vergeefs.
‘Wat wilt ge?’ krijschte het weder.
‘Ik moet eerst zien met wie ik te doen heb,’
| |
| |
hernam Freêrijk huiverend. ‘Steek licht aan, want het is hier donker als in de hel.’
‘Dan is het zoo als het hoort!’
‘Licht, of ik ga heen, oude kol!’ riep Freêrijk, die werkelijk begon te duizelen, waartoe de verpeste dampkring niet weinig bijbracht.
‘Kol! Ja, zoo noemt men mij meest als men heengaat. Gij zijt de eerste die het zegt bij het binnenkomen. Hebt ge mij dan niet noodig, Freêrijk Simonsz., rijke poorter, maar even vrekkig als rijk?’
Freêrijk trilde; het angstzweet brak hem uit. Die krijschende stem uit de duisternis rondom hem noemde zijn naam, en toch kon de vrouw, die daar woonde, van zijn komst niet verwittigd zijn geweest, kon zij zijn wezenstrekken niet onderscheiden al ware het ook dat zij die vroeger had gezien.
Arme Freêrijk, die nooit dan spottend den voet hadt gebogen voor het Kruisbeeld en thands klappertandend de speelbal zijt van de grove bedriegerijen eener waarzegster!
Deze had de gewoonte om de bezoekers, des daags een wijle in het donker te ontvangen. Zij, die echter in het vertrek zat on gewoon was aan de duisternis, had het voordeel in het schemerlicht, dat uit de steeg door de kleine ramen naar binnen viel, den bezoeker gade te slaan en hem zoo zij hem kende, bij zijn naam aan te spreken, wat niet nalaten kon een voor haar heilzamen indruk te maken. Zij kende Freêrijk reeds van vroeger en had hem den vorigen dag aan de poort toen hij vrouw Jolle aansprak nog gezien, zonder dat hij haar echter toen had opgemerkt.
‘Ik ben niet die ge meent,’ stamerde Freêrijk. ‘Maar geloof het voor een oogenblik,’ voegde hij er scherper bij, ‘het zal u meer spoeds doen maken met mij te dienen. De kollen zijn vlug als ze het goud hooren rammelen en Freêrijk is zoo als ge zegt, rijk!
‘En vrekkig,’ klonk het hem tegen, en een sarrende lach volgde op die woorden.
‘Weet, dat ik machts genoeg heb u aan de palei te brengen en misschien wel op den brandstapel, gevloekte Belial!’ riep Freêrijk.
‘Wel zeker, Heer! Gij kunt, maar zult het niet doen; want zwarte Mie zou gaan klappen op de tormentbank van Mijnheer den Schout en dat zou niet vermakelijk zijn voor ouden Freêrijk, die even vrekkig als rijk is.’
‘Wat zoudt gij klappen, feeks, wat het gantsche Graafschap niet wist? Geef u den schijn niet van veel te weten, het ware te zot; gij weet niets.’
‘Waarom maakt ge u zoo driftig als dat waar is, goede Heer!’ sarde de oude, ‘waarom komt ge dan hier? Wilt ge dan den uitslag niet kennen van hetgeen gij vóor hebt met de hellebardiers...?
‘Vrouw!’ riep Freêrijk ontzet.
‘Ze zijn toch allen klokkenslag twaalf in de herberg geweest, niet waar, goede Heer?’
‘Niet zoo luid,’ riep Freêrijk gesmoord. Het was of zijn denkkracht hem begaf. Hij poogde den natuurlijken loop der dingen niet meer te volgen en gaf zijn rede gevangen. Hij vermoedde alles behalve de waarheid en vergat zelfs op dit oogenblik, dat vrouw Jolle, die de hellebardiers geherbergd had, in dezelfde straat woonde en hem van de tooverkol had gesproken.
‘De otter wordt nog al spoedig een wezel,’ grinnikte de oude, wier omtrekken Freêrijk thands in een hoek van het vertrek even begon te bespeuren. ‘En nu Freêrijk, wat begeert ge van mij?’
‘Gij moest het weten als ge iets meer dan een bedriegster waart.’
‘Zoet, zoet, mijn lieve poorter! Van mij zelve weet ik niets en de kaarten zijn nog niet gelegd.’
‘Leg ze dan.’
‘Wel zeker, om den rijken vrek straks als de toekomst hem niet bevalt heen te zien loopen zonder te offeren of hem te hooren knibbelen op het loon! En toch, wakkere Heer, de Heiligen moeten hun waslicht hebben, niet?’ Zij grinnikte om haar geestigheid maar werd stil toen Freêrijk haar een Filippusdaalder toewierp.
‘Begin dan nu. en doe uw werk haastig’ beet Freêrijk, die innerlijk van woede beefde, haar toe.
‘Vloei milder, liefelijke fontein!’ hernam zij. ‘Niet voor een enkelen Filippusdaalder opent Belzebub zijn mond.’
Freêrijk was woedend en toch waagde hij het niet te doen blijken.
Hij kon heengaan maar de geheele gang zou dan ijdel zijn; hij wilde blijven maar moest dan ook gehoorzamen.
‘Daar, grabbel de vier Karolusguldens uit het slijk, waarin ge leeft, harpy! maar bij het hair van den Heiligen Willebrordus, ge krijgt nu geen schelling meer als ge niet aanvangt, maar wel een Schoutonknecht voor uw kot.’
‘Schuif den grendel op de deur en smijt de vensterluiken dicht,’ klonk het op grauwenden toon.
Freêrijk gehoorzaamde en toen hij zich weder omkeerde naar de plek waar hij meende gestaan te hebben, zag hij twee vetkaarsen opgestoken op een lage tafel in een hoek van het vertrek, en daar achter op een soort van kruk de waarzegster, die hem al dien tijd had opgehouden en werkelijk angst en afschrik had ingeboezemd. Nu hij kon zien waar en bij wie hij was, deinsde hij van ontzetting en schrik terug. De walgelijkste onreinheid, de naaktste armoede heerschte in het vertrek, welks wanden eenmaal bepleisterd waren geweest maar thands den buitenmuur, hier en daar met klei aangestreken, te zien gaven. Opgezette hagedissen en vleermuizen hingen van de zoldering naar beneden en een landschilpad kroop nevens de straks reeds waargenomen dieren over den kleigrond naar de plaat der schouw, waar slechts eenige houtcindels smeulden. Op de tafel lag een doodshoofd, dat zeker afkomstig was van het geraamte, hetwelk achter de waarzegster overeind was gezet on welks éene ontvleeschte arm zich boven haar hoofd scheen uit te strekken als wou die haar beschermen. Zij zelve voegde wel bij alles wat haar omgaf. Van grof
| |
| |
grijn waren rok en bouwen: de muts of kap van wol, wier kleur eens wit moest geweest zijn, maar die, thands een tint had waarvoor geen naam bestaat en, hier en daar gescheurd, ruwe verwarde stoppels grijs hair doorliet. Het bruin gerimpeld gelaat was ontvleescht en droeg nog de blijken van vroegere ongebondenheid en latere onmatigheid. De groote neus hing bijkans over de bovenlip waar de naar boven gebogen spitse kin hem bijkans scheen te willen naderen; slechts de oogen deelden niet in de versterving of inkrimping der overige deelen. Ze flikkerden in de roode kassen en dat met een gloed, zoo als Freêrijk zich voorstelde dat alleen een basilisk bezat. Hij bleef het wijf een oogenblik als verstomd aanstaren en zou voorzeker tot het besluit zijn gekomen, dat het beter ware heen te snellen en alles prijs te geven, indien zij niet de kaarten uit haar mouwen had te voorschijn gehaald en met allerlei vreemde gebaren en, onder half luid gemompel na ze herhaaldelijk geschud te hebben, neêrlegde.
‘Wat begeert ge te weten, meester! De Koning zal spreken, wanneêr hij gevraagd wordt door zijn beminde slavin, zijn zoete lief.’
‘Wat zal mij gebeuren eer de maan vol wordt?’
Zij begon de kaarten te leggen. Schoppen-aas keerde zij het eerst. ‘Een schrander heer zijt gij maar juist niet te fijn,’ mompelde zij. Dan volgde klaveren negen en verder met oogverblindende snelheid de andere kleuren met haar figuren door elkaâr. Met schorre stem en slechts half luid ving zij aan:
Een meester in 't liegen,
Een Heer in 't bedriegen,
Zie, Boshuyzens knechten,
Zij poosde en bleef met de loerende oogen Freêrijk aanzien, die zich als onder eene bekoring gevoelde. Hij verzamelde al zijne bedaardheid en zeide zoo koud als hij het vermocht; ‘Wat ge daar revelt, brengt mij geen nieuws. Vermaledijde, rep u voort met uwe helsche bezwering!’ Meer dan hij het zichzelven bekennen wilde had hem echter de gunstige voorspelling getroffen. ‘Zal hij terugkeeren? vroeg hij fluisterend.
Zij dacht een oogenblik na, liet het oog gaan over de kaarten:
Daar sluipt hij, de bleeke,
Daar kruipt hij, de geus,
Daar vloekt hij en breekt hij,
‘Dat weet ik, dat weet ik, wijf!’ riep Freêrijk gesmoord, terwijl hij met den voet in het slijk stampte. ‘Maar zal hij wederkeeren? Zal mijn kind terug keeren? Zal hij komen? Wanneêr? Uit ziçh zelven, of door hulpmiddelen? Is het laatste waar, door welke dan?’
De oude keek hem een oogenblik lachend aan. ‘Gij hebt den jongen wel lief?’ Zij grinnikte, op de gewone wijze en vervolgde:
Vertreedt hem en dood hem,
‘Gij liegt, gehate feeks!’ riep Freêrijk wien de hairen te berge rezen. Hij trad op de tafel toe om de kaarten te verscheuren en misschien de oude te kastijden, maar een onheilspellend gebrul deed zich naast de zijde der tooverkol hooren en een groote magere dog richtte zich dreigend op. Freêrijk deinsde terug; het wijf schaterlachte terwijl zij op haar wachter wees, die Freêrijk altijd door met de bloedroode oogen bleef aanstaren. ‘Neem u in acht of Zwarte Pier speelt de rol van uw zoon. Ga heen,’ vervolgde zij op haar gewonen toon ‘of ik laat hem op u los. Denk om de woorden van de gehate feeks: Gij hebt lief wie u haat, en’ zoo besloot zij, half ernstig half spottend, als of zij op zich zelve doelde ‘gij haat wie gij lief moest hebben.’
Hij wist niet welke beteekenis aan de laatste woorden te hechten. Zij liet hem ook geen tijd om ter dezer plaats daarover na te denken, want nogmaals en nu bevelender dan ooit klonk haar bevel om heen te gaan. Hij gehoorzaamde zonder een woord te spreken, en haastte zich het hol te verlaten en in het vrije te komen.
Toen zij alleen was en van den drempel hem door de enge steeg naoogde, prevelde zij binnen 's monds, terwijl het afzichtelijk wezen een schijn van vrolijkheid aannam: ‘Het haas heeft den pijl in de loopers... Hij zal den jongen vreezen en vervolgen, en die is een dweeper naar ik hoor. Vader tegen zoon en zoon tegen vader!’ en toen kwam haar het jaar vijf en zestig voor den geest, het jaar van den hongersnood, toen zij bleek en uitgevast een kruimel broods was komen bedelen op den dorpel van Freêrijks korenzolders en als een hond was weggejaagd; en het woord kwam haar op de lippen: ‘Ik wreek mij, want rust zal hij niet vinden.’
