Romantische werken. Deel 1. Bonaparte en zijn tijd. De eerste dag eens nieuwen levens. Sproken en vertellingen. Een Haagsche joffer
(ca. 1870)–H.J. Schimmel– AuteursrechtvrijIV.‘Het is, bij mijne ziel, het eerste vriendelijke, voor 't minst niet barsche gelaat, dat ik in dit gevloekt nest ontmoet!’ riep de krijgsman den gastheer, die van verbazing een wijl op den drempel toefde, toe. Wij noemden den vertoornden spreker een krijgsman; hij had recht op dien naam, al toonde zijn zijde geen slagzwaard, zijne hand geen bevelhebberstaf; al dekte geen harnas zijn leden. Toonde al niet de fijne stoffaadje van wambuis en broek, de roode en witte veder op zijn hoed van bever, de ring, die aan zijn vinger schitterde, zijn hoogen rang, de recht opgaande gestalte, de gebiedende oogopslag deed het voorzeker. Er lag iets echt Hollandsch op dat bijkans naar den vorm ronde gelaat, met zijn gezonden blos, zijn grove wangbeenderen; iets ruws, maar gemoedelijks en eerlijks, hetgeen misschien iets stomps had kunnen duiden, had niet de scherp geteekende kin en mond dit onmogelijk gemaakt. Het was een man van ongeveer vijftig jaren, wiens kort afgesneden hair reeds grijsde. Zijn naam was bij de Geuzen geducht, wier vlieboten hij menigwerf overmeesterde, waarbij de bemanning, als des doods schuldig, immer over boord ging. Der matiging toegedaan, zoo lang de Goevernante het roer van Staat in handen hield en de Prins van Oranje met Egmond en Hoorne in den Raad van State nederzat, was hij bij Alvaas komst, misschien tegen zijn gemoed, en alzoo alleen uit vrees van ontzet te worden van zijn ambt, hetgeen hij voor zich zelven en ook voor de zijnen voorkomen moest, een hart van staal geworden, dat geene zachtere straffe kende voor de opgestane onderdanen des Konings, dan een spoedigen dood. Hij was een trouwe zoon der Kerk, een kinderlijk geloovige, die de blinde gehoorzaamheid, zoo hij haar niet reeds putte uit zijne inborst, bovendien nog geleerd had als krijgsman. Daar de Kerk de opgestane muiters veroordeeld, zijn Opperheer hen in den ban had gedaan, betaamde het hem slechts de hand te zijn van het alleen denkende hoofd. Of hij het echter deed met een nooit trillenden arm, met een staâg ongerimpeld voorhoofd? Velen twijfelden daaraan, die zijne verknochtheid kenden aan zijne landgenoten, zijne vurige liefde voor de privilegiën der steden, welke beiden wel gedeerd moesten worden in den krijg dien hij verplicht was te voeren. Zelfs verspreidde men vrij algemeen het gerucht, dat, toen hij in Amsterdam terug kwam na de Geuzen bij den Eems geslagen te hebben, en de Stadhouder hem uit 's Landvoogds naam een juweel van groote waarde als blijk van tevredenheid aanbood, hij vuurrood werd, de oogen nedersloeg, hetgeen niet weinige der ooggetuigen toeschreven aan schaamte, dat hij een geschenk moest aannemen van den vreemdeling voor het verslaan van landgenoten. Hij was echter de vertrouwde van den Stadhouder van Holland, den Graaf van Bossu, die hem ijlings naar Enkhuyzen had doen vertrekken op last van den Hertog van Alva, die meer en meer zijn misslag van de zeesteden onbezet te hebben gelaten inzag, en daarom in allerijl maatregelen had beraamd, om ook Enkhuyzen, een der gewichtigste punten van Hollands zeekust, van krijgsvolk te doen voorzien. Met welken uitslag dit echter tot dus verre plaats had, hebben wij vroeger reeds aangetoond. De vloot, die in de haven der stad gereed gemaakt en uitgerust werd tegen de Geuzen in het Vlie, zou den Amsterdamschen Admiraal tot bevelhebber ontvangen, waarvan Heere Freêrijk door hem in het kort was kennis gegeven, met het bericht dat hij bij hem tot aan het uitzeilen der vloot vertoeven zou. Er moest dus wel iets onaangenaams zijn voorgevallen om den ruwen groet van den krijgsman slechts eenigermate te doen billijken. Freêrijk begreep dat evenzeer en vroeg daarom min belangstellend dan wel verbaasd: ‘Heere vriend, ik had een hartelijk welkom op de lippen, maar ik smoor het, daar ik tot mijne smart bemerk, dat de reize herwaards u verre van welgevallig is geweest.’ ‘De reize? Dât is het niet!’ hernam Boshuyzen zachter, terwijl hij Freêrijk de hand toestak, die deze dadelijk greep. ‘Dat is het niet alleen, hoewel het wambuis mij te eng werd toen ik bij Leeck 's Hertogs knechten als honden zag neêrgeschoten. Dicht bij den dijk lagen ze op een hoop, zoodat het niet moeielijk viel te gissen waar de verdoemde Geus ditmaal weêr geland was.’ ‘Bij Leeck, op den Hoornschen weg?’ vroeg oude Freêrijk, wien eene oprijzende gedachte verraste. ‘En van welk vendel waren de verslagenen?’ ‘Het viel moeielijk dit te bespeuren. De hongerige rotten hadden alles kaal geknabbeld. De Geus liet hun geen stuksken lijnwaad. Eén echter herkende ik nog; het was de hopman, dien ik in Amsterdam meermalen heb ontmoet; hij werd er Antonio genoemd.’ ‘En ook hij was naakt uitgeschud?’ vroeg Freê- | |
[pagina 176]
| |
rijk, en de belangstelling waarmeê hij het deed joeg hem een blos op het aangezicht. ‘Ja; wij hebben hem evenwel, uit aanmerking van zijn rang, een graf in de weeke klei gedolven. Dat hij ruste in vrede!’ voegde hij er vromelijk bij, terwijl hij zich kruiste. ‘Maar, Heere vriend! was hem niets gelaten? Hebt gij in den omtrek goed rondgespeurd? De Geuzenbende zal alleen kleed en buidel meê hebben gevoerd en het voor haar waardelooze wel hebben achtergelaten. Zaagt ge ook in de nabijheid een stuksken papier?’ ‘De vraag wondert mij niet weinig,’ hernam de Admiraal glimlachend. ‘Op het slagveld bij het vinden van vermoorde vrienden uit te zien naar dergelijke kleinigheid!’ ‘Dus is het niet voor mij, en zal het ook niet voor u blijven, indien ge weet, dat het hier het al of niet vangen van een zeer gevaarlijken rebel geldt. Viel mijn brief den Geus in handen, waarlijk ik zoude reden hebben om te onderstellen, dat de muiter gewaarschuwd wierd en mij ontsnapte.’ ‘Nu gij echter daarvan gewaagt...!’ hernam Boshuyzen, die nu zijn best deed zijn geheugen te scherpen. ‘Werkelijk, ik zag daar ettelijke snippers, die éen mijner hellebardiers nog heeft opgezameld, denkende dat het iets van gewicht konde zijn. Hij moest echter spoedig den begonnen arbeid staken, overmits die doelloos moest zijn en wind en weder voor de verstuiving en verderving dier snippers het noodige hadden verricht.’ Er kwam een schijn van tevredenheid over Freêrijks betrokken gelaat. Hij dacht, dat de door hem geschreven brief door de Geuzen als geheel zonder beteekenis zoude verscheurd zijn, en kon niet vermoeden, dat de gevonden snippers alleen betrekking hadden op het schrijven, dat bij den door de Spanjaarts omgebrachten bode gevonden was. ‘Het smart mij, dat mijn opzet niet is gelukt; maar het verheugt mij teffens dat de vijand daarmeê zijn voordeel niet heeft kunnen doen. Ik vermoed toch dat de dappere hopman - de Heiligen ontfermen zich zijner! - den brief zelf zal hebben vernietigd.’ ‘Het schijnt u te ontheffen van eene zware zorg,’ merkte Boshuyzen aan. ‘Kan het anders, daar ik mij zelven niet zou kunnen vergeven eenig ding ten nadeele van de zaak Zijner Majesteit verricht te hebben, al ware de bedoeling ook prijselijk en de mislukking niet aan mij te wijten? Maar, Heere vriend, geef u wat ruste op dien zit, en gun mij hetzelfde te doen. Het wekt mijne nieuwsgierigheid op, te weten wat de oorzaak zij van den toorn, mij straks zoo duidelijk gebleken.’ ‘Dat gij 't niet hebt kunnen gissen, bewijst mij, dat gij niet gantschelijk bekend zijt met de gesteldheid dezer stad en de vermetelheid van haar Geuzengebroed. De herinnering jaagt mij het bloed naar den kop. Mij dus te bejegenen! Maar zij zullen van mij hooren, als ik mijn serpentijnen en gotelingen hanteer en ik de donderklooten op hunne gevloekte schedels laat neêrhagelen.’ ‘De Heilige Willebrordus kome mijn verstand ter hulpe, ik versta niets van uwe reden! - Ik ken de troebelen, die gister plaats vonden; ze zijn alevel niet erg ontrustend en vallen alleen voor door eenige ballingen en kalissen, die bij de eerste okkasie ter poorte worden uitgedreven.’ ‘Bestrij niet wat ik met eigen oog heb aangestaard. De opstand der stad te ontveinzen, is doelloos, Heere!’ zeide de Admiraal heftig, terwijl hij den oude wantrouwend aanstaarde. ‘Maar dat was mij onbekend, Heere vriend, waarlijk ik wist daaraf niets!’ stamerde Freêrijk. ‘Hetgeen toch niet voor zonderlingen ijver pleit, in aanmerking genomen de scherpte van uw oog, die het u niet kan hebben doen voorbijzien.’ ‘Waarlijk, ik wist daaraf niets,’ herhaalde Freêrijk eenigzins beklemd, daar hij merkte dat de bitse woorden des Admiraals een dieperen grond hadden dan ontevredenheid over zijne onwetendheid. ‘Kreeg ik van het gebeurde bericht, ik zon het misschien in verband kunnen brengen met andere feiten en misschien daardoor...!’ ‘Reeds in Hoorn vatte ik achterdocht op. De Burgemeesteren waren hoofsch en nederig genoeg in hunne sprake, hunne daden toonden echter zulk een groote hoofschheid niet. Zij gaven mij een eerezit in Burgemeesters kamer, doch lieten mij bewaken door hunne schutters, hoewel ik daarvoor expresselijk mijne hellebardiers had meêgenomen. Toen ik de poort uitreed, ontstond er zulk gedrang, begeleid van gemompel on gemor, dat ik met de hellebaards ruimte liet maken, hetgeen de smaadredenen te eer en luider deden losbarsten van het schuim, dat mij den weg versperde. Een zelfs waagde het tot mij door te dringen en de toomen van mijn paard te grijpen, maar een vuistslag deed hem deinzen. Hoe ik gewenscht had een half vendel busschieters achter mij gehad te hebben, want ook in die stad grimmelt het van Geuzen en vagebonden! Toen ik eindelijk buiten kwam, wees mij een mijner wachten op een zwarte stip, vóor ons op den langen rechten weg. Zijn blik was scherp, want voor hem was die stip, die ik nauw onderscheidde, een manspersoon, die zich in allerijl heenspoedde. Wat dit beduidde werd mij weldra klaar. Toen wij Leeck, waar we een wijle getoefd hadden, voorbij waren, kwam ons een Enkhuyzer poorter op zij, die mij influisterde, dat mijn aantocht in de stad reeds was bekend geworden, en de muitende poorters van de nieuwe leer daarop in het wachthuis aan de poort zich in rade hadden vereenigd. Hij meende, dat ik gevaar zoude loopen van wege den overmoed der ketters en bad mij voorzorgen te nemen.’ ‘Wakkere poorter!’ riep Freêrijk als in geestdrift uit. ‘Hoe is zijn naam? Zijn trouw moet beloond worden.’ ‘Gewisselijk; en hij is ook niet met ledigen buidel wedergekeerd, hoewel ik zijn vrees wel wat overdreven achtte. Toen ik onder de banne | |
[pagina 177]
| |