Zij had gelijk. Freêrijk vlood naar zijn huis, maar kon de pijn in zijn binnenste niet ontvlieden. Hij poogde de krachten zijner rede te zamelen en te spotten met de zotternij der waarzegster, maar in het volgend oogenblik herhaalde hij weder haar laatste woorden, gedacht hij de vreeselijke voorspelling, die hem uit zelfbehoud dwingen zou het ontaarde kind machteloos te maken.
Voor de deur zijner woning poosde hij als om adem te scheppen. Hij wischte zich het zweet van het aangezicht en met gebukten hoofd trad hij binnen.
Het was reeds in den nanoen, dat hij terugkeerde, om even aan te zitten aan den reeds lang aangerichten disch, waar Marijken en oude Anna zijne
| |
| |
thuiskomst angstig verbeidden. Geen groet werd er gehoord, geene bete aangeroerd, slechts eenige teugen Amersfoortsch bier gulzig naar binnen geslagen. Spoedig ging hij weder naar zijne sombere achterkamer, waar hij verbleef tot aan het vallen van den avond, toen hij nogmaals zijne woning verliet, om niet voor tien ure terug te keeren; en oude Anna verklaarde den volgenden morgen aan Marijken, dat zij den gautschen nacht licht had gezien in het vertrek van haar oom.
Op de kortstondige inspanning volgde weldra eene uitputting en oude Freêrijk bleef eenigen tijd alleen, schijnbaar alles om zich heen vergeten. Het was op den dag, dat de vernieuwde aanval op Boshuyzen plaats had en hij weder als gewoonlijk in zijn stoel nederzat, recht tegenover zich een ledige zit, die daar was neêrgezet juist op de plek waar zijn zoon immer plaats nam. Hij zat, met de armen gekruist, het hoofd op de borst gebogen, neder en was in gepeins verzonken toen de deur zachtkens openging, Marijken naauw hoorbaar binnentrad en hare armen om zijn hals sloeg. De oude sprong op en wikkelde zich los, terwijl zijne oogen vonkelden.
‘Wie heet u mij te storen, deerne?’
‘Indien mijn bijzijn u tot last is, dan zal ik heengaan... Mijn hart zegt mij echter, dat de eenzaamheid u bang moest zijn.’
‘Waarom? Waant ge mij zulk een groot zondaar, dat ik haar schuwen moet? Waant ge, dat ik den Booze vreezen moet, die mij kinderloos heeft gemaakt? Ik wenschte veeleer, dat hij mij in menschelijken vorm tegentrad om tegen hem te kunnen strijden...’
‘Och, bezweer hem niet tot u te komen, oom!’ zeide het meisjen, terwijl zij de handen vouwde. ‘Hij bracht reeds euvels genoeg over dit huis... Erbarme God zich onzer!’
‘Spaar uwe devotie tot beter tijd. Spaar haar voor den paap of den geus, naar dat het u goed dunkt, 't Is moeielijk te gissen wien gij op dit pas het meest vertrouwt.’
Marijkens oogen werden vochtig. ‘Wat heb ik u toch voor leeds gedaan, dat ge mij dus bejegent! Gij ontvlucht mij, als ware ik een Lazaruskranke.’
‘Verbaast u dat? Ik ken niemant, die uit puur genoegen de hand zoude steken in een wespennest; niemant, die het niet liever ontwijkt.’
Marijken schreide niet meer; haar harte verzette zich tegen de ruwheid der bejegening. ‘Oom! ik ben weeze en uwer zorge vertrouwd. Ik vermag niets tegen u, maar God daarboven telt de tranen der zwakken. Mijne jeugd was wel eene droeve en wel vroeg ben ik gespeend van de ouderlijke tederheid, maar zulk eene toespraak had ik niet kunnen verwachten. Gij kent mij gewisselijk zonder beschermer, ge hadt u anders zulke woorden niet veroorloofd...’
‘Zonder beschermer? Leeft de jonkman niet meer, die teêr beminde, voor wien ge geen cijns te kostbaar hebt geacht, wien ge heden uw geloof hebt geofferd, on morgen wellicht nog meer? De jonkman, die mijn woning ledig heeft, doen worden als een sterfhuis?’
‘Uw huis is wèl ledig,’ zeide Marijken, die door zijne smart getroffen, zijne vroegere woorden vergat. ‘Ja, ik lijd met u; gij hebt hem zoo lief gehad.’
‘Ik vraag uwe deelneming geenzins. Acht ge mij eene vrouw, die troost van anderen verlangt...?
‘Zijt ge zoô gelukkig, Heer oom! dien in u zelven te vinden?’ vroeg zij argeloos.
Freêrijk achtte het een schimp. ‘Gij zijt zonderling rap van tong geworden, dank zij den omgang met hem, die den opstand brengt, waar hij ook treedt...’
‘Gij doelt gewisselijk weder op hem, dien ik liefheb... Heer oom! hij heeft mij immer onderwerping geleerd, en zoo God mij sterkt, zal ik deze ure blijk geven, dat ik zijne lessen weet op te volgen.’
‘Zijne lessen, gij hebt ze gewisselijk reeds lang gevolgd!’ beet haar de oude toe. ‘Waar bleef uwe onnoozelheid, duifken, dat nimmer de mazen van 's vogelaars net wist te merken, en nu zoo scherp schijnt van blik, dat het den sperwer op zij streeft...? Zijne lessen! Hij loerde u gewisselijk ieder woord te wikken en te wegen, en het gelaat te mommen als een rhetorijkersdwaas! Gij heuldet toch reeds lang met den Geus en hebt het altoos ontveinsd. Waarom mij die rampzalige liefde verborgen, zoo ge niet geweten hadt, dat ze een misdaad ware...?
‘Heer! ik belijde u die zonde met schaamte en berouw... Ja, ik had moeten spreken, maar het hart verzette zich daartegen... Ik dorst mij-zelve niet bekennen, dat ik hem liefhad. O, wist ge hoe ik gestreden heb. alhoewel vruchteloos! Ik had hem willen vaarwel zeggen, die de vijand was van wat ik toen nog als alleen heilig geloofde, maar ik heb het niet kunnen doen... neen, niet kunnen doen.’
‘Uw woorden geven mij zekerheid op éen punt. Wat ik vreesde, is dus geschied. Ook gij zijt afvallige!... Ik heb mijn zoon willen overleveren, opdat de boete hem zou louteren; ik schroomde daarvoor niet; ik zal niet schroomen alleen te staan, indien ik tot dien prijs den afval van mijn maagschap kan doen straffen. Begrijpt ge mij? Nog zijt gij in mijne macht.’
‘Ja, oom! Gij wilt mij overleveren; maar dat zal mij niet doen deinzen. Ik zal den Heere lofzingen, als hij mij waardig acht om Zijns Naams wil smaadheid te lijden,’ zeide het meisken in vuur.
‘Die vreugde zal wel ras getemperd worden; de Kerk is juist niet zacht in hare straffen,’ zeide Freêrijk tergend, wien de geloofsmoed in het meisken ergerde. ‘Gij kent de liefderijke Kerk nog niet in haar toorn. Zij schreef in haar vaandel, dat het vuur loutert... Bereid u daarop voor.’
‘Ik deed dit reeds, Heer! Wist ik toch niet, dat ik in uwe macht was?’ zeide Marijken met nadruk. De vertrapte, die zoo lang reeds de grieven wist te verduren en onverschilligheid met ood- | |
| |
moedige liefde, verdrukking met lijdzaamheid had bejegend, hief zich op. De menschelijkheid was tot in hare schuilhoeken achtervolgd en bood daar wederstand. Marijken had het gedrag van den zoon gelaakt, had den vader verdedigd, maar indien ze op dit oogenblik uitspraak had moeten doen tusschen beiden, het vonnis zou niet ten voordeele des laatsten zijn.
‘Gij denkt u wel bekleed met een ondoordringbaar harnas,’ zeide Freêrijk, terwijl zijne bleeke lippen trilden. ‘Of liever, ge oordeelt mij niet in staat om te doen, waarmeê ik dreigde. Vlei u niet met zulk eene hoop. Het zal mij eene genieting zijn, de straffe te zien volvoeren aan wie haar verdient.’
Hij sprak waarheid; de beproeving, hem opgelegd, had het hart verhard... ‘Ja eene genieting, zoo ik nog voor zulk eene aandoening vatbaar ben... want rampzalig ben ik!’ De laatste woorden werden gesmoord uitgebracht, terwijl hij met de hand de oogen ten deele bedekte. Ze deden echter Marijken een blik werpen in het hart haars ooms, en haar bevroeden, dat de geslagene zich verstalen wilde tegen de tuchtigende roede, maar het niet mocht, hoezeer hij het ook veinsde te kunnen. Alle wrok vlood dan ook heen en maakte plaats voor medelijden. ‘Eén woord en ge zijt het niet meer... Roep hem terug, roep Freêrijk terug!’ riep zij met aandrang.
‘Noem mij dien naam niet,’ riep hij hevig geschokt uit, terwijl hij haastig oprees. ‘Dat kind brengt mij ten val, ik wil hem nimmer wederzien... ik kan niet.’ Zijne vingeren trilden bij ieder woord, en onwillekeurig richtte zich zijn blik naar den ledig staanden stoel.
Marijken volgde de richting zijner oogen. ‘Daar zat hij neder, oom! Daar verhaaldet gij hem vaak van zijne moeder, die hij nimmer heeft gekend... Daar spraakt gij hem zoo vaak over de toekomst, zoo schoon, zoo roemrijk!’
Freêrijk rees op en stapte door het vertrek. Hij was bewogen, de zenuwen zijns gelaats getuigden het; doch nogmaals overwon hij zich zelven en koud vloeide het van zijn lippen:
‘Doch al blijkt mijn arbeid ook ijdel, al weet ik, dat niemant hierna mijn naam zal dragen, ik zal voleinden.’ Hij poosde een oogenblik. ‘Hij, de zwerver, heeft u lief...?’ Eene helsche gedachte - hem, den gehaten, in haar te straffen en te doen lijden - rees in zijne ziel op, maar hij was nog niet zoo diep gevallen om zulk eene gedachte vast te houden en uit te werken. Plotseling bedaard ging hij voort, en zijne stem was niet meer zoo snerpend als straks: ‘Marijken! gij zijt jong; gij bemint en lieft alzoo het leven, hoe de waanzin u straks ook den vuurdood deed toejuichen... Ik zal het oog sluiten voor uwen afval en u zelfs steunen in uwe vlucht, maar op éene voorwaarde: waar is het verblijf uws minnaars, ik wil hem spreken.’
‘Ik weet het niet, Heer!’
‘Beloont ge dus mijne goedertierenheid? Ik treed u tegen met uitgestoken hand en gij wijst haar terug. Ik moet hem spreken.’
‘Ik ken zijn verblijf niet. Nimmer heeft hij mij dit gezegd; ook vroeg ik daarnaar niet. Indien ik hem spreek, dan is het hier...’
‘Dat hij nogmaals kwam!’ prevelde oude Freêrijk. ‘Alles is tusschen ons afgedaan. Ik zal uw beschuldiger zijn voor de Schepenbank...’
‘Zoo u de schuldige vóor dien tijd niet weder ontloopt,’ viel eene vreemde stem bijtend in. Het was broeder Martinus, achter wien nog iemant stond, die bijkans scheen weg te schuilen. Oude Anna kende den bezoeker en ontving hem zelfs met nederigen groet. Zulk een gast behoefde niet te worden aangediend, maar was altoos welkom. De vreemde, die hem verzelde, was Reinier Feyntes, Schout van Enkhuyzen.
‘Ik hoor den klank, maar versta niet den zin,’ riep Freêrijk verbolgen, terwijl hij naar den achtergrond trad. Toen hij zich echter overtuigd had, wie de binnenkomenden waren, verzachtte hij den toon zijner stem. ‘Ik prijs mij-zelven gelukkig met zulk een bezoek.’
‘Uwe woorden verzekeren het, uwe handeling echter niet. In de laatste dagen schijnt ge meer behoefte te hebben aan de waereldlijke overheid dan aan de geestelijke, hoezeer deze de zorg uwer ziel, van wier kalmte zij nog niet overtuigd werd, is toevertrouwd. Mijnheer de Schout ontving, naar het mij blijkt, menigen bode van uwe zijde en werd beter onderricht dan ik. En gij, mijne dochter! ik ontbood u meermalen op; overmids gij niet tot mij kwaamt, kom ik tot u.’
‘Wel gewenscht is uwe zorg,’ hernam oude Freêrijk. ‘De Euvele ontneemt mij ook het laatste kleinood. Ook Marijken is besmet met de pest der ketterij.’
‘Wist ik dit niet reeds?’ vroeg Martinus op gestrengen toon. ‘Ik stel prijs op het behoud harer ziel en zoude ik dan zoo lichtvaardig handelen met te wachten op uwe tijdingen? Gij ziet toch den vijand niet eer, voordat hij uw woning is binnengedrongen en elke voorbijganger hem bespeuren kan. Gij hadt mij wellicht ook thands weder gewaarschuwd, als zij reddeloos verloren was en uwer vaderlijke macht reeds ontsnapt...’
Oude Freêrijk wilde het verwijt niet begrijpen en Martinus' aandacht van zich zelven afwenden. ‘Reddeloos verloren, mijn vader! ik hoop het tegendeel. Wel heeft zij mij bekend zich tot de ketterij te neigen, maar niet alle liefde jegens de Kerk is uitgebluscht.’
‘Wij spreken daarover straks. Uwe eigene omstandigheden dringen meer. Waar is uw zoon?’
‘Uit uwe woorden maakte ik straks op, dat ge alles reeds wist,’ stamerde Freérijk. ‘Hij is mijner macht ontvlucht; hij is door de Geuzenbende, die mijne woning is ingebroken, bevrijd.’
‘En dit wel te pas. Gij onttrekt u aan alles; gij schuilt weg in uw woning, om te beter den
| |
| |
opstand te steunen en uw afval te bewimpelen. Mijnheer de Schout kan getuigen, welke geruchten van u zijn verspreid, en hoe de ballingen op u hopen.’
‘Werwaards gaat gij?’ vroeg eensklaps Freêrijk aan Marijken, die naar de deur trad.
‘Naar mijn kamer, Heer oom! Gij heet mij dit toch, zoo vaak er gehandeld wordt over zaken u betreffende.’
‘Het zijn de uwe meer; toef dus hier, en andwoord den Eerwaarden vader, dien ik verzoek de wonde mijner nicht te peilen.’
‘Ik zoude de Heiligen lofzingen, zoo ik het de uwe konde doen,’ hernam Martinas strak. ‘Bekommer u niet over uwe nicht; zij zal behouden worden; voor hare ziel draag ik zorg als voor de mijne.’
‘O, ik dank u voor die woorden, waarin uwe liefde te mijwaart zoo wèl doorstraalt,’ hernam Marijken, verrast over den bijkans tederen toon des strengen monniks. ‘Maar,’ voegde zij stamerend en blozend, er aan toe, ‘door genade moet ik zalig worden; en die genade, mijn vader, het is geen mensch gegund die te geven; het is God alleen.’
‘Hoort gij? Dat zijn Geuzenredenen!’ riep oude Freêrijk.
‘Gij schijnt goed onderlegd te zijn van kennîs op dat punt,’ beet Martinus hem toe. ‘Mijne dochter, de genademiddelen der Kerk zijn voor het geloovig kind voldoende; zij waren het altijd voor u.
‘Niet meer, mijn vader!’ lispelde het meisken. ‘Ik heb leeren kennen wat tot mijn eeuwigen vrede dient; het is slechts de zoenverdienste Christi.’ Er was een oogenblik van stilte. Marijken dacht, dat Martinus luisterde, of zij nog meer zoude zeggen; daarom vervolgde zij in verwarring: ‘Nog heb ik in alles geen vasten grond en komt het mij niet toe te strijden tegen u, zoo ervaren in de verborgenheden des geloofs.’
‘Genoeg; het is thands niet de ure voor een redetwist, ondersteld, dat ik dien noodig oordeelde tegenover de onkundige, wie het voegde de uitspraak des priesters te volgen als gegrond op de waarheid.’
‘De waarheid, het is toch het woord Gods,’ waagde Marijken aan te merken, ‘en het maakt geen melding van de leerstukken door u verkondigd, mijn vader!’
‘Dus hebt ge een ketterschen Bijbel gelezen? Andwoord mij, in den naam der Heilige Drievuldigheid!’
‘Ja, mijn vader!’
‘Geef mij dat boek. Het is u niet geoorloofd daarin te lezen.’
‘Het woord Gods, mijn vader!’
‘Zoo het dat waarlijk zij, zoo lees het onder de hoede uws biechtvaders, den geordenden priester, wien de Geest Gods is verleend en alzoo in de waarheid kan blijven; daarom geef het mij en ik zal u leeren verstaan.’
‘Ik kan niet, mijn vader! waarlijk niet; ook versta ik reeds.’
‘Ik beveel het u,’ zeide Martinus streng, die strengheid weder nuttig geloofde, daar het meisjen, nog niet geheel vast in haar geloof, zich gewis het spoedigst zou buigen voor de straffende Majesteit der Kerk.
‘Ik moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen. God zelf zeide: “Onderzoek de schriften.”’
‘Hardnekkige!’ riep Freêrijk, ‘het bevel des Eerwaarden vaders zal gehoorzaamd worden.’ Hij verliet haastig het vertrek en kwam terug met het buit gemaakte Bijbelboek.
‘Heeroom, ik smeek u, laat mij het behouden.’ bad Marijken, maar het was te laat, het boek was reeds in Martinus' hand. Hij zag het in. ‘Een geschenk van Rijkert Claesz, den Geuzenprediker hier ter stede. Teeken dien naam op, Mijnheer de Schout!’
‘De naam van dien man is mij bekend,’ zeide deze zacht. ‘Als de ure daarvoor slaat, is hij mijn.’
‘Hebt ge dien man gesproken?’ vroeg Freêrijk, hevig bewogen. ‘Ge zijt te zijnent geweest?’
Marijken knikte bevestigend, maar had geen tijd tot andwoorden.
‘En nu, deern, moge uwe ketterij worden vernietigd even als dit boek, dat haar voortplant,’ riep Martinus uit, terwijl hij het op het haardvuur smeet, waar het vuur het spoedig verteerde. De monnik zag er naar, hoe blad voor blad, door de vlammen omkronkeld, verdween en verstoof. ‘Het vuur verdrijft den pest der ketterij, Mijnheer de Schout! Het vuur loutert; schroom het niet te ontsteken, waar God en Zijne Heiligen het eischen.’
Marijken weende en wrong hare handen in wanhoop. ‘Neen, dat is uit den Booze,’ kreet zij; ‘nu begrijp ik zijne woorden: Men bindt u den blinddoek voor de oogen. om de zon niet te zien.’
‘Wiens woorden waren dat?’ vroeg de monnik hoog. ‘Gij zwijgt? Wij zullen u doen spreken. Gij neemt uw intrek in het St. Ursulaklooster.’
‘Gij hebt geene macht over mij, mijn vader!’ hernam Marijken met kracht.
‘Gij ontzegt haar toch niet, uwen wettigen voogd, uwen oom? En deze beveelt het,’ andwoordde Martinus,terwijl hij Freêrijk met de oogen ondervroeg.
‘Niet naar het St. Ursulaklooster,’ viel Freêrijk gehaast in. ‘Naar een ander buiten deze stad.’
‘Waarom?’
‘Ik heb daarvoor mijne redenen, te veelvuldig om u thands te openbaren,’ hernam hij gespannen. ‘Voer haar elders heen.’
‘Mijnheer de Schout verneemt alzoo dat gij haar afstaat. De plaats, werwaards zij gevoerd zal worden, doet niets ter zake..’
‘Veel in deze. Ik geef mijne toestemming alleen, indien zij naar eene andere plaats vervoerd worde.’
‘Er schuilt iets achter deze weigering,’ prevelde de monnik, die op dit oogenblik een langer tegenstreven onnut ja schadelijk oordeelde, en daarom niet verder andwoordde. ‘Ga naar uwe kamer, deerne!’ vervolgde Freêrijk. ‘Wij behoeven uw bijzijn niet langer.’
| |
| |
Zij ging heen, niet gebogen en schuchter als vroeger, maar met vaste schreden en opgericht hoofd. Hare gelaatstrekken stonden strak en duidden vastberadenheid. Toen zij den Schout voorbijging, boog zich deze als om haar aan te zien, maar tevens om haar in te fluisteren: ‘Hou moed!’
Martinus oogde haar na, en het was of zijne lippen trilden. Ja, hij gevoelde pijn; hij had haar lief, de eens onschuldige jonkvrouw, in wier hart hij de zaden van godsvrucht had neêrgelegd; maar juist omdat hij haar lief had, moest hij haar zoeken te behouden, moest hij ziel en lichaam redden, of zoo beiden het niet meer konden, dan toch de eerste.
‘En nu, Heer Freêrijk, richten wij het woord tot u! Gij hebt mij met duren eede gezworen bewijzen te zullen geven van zonderlingen ijver in de dienst der Kerk en Zijner Majesteit en daarvoor zelfs uwen ketterschen zoon prijs te willen geven. Ik merk van het een noch van het ander. Gij hebt den ketter laten ontvluchten.’
‘Ontvluchten? Indien ik het gedaan had, het ware niet tegen de natuur geweest,’ hernam oude Freêrijk bitter. ‘Maar ik heb hem niet laten vluchten. Zie in het rond, mijn verwoest huisraad, de neêrgehouwen deur, en ge zult wel moeten erkennen, hoe gaarne gij ook mijn beschuldiger zijt, dat ik alleen bukte voor driest geweld.’
‘Heer Boshuyzen moest ge ontzien en dus wel herbergen. De bende heeft den Admiraal gezocht. Ik zie daarin niets wat ter uwer gunste of voor uwe onschuld aan de ontsnapping uws zoons getuigt.’
‘Maar indien ik mijn kind niet der Kerk had willen overleveren, waarom had ik hem dan ooit mijn huis of liever het zijne, want al het mijne was toen nog het zijne, tot kerker gegeven? Zelfs mijne droefheid over de vlucht mijns eenigen en de vernieling van het mijne wordt als wapen tegen mij gekeerd. Ik bespeur een vurigen toeleg om mijne handelingen te misduiden en mij, door argwaan afgestreden, het hoofd te doen neêrbuigen, de handen slap te maken, hetwelk mij dan tot schade en schande zou gedijen bij Zijne Excellentie den Hertog.’