der stad kwam, trof ik Quikkel met zijn vendel, die daar ettelijke uren reeds gelegerd was, en, hoe hij ook had gebeden, nog niet was toegelaten. Hij hief het zwaard, toen hij mij zag en zocht mij aan om hulp. Ik liet het vendel zoo nabij de poort als mogelijk was in slagorde scharen, en reed, verzeld van den hopman en mijn hellebardiers, voort, maar de slaghamei viel voor onze voeten neder, terwijl een stem mij door een spiêgat toeriep; ‘Heere Admiraal! wat is uw begeeren?’ ‘Ik andwoord geen onbekende, die zich bovendien schaamt mij zijn facie te toonen,’ hernam ik, ‘en ook niet ter dezer plaats.’ ‘Het hield een oogenblik aan, dat voorzeker met beraadslagen werd doorgebracht, eer men de hamei optrok en ons doorliet, doch voordat ik het vendel een teeken kon geven mij te volgen, was zij weder neêrgevallen, terwijl ik mij op hetzelfde oogenblik omringd vond van een talrijken hoop burners. Een, die wel de aanvoerder bleek, daar hij door allen gehoorzaamd werd, trad op mij toe en herhaalde de straks gedane vraag. Vele burgers ontblootten zich bij mijne nadering het hoofd, en ook de aanvoerder sprak mij toe op passenden toon. ‘Ik meende alzoo te bespeuren, dat de poorters nog niet tot opentlijk verzet waren overgeslagen, en de ooren nog wel zouden leenen naar de bevelen van het wettig gezach. ‘Wie zijt gij die mij dus ondervraagt naar het doel mijner komst,’ sprak ik den burger toe. ‘Ik ken u niet als gezachhebber ter dezer stede. Ik verlang een der Burgemeesteren te spreken.’ ‘Ons is de zorg dezer poorte bevolen,’ zoo klonk het vast maar bedaard. Wat baat u een samenspreking met de Burgemeesteren, en of zij u den toegang al gunnen, als wij u dien weigeren, Heere Admiraal!’ ‘Een minder hooge toon ware welkom!’ snauwde een der naastbijzijnde burgers mij toe. ‘Dat was gewisselijk Rietlus,’ merkte Freêrijk glimlachend aan, terwijl hij de magere vingeren aan zijn kin bracht en die als in gedachten streelde. ‘Wij kennen den koekoek aan zijn roep en den ooievaar aan zijn veêren. Ga voort, Heere vriend! verschoon de stoornis, maar ik dacht bij uw verhaal aan den dag waarop wij met dat venijnig gebroed zullen afrekenen.’ ‘'t Is nog verre van den dageraad, naar ik geloof,’ zeide Boshuyzen, waarna hij voortging: ‘Het was mij gantschelijk niet ongevallig, dat ik spoedig den Burgemeester Vest bespeurde, die mij echter toescheen niet wel te moede te zijn. Hij greep mij bij den arm en voerde mij ter zijde. ‘Men houde ze gaande met zoete woordekens,’ zoo blies hij mij in het oor, ‘hoezeer het mij ook tegen de borst stuite. Het meerendeel van de Burgemeesteren is geneigd tot zachtigheid, het moet echter slechts het fluiten van den vogelaar zijn.’ ‘Ons gesprek werd gestoord door een hevig rumoer, veroorzaakt door de ontwapening mijner hellebardiers, die zich te weer stelden, maar deels onder den voet geloopen, deels op de vlucht werden geslagen.’ ‘Ik kon den hoon niet verkroppen en wierp mij in het midden der menigte, terwijl ik de vechtenden vrede gebood. ‘Staat ge dan zoo begeerig naar het rad, dat ge de handen uitsteekt naar 's Hertog dienaars? Laat af, indien uw leven, indien uw stad u lief zij....’ ‘Wij willen geen vreemden in de stad,’ riep men mij toe. ‘Het is tegen keur en handvest. Denk aan Rotterdam,’ schreeuwde een ander. ‘Alsof ge niet keur en handvest op het spel zet door muiterij en partijleus! Burgers, kent gij mij dan niet? Ben ik een vreemdeling? Hebben wij niet in onze jeugd samen tegen de Gelderschen en de Françosen gestreden?’ ‘Het werd stil om mij heen; men maakte mij ruimte, en toen besloot ik aan het geschil voor goed een einde te maken. Ik stoot neêr, die mij wederstaat. en geef bij verzet de stad later ter plundering!’ riep ik hun toe. ‘Ik trad naar de hamei en wilde haar opheffen, maar een half dozijn armen hielden mijn hand vast.’ ‘De wrevel barstte los en uit het gejoel klonken mij de kreten tegen: Slaat hem neêr, jaagt hem het mes door de ribben.’ Het was mij eerst onmogelijk weêrstand te bieden aan den drang van den muitenden hoop, die mij naar den muur drong, zeker om mij in de gracht te doen neêrtuimelen. Van een gunstig oogenblik maakte ik echter gebruik; ik spande al mijne krachten in en wierp door een plotselingen ruk met de armen mijne naaste bespringers omver. ‘Toen holde ik voort.... Ze zullen er voor boeten, het lage gebroed, dat het mij dus de voeten deed reppen, achtervolgd door niet weinigen! Wat mijn lot ware geweest, indien geen trouwe burger mij een schuilplaats had aangewezen, ik zou het niet met zekerheid weten, maar ik vermoed het ergste. Eindelijk kwam ik ten uwent. Ik kwam als een weggejaagde soudenier. Bij het heilig mirakel, ik mag eerloos zijn, zoo ik mij niet wreke! De stad moet bezet worden met krijgsvolk eer de avond valt. Morgen kan ik mij dan inschepen.’ ‘Waar bleven uwe hellebardiers?’ vroeg Freêrijk afgetrokken, die zich blijkbaar weinig om den hartstocht van den krijgsman bekommerde. Dat kwetste hem, waarom hij heftig ten andwoord gaf: ‘Wel wonderbaar zijn uwe vragen! Waar ik mij bezig houde met het hoofd en het edelste, geeft gij u af met de voeten en het laagste! Ik geloof, dat private belangen uwe geheele ziel innemen, en dat een of ander opzet, welks gehalte ik niet proeven kan, gantschelijk uwe aandacht in pacht neemt.’ ‘Gij hebt ten deele gelijk!’ hernam Freêrijk met den glimlach op de lippen. ‘Ik werd afgeleid door andere belangen, maar geene private. Ik zon op een middel om uwen wensch vóor heden avond vervuld te zien; geweld doet hier niets, beleid alles. Uwe hellebardiers zijn verdreven, doch zullen | |
[pagina 178]
| |
alhier nog wel schuilen. Zijn het Hollanders.... en wel Amsterdammers?’ ‘Neen, op raad van Mijnheere den Stadhouder, heb ik mijne hellebardiers moeten afdanken en heb ik mij omringd van vreemden,’ hernam Boshuyzen, terwijl hij zich op de lippen beet. ‘Het zijn Duitschers...’ ‘Hetgeen mij zonderling wel te stade komt. Geef mij slechts een etmaal de beschikking over eenige hunner...’ ‘Wat wilt ge...?’ vroeg de Admiraal, en de vraag bewees niet te veel vertrouwen. Freêrijk had reeds overvloedig gelegenheid gehad, om in het gedrag des krijgsmans iets ongemeen stugs en bits te vinden. Wàt ik wil is u bekend, Heere vriend! gun mij het hóe nog eenigen tijd geheim te houden. Waarlijk, het is in het belang der zaak. Zijne Genade de Hertog en Mijnheere de Stadhouder zullen over mij te vreden zijn.’ Freêrijk wenschte het gesprek op een ander terrein over te brengen, waar het hem gelukken kon de reden van 's krijgsmans stugheid te leeren kennen en meteen zijne dierste belangen te bepleiten. Boshuyzen kon niet veinzen, dit wist hij. Het werd op nieuw bewezen door de vraag, die deze hem schijnbaar zonder aanleiding deed: ‘Waar is uw zoon?’ ‘Mijn zoon...? Ik vermoed, dat hij bezig is onze baerdsen en boten na te zien, die op dit oogenblik door de Geuzen wel in de haven worden gesloten, maar toch de eerste kans zullen waarnemen om uit te loopen. Jammerlijk verloopt de handel, Heere vriend! En ik juich Mijnheere den Stadhouder toe, dat hij er aan denkt de Zuiderzee schoon te vegen. Doch verschoon mijne lompheid, die deels geweten kan worden aan de belangrijkheid uwer tijdingen; ik heb geheel mijne plichten als gastheer verwaarloosd. En dit tegenover zulk een gast! Gun mij een oogenblik daarop orde te stellen. Een hartige teug zal u goed zijn. Ik heb iets eêls, waarde vriend!’ Hij wachtte het gevraagde verlof niet af, snelde heen: maar keerde spoedig terug. Zij het, dat Boshuyzen door de gulheid des gastheers en het uitzicht op ‘iets eêls’ zich gestreeld gevoelde, of wel, dat het kalme andwoord, op zijne laatste vraag gegeven, hem aangenaam had verrast, op vriendelijker toon werden de volgende woorden gesproken: ‘Uw zoon deelt alzoo nog in uwen handel? Waaruit ik zou moeten afleiden, dat het mij ter oore gekomen gerucht eene lastering ware?’ ‘Heere vriend! waarlijk, gij prikkelt mijne nieuwsgierigheid.’ ‘Hem hier niet vindende, achtte ik in den aanvang het gerucht niet overdreven. Toen ik straks uw woning betrad en ik uwe dienstmaagd naar u en uwen zoon vroeg, zeide ze mij, dat gij voor eene wijle afwezig waart, en dat uw zoon mede niet te spreken was. Het laatste bracht ze echter stamerend en in verwarring uit.’ ‘Doch wat hebt ge dan toch vernomen?’ vroeg Freêrijk, die onder een schijn van ongeduld zijne verlegenheid verbergen wilde. ‘Dat jonge Freêrijk zich aan de muiters had aangesloten, hetgeen, gevoegd bij uwe weifelende houding jegens die van de religie, u ten Hove een knak heeft gegeven. Mijnheere de Stadhouder is u op dit pas weinig genegen, het bleek nog onlangs....’ ‘Bij mijn heiligen Patroon, waaraan heb ik dit verdiend!’ riep Freêrijk als in wanhoop uit. ‘Mijne vijanden rusten niet. Gij hebt straks mijnen ijver kunnen speuren, een ijver, waarin ik steeds volhardende ben. Niets is mij te kostelijk, waar het de dienst Zijner Majesteit geldt. Wel spoedig zal het Mijnheere den Stadhouder blijken, als ik hem een der gevaarlijkste rebellen dood of levend in handen lever en de troebelen te dezer stede zijn gestild, waaraan ook ik alle krachten wijde. Ik heb hier invloed, Heere!’ ‘Het is dus niet waar van uwen zoon?’ ‘Neen, voor zoo verre mij bewust is. Indien het waarheid ware, ik zou een vreeselijk offer moeten brengen, maar ik gevoel het, dat ook kunnen voor de eere van God....!’ ‘Amen!’ zeide Boshuyzen met eerbied. ‘Meer dan iemant heb ik belang bij de waarheid....! Indien ik door u misleid ware geworden, indien de jonge Freêrijk tot de nieuwe leere neigde en gij dit verdragen hadt of a daarmed hadt vereenigd, Freêrijk Simonsz! gij zoudt mij een daad hebben doen verrichten, die mij pijnt, en slechts door de bereiking van het doel, dat ik beoogde, gewettigd kan worden; gij zoudt mijne ziel op eene plaats hebben gebracht, waar zelf onze Heilige Vader de Paus mij niet kan verlossen!’ Hij had den arm des ouden gegrepen met eene kracht, die deze verontrustte. ‘Ik begrijp u niet,’ stamerde hij. ‘Bid de Heiligen, dat ge mij nooit moogt begrijpen. Het ware uwe vernietiging!’ De deur ging open en de oude sloffende dienstmaagd bracht een gevulde tinnen schenkkan en twee pokalen van fijn glas; - een weelde, die zich de vermogendsten in den lande slechts geven konden, en in het rijke Brabant of Vlaanderen minder, maar in Holland en Westfriesland zeker geheel ongewoon was. De dienstmaagd, bewust van den schat dien zij met zich droeg, dacht aan niets anders dan om van hare aansprakelijkheid te worden ontheven. Zij trad daarom behoedzaam, na de voeten van de schoenen ontdaan te hebben, de pronkkamer binnen en liet de deur achter haar openstaan. Den Admiraal, die met het gezicht daarheen gekeerd nederzat en vandaar door den langen gang kon zien, waarop de pronkkamer uitkwam, voer plotseling een huivering door de leden, terwijl hij zich kruiste, als door de verschijning van een bovenaardsch wezen getroffen. ‘Wat deert u, vriend!’ riep Freérijk uit, terwijl hij, de richting der starende oogen volgende, zich mede naar de deur keerde. Deze was echter door de dienstmaagd weder gesloten, zoodat hij de oor- | |
[pagina 179]
| |
zaak van Boshuyzens ontroering niet vatten kon. ‘Sterk u met een teug goede Malvezij. Of wilt ge liever Claret?’ ‘Hij was daar; ik herkende hem; hij sprak met uwe nicht,’ zeide Boshuyzen met trillende stem. ‘Wie?’ ‘Kolterman of liever...’ ‘De kleinzoon van...? Onmogelijk. In mijne woning zoû hij zich wagen? Ik gruw van den aartsketter. Wat de val is voor het ongedierte, het is voor hem de woning van Freêrijk Simonsz. Hij zal gewisselijk de lasteraar zijn, die dat schandelijk gerucht, mij en de mijnen betreffende, rondstrooit. Gij zaagt hem met mijne nicht? Wat licht gaat mij op! Maar ik zal hem den Gerechte overleveren op staanden voet.’ ‘Dat zult gij niet doen,’ zeî Boshuyzen gebiedend, terwijl hij den thands driftigen Freêrijk terughield. ‘Maar ik ken zijne schuld beter dan gij. Ik weet wat afbreuk hij doet aan 's Konings zaak; ik weet van hem meer dan gij...’ ‘Dat weet ge niet.’ ‘Is het u dan bekend dat hij het was, die in het jaar '70 deze stad heeft beroerd, dat hij het is, die de geheime tijdingen van “Willem zonder land” rondbrengt, dat hij met de gevaarlijkste ketters, met de Geuzenpredikanten heult?’ ‘Bij de Keizerskroon onzer stad, al stond hij in verbond met den Booze, ja al was hij Belzebub zelf, ge zult hem geen hair krenken, hij moet een Heilige voor u zijn.’ Freêrijk staarde hem als verpletterd aan en wist geene woorden te vinden, om zijne verbazing, zijn ontzetten uit te drukken. Stamerend begon hij ten laatste: ‘Maar, Heere vriend! wat mag de reden zijn eener dergelijke ontboezeming? Gij twijfelt aan mijnen ijver voor de goede zaak, omdat daar ginds aan getwijfeld wordt, en zoo ik uw verlangen - vergun mij de opmerking, dat het mij bijna als bevel in de ooren klonk - voldoe, dan zal die twijfel gevoed worden en alsdan te recht. Indien ik hem niet belaagde waar ik kon, ik zoude schuldig worden voor de vierschaar Zijner Majesteit.’ ‘En als ge het deedt, zoudt ge schuldig worden voor de vierschaar van God en zijne Heiligen, die zijn toch nog meer,’ andwoordde Boshuyzen driftig. ‘Laat mij niet verder gaan. Dwing mij niet. Jezus, Maria! waarom mij in den dooltuin gewaagd! Het was voor een goed doel, maar ik vrees voor het eind!’ ‘Ik bid u, u te verklaren, vriend!’ zeide Freêrijk, die werkelijk zich verontrustte, hoewel hij niets van al het gesprokene begreep. ‘Al wel, al wel. Ik was dwaas,’ sprak Boshuyzen na eenige oogenblikken bedaarder; hij sloeg haastig een paar pokalen naar binnen. Er volgde een oogenblik van stilte. Eindelijk begon Freêrijk weder: ‘Gij wilt, dat ik den jonkman niet deere, hoewel een muiter zijnde; maar wat, indien hij mij deert? Wat, indien hij zich indringt in mijn huis en een geheime minnarij aanknoopt met mijne nicht, die mij ook bedrogen heeft en gewisselijk reeds afvallige is geworden door zijn toedoen, al veinst zij ook het tegendeel?’ ‘Is de minnarij zuiver en niet slechts een jokkernij der jonkheid, heeft uwe nicht liefde voor hem opgevat en is zij de nieuwe leer toegedaan - wat God en de Heiligen verhoeden! - zoo stel u daar niet tegen. De jonkman is reeds van alles ontzet, zwerft om als een vogelvrij-verklaarde; geef hem een haardsteê in den vreemde, en een vrouwken daarvoor.’ ‘Neen; Marijken is wel niet rijk, maar heeft toch wel eenige spaarpenningen, die haar een te goede bete maken voor een Geus en een landlooper. Wat zij mede bracht, zou ten beste der Kettersche zaak gedijen.’ ‘Maar hare goederen wegen toch niet op tegen die van Heere Bardes, wèl?’ vroeg Boshuyzen, terwijl hem het bloed naar het hoofd vloog. ‘Gij hebt hem die goederen ontnomen, geef hem dan die van haar die hij mint.’ ‘Ik, hem die goederen ontnomen? Heere, uwe woorden klinken zonderling honend voor mij! Was hij in staat om ze te aanvaarden? Was hij niet buiten de wet?’ ‘Gewisselijk. Maar moest het goed van den Oud-Schout bij diens afsterven niet aan de Grafelijkheid zijn vervallen, en hebt gij het niet mogen aanvaarden al was de dood of de schuld van den vroegeren eigenaar niet gebleken? Door wiens toedoen was dit?’ ‘Door het uwe, ik wil het geenszins ontveinzen, evenmin de dankbaarheid, die ik daarvoor jegens u voede.’ ‘Ik merk de laatste. Gij ontzegt mij de vervulling van mijnen wensch... en die wensch mocht u toch toeklinken als een bevel, Freêrijk Simonsz!’ ‘Ik buig, Heere vriend! Wijt de uitbarsting van straks aan het verrassende van uw bevel om hem, dien ik als de doodvijand zijner Majesteit haatte, mijne lieve nicht tot vrouw te geven....’ ‘Het is wel. Goed, dat ge hebt toegegeven, Freêrijk, want het is noodig dat wij éenig blijven! De bries dreigt een storm te worden, de lucht hangt zwaar...’ ‘Wat nu? Is men ten Hove dan werkelijk geneigd, mij als afvallige, voor 't minst als flauwhartige te bejegenen? Is in het ambt al voorzien?’ ‘Nog niet, maar het wordt tijd, dat ge teekenen geeft van kracht en vlijt. De geestelijkheid schijnt u niet zeer genegen. Het schijnt, dat zij uwe ongeloovigheid riekt, overmits ik u te voorzichtig acht om uwe dwalingen, die ik altoos met huivering en beving heb bejammerd, in het openbaar te verkonden. ‘Schijnheilige Martinus, dat is uw werk!’ prevelde Freêrijk. ‘Nog is echter alles niet verloren. Alleen meen ik, dat ge wellicht de goederen van Heere Bardes zult moeten terug geven.’ ‘Hoe?’ en Freêrijk nam om zijn schrik te bewim- | |
[pagina 180]
| |
pelen den gevulden pokaal op, maar zijne lippen klapperden op het glas. ‘Heere Bardes leeft zoo als men elkaâr toefluistert. Het ware een zware slag... ook voor mij, indien het waar wierd bevonden...! Ik hadde gestreden en ik miste mijn doel...! O, het ware vreeselijk!’ zuchtte Boshuyzen, terwijl hij het hoofd op de borst zinken liet. ‘Eischt de Oud-Schout het zijne op?’ ‘Men vermoedt, dat hij het doen zal, zoodra hij zich vertoont. Men zal hem het zijne moeten teruggeven, doch ik hoorde daarbij mompelen, dat men hem twee van den Gerechte tot wakers en bestuurders zoude kunnen geven, opdat hij zijn goed niet te gelde maakte!’ ‘Waar toeft hij?’ ‘Dit is voor als nog onbekend.’ ‘Het zal het wel altoos blijven,’ mompelde Freêrijk. ‘Die tijding is voor 't minst nog verblijdend, vriend!’ vervolgde hij opgeruimder, dan hij in de laatste oogenblikken scheen. ‘Waarlijk, schoon het mij het grootste deel van mijn vermogen moge kosten, ik wensch mij zelven geluk met het behoud des goeden ouden mans. Zoo men slechts oppasse, dat hij zijne goederen niet in baar geld verwissele en de penningen buiten 's lands brenge.’ ‘Het verheugt mij het behoud eens bloedmaags dus door u te hooren op prijs stellen. Waarlijk, men beschuldigt u toch valschelijk, Freêrijk!’ zeide Boshuyzen, en die woorden gaven meer blijk van een goed hart dan van een scherp oordeel. ‘Heb dank voor die uitspraak. Hoe ik haar waardeer!’ hernam Freêrijk met warmte. ‘Hoe kan ik ook iets anders van uwentwege onderstellen, Heere vriend! Gun mij een blijk te geven van mijne blijdschap over uwe komst te mijnent, al had ze niet onder gunstige voorteekenen plaats.’ Hij naderde een der sierlijk uitgesneden notenboomhouten stoelen met damasten zitting en nam een daar liggend pak op. Het was een stuk Haarlemsch laken, te dier tijde beroemd om zijne gitzwarte verw, die nooit verschoot. ‘Mag ik u dit aanbieden? Ik waag het, omdat het iets buiten gewoons is, wat ik door mijne handelsbetrekking alleen heb weten te verkrijgen. Uwe vrouw zal daarvan de waarde beter kunnen berekenen dan gij, wien de arbaleet of de donderbus nader aan het hart zullen liggen. In Frankrijk heeft men onlangs het stadsmerk van deze soort nagemaakt en het gehecht om eigen maaksel, dat zeer bij dit achter stond. Toch kocht de koningin Katryne het tot hoogen prijs.’ Het was of Freêrijk de kostbare waar meende te veilen, dus prees hij haar aan. De koopmansgeest gaf zich een oogenblik bloot. ‘Hoewel ik mij geen groote mate van kennisse aangaande de stof toeschrijf, meen ik toch wel het uitnemend geschenk te kunnen waardeeren. Ik dank u zeer, Freêrijkl Ik zal waarlijk nu gelijken tred kunnen houden met de pronkers ten Hove; maar nog meer stel ik uwe vriendschap op prijs, die mij weder uit dit geschenk blijkt.’ ‘Mocht ik u dikwijls met die stof zien pronken, het ware mij een groot genoegen. Doch om tot degelijker arbeid terug te keeren dan de keuze eener kleedij is, zoudt ge 't niet nuttig achten, dat ik de gesteldheid der gemoederen eens ondertasten ging? Daarbij kan mij wellicht eenig middel invallen...!’ ‘Ter rechter tijde herinnert ge mij daaraan. De stad moet vóor den avond het vendel ontvangen hebben. Mijn eer is er mede gemoeid. Ik ga met u.’ ‘Toch niet, lieve vriend! Ik geloof het beter, dat ge u bij de opgewondenheid van velen nog een poze schuilhoudt. Daarbij zal het gezach weinig baten en slaagt de list gewis beter.’ ‘En voor de laatste acht ge mij minder bekwaam?’ hernam Boshuyzen naïef. ‘Toef dus hier; huis en hof staan u ter dienste. Middelerwijl verwittig ik de Burgemeesteren van uw verblijf te mijnent, waar zij zich met u kunnen beraden.’ Freêrijk liet den Admiraal alleen. Het was niet voor langen tijd; want weldra trad een bezoeker binnen, dien hij wel het minst verwachtte. Tot recht verstand der zaak is het echter noodig eenige schreden terug te gaan en Marijken te volgen, die volgens bevel haars ooms zich naar haar kamer begeven had. De vreugde over het terugvinden des jongelings, dien zij lief had en lief bleef hebben, al wist zij ook daardoor schuldig te worden voor God en Zijne Heiligen, maakte plaats voor een bangen strijd, die bij de vraag ontstond of zij den doodgewaanden, die haar om een samenkomst bad, zoude zien. Nog klonken haar de vermaningen des priesters in de ooren, waarvan zij de gegrondheid maar al te zeer erkennen moest. Waarom was echter hare verbeelding zoo levendig, hare verbeelding, die hem voor hare oogen tooverde met dat schrander gelaat, dat sprekende oog, ernstig en toch liefdevol op haar gevest? De Kerk verbood haar hem weder te zien, maar waarom deed zij het? Die vraag was reeds zondig, voor het minst ongeoorloofd, maar ze kon haar niet weerhouden; en al sprak zij haar niet uit, toch welde die vraag haar op in het hart. De Kerk verbood het, omdat de omgang met een ketter voor de zuiverheid haars geloofs gevaarlijk was; maar was dan het gevaar werkelijk zoo groot? Bezat zij niet de waarheid; was zij van de dwalingen der nieuwe leer niet overtuigd? Waarom was het gevaar voor haar grooter dan voor hem, die de logen, zij het ook welsprekend, verkondde? Zou zij het middel niet kunnen zijn in de hand der Heiligen om hem terug te brengen? En toch geloofde zij zelve niet aan de klem harer eigen redeneeringen. Hare liefde had reeds gezegepraald. Het hart vroeg echter nog bijstand van het verstand, ten einde haar tegen zich zelve te ondersteunen. Het was alsof zij het begreep. Zij wierp zich toch schreiend voor de Moedermaagd en haar Kind neder, voor de beelden, die haar immer zoo vol he- | |
[pagina 181]
| |
melsche goedheid tegenblikten, en op wier gelaatstrekken zij altoos bij hare gebeden zulk een zoeten glimlach had meenen te bespeuren, ten teeken van verhooring. Zij knielde neder en bad om aanwijzing wat te doen. Het was het gebed, dat ze reeds als kind had leeren stamelen, dat immer al hare nooden had bevat en op dit oogenblik vuriger dan ooit werd uitgesproken. Maar was het eene bekoring des Boozen? Thands was het haar niet genoegzaam; in die bede lag niet meer alles wat zij gevoelde, wat zij wilde uiten. De Moedermaagd en haar Zoon schenen haar strak aan te staren; daar klopte geen hart, daar vloeide geen ader, daar was geen leven meer; en weder verrees haar de geliefde voor den geest, zoo als hij voor haar had gestaan toen hij afscheid nam, en klonken haar de woorden, eenige zijner laatste, in de ooren, terwijl hij zich tot haar had neêrgebogen en haar den Heere Christus had geschilderd, zoo als zij Hem nooit had leeren kennen: ‘Marijken, onderzoek de schriften, die zijn het, die van Hem getuigen!’ ‘Ik moet hem zien, al ware het ook om hem aan te zeggen, dat het voor het laatste zij,’ zeide zij, terwijl zij opstond. ‘In welk gevaar begeeft hij zich om mij te ontmoeten, en ik zou hem verstooten? Hem, die eenzaam zwerft, zonder maag, zonder dak!’ Als ware zij bevreesd bij langer toeven in dat vertrek van haar besluit terug te zullen komen, opende zij haastig de deur, en liep zij den gang ten halve door. Daar bleef zij echter in gedachten staan. Zij zoude hem toeven in het achterhuis, maar op wat wijze zou hij zich daarheen, en wel ongezien, kunnen vervoegen? Wierd hij bemerkt, het zoude hem het leven kunnen kosten en haar... maar aan zich zelve dacht zij niet. ‘Waar is Mijnheere oom?’ vroeg zij de dienstmaagd, die haar juist ontmoette. ‘Hij heeft het huis verlaten, en, naar de boodschap die hij mij liet, voor langen tijd.’ Zoo als wij weten was hij naar het Augustijnerklooster geijld. ‘Goede Anneken, het uur zou wel geschikt zijn eens te schommelen in mijn kamer. Zie niet boos, ik pas beneden op.’ ‘Maar zijt ge dan vergeten wat uw oom heeft geboden, om het jofferken van doê-niet tot nutte huisvrouw te maken? Ge zoudt zelve op deel en wand toezien, zeî hij, en hij heeft gelijk. - Het belooft me weêr wat arbeids!’ ‘Anneken, nog voor ditmaal. Ik voel mij wat onpasselijk, en ga mij wat verluchten in het windhuis bij den hof.’ De oude Anna moest wel, hoewel het tegenstribbelen nog duurde, toen Marijken beneden was. Gelukkig, dat de laatste niet den uitroep vernam, dien de oude bij het binnentreden van het kamerken zich ontvallen liet, en die weldra achtervolgd werd door het openen van het raam en de omkeering van alles wat daar binnen stond. Het zoogenaamde windhuis stond aan het einde van den tuin en gaf een schoon uitzicht op dezen. Marijken was naauwelijks buiten getreden, of haar oog trof bij den zwaren iep in het achterste gedeelte van den tuin eene gestalte, die haar geen oogenblik onbekend bleef, al was de breed gerande hoed, die het hoofd dekte, ook diep in de oogen gedrukt. ‘Marijken, lieve!’ klonk het haar toe, en den arm, die haar leest omgaf, stiet zij niet terug. ‘De Heere zij gedankt dat ik u wederzie,’ lispelde de jonkman. ‘Ik heb u zoo veel te vragen, zoo veel mede te deelen, en hadde ik niet uwen neef, mijn broeder in den Heere, bij mijne terugkomst ontmoet, die mij u betreffende had gerust gesteld, ik ware terstond naar u toegeijld, liefste!’ ‘En ik, die u dood waande! Hoe heeft Mijnheere oom mij dit kunnen melden. Koltermans gelaat betrok. ‘Doe mij uwen oom vergeten, Marijken! Maar wie zou dat ook beter vermogen dan gij?’ ‘Heeft hij u leeds gedaan?’ vroeg het meisjen, verwonderd over den toon zijner stem. ‘Waar is het, dat ook hij zonderling hartstochtelijk zich voordoet, indien hij uw naam noemt, wat alevel zelden gebeurt. Het ware ons dus wèl geraden zijwaards te treden of in het windhuis te gaan. Indien hij u te zijnent zag, waarlijk ik wist hem niet te andwoorden.’ Zwijgend liet hij zich door haar leiden, terwijl hij haar aanblikte met zulk eene tederheid, maar tevens droefheid, dat het haar bang te moede werd. De laatste was min verklaarbaar dan de eerste. Wie de zieleschoonheid dier jonkvrouwe had leeren waardeeren, hij vond wel een treffend verband tusschen haar en de uitwendige vormen. Zoo als zij daar heentrad op luchten voet, het hoofdtjen half omhoog geheven naar dat des jonkmans, het heldere zacht blauwe oog vragend naar het zijne gekeerd, terwijl een zoete glimlach de fijne gevormde lippen plooide en de vreugde des wederziens de blankheid der konen licht purperde, verdiende zij beschouwd te worden als het toonbeeld van vrouwelijke schoonheid, waarover de maagdelijke schuchterheid een waas van reinheid en heiligheid had heengespreid. Het blanke voorhoofd, waardoor fijne blauwe aderen speelden, de zuiver geboogde wenkbrauw, voor eene lichtblonde zelfs buitengemeen zwaar, de mollige koontjens, wier sneeuwwit afstak bij het rozenrood der lippen, alles wekte de gedachte aan fijnheid op, die de ranke gestalte niet weêrsprak. Al speelde er nu ook een lachjen op dat wezen, al schitterden nu ook de oogen van levenslust, de opmerkzame beschouwer zou de verzekering hebben aangenomen, dat eene verslagenheid of worsteling der ziel dat engelenkopjen buigen, die oogen verduisteren, dat voorhoofd rimpelen, die lippen bleeken en trillen, ja het geheele wezen een schijn van kracht en beradenheid kon doen aannemen, welke ook bij den ouden Freêrijk, maar alsdan gewijzigd en als scherpte, te voorschijn trad. In hare kleedij toonde zij haar smaak, voor zoo | |