‘Geen klacht over onrecht, waar ge uw recht nog niet bewezen hebt,’ viel de monnik gebiedend in. ‘Ondersteld, gij spreekt de waarheid, uw zoon ware buiten uw toedoen uit den kerker, dien gij hem uit vurigen ijver voor de Kerk gegeven hebt, ontsnapt; ondersteld, dat ge hem hadt willen overleveren, van waar dan die droefheid, die eener vrouw wellicht, maar geen man ooit zal voegen; van waar dan dat ge de eenzaamheid kiest en u verbergt? Gij treurt om het gemis uws ketterschen zoons? Maar indien ge hem der Kerke had willen overleveren, hij ware u evenzeer onttogen. Alles saâmtrekkende, geloof ik niet, dat ge ooit voornemens geweest zijt hem over te geven, en slechts voor een wijle geveinsd hebt, hopende op een gunstig tijdstip om het mom van het aanschijn te trekken. De sluwe berekenaar heeft echter gefaald en rekende niet op de gezindheid zijns zoons en de stoutmoedigheid der ballingen. - Wat hebt gij daartegen, Freêrijk Simonsz?’
Schijnbaar niets, want hij zweeg. De juistheid van 's monniks gevolgtrekkingen kon hij niet loochenen. ‘Gij weet wel eenigen schijn van waarheid aan uwe beschuldiging bij te zetten,’ zeide hij bits; ‘ik gun u een poze uwe zegepraal; woorden zijn genoeg gespild, zoo spreekt ge zelf, daden moeten spreken. Tot de laatste bereid ik mij voor; tot de eerste voel ik mij op dit pas niet zeer geschikt, overmids mijn hoofd zwak is en verward. Gun mij echter de vraag, of de aanzegging dezer beschuldiging de oorzaak is uwer komst en die van Mijnheer den Schout te mijnent. Is dit zoo, waarlijk gij hadt het u lichter kunnen maken.’
‘Gewisselijk niet, Heer!’ zei de Schout, die thands naar voren trad en zijn schrander gelaat te zien gaf. Zijn kleeding was geheel zwart, terwijl alleen de penning met 's Konings beeltenis op zijn borst blijk gaf van zijne waardigheid. ‘Ik gaf den Eerwaarden vader, die bij mij onderzoek deed naar uwen welstand, kennis van den tusschen ons aangevangen handel.’
‘Die, naar ik hoop, tot een gelukkig einde zal worden gebracht,’ viel Martinus in. ‘Doch daarover straks. Freêrijk Simonsz, dat wij uwe gangen zoo nauwkeurig hebben nagespoord, zij u een blijk, dat wij u noch uwen invloed gering schatten! Gij kunt de goede zaak dienste doen, in welk geval de mantel der liefde vele afdwalingen en zwakheden zal kunnen bedekken. Gij melddet mij, dat Heer Bardes leefde en de plaats waar. Uw voorstel dienaangaande werd door mij verworpen en moet het altoos blijven. Geene vervolging van den ouden man, die onschuldig is bevonden! Ik heb echter rijpelijk over deze zaak nagedacht. Heer Bardes mag niet langer in Geuzenhanden blijven. Ik houd het bovendien voor zeker, dat hij gevangen wordt gehouden, overmids hij anders wel van zijne wettige aanspraken had doen hooren. Ik overlegde met den Gerechte, die eenstemmig met mij dacht, om Heer Bardes op te eischen en hem hier ter stede een voegzame woning te geven, den man waardig, wiens oordeel en vermogen 's Konings zaak tot geen geringen steun kan zijn. Van wege den Gerechte wordt hij alzoo opgeëischt. Niemant onzer zijn zijne trekken echter bekend, weshalven wij ons tot u wenden, met verzoek bij de opeisching tegenwoordig te zijn.’
Freêrijk was gedurende deze toespraak beurtelings rood en bleek geworden. Hij zag den toeleg des monniks, om in den persoon des Oud-Schouts een wapen tegen hem te bekomen. Een zekere maat van leedvermaak deed hem echter ten laatste grimlachen, terwijl hij zeide: ‘Hoe gaarne zou ik u in deze kleinigheid ten wille zijn, maar ook ik ken ter nauwernood de gelaatstrekken mijns geachten neefs. - Ik zag hem zoo zelden.’
‘Zelden? En naar ik meen was uwe vrouw zaliger eene vriendin van zijne dochter, bij wie zij te Amsterdam soms maanden verbleef en ook gij
| |
| |
dikwerf toefdet, als wanneêr gij ook het hoofd des gezins meermalen aldaar zult ontmoet hebben.’
‘Gewisselijk, maar sedert mijne lieve vrouw - God hebbe haar ziel! - aldaar haar eenigen ter waereld bracht, zag ik Heer Bardes niet. Ik ben daar onlangs slechts éenmaal geweest, ten einde orde te stellen op zijne nalatenschap, op welk tijdstip Heer Bardes natuurlijk niet te Amsterdam was.’
‘Gij zult hem toch beter kennen dan wij, en daarom verzoeken wij u met aandrang, aan het verlangen van den Gerechte gehoor te geven,’ zeide de monnik.
Met zichtbaren weêrzin gaf Freêrijk toe. Nog restte hem éen grond van weerstand. ‘Maar gij zult die van de nieuwe leer verbitteren op een oogenblik dat er nog van matiging sprake is.’
‘De tocht zal niet eer worden aangevangen voor dat de tijd van matiging verstreken zal zijn, en naar ik hoop is deze ure niet ver meer verwijderd.’
Freêrijk zweeg ten teeken van toestemming, maar hij hoopte nog wel middel te vinden om niet bij de opeisching des ouden tegenwoordig te zijn, waartegen hij, om voor hem gegronde, maar ons als nog onbekende redenen, grootelijks bezwaar had.
‘Wij naderen thands het hoofddoel onzer komst,’ vervolgde Martinus. ‘Door u sinds ettelijke dagen op te sluiten, zijt ge gewis een vreemdeling geworden in deze stad, die ieder uur schier van gedaante verandert. Er is een nieuwe aanval geschied tegen den persoon des Admiraals; zelfs de Burgemeester Vest is gevangen. Ditmaal was 't het grauw, door de ballingen aangehitst, en was de oploop toomeloos. De goedgezinden zijn daardoor door het groot aantal weifelenden versterkt, en beiden zien in, dat eene plundering voor de deur staat. Ik behoef u voorzeker niets meer te zeggen; uw gewet brein vat reeds welke partij van dezen toestand te trekken is. Gij zijt een der vier Kapiteinen der wacht en wellicht in staat de burgerij te bewegen tot hare eigene hoede krijgsvolk in te nemen. Ik uit mij misschien niet duidelijk genoeg; Mijnheer de Schout heeft gewis beter inzicht in die zaken dan ik.’
‘De Eerwaarde vader maakt mij den arbeid al zeer licht,’ viel de Schout met eenige ironie in. ‘Ik heb aan zijne woorden niets toe te voegen.’
‘Ik ben beter ingelicht dan ge bevroedt,’ zeide Freêrijk, die tot handelen opgewekt, zijne kracht voelde herleven, en wiens eerzucht, hoewel eenigen tijd verdoofd, weder met nieuwen gloed opglom. ‘Ik heb heden de wacht; laat mij slechts met die zaak betijen.’
De monnik staarde hem een oogenblik strak in de oogen. Zijn somber gelaat klaarde op, en op minder strengen toon hernam hij: ‘Het schijnt, mijn zoon, dat ik u ter rechter tijde heb wakker geschud uit uwen slaap!’
‘Het gerucht, waarvan ge straks spraakt, als zoude ik heulen met de Geuzenbent, komt mij thands zeer goed te stade,’ merkte Frêerijk peinzend aan. ‘Maar, mijn vader, ik heb met geduld uw bezwaren aangehoord, gun dat ik ook de mijne te berde breng, dat ik eene zaak, die mij zoo na aan het hart ligt, met den Heer Schout bespreek.’
‘Het betreft den Blonde? Dat de Heiligen uw opzet zegenen, mijn zoon! Ik vernam toch tot mijn schrik, dat de eerst dood verklaarde nog leeft, overeenkomstig uw vermoeden.’
‘Heer Feyntes, hebt gij iets naders aangaande dien aartsketter ontdekt? Kent gij zijn tegenwoordig verblijf?’
‘In geenen deele, Heer Freêrijk; en ik kwam u melden dat ons pogen tot dus verre ijdel is. De jongeling is onzichthaar.’
‘En gij hebt geenerlei spoor gevonden?’ vroeg Freêrijk met aandrang.
‘Geen.’
‘Uw andwoord is strijdig met dat uws onderhoorigen, den Onderschout, wien ik mede in het geheim nam, uit aanmerking zijner schranderheid en liefde voor de goede zaak. Deze bracht mij toch aan, en nog wel heden, dat hij eenig spoor had ontdekt; dat men zich lang op verkeerden weg had opgehouden, daar men den ketter in de nabijheid van den Geuzenpredikant zocht. Hij kon echter buiten de stad wonen, om, op alles gevat, ten allen tijde tot eene vlucht gereed, of in staat te zijn kondschap te ontvangen van de omliggende steden, met welke hij in verbintenis staat. Een zoodanig punt heeft men aangetroffen. Aan de hoeve van Jan Dirksz ziet men dikwerf vreemde landsluiden aankomen en vertrekken, en wat meer is, men zag gister avond den boer, de bewoner der hoeve, met een goed gekleed poorter de werf overgaan. Men was te ver verwijderd om de gelaatstrekken des laatsten te onderscheiden.’
‘En wist Mijnheer de Schout van dit alles niets?’ vroeg Martinus, terwijl zijne onderzoekende oogen zich op hem vestten.
‘Waarlijk niet, mijn vader!’ stamerde deze. ‘Ik zal den Onderschout scherpelijk berispen, dat hij mij dus onkundig liet. Het ware zijn plicht geweest mij op de hoogte te houden der zaak. Heer Freêrijk, ik wensch u en mij zelven echter geluk met deze ontdekking. Heden avond als de schemer valt, stel ik mij voor aan het hoofd mijner dienaars derwaards te trekken.’
‘Ik ga met u,’ zeide Freêrijk. ‘Ik zal dan ten laatsten het schouwspel genieten hem geboeid voor mij te zien.’
‘Ik gun u dat,’ zeide Martinus, ‘maar zou Mijnheer de Schout heden avond wel gereed zijn?’ vroeg hij scherp, terwijl hij hem wantrouwend aanzag.
‘Tegen het voorstel van den Schout vind ik ook bezwaar,’ merkte Freêrijk aan. ‘Heer Feyntes noch diens dienaars kunnen op dit oogenblik buiten de stad worden gemist. Waarom zich de knechten, die buiten gelegerd zijn, niet ten nutte gemaakt en hen belast mij te ondersteunen? Men zou alsdan den gevangene niet herwaards behoeven te voeren, waar hij door de ballingen gewisselijk weder bevrijd wierd, maar zou hem meê kunnen nemen naar Amsterdam, waar de vierschaar kon worden gespannen.’
| |
| |
‘Ik bewonder uw beleid, mijn zoon!’ hernam Martinus, zelfs vriendelijk. ‘Ik ken Hopman Quikkel, die nog in den omtrek met zijn vendel kruist, en schrijf hem dienaangaande nog heden.’
‘Indien hij te acht ure zich bij de hoeve bevond, dan zoude ik daar óok zijn,’ zeî Freêrijk.
De Schout stond in tweestrijd. ‘Het is onder de ban der stad, en niemant dan ik ben dus gerechtigd den balling te vatten.’
‘Het geldt hier een hooger belang dan de vorm uwer rechtspleging, die ik altoos, en vooral in de laatste dagen, wel langzaam en slappelijk vond,’ zeide Martinus hoog.
‘Het mag naar uw inzien alzoo zijn, Eerwaarde, die wellicht, onbillijk in de keuze van uw maatstaf, de Schepenbank vergelijkt met de vierschaar der kettermeesteren,’ andwoordde de Schout scherp. ‘Ik verzet mij tegen den maatregel, door Heer Freêrijk voorgeslagen; ja, des noods verbied ik hem, ik, de Stadhouder der Grafelijkheid ter dezer stede, daaraan te denken.’
De monnik boog zich haastig over hem heen, en fluisterde: ‘Men ziet een scheur in uw wambuis en het onderkleed heeft een andere kleur dan het oppergewaad. Neem u in acht.’
‘Ik blijf bij mijn gevoelen,’ zeide de Schout zichtbaar ontroerd, ‘en zal protesteeren bij de hoogere vierschaar der Grafelijkheid tegen eene daad, die ik wel niet zal kunnen beletten.’
‘Gij schijnt alreê een lageren toon te voeren,’ zeî Martinus, ‘en zult weldra geheel veranderen. Mijn zoon, ik zend weldra om uwe nicht! Dat de Heiligen u geleiden, en de gebenedijde Maagd in hare grenzenlooze barmhartigheid op u met welgevallen moge nederzien.’
‘Amen, mijn vader!’ zeide Freêrijk, die de bezoekers uitgeleide deed, en weldra aanstalte maakte hen te volgen.
Naar het wachthuis ging zijn tocht. Het was een oud gebouw, dat niet zoo als de Westerpoort, waar het aan grensde, onlangs vernieuwing en herstelling had ondergaan. Onder de luifel, die zich over de met ijzer beslagen deur uitstrekte, stond de wachthebbende schutter met den hellebaard gewapend, en daar binnen op den steenen vloer zaten eenige anderen neêr op zitten van ruw hout aan een tafel van even eenvoudig maaksel.
Eenige der op dit oogenblik gevoerde gesprekken weken van den gewoonlijken toon af en duidden spanning en hartstocht.
‘Ik zeg u,’ zoo riep er éen, die lang fluisterend had gesproken, ‘dat het er óp of ónder moet. De burgerij was lang genoeg met een fraai liedtjen in slaap gewiegd; de burgerij vatte daarom den Admiraal.’
‘De burgerij?’ riep een ander; ‘zeg veeleer het grauw, dat de kans schoon zag om de gegoede burgerij om goed en have te brengen. Ik ben den Prins niet ongenegen, maar gruw van dergelijke middelen, en hoop dat de ballingen zich van de smet mogen kunnen zuiveren van deelneming in zulk een aanval.’
‘Alzoo is ook onze meening,’ riepen velen; en éen ging zelfs verder door te durven zeggen: ‘Men ziet wat ons te beiden staat bij eene omkeering; men ziet, welke aanhangers de Prins hier heeft.’
‘Dat is eene wel lasterlijke aanmerking,’ riep de eerste spreker, ‘en wel vreemd in den mond van hem, die het ontkennen zou als men hem een verklikker noemde van Zijne Excellentie!’
Den schutter, tot wien dit woord was gericht, vloog het bloed naar het hoofd. ‘Een goed onderdaan behoeft geen verklikker te wezen, en het toont de zonderling slappe hand van den Gerechte hier ter stede, dat zulk een taal zonder straf wordt gevoerd en den spreker de tong niet kost.’
‘Mannen, de Hopman!’ riep de wacht aan de deur, en oude Freêrijk trad binnen.
Aan de gramme blikken, de verbolgen gelaatstrekken merkte hij, dat hier een twist was gevoerd. ‘Wat is dit, dat ge neêrzit als vijanden, gij, wien de zorg der zoo beroerde stad is vertrouwd?’ vroeg hij op zoeten toon, terwijl hij in het rond zag. ‘Is dan overal burger tegen burger opgestaan; is het niet genoeg, dat het grauw zich vergrijpt aan edele burgers, moet ook de burgerij onderling verdeeld zijn op de muren der stad, opdat de vijand van buiten daarmeê zijn voordeel doe?’
‘De vijand van buiten? Wien noemt ge alzoo?’ vroeg de eerste spreker, die zich als heftig Prinsgezinde had doen kennen.
‘Vraagt gij 't nog, goede burger? De vreemde knechten!’
‘Het is toch sinds kort, dat ge deze aldus noemt,’ klonk het bitse andwoord.
‘Wat zure taal!’ riep een burger, wien door den laatsten spreker straks de scheldnaam verklikker gegeven was. ‘Andwoordt ge den Hopman dus, die woorden van eendracht en vrede komt spreken?’
‘Uwe meening is goed,’ riep een derde den laatsten toe, ‘maar uw ijver vaart te snel. ‘Verdedig den Hopman niet met zulk eene teêrheid!’
‘Men weet toch niet of die op het land leeft of in het water,’ fluisterde een ander, terwijl hij een gants niet eerbiedigen blik op ouden Freêrijk wierp. Deze vond de berichten van Martinus ten zijnen aanzien bevestigd. Bij beide partijen was hij verdacht; zijn toestand was moeielijk.
‘Wel zonderling bezwaarlijk is het ambt van den man, die vrede wil stichten,’ zoo hief hij zachtmoedig aan. ‘Hij wordt door beide partijen gehaat, omdat hij tot geene behoort. Hij moet dezen tegen genen, en genen weder tegen dezen in zijn schuts nemen en aller ondank is het loon van zijn zuren arbeid. Het is mij toch alzoo gegaan. Ik heette mij-zelven een trouw onderdaan Zijner Majesteit en tevens den Prins van Oranje genegen, die immer den landzaten zulk een goed Stadhouder was. Ik eer Zijne Excellentie den Hertog, in wiens eed wij staan, doch betreur diens te overmatige strengheid, voor den Hollandschen aard zoo moeielijk te dulden. Ik noemde den Heer Boshuyzen sedert jaren mijn vriend, ofschoon ik nooit
| |
| |
ophield hem te smeken af te staan van zijn bloedig handwerk, dat eervol en roemrijk is in den krijg tegen vreemden, maar rampzalig maakt in die tegen landgenoten. De Admiraal neigde naar die taal dikwijls zijne ooren, en ik onderwind mij te verklaren, dat hij mijne beden eigenlijk ware opgevolgd. Hij kwam ter dezer stede als getrouw onderdaan Zijner Majesteit.’
‘En dreigde met eene plundering,’ riep er een.
‘Laat den Hopman spreken,’ klonk hem wrevelig van alle kanten toe.
‘Hij dreigde met eene plundering?’ vervolgde Freêrijk, ‘gij zegt de waarheid, maar niet de geheele. Eerst toch werd hij gedreigd en begon men hem den toegang tot de stad te weigeren. En hoe ging het hem later? Hoe ging het mij, die der burgerij nimmer kwaads heeft gewenscht?’
‘Maar hebt ge die van de nieuwe leer niet opgespoord, als de brak het wild?’ riep dezelfde. ‘Dat ze hier waren, die het konden getuigen. Evert Korvenmaker, Gilles Aertsz...’
‘Laat den Hopman spreken!’ galmde het hem toe.
‘Ze zijn er niet, die het kunnen getuigen,’ vervolgde Freêrijk. ‘Ze zullen er wel nimmer zijn. Hoe wonderlijk is toch mijn lot. Gij beschuldigt mij van strengheid jegens die van de nieuwe leer; de tegenpartij daarentegen van te groote zachtheid. Beide uitspraken kunnen niet waar zijn, en het zou verstandig zijn aan te nemen, dat het geen van beiden was. Doch al ware het ook, dat ik die van de nieuwe religie had achtervolgd, ik zou mijn plicht hebben gedaan als onderdaan zijner Majesteit.’ Hij zag te wel, dat hij omringd was van Roomschgezinden, om deze meer bepaalde bekentenis achter te houden. ‘Wat loon was mij echter weggelegd voor al mijn bemoeiingen ten bate der stad en burgerij? Men is mijn huis binnengedrongen en heeft mijn huisraad vernield. Men leî het wel niet toe op eene plundering: de ballingen houd ik daartoe niet genegen, - ik verwar ze toch niet met kalissen en vagebonden; ik houde ze veel meer voor goede vaderlanders.’
‘Gij oordeelt wel zachtzinnig op dit punt,’ riep er een. Wel werd dezen evenzeer het stilzwijgen opgelegd, maar de stemmen waren minder talrijk dan straks.
‘Ik blijf bij mijn beweren; ik houd ze voor goede vaderlanders, die echter, in het streven naar hun doel, falen in de keuze der middelen. We zagen het hier ter stede, waar hun voorbeeld het grauw heeft aangezet. Ik zeg niet, dat zij het gewild hebben, maar zij gaven het grauw de gelegenheid...! Wij kunnen uit het gebeurde afleiden, wat ons te wachten staat, - niet van de ballingen, want ik beschuldig niet hen, maar het grauw indien de welgezinden, de gegoede burgers zich niet nauw aan elkander sluiten...’
‘Dat willen wij, maar geene knechten van den Hertog in de stad,’ riepen er eenigen.
‘De Magistraat wil dat ook geenszins; hij gaf blijk van zijne gezindheid jegens de burgerij. Och, of men elkaâr verstond! De Magistraat wil niets liever dan vrede; waarom zouden ook wij dat niet willen? Mijne lieve medeburgers, zal het dan gewonnen zijn, wanneer men het zóo verre brengt, dat niemant het hoofd buiten de poort durft steken? Spiegelt u daarenboven aan de troebelen, Valenchijn overkomen... Mag de neringdoende de gebuursteden, mag Enkhuyzen de zee ontbeeren? Zoude men bij den wind leven, als land en water ons te eng werd?’
‘Maar men ging reeds te ver om terug te keeren. De stad heeft het alreê verkorven bij den Stadhouder,’ riep de Prinsgezinde schutter uit.
‘Is het niet, alsof ge daar roem op draagt, alsof ge dat verlangt!’ zeî Freêrijk! ‘alsof ge u vermeidt in het onheil der stad!’ De aanmerking was wel kwaadaardig en moest het werk der ballingen wel een ungunstigen aanschijn geven in de oogen der gezeten burgers. ‘Neen, men ging nog niet te ver, goede burgers! wilde men wijs zijn, de zaak ware nog te helpen...’
‘Op wat manier?’ vroegen velen.
‘Al het voorgaande kan verschoond worden, en de schuld ten deel op Boshuyzen geschoven, die door zijn barsch binnenkomen met hellebardiers de ontstelde burgerij van stonden aan heeft verbaasd; ten deele kan men de schuld op Hopman Quikkel leggen met zijn geveinsde streken, om de knechten en het geweer ter sluik binnen te brengen, waardoor de gemeente schrikkig en haar het hoofd warm is gemaakt. Laat mij maar betijen; ik weet het werk u uit te voeren. Maar dan moet ik ook de belofte der burgerij ontvangen, dat zij afziet van haar opzet, om het geschut van de binnengeloopen schepen te nemen en op de wallen te brengen, en de poorten en boomen dag en nacht gesloten te houden...’
‘Maar wie vermat zich tot dat uiterste te komen?’ riep men van verschillende zijden.