[pagina 182]
| |
verre die zich mocht laten gelden, ondergeschikt als ze moest zijn aan de mode der eeuw. Zij droeg een jak van zwart fluweel, vierkant aan den hals uitgesneden, opdat de kant, die haar den boezem dekte en zich als kraag verlengde, des te beter zichtbaar zoude zijn. De zwarte kleur was de meest algemeene, omdat de gouden knoopjens, die het jak sloten, des te beter moesten uitkomen. De mouwen waren hoog opgepoft en op gelijke afstanden met roode en witte linten toegebonden. De wijde bovenrokken waren van donkerblauw laken en de kleine voetjens staken in rood gehakte schoentjens, met een rozenrooden strik van voren voorzien. De blonde hairen waren meer bedekt dan weêrhouden door een net van gouddraad, terwijl een gouden ketting, waaraan een kruis van hetzelfde metaal was bevestigd, haar hals versierde; - het laatste was een geschenk haars ooms, in het jaar van den hongersnood, toen de schrandere koopman tijdig zijne boten naar de Oostzee had gezonden, van waar zij volgeladen met graan terugkeerden, dat door hem met honderd ten honderd winst aan de hongerenden werd afgezet. Moeielijk ware het geweest voor zulk eene maagd een minnaar, beter harer waardig dan die haar thands op zijde ging, te kiezen. Schranderheid sprak uit dat wezen, dat bij den eersten aanblik eene vrouwelijke zachtheid, maar bij nadere kennismaking en vooral bij het bezielde spreken, eene kracht vertoonde, die wel den man voegde; eene kracht, die der minnende te meer vertrouwen moest inboezemen, naarmate zij zich meer vrouwelijk in hare vormen voordeed. Begrijpelijk was dan ook de indruk op haar te weeg gebracht, bij de verschijning van Kolterman aan de hand haars neefs voor nu twee jaren geleden. Wel wist zij niet wat zoo spoedig de vriendschap tusschen beiden had doen ontstaan; wel kon zij niet vermoeden, dat de nieuwe leer beiden tot broeders had gevormd, en Koltermans voorbeeld en onderwijzing den steeds peinzenden, onderzoekenden, doch weifelenden Freêrijk tot eene keuze had overgehaald, ja in staat gesteld. Doch al ware het haar bekend geweest en het vooroordeel tegen den verleider opgewekt geworden, toch had gewis het bezield oog des jongelings, die schrandere taal, die vastberadenheid en overtuiging, sprekende uit ieder gebaar, uit iedere handeling, den weg tot haar hart gebaand. Nu ging het echter spoediger en was zij reeds geheel de zijne, eer zij de vreeselijke waarheid ervoer, eer zij vernam dat zij een ketter in den minnaar omhelsd had. Indien zij het thands had gewaagd een blik in haar binnenste te slaan, om den tegenwoordigen toestand harer ziel te vergeleken met dien van toen, hoe zij deinzen zou van schrik by de opmerking, dat zij verflauwd was in ijver voor de alleen zaligmakende Kerk, in geloof aan de gezegende Moedermaagd en Hare Heiligen! Te recht moest zij het wijten aan den omgang met hem, hoe kortstondig die ook geweest ware, daar Kolterman bij het mislukken van den aanslag in allerijl had moeten vertrekken en haar nauw eenige woorden ten afscheid had mogen toefluisteren. Dit afscheid had haar tranen gekost, en na zijn vertrek gevoelde zij een leêgte, die hij alleen weder zou kunnen aanvullen. Misschien had in den strijd tusschen hare liefde en haar geloof het laatste overwonnen, toen hij niet meer bij haar was om zijne zaak te bepleiten, indien Freêrijk zich een minder trouw vriend van den afwezige had betoond, indien hij een minder innig aanhanger was geworden der nieuwe religie, indien de boden van Kolterman, die haar op altoos raadselachtige wijze zijne brieven deed toekomen, minder ijverig waren geweest om hun zender te dienen. Wij hebben reeds vroeger een blik pogen te werpen in haar hart, zonder dat het ons gegeven was aan te toonen, hoe de daar begonnen kamp zoude eindigen. Op dit oogenblik echter scheen het wel niet twijfelachtig, daar zij, de hand in de zijne gedrukt en naast hem op den ruwen zit nedergezeten, zijne liefkozingen vurig beandwoordde. ‘Liefste mijne!’ zoo begon zij op zoeten toon, ‘hoe ik wachtte naar uwen laatsten brief. Mijne ongerustheid werd wel zonderling gevoed door de vrees van Freêrijk, die haar niet jegens mij kon verbergen en ten uwen opzichte meer wist dan hij wel bekennen wou, zekerlijk om mij niet te ontrusten en uit aanmerking mijner zwakheid, die de slechte tijding niet zou hebben kunnen verdragen. Toch ware mij de zekerheid toen liever geweest dan die slingering tusschen vrees en hoop. Doch alles is thands voorbij....!’ Of zij de aan zich zelve gedane belofte vergeten was: dat deze samenkomst de laatste moest zijn? Het mocht wel blijken uit de woorden zoo liefdevol geuit: ‘Wat klove ligt er toch tusschen het heden en het gister! Gister werd mij uw dood aangezegd en heden zit gij naast mij neder.’ ‘En mag ik u toelispelen, hoe lief ge mij zijt, Marijken, dierste!’ zeide de jongeling, terwijl hij zich naar haar overboog en haar kuste. ‘Maar neen, dús mag ik niet aanvangen,’ vervolgde hij zacht na een oogenblik, terwijl hij zich terugtrok en hare hand losliet. Zij zag hem met verwondering aan. ‘Wat deert u? Wat peinst ge? Uwe mijmeringen zijn gewis van droeven aard.’ ‘Ik peins over de toekomst, liefste mijne!’ hernam hij dof. ‘Niet dus, niet dus! Roof mij niet het heden, door mij te wijzen op het morgen. Leer mij niet een blik werpen in de toekomst! laat mij het tegenwoordige. Dat woord heeft mij reeds zeer gedaan. Ik gevoel thands hoe het mij in de toekomst zal pijnen zulk een heden te hebben gekend!’ ‘Waarom, Marijken? Beangstigt gij u over een zelfverwijt? Zijt ge bevreesd dat uw harte u ooit zal beschuldigen wegens uwe liefde voor mij?’ ‘Waarom die vraag, Kolterman? Gij kunt toch het andwoord gissen. Waarom dit weêrzien vergald, een weêrzien, dat zoo spoedig in een vaarwel | |
[pagina 183]
| |
kan verkeeren, en dan een vaarwel voor altoos? Hoe weet ge dit?’ riep hij heftig; doch hij besloot na een oogenblik bedaarder: ‘Ik begrijp u, gij doelt op de klove die nog tusschen ons bestaat. Die klove voor het minst moet worden gedempt.’ ‘Zou zij het niet kunnen? Indien gij uwe dwaling inzaagt en terug keerdet in den schoot der Kerk! Gij zijt er in gedoopt, gij hebt in haar geleefd en geloofd. Waarom haat gij haar, die u en zoo vele anderen zoo liefderijk heeft verzorgd?’ ‘Ik haat haar niet, Marijken! O, dat zij het minder deed, en niet het Woord van den levenden God weerstreefde! Liefste, gij brengt den vinger weder aan de wonde, en te recht. Zij kan niet helen voor dat zij gezuiverd is. Wel treurig, dat wie zich naar den naam Christi noemen, over Diens leer twist voeren met zulk een bloedigen ijver! Uwe kerk, zij dwingt om in te gaan, maar ze dwingt met de zwaardspits en de houtmijt. En wij? Wij, de dwalenden, wij, de vervolgden, wat doen wij daartegen? Wij prediken het Woord, het Woord des Heeren en honderden vergrooten dagelijks de kudde en verlaten gemak en weelde, rust en vrede om zich bloot te geven aan den gruwelijksten haat. Van waar dit? Kan het anders zijn dan door de kracht der waarheid? En toch ontvloeit de betuiging aan uwe lippen: Gij zijt de dwalenden, wij de geloovigen. Dat ge 's Heeren woord leerdet kennen, Marijken! Het oordeel verblijve alleen u zelve. God den Heere zijt ge alleen rekenschap schuldig van uw geloof, maar onderzoek de schriften, want die zijn het die van Hem getuigen.’ Zij trilde bij die woorden, die reeds eenmaal zulken levendigen invloed hadden geoefend, en die nog immer in haar binnenste weêrklonken. ‘Neen,’ zeî ze flaauw, ‘neen, het is mij niet geoorloofd. Wat zou ik kunnen onderzoeken, 't geen de Kerk mij in hare wijsheid onthoudt?’ ‘Weshalven onthoudt zij het u?’ ‘Het is mij niet geoorloofd daar in te dringen, Kolterman! hoe wonderbaar het mij zij, en... hoe het mij ook grieve,’ voegde zij er zacht bij. ‘Maar het is ook het Woord des Heeren. Gij moogt de zonne des Scheppers aanschouwen en niet Diens hoogere openbaring aan den mensch? Marijken! de Heere God gaf u een lichaam, over welks krachten, gij, namelijk uw onsterfelijke geest, gebied voert, en over dien geest, namelijk over u zelve, zou eene menschelijke macht buiten u heerschen? Waarom ketent men ook niet het lichaam als de geest in boeien ligt? Waarom werd niet het eerste in banden geboren, als de Heere God wilde, dat het laatste gebonden zij?’ ‘Mij duizelt het, liefste, bij zulk een taal!’ ‘Het is waar, slechts met het Woord moet de vijand van het Woord worden bestreden. De Heere Jezus sprak: “Ik ben de weg en de waarheid en het leven, niemant komt tot den Vader dan door Mij.” Hoe zult ge tot den Vader komen, als ge den Zoon niet kent, hoe zult gij den Zoon kennen, als gij de schriften, die van Hem getuigen, niet leest?’ ‘Zoude ik Hem niet kennen, Hem en Zijn gebenedijde Moeder?’ vroeg zij geroerd en tot schreiens toe bewogen. ‘Weet ik dan niet, dat Hij kwam om ons te verlossen en vrij te koopen met Zijn bloed, en dat Zijne eeuwig geprezen Moeder bij Hem leeft om onze voorspraak te zijn?’ ‘Niemant komt tot den Vader dan door Mij, zeide de Heer. Er is slechts éen middelaar tusschen God en de menschen, namelijk Jezus Christus, predikten de Apostelen. Ziet ge, Marijken, dat ge Hem niet kent, schoon ge Hem wilt liefhebben met uwe gantsche ziel, met geheel uw gemoed, want anders zoudt ge van geen andere middelen buiten Hem gerept hebben. Ik herhaal het: de Heere God schiep ook voor u Zijne heerlijke zon, gij moogt u koesteren in haar licht. Wat zou het zijn, indien de mensch u in naam des Allerhoogsten een blinddoek voor de oogen bond, als ware de glans voor u te sterk? Het is u alzoo met den Heere Christus gegaan; gij hebt van Hem gehoord en gij kunt Hem zien; de menschelijke tong heeft van Hem onder allerlei verdichtselen gesproken, en indien ge wilt, dan kunt gij Hem, den Behouder uwer ziele, in Zijnen hemelschen glans aanschouwen als van aangezichte tot aangezichte!’ ‘Geef mij dan dat Woord!’ lispelde zij, terwijl zij het hoofdtjen nederlag op zijn schouder, alsof ze steun en bescherming zocht bij hem, ‘maar dan, leer mij lezen... en verstaan...!’ ‘Het woord is een licht voor den voet, en een lamp op het pad des menschen. Zoek, en gij zult vinden, Marijken! Dunkt het u zoo moeielijk te verstaan wat tot uwen vrede dient? Hoe ge dwaalt! Niet slechts voor de wijzen der aarde heeft de Heer gesproken, maar ook voor de kinderkens, en voor deze gewisselijk het meest.’ ‘Maar waarom werd het mij dan onthouden, Kolterman?’ Zij zelve waagde thands de vraag, die zij een oogenblik te voren in zijn mond wel onbehoorlijk geoordeeld had. ‘De Kerk noemt zich de bruid onzes Gods en alleen in staat de Godspraken te vertolken...!’ ‘Waarom men het u onthield? De vleermuis schuwt het licht, dat haar tot blindheid en onmacht zoude doemen...! Maar neen, ik wil u niet kwetsen in wat ge nog heilig en dierbaar acht. De Heere Jezus zeide eenmaal tot de Samaritaansche vrouw: Gij kent mij niet, anders zoudt ge Mij om levend water hebben gevraagd. Dat levend water, het is Zijn woord. Mijne ziel is verheugd, dat ge thands Hem kent en naar dit levend water hebt gevraagd; het zal u gegeven worden.’ ‘Toch vrees ik, dat ik niet alles zal kunnen vatten; ik begrijp zoo weinig; ja ik geloof thands, dat ik zoo verre van Hem stond,’ zeide Marijken op onbeschrijflijk weemoedigen toon. ‘In welk geval, Marijken, gij een schat van wijsheid hebt in uw eigen huis. Uw neef heeft zich voorbereid om een leeraar te zijn in Israël, in welk | |