‘Eenige uit de ballingen; ik houd ze voor meer onvoorzichtig dan misdadig. Het is gewisselijk van hunne zijde meer verkeerd overleg, dan boos opzet om de stad bloot te stellen aan de machtige ongenade Zijner Excellentie. Ik bevroed hoe bitter het den ballingen smaakt, óok vaderlanders zoo als wij, om langer in den vreemde rond te zwerven, en dat zij naar een veilig oord omzien en naar een stad, waar hun haan koning kraait; maar daaraan den welstand van zoo veel hunner burgers te wagen, die wel bevreesd zijn voor de tiende penning, doch hoop hebben daarvan vrij te komen, en zich door een openlijk verzet tegen Zijne Majesteit, het onverwinnelijk leger Zijner Excellentie, dat onzen dapperen Prins zelfs te machtig was, op den hals te halen, voorwaar, het opzet is wel wat gewaagd, wat vermetel, hoezeer ik erken, dat het uit zuivere beweegredenen spruit!’
‘Gij spreekt wèl, Heer Freêrijk! zeg 't, wat behooren we te doen?’ riepen de meeste zijner toehoorders, wier getal in de laatste oogenblikken merkelijk was toegenomen.
| |
| |
‘Vraagt het niet mij, goede burgers! die zelven het best weet wat u past. Ik zou u alleenlijk in overweging geven, alles te vermijden wat naar dwang of geweld zweemt, en den Prins of den Hertog vertoornen kan. Men geve den Burgemeester Vest zijne vrijheid terug en dan ook den Admiraal’...
‘Maar dat zullen wij nooit gedoogen,’ riepen eenige ballingen, die het wachthuis bij die woorden binnentraden.
‘Zoudt gij de stad ten verderve willen voeren,’ voerde Freérijk hun krachtig te gemoet.
‘Bekreun u niet om hen, die niets te verliezen hebben,’ zeide een der schutters. ‘Beide gevangenen zullen worden ontslagen.’
‘En dan,’ vervolgde Freêrijk, ‘opene men de boomen en gunne den schepen van oorlog vrijheid om uit te varen en den eed, aan Zijne Majesteit gedaan, te betrachten.’
‘Ze zijn vrijwillig binnengeloopen!’ riep een balling.
‘Op uwe dreiging, die onderstellen deed, dat de Prins met een leger in de stad was. Nu zij echter, merken, dat blaaskakerij gegolden heeft als krachtsbetoon, verlangen zij zelven uit te wisschen, wat misdreven is. Maakt daarom de boomen open en stelt de gevangenen in vrijheid. Het is geen bevel, goede burgers! het is een raad.’
Ettelijke schutters verlieten de wacht, en Freêrijk bleef achter met verscheidene andere, wier aantal telkens werd afgewisseld door aankomenden en vertrekkenden. Tot allen voerde hij het woord; den krachtigen sprak hij op kloeken, den weekhartigen op gemoedelijken toon toe. Zijne welsprekendheid vond gereeden ingang, maar tevens steun in de omstandigheden, daar de oploop van het grauw de ‘rijkdommen’ der stad werkelijk had beangst gemaakt en doen beven voor have en goed. Freêrijk zag met blijdschap welken indruk hij maakte, doch met eenige bekommering de aankomst van de hoofden der beweging en vooral van Kolterman te gemoet. Ten einde de overgehaalde schutters nog meer aan zich te verbinden, gaf hij een pijper last, een vaatjen goed bier te gaan halen en aan het wachthuis te brengen, hetgeen wel tegen de keur, maar toch ten genoegen der schutters was, die het zich goed lieten smaken.
Het oogenblik, dat hij met angst had te gemoet gezien, kwam. Rietlus, van Brouwer vergezeld, trad met haastigen tred het wachthuis binnen en stoof recht op hem toe, terwijl hij in woede hem te gemoet voerde: ‘Waarom hebt gij tegen het besluit der burgers op het ontslag van den Burgemeester Vest aangedrongen en de boomen doen openen? Grijskop! het zal uwe laatste verraderij zijn. Bij mijn ziel, dat zal het!’
De beweging der schutters, die zich gereed maakten den Hopman te steunen, deed Rietlus een oogenblik van verbazen deinzen. ‘Hoe, kwam het reeds zóo ver? Levert men de stad aan Duc d'Alv en diens henkers? Is men zoo begeerig de tiende en honderdste penning te geven en zijn kop bovendien? Arme Prins, die zijn goed en bloed waagt voor dergelijke lieden!’
‘Indien broeder Rietlus zijn toorn wilde betoomen en toeluisteren, de waarheid zou hem weldra blijken. Ik verneem van u het ontslag des Burgemeesters en het openen der boomen; het geschiedde uit vrije beweging der burgers. Ik ontveins echter niet, dat ik het reken geschied te zijn in het belang dezer stad. Broeder! wij moeten trachten gepleegd onheil te verhelpen en de stad in rust te brengen. Hetgeen u niet tegen zal staan, overmids ik daarbij eene goede tijding, u betreffende, heb over te brengen,’ vervolgde hij fluisterend, terwijl hij zich tot Rietlus overboog. ‘De Burgemeesters willen u benoemen tot havenmeester op eene goede wedde.’
‘Ik heb met uwe ambten niets van doen, noch met uwe pluimstrijkerij. De schepen moeten in de haven en het geschut op den wal. Wij zullen zien wiens stem het luidst klinken zal,’ riep hij uit, terwijl hij zich snel verwijderde. Freêrijk volgde hem en zag hem zich bij de burgers voegen, op het Noorder Spui vergaderd, maar vernam tot zijne innige blijdschap, dat ook daar reeds verdeeldheid heerschte en verscheidene der door hem belezen schutters tot de burgers een taal voerden, die diepen indruk maakte.
Rietlus ging verder, daar hij de hoop verloren gaf hier te zullen slagen. Niemant wilde wel iets weten van de overgave der stad aan Duc d'Alv of van de inneming van diens krijgsvolk, maar evenmin van het openlijk toetreden tot 's Prinsen zaak. Men wist eigenlijk niet wat men wilde, hetgeen de vurigste wensch was van Freêrijk en den Magistraat, die daardoor alleen konden overwinnen.
Rietlus stiet op een tweede volksvergadering aan 't Westeind van den Visschersdijk, doch werd ook dáar gevolgd door den ouden Freêrijk. Deze begon op den zoeten toon hem eigen, en had door zijne bedaardheid reeds een overwicht op den verslagen Rietlus. ‘Gelooft hem niet!’ riep deze, ‘Zijne redenen en beloften zijn niet anders dan verbloemd bedrog en voeren de stad onder Alvaas tyrannij.’
Freêrijks toestand was hier moeielijker dan ooit. In deze menigte hadden de aanhangers der nieuwe leer verre de overhand, en hoorde hij dan ook menig hartig woord tegen hem richten. Hij versaagde echter niet. ‘Gij weet al te sâam, mannen broeders! en ik belijd het met blijdschap voor God, dat ik den Prins een goed hart toedraag. Ik poog geenszins de stad van Zijne Genade afkeerig te maken, maar stel voor, om alles na te laten, wat ter dezer stond den Hertog ontijdig verbitteren kan. Laten wij hem inwendig voor vijand houden en door boden in het geheim vernemen, wanneer de Prins gereed zal wezen met zijne benden, om ons tegen dien tijd voor hem te verklaren. Het ware voorzeker het veiligst. Wij mogen het bloed van zoo velen toch niet ijdellijk verspillen.’
‘Er steekt veel waars in,’ zeide zelfs éen uit den hoop. ‘Ik zie ook niet in, weshalven men met zulke haast zoude voortvaren.’
| |
| |
‘Van waar dan toch, mannen broeders! dat Cornelis Rietlus mij zoo heftiglijk beschuldigt, nu gij, toch ook in staat om de zaken te beschouwen, mijne redenen niet van allen grond ontbloot vindt? Zelfs oordeel ik u bekwamer tot oordeelen dan Rietlus, wiens rede maar te vaak wordt verduisterd door al te vurigen hartstocht en onbillijken argwaan.’
‘Bij mijner ziele zaligheid!’ borst de tot het uiterste gedreven Rietlus uit, die zich zelfs van zijn meest vertrouwde vrienden zoo niet verlaten, toch ongeholpen zag. ‘Ik bezweer u den valschert te wantrouwen.’
‘Ik scheld u niet, wakkere broeder! waarom het mij gedaan?’ hernam Freêrijk op zachten toon.
‘Ik poog bedaard te zijn,’ klonk het andwoord, en werkelijk ving Rietlus na een wijle kalm aan, terwijl echter zijne vingeren krampachtig trilden: ‘Ik kan u niet gelooven, vermids gij zoo dikwerf reeds uwe woorden hebt verdraaid. Gij hebt de preek bezocht om ons te paaien, en gevleid, om het volk van Quikkel binnen te brengen. Gij hebt ook met scherpe reden ontkend, dat Boshuyzen in uw huis was, waar men hem alevel gevonden heeft.’ Freêrijk verdedigde zijn gehouden gedrag, zoo als hij het straks had gedaan, waarop weder een andwoord volgde dat niet weinig toebracht om de verbittering te doen stijgen, totdat Freêrijk, om een einde aan den strijd te maken, die zich blijkbaar ter zijner gunste neigde, zich op hooger macht beriep, en voorstelde de Stadshoplieden en de Burgemeesteren te raadplegen.
Men gaf daaraan gehoor. Terwijl men naar het Stadhuis in de meest volkomen orde oprukte, - ieder wilde toch een blijk geven, dat hij niet tot het losgelaten grauw van den vorigen dag behoorde - kwam Buyskes hen te gemoet met de tijding van het ontslag des Burgemeesters Vest.
‘En gij hebt u niet daartegen gekant?’ vroeg Rietlus.
‘In geenen deele, aangezien ik de gevangenschap diens poorters onbillijk vond. Ook zal ik niet rusten, voordat Boshuyzen is ontslagen. Eenige schutters kwamen het eischen, doch Brouwer en eenige anderen der wacht verzetten zich daartegen...’
Rietlus schudde in wanhoop het hoofd; het duizelde hem; zouden dan allen met blindheid geslagen zijn, of was hij het? Voor het Stadhuis aangekomen, vonden zij eenige scheepshopluî, die den Burgemeester vroegen, waar zij zich naar te richten hadden, en of zij met de schepen in de stad moesten blijven of uitzeilen. Het laatste werd hun aangezegd. En toen Buyskes, door dezen maatregel een weinig onthutst, zich daartegen wilde aankanten, werd hem door Willem Jansz, een der Burgemeesteren, op gullen toon te gemoet gevoerd. ‘Heer Buyskes! wij houden de stad voor den Prins van Oranje, doch moeten wachten met dat opentlijk te verklaren, totdat de Prins te velde is. Alle schijn van vijandelijkheid tegen Duc d'Alv hebben wij middelerwijl ter sparing onzer stad en van het bloed der onnoozelen te vermijden.’
‘Ik hecht daaraan geen het minste geloof,’ riep Rietlus. ‘Het is schelmerij. Gij wilt de stad voor Duc d'Alv bewaren; gelooft de bedriegers niet, burgers!’ Maar toen ook Buyskes hem naderde en hem ernstig toefluisterde: ‘Matig u en overwin uw wantrouwen, dat geenerlei grond heeft; ik acht den Burgemeester van goede intentie,’ liet hij afgestreden het hoofd zinken en verwijderde hij zich met de wanhoop in het hart. ‘De zwerftocht kan voor de ballingen weêr aanvangen,’ zeî hij zacht. ‘Ware Kolterman slechts hier!’