[pagina 184]
| |
goed voornemen ik hem niet weinig heb gestijfd. Hij kent de fontein des levens.’ ‘Maar ik kan hem niet naderen,’ fluisterde Marijken, terwijl zij behoedzaam omzag. ‘Freêrijk is gevangen gezet, juist wegens zijne... gevoelens.’ ‘Door wie? Waar?’ vroeg Kolterman gehaast. ‘Door zijn vader.’ Zij verhaalde hem de toedracht der zaak, voor zoo verre zij die weten kon. ‘En thands,’ zoo besloot zij, ‘is hij gevangen in zijns vaders huis.’ ‘In welk vertrek?’ ‘Op de tweede verdieping. Gij kunt hem niet naderen,’ zeide zij beangst. ‘Heeft dat vertrek uitzicht op den hof?’ Marijken knikte toestemmend. ‘Gij wilt u toch niet in perykel stellen? Wees niet bekommerd om hem. Ik ken de liefde zijns vaders te wel, om niet te weten dat hem geen ongeval bejegenen zal. Ik beschouw die gevangenschap slechts eene dreiging, meer niet.’ ‘Uw oom kan hem niet sparen, al mocht hij het willen, Marijken! Hij zou zelf verdacht worden bij de Spaanschgezinden, en dat mag hij niet wenschen... het zou ook ten nadeele zijn zijner lofferlijke voornemens!’ De bitsheid dezer woorden trof het meisjen, dat hem met bekommering aanzag. ‘Weshalve die wrok jegens Mijnheere oom?’ vroeg zij ten laatste. ‘Hij moge geen Heilige zijn, doch indien gij hem zaagt, werkende voor zijn zoon, dezen verplegende met nooit verslappende zorg, waarlijk, ik geloof, dat gij hem vele zijner gebreken zoudt ten goede kunnen houden. ‘Geldt dit als eene pleitrede ter zijner gunste tegen mij of wel tegen u zelve, Marijken?’ vroeg de jonkman. ‘Mij dunkt, het is alsof de handeling uws ooms ten uwen opzichte eene zoodanige reden in uw binnenste vaak heeft uitgelokt. Gij gewaagt alleen van zijne liefde voor zijn zoon, van zijne zorg voor hem, gij hebt hem niet te prijzen over zijne tederheid te uwaart; - anders hadt gij het gewisselijk gedaan, wetende dat juist dit mij zachter moest stemmen ten zijnen aanzien.’ Marijken bloosde een oogenblik. ‘Hij is toch nooit hard voor mij geweest,’ zoo begon zij schuchter. ‘Neen, waarlijk niet, hij zeide mij nooit dat ik hem een last was, en dat moest ik toch zijn...’ Zij kon niet voortgaan; zij begreep dat hare verdediging bijkans den toon aannam eener beschuldiging, en dat Kolterman het mede als zoodanig beschouwde, bewees de uitdrukking van het op haar zoo strak gevestigd oog. ‘Bovendien,’ vervolgde zij, ‘indien het der Heilige maagd mocht goed dunken ons eenmaal te vereenigen... dan... zou Mijnheere oom ook u nader moeten komen.’ Wat deerde Kolterman, dat hij het hoofd als moedeloos nederboog, dat zijn hand trilde in de hare? Dat hem iets kwelde hetgeen hij wilde, maar niet durfde klagen, had reeds zijne houding bij de eerste begroeting getoond. Wel was de rimpel op het voorhoofd geeffend; had de bleekte zijns gelaats plaats gemaakt voor een donkeren blos, toen hij de lang afwezige omarmde, toen hij de reine kinderlijke ziel, mede reeds bewogen door de strijdvragen der Eeuw, zijoe eigene begrippen verkondde en haar predikte van den Heiland, die haar zoo verre was en zoo nabij moest zijn, maar in de laatste oogenblikken was hij tot bezinning gekomen, was de vorige droefgeestigheid teruggekeerd. De laatste aanmerking van Marijken scheen wel in dadelijk verband te staan met de oorzaak zijner kwelling, daar zij deze thands merkbaar deed worden ook voor haar, die naast hem nederzat. ‘Marijken! ons wacht eene zware beproeving. Ik heb u daartegen pogen te sterken, door u Hem nader te willen brengen, die een balsem heeft ook voor het gebroken hart. Marijken, gij doelt op eene vereeniging! Zij bracht voor mij den hemel op aarde... maar ik mag haar niet meer willen.’ ‘Wat zegt gij?’ vroeg het meisjen trillend, en als begeerig naar eene herhaling van het gezegde, ofschoon het haar ter doode moest wonden. ‘Gij moogt haar niet willen? Gij stoot mij van u? O, dat is gruwzaam!’ Zij barstte in tranen uit; zij weende, het was niet alleen van droefheid, van bittere droefheid, maar ook het maagdelijk hart voelde zich gekwetst. ‘Schrei niet, Marijken! Laat mij de kracht om te voleinden...’ ‘Neen, neen, ik weet reeds genoeg,’ nokte zij hartstochtelijk. ‘Dus was het betoon uwer liefde veinzerij, dus bewees de schaarschheid uwer brieven reeds verkoeling! En de betuigingen in die ik ontving waren slechts logen! Dus hebt gij mij nooit lief gehad!’ Een nieuwe gedachte rees bij haar op. ‘Dus hebt ge mij alleen geliefkoosd, om mij meê te trekken in uwe dwaling, uit zucht tot uitbreiding der ketterij.’ ‘Blik mij aan, liefste mijne! en speur op mijn wezen of de Heere God mij daar een Kaïnsmerk heeft ingedrukt. Het moest daar toch gevonden worden, indien het waarheid ware, wat gij onderstelt,’ zeide hij innig bewogen. Die toon trof haar; als onwillekeurig voldeed zij aan zijn verzoek en staarde op zijn gelaat, zoo vaalbleek, zoo droef en toch zoo edel. ‘Neen, niet dus was uwe meening!’ riep zij uit. ‘Maar, om den wille onzes Heeren! verklaar mij die woorden en herroep ze!’ ‘Toen ik u voor het eerst ontmoette, Marijken, was ik een balling, maar droeg ik toch een edelen naam. Thands ben ik nog balling, maar mijn naam heb ik verloren.’ ‘Ik begrijp u niet!’ ‘Ik ben niet de zoon van den Hollandschen Admiraal, niet de kleinzoon van Heere Bardes.’ ‘Wie zijt ge dan?’ vroeg Marijken, en zij trilde alsof de koorts haar door de leden woelde. ‘Het is mij onbekend. Nadat ik u de laatste reize vaarwel zeî, vluchtte ik van hier naar den Prins; daar bracht een ijlbode mij een brief van Heere Bardes, die mij dringend bad over te komen.’ Hij | |
[pagina 185]
| |
deelde haar vervolgens mede wat wij reeds weten, en besloot: ‘Toen ik hem niet meer vond, ijlde ik naar een vroegeren vriend. Deze toonde mij een niet voleinden brief, in het vertrek des Oud-Schouts gevonden, die wellicht vermoedde, dat ik om den benarden staat van zaken het niet wagen zou aan zijn verzoek te voldoen en dus begonnen was zijne ontdekking bij geschrifte mede te dienen. Op haar sterfbed had eene oude dienstmaagd van den Admiraal Kolterman beleden dat ik niet was voor wien ik doorging, dat ik een vreemdeling was. Meer werd in dat geschrift niet medegedeeld!’ Hij poosde een oogenblik; zijne oogen waren nedergeslagen, misschien van schaamte, alsof hij vermoedde, dat er op zijne geboorte een smet zoude kleven. ‘Ik weet alsnu dat ik niet de kleinzoon ben van hem, dien ik eerde en lief had; maar wien ik toebehoor, welken naam ik mag dragen, weet ik niet.’ ‘Dus werd u niet bekend wie uwe moeder was?’ vroeg Marijken, die hem weder nader was getreden en met de blanke vingeren zijn schouder aanraakte, terwijl haar gelaat de innigste deelneming uitdrukte. ‘Ik vermoed wel dat de bekentenis der vrouw door twee personen is aangehoord... beiden echter zijn voor mij gestorven,’ voegde hij daaraan somber toe. ‘Marijken, gij zijt van eerlijke afkomst; gij kunt, gij moet eene keuze doen, die u handhaaft in uwen kring. Juist omdat ik u liefheb, niet slechts voor mij zelven, maar voor u, mag ik niet langer wenschen dat ge mij ter zijde blijft.’ Marijken greep zijne hand. ‘Was het alleen dát, wat u die woorden deed spreken? Ik zoude lief gehad hebben om een naam, misschien om een buidel gelds? Fij, hoe ge mij wel laag hebt geschat!’ Kolterman zag haar aan; hij las geestdrift in hare oogen, zag den blos der bezieling op haar wezen. Het was of zij zelfs blijde was geroepen te zijn een offer te mogen brengen. ‘Neen, ik schatte u niet laag. Maar slis het pleit in kalmte, Marijken! Til de weegschaal en oordeel. Hier ligt uwe liefde, ginds de verachting der uwen, het gebrek, de ontbering, wellicht de ballingschap! Naar welke zijde neigt zich de evenaar?’ ‘Naar die, waar mijne liefde zich bevindt,’ lispelde Marijken. ‘O, ik voel thands hoe ik u liefheb! Ik, die u dacht vaarwel te moeten zeggen, ik, die hier kwam om het u te verkonden, schoon met een bloedend hart, ik begrijp thands dat gij mijne gantsche ziel hebt ingenomen, dat ik u minne boven alles wat ik op deze aarde bezit.’ ‘Reine, edele ziele!’ riep Kolterman, terwijl hij haar in de armen sloot. Weder bedwong hij zich en vervolgde hij bedaarder: ‘Liefste! onderzoek uw hart in de eenzaamheid, of ge waarlijk kunt wat ge wilt. Ziet ge, ik bereidde mij op deze ure voor; ik heb in mijn binnenste gestreden en ik vermeende te kunnen volbrengen wat ik oordeel plicht te zijn. Wat zou het zijn, indien ge mij thands vleidet met eene hoop, die geen duur heeft; indien ge mij thands deedt gelooven aan eene zaligheid als die der Engelen en ge mij later zoudt moeten bekennen: mijn hart heeft mij misleid?’ ‘Maar wat zou zich kunnen stellen tegen mijne liefde? Heb ik u uitgelezen tot mijnen Heer om rang of om goed? Ik was een geloovige dochter der Kerk en toch heb ik u bemind; en ware dan het gemis van een roemruchten naam een hinderpaal? Het eerste, ik geloof het in sommige oogenblikken, vooral wanneer ik naast u nederzit, kan ik niet meer zijn, maar het laatste kunt gij immers veroveren, lieve!’ ‘Ja, dat is de reden van het wikkend verstand,’ riep Kolterman blijde uit. ‘Hoe onze zielen éen zijn van gedachte! Zie, we staan aan den aanvang van een nieuwen dag. De Heere God weet alleen of op den dageraad de ochtend, en op dezen een middag zal volgen; maar de dageraad is toch reeds aangelicht. Wat achter ons ligt is een gister geworden, dat nimmer wederkeert. De nieuwe leer moet het hart hervormen, de nieuwe dag aanlichten over eene verjongde aarde. Ik wil niets verplicht zijn aan dat gister, hetwelk mij duisternis en verdrukking herinnert! Een nieuwe naam voegt den nieuwen mensch!’ Of Marijken de ontboezeming geheel volgde, geheel begreep? Het eerste moge waar zijn, het laatste zeker twijfelachtig. Een zacht gefluister verving de nu luide gedachtewisseling van straks; en wat zij elkaâr mededeelden, het was wat er opwelde in hun binnenste, het was de samensmelting van het gevoel, het was eene harmonij der ziel die ons andere sfeeren, ja bovenaardsche, gedenken doet. Liefde, poezij des levens! Hoe zij adelt, hoe zij roept als een stemme Gods in de harten der menschenkinderen! Wat klove de mensch tusschen die beiden had gegraven, ze was dit oogenblik aangevuld; wat strijd hen ook verdeelde, hij was vergeten. Het was den jongeling goed aan hare zijde! Verlichtte hij ook hare reden, zij daarentegen oefende invloed op zijn harte, dat bij den draug van het heden niet altoos zuiver gebleven was. Kende hij 's Heeren uitspraak: ‘Wees eenvoudig als de duive,’ hij had er ook naast gelezen: ‘en voorzichtig als de slange;’ en aan die laatste zinsnede was hij getrouwer geweest dan aan de eerste. Hoe veel tijds er ook heen snelde, de beide minnenden vermoedden het niet. De klok der Westerkerk moest het hun echter herinneren, en hoe kort hun de uren waren geweest, mocht uit Koltermans uitroep blijken: ‘Reeds elf, Marijken! Men beidt mij elders, en ik had u nog zooveel te vragen, zooveel te melden. Gun mij spoedig eene tweede samenkomst!’ ‘Wijlt ge nog langen tijd hier ter stede?’ ‘Ik mocht het voor mijzelven hopen, voor de goede zaak niet!’ ‘De goede zaak?’ en Marijkens gezichtjen betrok. ‘Weleer werd mij medegedeeld, dat ge hier waart gekomen, om de kwalijk gezinden te stijven, dat gij de ziel waart der beweging, is het nu weder ook alzoo?’ | |
[pagina 186]
| |