De burgerij was verzoend met haren Magistraat en was overtuigd van diens goede gezindheid. Hiervan werd spoedig gebruik gemaakt ten voordeele van Boshuyzen, die nog dienzelfden nacht naar Amsterdam vertrok. Vóor zijn vertrek had Willem Jansz een geheim onderhoud met hem, waarin bepaald werd, dat de Stadhouder zou worden aangezocht om dadelijke hulp, maar dat de door hem te zenden vendels niet over land, maar over zee moesten komen, daar men ze gemakkelijker van dien kant de stad zou kunnen inlaten. Eenige der burgers, die zich tegen het vrijlaten van Boshuyzen wilden verzetten, werden wederom te vreden gesteld door de stellige verzekering, dat alles ten oirbaar der goede zaak geschiedde en men de stad voor den Prins van Oranje dacht te houden.
Aan den avond van den dag, waarop de Burgemeesteren door Freêrijk zulk eene bloedelooze en toch volkomen overwinning hadden behaald, begaf deze zich ter poort uit. Hij had zich dicht in zijn mantel gewikkeld en liet zijn gelaat alleen zien aan den poortier, die het eischte, maar daarna de poort dadelijk ontsloten had. Freêrijk sloeg den weg in naar de hoeve van Jan Dirksz. Het was donker, zoodat hij menigwerf gevaar liep uit het spoor te gaan en kennis te maken met de diepte der sloot, welke langs zijn weg liep. Het hart klopte hem angstig in de eenzaamheid en zijne oogen sperden zich open en staarden alsof zij den dikken nevel wilden doordringen. Hij speurde niets en toch moesten Quikkels soldaten zich in den omtrek bevinden, daar het reeds lang over achten was. Hij naderde zijn doel, hetgeen hij alleen gewaar werd door het aanslaan van den werfdog, en door het half zichtbaar worden van een hooiberg, die, als zwarter massa, tegen de zwarte lucht boven hem afstak. Hoe dien hond echter het stilzwijgen op te leggen? En toch dit moest geschieden, daar de aanval door de niet tijdige aankomst der knechten nog wel eenigen tijd zou vertraagd dienen te worden. Achter hem werd op dit oogenblik een voetstap op den schulpweg gehoord. Het was slechts de schrede van éen persoon; het kon dus de bondgenoot niet zijn, dien hij wachtte. Hij trad een oogenblik zijwaards en zag een gestalte voorbij gaan, die te luchtig van gang was om een boer te kunnen zijn. Zoo hij het eens ware, dien hij zocht, en die heden wat later uit de stad was teruggekeerd dan gewoonlijk! Freêrijks oogen tintelden. Niemant anders toch dan de gehate jongeling kon die late bezoe- | |
| |
ker zijn. Deze scheen bij zijn aankomst op de werf weinig verbaasd te zijn over de onrust van den dog, die voorzeker hem van verre reeds had bespeurd, en na eenige liefkozingen zich ook weder terugtrok in zijn hok. Hij luisterde! hij hoorde de klink der deur opheffen en hem binnentreden; toen vervolgde hij zijn weg, maar achter de boerderij om, ten einde onzichtbaar te blijven voor den viervoetigen wachter.
Hij was ten laatste aan de achterzijde der boerderij gekomen, waar deze aan de landerijen grensde, langs welke hij Quikkels knechten verwachtte. Hij speurde, maar vernam niets, dan het druppelen van het water langs het rieten dak, daar het sinds eenige oogenblikken was begonnen te regenen. Eentonig, verdrietig geluid, dat nederlekken der droppels in de overigens niet verstoorde stilte en de ondoordringbare duisternis!
Het scheen, dat hij in zijn angst ter zijde getreden en van het spoor afgeweken was, want toen hij. bibberend van koude, zich door eenige beweging verwarmen wilde, trok hij nog bij tijds zijn voet van den rand eener kuil terug, waarin hij bijkans zou zijn neêrgezonken. Hij werd het spoor bijster, toen hij voor zich een hek voelde en bleef roerloos staan.
De minuten, alzoo doorgebracht, schenen uren, en nochtans waren het slechts enkele, want weldra dreef de bui af en werd de duisternis schemering. Hoe vurig dankte hij de Heiligen, wat beloften ontglipten hem, toen hij vlak voor zich uit op de weilanden eenige gedaanten zag bewegen! Dat waren de knechten, welke door het duister gewis mede waren verdwaald of het afdrijven der bui hadden afgewacht.
Zij kwamen nader en stonden op eenigen afstand stil, terwijl de aanvoerder naar voren trad en voor Freêrijk staan bleef. ‘Wie zijt ge?’ fluisterde deze.
‘Marten Ribber van Hopman Quikkels vendel, en gij moet Heer Simonsz. van Enkhuyzen zijn,’ klonk het andwoord.
‘Alles in orde. Laat de knechten spoedig herwaards komen en speur goed naar alle gangen van het hol, opdat het konijn ons niet ontsnappe.’
In de diepste stilte werd aan Freêrijks verlangen voldaan, die zelf medeging bij het bezetten der posten en tot bij den hooiberg een wacht wilde achter laten. ‘Zijn de musketten geladen?’ vroeg hij, toen hij met den aanvoerder en twee knechten naar de deur der boerderij stapte. Hij stond reeds op de roode bakken voor de hoofddeur, toen hij het doodsbleek gelaat naar Marten wendde en angBtig vroeg of men zich wel voorbereid had op wederstand. Na het toestemmend andwoord hief hij de klink der deur op. Deze was echter gesloten.
De werf hond, die in de laatste oogenblikken angstig had gejankt, vloog nu woedend zijn hok uit en spande de ijzeren ketting, terwijl ook daar binnen beweging bespeurd werd.
‘Wie klopt daar zoo laat?’ vroeg de stem van Jan Dirksz.
‘Eenige knechten van Heer Quikkels vendel zijn verdwaald en vragen huisvesting,’ riep Marten.
Er volgde geen andwoord, hetgeen den aanvoerder verdroot, zoodat hij luider en gebiedender zijn verzoek herhaalde en eindelijk dreigde zich met geweld den toegang te verschaffen.
‘Ze verbergen den spion,’ fluisterde Freêrijk koortsig.
‘De jongens zijn afgericht op de kettervangst. Vrees niet, Heer! Zij hebben de loopers van den hazewind en de reuk van den brak.’ Hij wilde juist bevel geven wat hooi en stroo te gaan zoeken en daarmede de gesloten deur en de gantsche hoeve in brand te steken, toen aan zijn begeerte voldaan werd en de deur openging.
Jan Dirksz. kwam met een licht te voorschijn. Hij was bleek. ‘Vermaledijde boer!’ riep Marten, ‘kost ge ons niet eer gehoor geven? Of moest ge nog eerst uw eêlste hammen bergen, om ons de tanden straks bot te doen knabbelen op een sneê roggebroods?’
‘Ik wilde u niet in het duister ontvangen. Alles was ten onzent reeds ter ruste. Heer! indien ge verdwaald zijt bied ik mij aan tot gids. Hoe gaarne ik ook wilde, ik kan u geen geschikte legersteê aanwijzen...’
‘Wij zullen zelven zoeken.’ Allen traden naar den uitgedoofden haard. Freêrijk sidderde en school als weg achter de knechten. ‘Ga ons voor, boer, en wees ons een gids in uw hoeve!’ vervolgde de Hopman.
Een der knechten toefde nog een wijle bij de schouw, hetgeen Dirksz bemerkte.
‘Beveel uwen knecht ons te volgen, Heer,’ vroeg hij ongerust. ‘Zie, wat ik vreesde, gebeurt. Wat ik met moeite heb bespaard, wordt mij ontnomen,’ riep hij wrevelig. ‘Gij zult het goed uwes naasten niet begeeren, zegt de Heere God.’
De knecht had zich meester gemaakt van ettelijke stukken vleesch, en kreeg spoedig helpers om de wijde schouw van de overige schatten, die zij verborg, te ontdoen.
‘Dank de Heiligen als ge den nok op de hoeve behoudt. Spaar ons verder je geteem, kettersche hond! Hoe velen herbergt ge hier?’ vroeg Marten.
‘Mijn gezin bestaat uit vrouw en vijf kinders, en ik weî een schraal stukjen gronds, Heer, en met hetgeen ik bespaarde heb ik reeds voor weinig tijds eene plundering moeten afkoopen.’
‘En waar is de spion, die anders hier vernacht en nog heden avond naar uwe hoeve is gegaan?’ vroeg Freêrijk, die naar het einde van het onderzoek haakte.
‘Een spion?’ vroeg Dirksz bedremmeld. ‘Als hij zich slechts had willen verbergen!’ zeî hij in zich zelven. ‘Ik weet niet wien ge bedoelt.’
Een hooge trap leidde naar een bovenvertrek, dat als bruids- en sterfkamer in het huisgezin van Jan Dirksz, diens vader en overgrootvader had gediend, en zoo lang het geen van beiden kon zijn, ook geene dienst deed. Toch had dat vertrek op
| |
| |
dit oogenblik een bewoner, want de deur ging open en een man verscheen op den drempel.
‘Daar hebben wij het wild!’ riep Marten, terwijl de knechten de musketten jegens hem richtten. ‘Naar beneden, knecht! Eindelijk gevangen! Het vossennest is dan gevonden. Naar beneden, of we schieten u neêr als een musch uit den boom.’
Hij trad langzaam den trap af en naar den aanvoerder toe, en zeide kalm: ‘Gij zijt uitgegaan als tegen een moordenaar met zwaarden en stokken...!’ Hij kon niet voleinden. Heer Simonsz, die 's jongelings gelaat, thands door het licht beschenen, ontwaarde, gaf een kreet van ontzetten. ‘Freêrijk! mijn zoon!’ riep hij uit, stiet de knechten weg en plaatste zich voor hun gevangene.
De aangesprokene herkende zijn vader en trad eene schrede achteruit. ‘En gij zijt gekomen mij te vangen? Verkrijg ik van úwe handen de martelaarskroon?’
‘Neen, neen. Terug, zeg ik u. Deze is Freêrijk Simonz, mijn zoon, en niet de ketter, de zendeling van den Prins, dien uw Hopman bedoelt.’
De boer vouwde zijne handen, terwijl zijne vrouw, uit hare slaapkamer te voorschijn getreden, op den drempel had post gevat met een lamp in de hand en den doodschrik op haar gelaat.
‘Dat is een oordeel des Heeren,’ mompelde de boer. ‘Wat vader zou zijnen zoon, indien bij hem om brood bidt, een steen geven; deze is daartoe echter gewisselijk in staat.’
‘Gij zijt dus uitgetrokken tegen mijn broeder?’ vroeg de jonge Freêrijk, terwijl bij de somber gloeiende oogen op zijn doodsbleeken vader vestte. ‘Ik dacht dat gij de maat hadt volgemeten en ge mij de eere hadt waardig gekeurd om voor des Heeren naam te lijden onder de hand der Filistijnen.’
‘De Hopman heeft mij geen naam genoemd; alleenlijk beval hij mij den ketter gevangen te nemen, die bij Jan Dirksz huisde en dien Heer Simonsz, daar tegenwoordig zijnde, zou kennen. Mijne bevelen zijn bepaald en dien overeenkomstig zal ik handelen, hij moge vrij blijven, mids mij blijke, dat deze jonkman niet tot de vermaledijde sekte der ketters behoort!’ zeide Marten, terwijl hij zijne knechten wenkte nader te treden.
‘Maar ik stel mij borg voor hem, ik, Freêrijk Simonsz, die de stad voor Zijne Excellentie heb behouden; hij is mijn zoon!’
‘Daaraan twijfel ik geenszins, noch aan uwe goede diensten; hetgeen echter uw eigen persoon wel kan worden toegerekend, maar niet dezen, tenzij het mocht blijken óververdiensten te zijn. De Heiligen echter alleen mogen daarover oordeelen, maar niet ik, die u eerbiedig verzoek mij niet te belemmeren in wat ik mijn plicht acht te zijn. Behoort ge tot de gevloekte Kalvinisten?’