‘Weshalve die vraag, waarop het andwoord zoo bezwaarlijk is?’ hernam Kolterman. ‘Laat het u onbekend blijven wat strijds ik te voeren heb, het mocht den uwen, reeds zoo heftig, ofschoon ook zoo heilig, onnuttelijk verzwaren. Wanneer zal ik u weêrzien? Mijn waardige broeder kan niet meer onze bode zijn, maar op andere wijze kan ik mij den toegang tot uw huis openen.’ ‘Waag het niet daar binnen te komen!’ zeide Marijken angstig. ‘Het bracht u voorzeker onheils.’ Zij bemerkte wat Koltermans voornemen was; zij volgde zijne oogen, die de hoogte schenen te meten en den kerker te zoeken zijns gevangen broeders. ‘Doe mij weten, wanneer gij komt, en ik zal u hier beiden.’ ‘Maar dan ben ik afhankelijk van het getij. Door de binnenhaven ben ik hier gekomen; het was ebbe en de waterpoort was open. Ik vrees zelfs, dat de terugtocht mij thands reods zal zijn afgesneden.’ Hij begaf zich haastig naar den achtergrond en schouwde over den muur. Hij vond zijne vrees bewaarheid. Marijken verbleekte. ‘Wijl hier, liefste mijne! ik zal wel den weg vinden door uw huis en begeef mij alzoo in het vrije. Men mag u niet ontmoeten in het bijzijn eens vreemden.’ ‘En als ge eens dooldet of door de oude Anne werdt ontmoet, men hield u wellicht als verdacht aan! neen, ik zal u geleiden.’ Kolterman begreep de gegrondheid der aanmerking en gaf toe. Beiden traden nu behoedzaam het achterhuis binnen, en meenden reeds, door niemant bespied, het doel van den tocht te zullen naderen, toen de geopende deur der pronkkamer hun beider tegenwoordigheid verried. Kolterman wierp onwillekeurig een blik naar binnen en bleef staan, tot Marijkens verbazen, die hem tot voortgaan spoorde. ‘Waarom poost gij? Zoo men ons bemerkte, ik zou u nimmer weder kunnen ontmoeten,’ zeide ze zacht. Het getuigde voor zijne afgetrokkenheid, dat hij zelfs na die woorden nog een prikkel behoefde om voort te gaan. Vurig was haar dank, toen zij eindelijk de deur achter hem sloot en hem veilig wist. Zij ijlde naar het kamerken, waar haar eenige uren later, toen het onweder, dat wij nog moeten schilderen, voorbij was gedreven, een pakjen gebracht werd, hetwelk, zoo als de oude Anna verzekerde, van vrouw Janne van de nieuwe haven, een van Marijkens bekenden, kwam. Zij vond echter een Bijbel. Zij opende dien, hoewel na een poze wijlens, en sloeg het eerst de plaatsen op, haar door een streep papier aangeduid. Bij de eerste vond zij? ‘Onderzoekt de Schriften, die zijn het, die van Mij getuigen;’ bij de tweede: ‘Onderzoekt alle dingen, maar behoudt het goede.’ Of zij las? Wij kunnen het niet getuigen; maar toen zij geroepen werd om te avondmalen, ontschuldigde zij zich, voorgevende niet te wel te zijn; en hij, wien het was gegund geworden in den laten avond door het venster van haar kamer te spieden, zou haar nog wakende hebben gevonden en nog wel voor een opengeslagen boek. Weinig bevroedde zij, dat korten tijd, nadat de deur harer woning voor haren geliefde gesloten werd, zich die weder voor hem zou openen. Kolterman toeh had zich niet gehaast de straat, waar Freêrijks huis stond, te verlaten. Wel verwijderde hij zich eenige schreden, doch het was om een smidse aan de overzijde binnen te treden, waar hij een druk gesprek aanknoopte met den meester, die, hoewel ijverig bezig, het gesprek van den jongeling te belangrijk scheen te vinden, om hem niet willig ten andwoord te blijven staan. Het onderwerp van beider gesprek viel niet moeielijk te gissen; het had betrekking op de beroering der stad, en schoon de brave smid Duc d'Alv als een vreemdeling en als een beul zijner landgenoten haatte en den Prins van Oranje een goed hart toedroeg, achtte hij den opstand tegen Zijne Majesteit goddeloos en uit den Booze. Kolterman stemde hem dit toe, doch beweerde, dat de opstand in geenen deele Zijne Majesteit gold, maar alleen den trouweloozen dienaar, die niet gezonden was om de privilegiën der steden te verscheuren, voor welke de Prins van Oranje immer zooveel eerbied had betoond. De eerzame poorter was niet ver in de fijne onderscheidingen der staatkunde, en dus niet weinig veranderd van opinie over de plaats hebbende troebelen, toen de vriendelijke jonkman hem verliet, die, zoo als hij later verklaarde, meer lucht in zijn longen moest gehad hebben dan hij in zijn blaasbalg, om zóo lang en zóoveel te kunnen spreken. Het vertrek van Kolterman werd niet zoozeer veroorzaakt door het slepen van het onderhoud, want dit werd wel wat plotseling afgebroken, maar veelmeer door het voorbijgaan van een poorter, in wien Kolterman, die steeds met zijn gelaat zooveel mogelijk naar de straat gekeerd was blijven staan, den ouden Freêrijk herkende. Na den smid gegroet te hebben, stapte hij ijlings naar de deur, die hij straks had verlaten, terug, liet den klopper vallen en beval de dienstmaagd, verbaasd door den gebiedenden toon, hem naar de pronkkamer voor te gaan, waar de Admiraal Boshuyzen hem wachtte. Of hij vermoedde, dat oude Anna last had ontvangen om ieder, behalven de haar genoemde namen, den toegang te weigeren, en hij haar daarom door een bepaald gebod overvleugelen wilde? Indien dit zijn oogmerk ware geweest, dan mocht het bereikt heeten, want zonder tegenstreven ging zij hem voor tot aan de bedoelde kamerdeur. Hij trad binnen en bevond zich tegenover den Admiraal, die met groote stappen in het vertrek heen en weêr liep. Het bezoek bleek wel onverwacht, want de wandelaar staakte plotseling zijne beweging en stond stil, terwijl zijn gelaat vuurrood werd en eene uitdrukking van de hoogste verbazing aannam. ‘Het was mij niet gegund u van mijne komst te verwittigen,’ zoo begon Kolterman, beleefd buigende, hoewel hij het fijne spotzieke glimlachjen, dat | |
[pagina 187]
| |
hem om de lippen speelde, niet bedwingen kon. ‘Ik dacht u reeds ver van hier, jonkman! en het was u nut, indien het zoo ware.’ ‘Ik meen voor als nog het tegendeel, Heer!’ Wonderlijk was het den forschen krijger als bevreesd te zien voor den tengeren jonkman; gene sloeg toch zijne oogen ter aarde, deze staarde hem aan en zelfs met eene stoutheid, die in deze ure wel misplaatst scheen. ‘Ik weet niet, waarop dat gevoelen steunt,’ zeide Boshuyzen. ‘Reeds eenmaal zijt ge door mij van een wissen dood gered; het is strijdig met plicht en geweten den vijand Zijner Majesteit ten tweedenmale te sparen.’ ‘Het is waar, eens hadt ge een verklikker kunnen zijn van Mijnheer den Schout van Amsterdam en een nederig dienaar van Mijnheer Dirks, den overmoedigen Burgemeester dier stad; gij zijt het niet geweest, ik breng er u mijn dank voor toe. Of gij mij ten tweedenmale dezelfde dienst zoudt kunnen bewijzen, al wildet gij het ook, betwijfel ik zeer.’ ‘Dat gij het laatste onderstelt, blijkt mij genoeg uit uwe wijze van spreken, welke mij gants niet behoorlijk toeschijnt,’ borst Boshuyzen, die zich tot toorn opwond, los. ‘Weshalve niet. Heer!’ vroeg Kolterman tergend bedaard. ‘Ik heb u anders hooren spreken, toen gij schreidet als een wijf, en beefdet als een kind voor de gard van den Meester.’ ‘Ik mag het feit niet loochenen, de aanleiding echter wel, Heer Admiraal, vriend van hem, dien ik mijn vader heette, en die u mede een vriend hebt betoond tegenover mij!’ zeide Kolterman scherp. Het had doel getroffen, want de toorn des krijgsmans was werkelijk opgewekt; hij behoefde het niet meer te veinzen om zijne verlegenheid te verbergen. ‘Gij komt op dit punt!’ riep hij uit. ‘Ja, ik was een vriend van Kolterman, maar zoo waarachtig als ik de bende, waartoe gij behoort, zal tuchtigen, zou ik zijn vijand zijn geweest, indien hij ook úwe leuze had aangeheven.’ ‘Die bezweering geeft geene kracht te meer aan uwe woorden, overmits ik niet geloof dat ge in staat zult zijn tot eene tuchtiging.’ ‘Dat zullen wij zien. Eer de avond daalt zal het krijgsvolk in de stad zijn, en de eerste, dien ik het hoofd voor de voeten leg, zijt gij.’ ‘Edele vriend van hem, dien ik mijn vader heette, hoe veel strijds u een zoodanig voornemen toch gekost zal hebben, eer het tot rijpheid kwam! Gij waart toch nauw verknocht aan den Admiraal Kolterman en toen ook aan mij, dien gij liefkoosdet zoo als men 't den lieveling gewoon is te doen van het huis, waar men de beste malvezij en den êelsten kapoen over heeft voor den gast! En thauds zoudt ge mij dus onschadelijk maken, zoudt ge mij ontnemen wat ge mij tot dus verre nog laten moest? Ik erken het middel is hoogst simpel, maar de aanwending hoogst moeielijk, Heer Admiraal Boshuyzen, die zoo goed als mijn gevangene zijt!’ De Admiraal schaterlachte, maar het geluid was gedwongen en klonk daarom naar en schril. ‘Het geblaas mijner pijpers samen is niet zoo heftig als het uwe, mijn jongsken! Uw gevangene! Indien ik den drempel van dit vertrek overschrijd en roep, zijt ge mijn.’ ‘Zoo uwe hellebardiers niet waren gevlucht als een troep goochelaars voor een Schoutendienaar.’ ‘Dus waart ge daarbij?’ vroeg Boshuyzen. ‘En ge hadt mij voor uwe oogen laten ombrengen door het domme en razende grauw?’ ‘Waarom niet? Had ik mij daartegen moeten stellen? Uit aanmerking onzer vroegere konnektie?’ vroeg Kolterman bijtend. ‘Maar ze zullen er voor bloeden, de rebellen! Boshuyzen is er niet voor bekend te belooven wat hij niet houden kan; hij heeft er nog nooit éen gespaard...’ ‘Het laatste weet de Geus en het gedijt u voorzeker niet tot voordeel, nu ge in zijne hand zijt.’ ‘Wat kalt ge van gevangenschap en van de overmacht der gevloekte bende!’ riep de Admiraal in ziedende drift. ‘Van waar toch die toon des meesters, bij een balling, zonder eenig geweer, zonder eenigen aanhang, zelfs zonder naam!’ ‘Het gemis van het laatste heeft de balling u te wijten en hij zal er dankbaar voor zijn, nu de ure der vergelding slaat,’ zeide Kolterman koud, terwijl hij zich achteloos in den leunstoel wierp, waarop de Admiraal straks gezeten had. Het gaf een blijk te meer, dat hij zich meester dacht en den krijgsman reeds als gevangene beschouwde. ‘Uwe onbeschaamdheid wordt dolzinnigheid,’ bulderde deze. ‘Gij hebt geen naam en dat gij er nooit een ontvangt, zult ge meê aan mij te wijten hebben, verstaat ge, ruwe knaap!’ ‘Volkomen, Heer! - Ik heb het hem eindelijk ontlokt,’ zeide hij in zich zelven. ‘De spieren dezer armen zijn nog niet verstramd, en al ware het ook dat de stad geus was geworden en het grauw hier voor de deur stond, weet, vlasbaard, dat ik u, vóor ik mij overgeef uit de vensters kan neêrsmakken en den schedel doen bersten!’ ‘Ge zult u bedenken voor gij het doet,’ hernam Kolterman, terwijl hij hem glimlachend aanzag. ‘Maar het grauw staat nog niet voor de deur en ik kan u dien luchtsprong alevel laten doen. Weet ge, jonker zonder naam, hoe men met het grauw handelt, als de busschieters voor het oogenblik ontbreken? Men paait ze met zoete woorden en ment ze later als een ploegpaard door een stevig gebit. Terwijl ge hier neêrzit in dien leunstoel, die u voegt als den vagebond een kanten halskraag, is het krijgsvolk binnen, verstaat ge mij, binnen de poort.’ ‘Onmogelijk!’ riep Kolterman opspringende,terwijl hij zijne onverschilligheid prijs gaf en eene hevige ontroering verried. De verandering mocht wel niet geheel oprecht zijn, want hij, die zoo lang eene ijskoude kalmte had kunnen voorwenden, ten | |
[pagina 188]
| |