‘Ik ben Egypteland uitgetogen en heb de afgoden verlaten en mij begeven tot de zuivere dienst Jehovaas,’ andwoordde de jonkman met kracht.
‘Uit welk woordenmengsel ik moet afleiden, dat gij de nieuwe leer aanhangt...?’
‘Met geheel mijn gemoed, met geheel mijn verstand, met mijne gantsche ziel.’
‘Het is niet waar,’ riep de oude Freêrijk in doodsangst; en een laatst redmiddel te baat nemende, beet hij Marten in het oor: ‘Hij is waanzinnig; hij gelooft zich een ketter te zijn, maar hij is waanzinnig.’
De krijgsknecht schudde het hoofd. ‘Ik wilde u gaarne gelooven,’ hernam hij, ‘maar 's Hopmans last is te stellig, om mij niet met eigen oog te overtuigen.’ Hij fluisterde een zijner knechten iets in, die den trap opklom, langs welken de jonkman was neêrgedaald. Deze ontwaakte plotseling uit zijn somber gepeins en wilde den knecht volgen. Marten hield hem terug.
‘Het is geen trek van waanzin, om bevreesd te zijn voor eene ontdekking uwer geheimen... Uw verlangen om den knecht te volgen bewijst mij te meer dat ginder iets kostbaars verborgen ligt. Ga voort, en neem meê wat ge vindt,’ riep hij den knecht toe, die op den drempel van het vertrek een oogenblik beidde.
De boerin hield haar man vast; zij trilde van angst en had diens steun noodig om staande te blijven. ‘Nelle!’ fluisterde haar man, ‘sta op eigen beenen. Ik moet stilletjes naar buiten zien te gaan. Ons heerschap, dien wij gisteren hier terug verwachtten, kan elk oogenblik hier zijn. Als hij nu kwam, liep hij de Heidenen in den mond, en als ze hem knevelden, ware het nog erger. Ik poog het ongemerkt te doen.’
‘Red liever dezen!’ bad de vrouw. ‘Ons heerschap kan zich zelven wel helpen, maar deze... het is een Stefanus, zoo als de Schrift leert... Hij staat wel vurig naar de kroon!’
‘Waarom wilde hij niet ontvluchten? Hij had het toch kunnen doen,’ gaf hij haar ten andwoord. Hij zocht nu zijn eerst opgevat voornemen uit te voeren en zag naar een gunstig oogenblik uit, om door de staldeur aan de andere zijde te ontkomen. Oude Freêrijk trad hem juist op zij. ‘Doe hem vluchten. Hij is toch uw broeder,’ fluisterde hij.
De boer zag hem een oogenblik strak aan: ‘Wat zoekt gij aan mij?’ vroeg Freêrijk verbaasd.
‘Het teeken waar God de Heer eenmaal den broedermoorder meê teekende.’ Toen wendde de boer zich om en ging heen.
Het koude zweet paerelde den vader op zijn wezen. Lauger wijlen kon hij niet. Het werd ook niet gevergd, want de knecht keerde terug met een handvol papieren, die hij Marten overreikte. Het eerste was een briefje, dat ongeteekend en blijkbaar nog versch geschreven was en niets inhield dan deze woorden aan Ps. 55 vs. 9 ontleend: ‘Ik zoude haasten, dat ik ontkwam van den drijvenden wind, van den storm.’ Het was aan de hoeve in den loop van den avond door een onbekende bezorgd. Ons zou het niet bevreemden, dat het van Schout Feyntes gekomen was.
De andere waren in den gewonen vorm en dus voor de oningewijden onleesbaar, Marten had door
| |
| |
ondervinding echter reeds eenige namen en wel die der steden leeren ontcijferen en ontwaarde dus, dat het eene geheime briefwisseling was tusschen 's Prinsen zendeling en verschillende steden van West-Friesland. ‘Gij zijt wèl dien wij zoeken en die ons reeds zoo vaak is ontsnapt,’ riep hij verheugd.
‘Hij is het niet. Vraag het hem zelven. Hebt gij last van den Prins?’ vroeg Freêrijk.
‘Van hooger macht!’ was het korte, op plechtigen toon gegeven, andwoord. ‘Maak het kort met mij. Ik ontken immers niet. God heeft mij uitverkoren nu reeds Zijn bloedgetuige te zijn. Vader in den Hemel, ik dank u!’
‘Ziet ge, dat hij waanzinnig is?’ vroeg Freêrijk nogmaals.
‘Wij weten wat daarvan te denken. Knevel den ketter,’ gebood hij zijnen onderhebbenden.
‘Ik tel u honderd daalders, zoo gij hem loslaat,’ hijgde Freêrijk. ‘Twee honderd...! Drie...’
‘Uwe daalders waren mij welkom,’ andwoordde Marten, ‘maar zijn wij alleen? Het wierd den Hopman spoedig aangezegd, dat wij een kostbare vangst deden, en hoe zou het zijn indien ik niets medebracht?’ - IJlings wendde hij zich af, als vertrouwde hij zichzelven niet tegenover de verlokkende aanbiedingen des ouden.
‘Zullen wij een flambouw aansteken? Het is donker buiten!’ zeî een der knechten, terwijl hij met de oogen op het rieten dak der hoeve duidde.
‘Neen, salamander! ten zij ge verlangt dat ik de proef neem of ge uw bijnaam verdient en gij zelf in het vuur kunt leven...!’ De Hopman had hem ook verboden eenig geweld te plegen onder de banne der stad.
‘Freêrijk, jongen!’ borst de oude los, toen hij alles verloren en zijn zoon gereed zag om te vertrekken. Hij wilde de armen om 's jonkmans hals slaan, doch het star op hem gevestigd oog deed hem deinzen. ‘Freêrijk, mijn zoon!’ riep hij nogmaals, terwijl hij de armen uitbreidde; meer vermocht hij niet.
‘Gij hebt het ten kwade gedacht, maar God heeft het ten goede gedacht. Mijn broeder is behouden en hij is een uitgelezen vat,’ zeide de jonkman in het midden zijner geleiders.
‘Spreek nog een enkel woord!’ bad de oude met wegstervende stem, terwijl hij als geboeid staan bleef en de zielloze oogen op de vertrekkenden richtte.
Die toon sneed den jonkman door het hart. ‘Vader, vaarwel!’ riep hij geroerd; hij wilde de hand opheffen om naar den hemel te wijzen, maar zijne banden beletteden hem dit. Hij verdween en de oude bleef staan, tot dat de boer, teruggekeerd van zijn vergeefschen tocht - de knechten hadden hem toch den uitgang belet - nader trad.
‘God de Heer spaarde tot dus ver het dak mijner hoeve, maar ik vrees thands Zijn bliksem; vertrek alzoo haastelijk,’ zeide de boer.
‘Laat hem-nederzitten, Jan! Wees niet zoo hard... zij hij ook een vervolger der Gemeente, hij is toch ook een mensch,’ hernam zijne weenende vrouw.
Freêrijk hoorde noch zag iets. Toen de boerin hem echter zacht toesprak en hem een kop melk aan de lippen zette en hem noodde te drinken met vriendelijken drang, toen gleed hem een dikke traandroppel langs de wangen, keerde zijn bewustzijn terug, maar ook het gevoel zijner smart. ‘Zij heeft het mij voorspeld,’ prevelde hij. ‘Ik moet de moordenaar van mijn kind worden!’ en hij bedekte zijn gelaat met de handen.
‘Wij moeten hem te bed helpen,’ zeide de boerin; en Jan, dieper getroffen dan hij wel wilde laten merken, stond gereed hem naar het leger te brengen dat voor den zoon gereed was gemaakt, toen de zieke als door eene inspanning van alle krachten zijne droefheid zocht terug te dringen en zijne sterkte weder meester te worden. ‘Laat mij,’ sprak hij afgebroken. ‘De tijd is kort en ik heb nog veel te doen. Ik moet, ik zal hem redden... Wijs mij slechts den weg, want mijne oogen schemeren.’ Jan Dirksz nam zijn arm en voerde hem zachtkens heen tot aan de poort der stad.
De jonkman, op wiens leven het was gemunt geweest, keerde eenige oogenblikken vroeger van zijne reize terug. Met blijdschap heette hij de stad weder welkom, wier torens als donkere pijlers afstaken tegen het mat blaauw van den nu weder onbewolkten hemel. Hij had het waagstuk volbracht, welks mislukken hem het leven zou hebben gekost, en was in het bezit van het kostbaar papier. Terwijl hij onder de banne der stad was, mocht de gedachte al een oogenblik bij hem zijn opgerezen, dat de burgerij kloekmoedig in zijn afzijn zou voortgevaren zijn en de stad aan 's Prinsen zij hebben gebracht, hij had haar echter reeds prijs gegeven, voordat hij de poort bereikte, waar alles hem in denzelfden toestand voorkwam. Toen hij de brug overstapte werd de poort geopend en traden eenige mannen daaruit. Hij herkende ze spoedig voor schutters der stad, in wier midden hij tot zijn schrik den Admiraal Boshuyzen ontwaarde. Hoe deze weder in vrijheid kwam, begreep hij geenszins. Moest hij het ergste vreezen? Was de stad weder Spaansch? Maar dan zou zij krijgsvolk moeten ingenomen hebben, en de Admiraal ware dan niet teruggekeerd, maar met de vloot uitgezeild. Hij zou spoedig de oplossing van het raadsel ontvangen, want weinige oogenblikken later was hij in de stad en voor het huis van Rijkert Claesz. Het zou nu tevens openbaar worden, waarom hij eigentlijk naar het bezit van den brief des Heeren Bardes had gehaakt. Niet alleen om de reeds bekende redenen, maar ook omdat hij de hoop voedde Bestevaâr, die in de laatste dagen in kracht toegenomen was, door het vertoonen van den brief een leidraad te geven voor zijne immer nog warrelende gedachten. Vrouw Lijze opende de deur en een blijde welkomstgroet ontglipte haar bij het zien van den reeds zoo lang verbeiden gast. Zij voerde hem naar achter, waar Rijkert hem even verheugd verwelkomde.
| |
| |
‘De Heer zij geloofd dat Hij u bewaard heeft voor de hinderlagen der onbesnedenen!’ zeide hij hartelijk, terwijl hij hem de hand drukte. Het gelaat van man en vrouw nam echter een pijnlijke ja angstige uitdrukking aan, toen Kolterman naar Bestevaâr vroeg.
‘Van waar dat stilzwijgen?’ vroeg de jongeling. ‘Spreekt, duidt het onheil?’
‘Heer Bardes is spoorloos verdwenen,’ zeide Rijkert ten laatste.
‘Heere mijn God! En wanneêr? Voedt ge argwaan? Jegens wien?’
‘Met het zachte weêr der laatste dagen, was hij den gantschen dag in den hof. Het deed hem goed en hij was daar altoos onder ons oog. Geloof toch niet, broeder, dat onzer zorg iets te wijten valt. Eergister, het was aan den avond van den dag, dat uwe Marijken hier is geweest, ging ik hem halen voor het avondmaal. Ik had hem in den nanoen nog ettelijke reizen gezien; maar mijn zoeken, mijn roepen was vergeefs.’
‘Dus was mijn reis grootendeels ijdel! Heere God, Uwe hand is wel zwaar op mij!... Waar hem te zoeken?’ en de jonkman boog het hoofd in diep gepeins neêr.
|
|