einde te beter zijn doel te bereiken, had die ontroering, zoo ze werkelijk bestond en hij haar niet slechts wilde toonen tot bevordering zijner oogmerken, gewis kunnen verbergen. ‘Dat hadt ge niet gedacht, mijn jonksken, die van dreigen tot bidden schijnt over te slaan! Ik wil u de zaken zelfs nog klarer maken om uw genoegen te vergrooten. Weet, dat éen onzer schranderste koppen reeds op weg is en dat zijn opzet niet falen kan.’ ‘Zeker is het uw gastheer?’ vroeg Kolterman gehaast. ‘Gij weet te raden en schijnt dien man genoeg te kennen om te onderstellen dat u weinig hoop verblijft, u, die alleen door logen en laster de goê gemeente weet op te zetten, maar geenerlei macht bezit...’ ‘Van waar toch die heftigheid, Heer?’ zeide Kolterman, nu bedaard en zonder scherpte, terwijl hij voor den krijgsman zich plaatste. ‘Kunt ge mij niet met kalmte het doodvonnis aanzeggen, zoo als ik het u deed, hoewel ik het slechts deed als ijdel vertoon?’ ‘Hoe ge wisselt van leuze, gevloekte spion! Eerst poogdet ge mij den voet op den nek te zetten en nu te verbidden.’ ‘Voor bidden is het nog geen tijd, Heer! Het morgen zal leeren of ik zoo verkeerd heb geoordeeld, hoewel ik erkennen moet zelf machteloos te zijn, en niet in staat u te deeren.’ ‘Dus hebt gij mij willen verschrikken door een pop van stroo! De vuige speerknecht blies zich op tot Kornel! Dus was het slechts laffe zwetserij, die u straks dien hoogen toon deed voeren! Gij wordt er niet te grooter door in mijne oogen, knaap!’ ‘Noem het laffe zwetserij indien gij wilt, Heer! Ik wilde u echter een oogenblik doen ondervinden, wat gij mij dien nacht te Amsterdam deedt gevoelen. Herinnert gij u die ure? Het woei een halven orkaan; het IJ joeg de stad in en had zulken geweldigen golfslag, dat ik, half verkleumd van koude, doornat van den regen, die sinds ettelijke uren reeds nederplaste, elk oogenblik in de boot, die mij overzette, dreigde te vergaan. Ik zette voet aan wal; ik zag de stad terug, waarin ik het grootste gedeelte mijner jeugd had doorgebracht, waarin ik mijne reinste genoegens had gesmaakt, waarin ik zoo vele vrienden had gevonden. En nu! Ik sloop voort als een door God en mensch vervolgde, angstig omziende bij het gedreun van een voetstap, en mij slechts het veiligst wanende ìn de kleinste en nauwste gangen en straten. Eindelijk had ik mijn doel bereikt. Ik klopte aan Beste-vâars huis, eens ook mijne woning. Een vreemde, een huurling opende mij en wees mij honend op de Schoutendienaars, die ruw en spottend het huisraad door elkaâr wierpen, dat mij bij den eersten blik mijn gelukkig verleden voor den geest riep; want hier zag ik een leunstoel, waarin Beste-vaâr sluimerde na het noenmaal, ginds den kroes, waaruit hij zoo menigwerf gedronken had. En dat alles werd verontreinigd door die onheilige handen en ik had de macht niet om ze heen te jagen; ik mocht zelfs niet den snauw beandwoorden waarmeê ik werd heengezonden; ik moest stilzwijgen en mij nog gelukkig prijzen niet herkend te zijn. En toen de deur weder was dicht geworpen, stond ik alleen, in dien donkeren nacht alleen, te midden eener stad, die mij vijandig was. Ik had daar echter nog éen vriend. Ik wilde slechts bij hem nader bericht inwinnen, omtrent Bestevaârs lot en ook voor éene nacht huisvesting vragen. Dit was toch niet te veel! Die vriend waart gij! Ik kwam tot u, en hoe hebt gij mij ontvangen?’ De jonkman poosde een oogenblik en zag den Admiraal aan, die hem den rug had toegekeerd en zich met het gelaat voor het venster had geplaatst. ‘Hoe hebt gij mij ontvangen, Heer?’ zoo klonk het nogmaals. ‘Ik dank u voor dat stilzwijgen; het getuigt nog voor uw geweten. Ik kan u evenwel niet het leed besparen om op die vraag niet te andwoorden. Geen handdruk verwelkomde den balling, geen plaats aan het haardvuur werd hem gewezen, waar hij de stramme leden buigen, de natte kleederen droogen kon. Men ontving hem alleen, en ijskoud als het vertrek was de toon, die hem toeklonk. Men ontdekte hem een geheim, dat meer dan alles wat de balling had verduurd hem moest nederbuigen, en gaf hem toen te kennen, dat hij zich te verwijderen had, indien hij niet in handen woû geraken van den Gerechte. Dat deed een oude vriend!’ Hij poosde weder, alsof hij andwoord beidde, maar Boshuyzen verroerde zich niet. ‘Wat ik toen heb geleden, wilde ik u, zij het ook in mindere mate, een oogenblik óok doen lijden; en de smekeling van toen toonde zich een wijle de meester van uw leven. Wel was het slechts in geringe mate! Want de zielemarteling, die gij voor mij hebt uitgedacht, had ik niet voor u, al had ik haar ook gewild. Gij ontroofdet mij dien nacht een vader, een naam, en gaaft mij niets terug, schoon gij het hadt kunnen geven; gij deeldet mij het ontdekte geheim ten hálve mede, hoewel gij álles wist.’ ‘Dat is niet waar,’ zeide Boshuyzen, terwijl hij het hoofd snel omwendde en zijn gelaat te zien gaf, dat, hoe ook door de natuur gebruind, thands toch een vaal bleeke kleur verried. ‘Gij hebt het mij zelf straks gezegd; uw toorn maakte u onvoorzichtig.’ ‘En deed mij gewisselijk overdrijven. Ik deelde u mede wat ik wist; en aangaande mijne handelwijze te uwaart, ik kan haar voor God en de Heiligen verandwoorden. Het was mijn plicht als dienaar Zijner Excellentie den Hertog en als huisvader.’ ‘Ik wil aannemen dat gij het laatste gelooft: zelfbehoud behoeft evenwel niet altoos wreed te worden tegenover den naaste, al draagt deze een ander kleed, al spreekt hij een andere taal, hoeveel minder jegens hem, wien ge u eenmaal verbonden hebt geacht. Doch plooi dit zelf met God en uw geweten.’ | |
[pagina 189]
| |
‘Wat ik deed was goed, en zou ik weder doen, zoo waarlijk helpe mij de gebenedijde Maagd!’ ‘Het is wel. Maar aangaande het eerste punt blijf ik van u in opinie verschillen. De waarschijnlijkheid pleit voor mijn gevoelen. Zelfs in dien nacht doelde ik daarop en gaf ik u te kennen dat ik u verdacht meer te weten. Gij bekendet mij toen reeds eenige woorden met Beste-vâar te hebben kunnen wisselen. Beste-vâar zal zich dien tijd ten nutte hebben gemaakt, om, mij niet vindende, u van het noodige te onderrichten, en dit te eer, daar hij den brief niet volenden kon. Er is nog meer. Ik heb reden te onderstellen, dat gij tegenwoordig zijt geweest bij de bekentenis der stervende dienstmaagd: en dat, gevoegd bij de bekentenis van straks, maakt de waarschijnlijkheid zekerheid. Heer Admiraal, van waar toch dat stilzwijgen? Ik zin mij stomp om de oorzaak daarvan te gissen. Is het alleen wrok jegens mij, die u nimmer iets misdeed?’ ‘Wrok? Het gesprek, met Heer Freêrijk gehouden, getuigde van het tegendeel. Ik pleitte voor u, voor u, als gold het mijn eigen zoon.’ ‘En van waar dan, dat ge mij het andwoord op mijne vraag weigert; dat ge mij ontzegt juist wat mij het naast aan het hart ligt?’ ‘Geloof mij, jonkman, het is beter zoo,’ hernam Boshuyzen na eenigen strijd. ‘Mijne ouderen zijn gewis niet gestorven, anders ware uw stilzwijgen mij gants onverklaarbaar. Zij leven. Gij wilt mij hun naam niet noemen, wellicht uit medelijden; ze zijn wellicht van lage afkomst, arm, ellendig, maar dan behoeven zij juist een steun: zij zijn wellicht misdadig...? Welnu, de zoon zal zich hunner niet schamen.’ Het was of die woorden het Hollandsche hart troffen. Boshuyzen trad haastig op hem toe en vatte beide handen, die schuil gingen in de zijne. ‘Wisselt ge van leuze? Zweert ge de gevloekte dwalingen van Kalvinus af? Wilt ge een trouw onderdaan worden? Ik zweer u bij Markus, mijn Patroons dat ik u helpen zal om uwen zoen met Zijne Majesteit te sluiten.’ ‘Wat is dit? In welk verband staat het vasthouden aan de zaak der vrijheid tot de ontdekking mijner ouderen? Ze leven alzoo! Heer Admiraal, verklaar mij....!’ ‘Onderwerpt gij u? Met hart en ziel, niet gehuicheld, om weêr om te keeren als het tij verloopt?’ ‘Met hart en ziel? Alsof beiden veranderd kunnen worden naar welgevallen. Alsof eene overtuiging vernietigd wordt als men het wil....’ ‘Onderwerpt gij u?’ ‘Hoe kan ik dat? Gij kunt den mensch dooden, maar hem niet gebieden te denken hoedanig ge wilt; dat staat zelfs niet in zijn eigen macht.’ ‘Gij wilt dus niet?’ ‘Ik kan niet.’ ‘Dan verbiedt mij de Heilige Kerk te spreken. Ik ware een groot zondaar en een ontrouw onderdaan, indien ik het nochtans deed,’ voegde hij er aan toe, alsof hij met zichzelven kampte en zijn eigen rede nog te overwinnen had. ‘Bovendien!’ vervolgde hij, ‘zult ge wellicht spoedig mijne hulp kunnen ontberen. Zoo als de mare gaat, leeft er nog een deelgenoot van het geheim. Hoe onverklaarbaar het mij ook schijne, het gerucht wil, dat Heere Bardes niet is gestorven en niet veroordeeld.’ ‘Gewis; hij leeft, is vrij en hier ter stede.’ ‘Hoe!’ riep de Admiraal uitermate verbaasd, ‘En van waar dan uwe vraag aan mij gericht, mij bijkans gedwongen tot eene ontdekking, die strijdt met mijn gewisse! Heer Bardes kent de zaak nog grondiger dan ik; zij gaat hem meer aan dan mij. Wil hij uwe nieuwsgierigheid bevredigen, die u rouwen zal, jonkman! welnu, dat hij het doe, het ware mij ontheffen van een drukkenden last. Maar indien hij hier ter stede is, waarom dan niet naar hem gegaan? Ik onderstel, dat gij 't reeds gedaan hebt en dat ook Heere Bardes heeft geweigerd.’ ‘Wat het eerste aangaat, raadt gij wel, Heer!’ zeide Kolterman, die een poos in gepeins was verzonken geweest. ‘Ik heb Beste-vâar gesproken, maar hij kon mij niet begrijpen en daarom niet andwoorden. Hij is gekrenkt in zijne geestvermogens, Heer! De bloedraad heeft hem vrijgelaten, nadat hij het edelste in hem had vernietigd. De rede is gekrenkt; het ware meêlij geweest, indien de beul het zijn lichaam ook hadde gedaan.’ Deze woorden op een toon gesproken, waarin diepe weemoed trilde, maakten op Boshuyzen indruk. Om het den jonkman echter niet te doen blijken, wendde hij zich om en trad weder voor het venster, terwijl hij in zich zelven prevelde: ‘Het is tegen alle poorterrecht in; met den ouden aldus te handelen! Waar blijven onze previlegiën?’ ‘Bestevâar is kindsch geworden, Heer! Ik wenschte, dat ge hem zaagt. Het zou u minder hard doen stemmen jegens de Prinsgezinden.’ ‘Maar men verdacht hem ook van muiterij, van opstand tegen Zijne Majesteit. Voor dezulken geene genade?’ ‘Twisten wij daarover in deze ure niet! Gun mij éene bede. Ik vertrouw, dat ge haar niet weigeren zult na de mededeeling van straks. Geef mij den brief, dien Beste-vâar in dien nacht geschreven, maar niet heeft voleind.’ ‘Wat nut zal het u doen? Bij mijne ziel, hij is niet voleind. Gij leert daaruit niets.’ ‘Ik geloof u gaarne. Maar vat gij niet, Heer, dat die brief voor mij het eenig bewijs is, dat ik niet ben die ik dacht te zijn. Gun mij ten minste die zekerheid.’ ‘Ik heb dien brief niet hier, en keer niet terug naar Amsterdam.’ ‘Ik zal hem daar gaan zoeken, indien gij 't veroorlooft.’ ‘Maar zult ge u daar wagen? Gij verspeelt er uw kop. Bovendien zal mijn vrouw u den brief niet geven.’ ‘Ik heb dit hoofd reeds zoo dikwerf gewaagd, | |
[pagina 190]
| |
en nog sta at het op de schouders. Ik heb vijanden, maar thands ook vele vrienden ter dier stede. En zoo ik uw zegelring medebracht, zou uwe vrouw mij toch geen geloof weigeren.’ ‘Mijn zegelring?’ Boshuyzen zag hem wantrouwend aan, maar de jonkman sloeg de oogen niet neder, en zijn gelaat verried geen verwarring. Toch duwde gene hem toe: ‘Dien geef ik zelfs den Heer Stadhouder niet; dien geef ik niemant.’ ‘Kan dan een vertrouwen, zij het ook aan vreemden geschonken, u zoo veel kwaads berokkenen?’ vroeg de jongeling eenigzins scherp. ‘Bovendien, Heer, bedenk, in welke mate gij mij uw vertrouwen schenkt en van welken aard het is. Gij acht mij toch geen lage dief, die de vraag waagt om de kostbaarheid van dien ring? Ondersteld, dat ik evenwel uw vertrouwen wilde misbruiken, en iets vroeg welks overgave u gevaarlijk kon zijn; ondersteld, dat ge in vroeger tijd eene gevaarlijke briefwisseling gehouden had -.’ ‘Maar dat is niet zoo,’ riep Boshuyzen vuurrood. ‘Het is slechts een bloot vermoeden, en ik geloof, het ook niet, - maar ondersteld, dat het zoo ware, zoudt ge wanen, dat uw vrouw mij gehoor zou verleenen, al toonde ik ook het kleinood, dat ik op slinksche wijze had kunnen buitmaken? Indien ik echter kwam om te vragen wat zij zelve, die mij kent, mij en mijne geschiedenis, wat zij zelve weet dat voor mij, en alleen voor mij, van waarde is, en indien ik haar het bewijs toonde, dat gij met de uitreiking genoegen naamt, heeft de zaak echter een geheel anderen schijn. Weshalve weigert ge mij dan mijne bede?’ ‘Maar die ring....! Het ware een bewijs van toenadering....! en wij staan nog tegenover elkander als vroeger.’ ‘Ik weet het, Heer, en zal niet pogen daarin verandering te brengen, wetende dat het streven nutteloos ware. Gun mij dan eenige letteren schrifts.’ ‘Dat niet, dan nog liever het eerste. Jonkman!’ vervolgde hij na eene poze, ‘indien ik uw verzoek inwillig, belooft ge mij dan nimmer weder te naderen....?’ ‘Ik weet, dat mijn bijzijn u niet zeer welgevallig kan zijn. Wees des overtuigd, Heer, dat ik het uwe niet zonder noodzaak zoeken zal.’ ‘Zonder noodzaak? Het woord is rekbaar.’ ‘Kan de krijg waarin wij leven mij een ander doen zeggen?’ ‘Ik begrijp u. Bid de Moedermaagd, maar Die roept ge niet aan; bid God, maar Dien kent ge niet, Dien bespot ge; bid dan den duivel, die uwe leer heeft uitgebroed, dat hij u nimmer op mijn weg breng, want ik vergeet niet, dat ge een der verhardste en boosaardigste ketters zijt, en met het slagzwaard in de hand ware ik voor u gevaarlijk, knaap!’ Tevens trok hij zijn ring van den vinger en wierp dien op de tafel. ‘Dien brengt gij hier terug aan Heer Freêrijks huis,’ zeide hij, terwijl hij hem de deur wees. ‘Ik begrijp den zin uwer woorden zeer goed. Om het slagzwaard te keeren, Heer, zal het mij nut zijn een wapenrusting aan te gorden. Vaarwel.’ Hij verdween en liet Boshuyzen in geene kalme stemming achter. Deze verweet zich zelven, in de eerste oogenblikken na het vertrek des jonkmans, eene zwakheid; maar weldra kreeg het gevoelen de overhand, dat hij den ongelukkige toch éenige vergoeding verplicht was. De rekening was thands echter afgesloten, en het was of er bij die gedachte hem een zware last van het hart viel. De oude Freêrijk had middelerwijl het einde van zijn snellen tocht bereikt. Toen hij bij de Westerpoort aankwam, bemerkte hij aan het gejoel der menigte, dat de troebelen, daar voorgevallen, nog niet waren gestild. De menigte deinde als de baren der zee en wel naar de richting van het wachthuis aan de linkerzijde der poort, waar Freêrijk vermoedde dat Buyskes, Rietlus en de andere hem nog onbekende aanvoerders zich bevonden. Hij achtte het in deze ure niet geraden den stroom te volgen en mede naar binnen te dringen, daar hij niet wist of hij Kolterman daar zoude aantreffen, en dit te minder, nu hij van eenige vrouwen, die, met de roode armen in de zijde, niet ver van het gewoel afstonden en door het verheffen harer krijschende stemmen niet weinig tot de beweging en verwarring bijbrachten, vernam, dat men een kettermeester van Amsterdam in de vest al gedoopt had, - zeker een verkeerde voorstelling van hetgeen met Boshuyzen had plaats gehad - en men nu bezig was het hoopjen schutters, dat zich te weer had gesteld, onder den voet te loopen, en dat haar armen jookten om het der smalle gemeente - dat waren ze toch, zij van de nieuwe leer! - betaald te zetten, als ze maar wat toevoer kregen van volk. De vrouwen waren van de laagste klasse en stonden juist in geen goeden reuk. Dat zij het binnenlaten van het vendel krijgsvolk wenschten, had een geldende reden: - het bracht haar voorzeker gewin. Freêrijk ware voortgegaan, indien éen der vrouwen niet eenige woorden had gesproken, die meer zijne aandacht trokken. ‘Benijd mij dien knecht niet, Kaat! Hij had geen penning, en 't mag dus puur meêlij heeten als ik hem huisvest....’ ‘Maar hij hoort toch bij een groot heerschap....’ ‘Die, de duivel weet waar heen, gestoven is....’ ‘Waar woont ge, vrouwken?’ fluisterde Freêrijk, die den rand van zijn hoed voor zijn gelaat trok, ten einde het te verbergen, zoo lang hij met haar sprak. ‘In het Harderstraatjen, heerschap! Jolle Minnemoer, schuins over Mie onder den luifel.’ ‘En ge hebt een vreemden knecht geherbergd? Indien er meer bij u om huisvesting komen, ontvang ze en breng ze morgen tegen noen in den herberg het Paradijs, waar ik ze wacht.’ ‘Wat brengt het mij op, heerschap?’ ‘Een paar Ruytersche blanken.Ga naar voetnoot1 Maar het loon | |
[pagina 191]
| |
volgt eerst op den arbeid, vrouw! Het komt niet eer.’ Hij zag Rietlus, dien hij ontwijken wilde, waarom hij het aangeknoopte gesprek plotseling afbrak en zich verwijderde. Het was echter te laat; de poorter had hem gezien en hield hem bij een tip van zijn regenkleed vast De menigte deinde een oogenblik naar deze zijde en omsingelde beiden. Freêrijk was niet zonder zorg. Indien men eens vermoedde met welk doel hij herwaards gekomen was, indien men zijne vroegere handelwijze eens als huichelarij erkende, het ware hem, te midden der Geuzenbende geklemd, in deze ure slecht bekomen. En bovendien, die dolzinnige Rietlus stond hem ter zijde! De man, dien hij vreesde, was echter zijn redder; en dat deze noodig werd, bleek uit de gramme blikken, door de omstanders op hem geworpen, bleek zelfs uit de half luide bedreiging, hier en ginder om hem heen gehoord. ‘Braaf, broeder, dat ge meê een handtjen komt helpen; al is het ook overbodig, het doet uwe stemming toch kond. Hij is een der onzen, broeders!’ vervolgde Rietlus tot de omstanders. ‘Ik sta u borg voor hem.’ ‘Doch ik begrijp niets van deze samenscholing,’ zeide Freêrijk zacht. ‘Is hier niemant van den Magistraat, die de billijke klachten stillen kan?’ ‘De Burgemeester Jan Vest is binnen in de wachtkamer met Buyskes, maar het sammelen dáar duurt mij te lang. We willen zekerheid, opdat geene overrompeling meer mogelijk zij. We willen vier Kapiteins uit de burgerij en eenige der onzen tot bijzitters van de Wethouders. Alle schepen, die op stroom liggen, moet men laten uitvaren, en de schepen van oorlog met het geschut, kruit en lood, in de stad en haven liggende, aanhouden, en verders de gewone wacht van zestig man verdubbelen en een goed oog houden, ter wering van het krijgsvolk van duc d'Alv.’ ‘En wat gebeurt er met dat van den Prins?’ vroeg Freêrijk. ‘Zoo ver zijn we nog niet,’ hernam Rietlus. ‘Maar we hopen er toch te komen,’ vulde Freêrijk aan. ‘Te recht, de stad moet Prinsenvolk innemen... En vindt de Magistraat het voorstel goed?’ ‘'t Was als zagen ze het Stadhuis in lichter laaie vlam. Het duidde wantrouwen, zoo heette het, van de zijde der goê gemeente, die men toch reeds zooveel blijken gaf van goeden wil. Het redekavelen schijnt alevel ten einde,’ vervolgde Rietlus, terwijl hij op den Burgemeester Vest wees, die het wachthuis verliet. ‘Gaat ge meê? Gij behoort toch aan de spitse. Heeft de prediker uw hart getroffen? Vielen de schellen u niet van de oogen, ik meende u toch ter preke bespeurd te hebben.’ ‘Gewisselijk: nader onderricht zal mij echter nog noodig zijn.’ ‘En het zal u geworden, Gij komt ook uit het duister; de oogen zullen schemeren... Gij hebt echter het licht reeds in uw eigen huis... Uw zoon is toch een der Rechteren in Israël. Kom, ga met mij!’ ‘Thands niet, broeder! maar ik hoop spoedig u ginder te kunnen zoeken.’ ‘Wij beiden u bepaaldelijk. Heere Buyskes en Dirk Brouwer meê heb ik van alle achterdenken ten uwen opzichte genezen. Breng mij niet in perykel door overgroote moderatie. Gij behoort aan de spitse, ik sta er op, dat ik u daar spoedig ontmoet.’ De ronde Rietlus kon niet verbergen welke steun het zijner partij zoude aanbrengen als Freêrijk zich ter hunner gunste en dit opentlijk verklaarde. Hij, voortvarend als altoos, begeerde, - straks zou het wellicht zijn: beval, - dat de voorzichtige oude even als hij alle matiging op zij zoude zetten. Het was echter in geenen deele Freêrijks voornemen, hetgeen bleek toen hij Jan Vest inhaalde en met dezen een oogenblik ter zijde ging. ‘De zaak gaat gants niet naar wensch,’ zoo begon de Burgemeester. ‘Men deed u een voorstel; is het aangenomen?’ ‘Gods bloed, wat vraag! De Magistraat ried tot moderatie om tijd te winnen; dat was gister, vóor dat het den Admiraal zoo bar was gegaan. Nu echter blijkt het, naar mijn inzien, dat de moderatie klem te meer geeft aan de rebellie.’ ‘Alles loopt ons tegen. Wie verklapte ook de aanstaande aankomst des Admiraals?’ vroeg Freêrijk. ‘Het was alleen den Magistraat en mij bekend en ik hoopte bepaaldelijk, dat hij door zijn gezach het krijgsvolk zou hebben binnen geholpen.’ ‘Hetwelk ook geschied ware, overmits ik het gerucht had verspreid, dat Quikkels vendel aan de Ketenpoort de poging met meer aandrang den volgenden morgen herhalen zou. Ik rekende, dat het grauw derwaarts gaan en zou afzien van de wacht aan de Wester, die we dan door eenige vertrouwde schutters hadden doen bewaken, en bij de aankomst des Admiraals doen openen. Van morgen echter, zoo wierd mij door de schutters aangezegd, verscheen er een jonkman met een hijgenden bode aan de poort. Ze werden ingelaten, en de eerste vroeg naar Heer Buyskes, die de aanvoerder schijnt met en benevens Rietlus... Bij eenige kalmte moeten beiden in het gat...! de Schout is reê...! ‘Ik geloof het niet. De Schout schijnt mij tweeslachtig toe. Bovendien al wierden die twee gevat, ge zoudt der rebellie de armen hebben geknot en niet het hoofd...’ ‘En wie is dan het hoofd? De Prins? Maar die is buiten ons bereik.’ Freêrijk wenschte niet langer zijn geheim te bewaren. Na het belang, door Boshuyzen in den jonkman gesteld, na de geheimzinnige woorden door hem gesproken, scheen Kolterman hem gevaarlijker dan ooit. ‘De jonkman, dien ik dood waande, maar die mijner hinderlaag is ontsnapt, hij is het,’ zeide hij fluisterend. ‘Hij schijnt door zijne spionnen goed gediend te worden; hij was het gewis, die aan Buyskes de aankomst van Boshuyzen heeft medegedeeld... De aanvoerder is de Blonde...’ ‘Hoe, hij leeft!’ riep de Burgemeester uit, ter- | |
[pagina 192]
| |
wijl zijne oogen tintelden. ‘Naar ik verneem heeft men een prijs van vijftig daalders op zijn hoofd gezet. Wat eer, zoo het mij gelukte hem te vangen!’ ‘Het gaat niet licht. Hij slipt u door de vingers heen, op het oogenblik dat ge hem meent te vatten.’ ‘Kent ge zijne schuilplaats?’ ‘Neen, maar ze is gewisselijk niet alhier. Ge zegt immers, dat hij van morgen, - en het moet wel vroeg zijn geweest - aan de poort klopte? Hij moet dus den nacht elders hebben doorgebracht.’ ‘Gij hebt gelijk. Ik prijs uw doorzicht. Ik zal het den Gerechte aandienen.’ ‘Geef u niet te veel bloot, Heer Burgemeester! De ballingen zijn op dit pas talrijk en stout. Men matte ze af door onderhandeling; het zwaard vermag niets in deze ure.’ Fluisterend werd het onderhoud voortgezet. Freêrijk sprak lang en goed, stelde gewis een plan voor, dat den Burgemeester uitnemend scheen, want deze nam hartelijk van hem afscheid met de woorden: ‘De poging gewaagd, beste vriend! De stad kan vóor den avond in rust zijn. Ik spoede mij ijlings heen, om het noodige te verzorgen.’ ‘Ik toef in de nabijheid en zorg voor de vrouwen. Vaarwel!’ zeide Freêrijk, die mede in opgeruimde stemming van hem scheidde. Het mocht een paar uren later zijn geweest, en dus vrij laat in den morgen, dat Dirk Brouwer, een wakker poorter, wiens mannelijk voorkomen kracht en degelijkheid duidde, welke laatste hoedanigheid tot zelfs in zijn stevigen, hoewel bedaarden, tred niet te miskennen was, het wachthuis binnentrad, waar Buyskes, Jan Frederiks Semeyns en Rietlus te zamen nederzaten. De laatste scheen op dit oogenblik tot een hevigen maatregel gespoord, en daarbij eene neêrlaag bij zijne bondgenoten te hebben geleden; hetgeen blijkbaar was uit de woorden van Buyskes, hem met eenige drift toegeduwd: ‘Het is daarvoor nog geen tijd. Men ga met zachtigheid te werk, wil men niet dat de gantsche arbeid verloren ga.’ ‘De gotelingen van de vloot in de stad te halen, het ware openbare rebellie jegens Zijne Majesteit! We houden slechts de bende van den Hertog buiten, en dit kunnen wij verdedigen tot voor den Raad van Beroerte... De burgerij is tot zóo verre op onze zijde; gaan we verder, ik vrees, dat ze ons verlaat.’ ‘Dus wil men kuit noch hom,’ riep Rietlus. ‘Dus wilt ge schuldig zijn in het oog des Hertogs, die u het buitenhouden van het krijgsvolk toch nooit vergeeft, en verdacht zijn bij den Prins, die het sammelen en het draaien niet begrijpt. Hoedanig onze partij wordt beschouwd door de Spaanschgezinden, blijkt u uit de dreigingen van den ontvluchten Admiraal, dien we hadden moeten nazetten en ter poorte uitdrijven...! ‘Ware Kolterman slechts hier!... Ik begrijp niet, waar hij toeft...’ zeide Buyskes. ‘Overigens vatte broeder Rietlus onze goede bedoelingen,’ zeide Semeyns. ‘Hij gunne ons onze wijze van zien; hij heeft, zoo ver ik weet, geenerlei bezitting of onroerende have in deze stad, zoo als wij!’ ‘De poverste poorters zijn alzoo, volgens uwe meening, de dapperste,’ beet Rietlus hem toe. Het was bij die woorden, dat Brouwer de deur opende. ‘Broeder Buyskes! er schijnt oproer onder het vendel. Eenige naderen de poort en vragen gehoor!’ Allen repten zich naar buiten. Een vreemd schouwspel deed zich aan hunne oogen op. Het vendel, dat geruimen tijd in slagorde had gestaan, had zich her- en derwaards verstrooid en vormde verschillende groepen. Te midden van den grootsten hoop stond een vaandrig op eene verhevenheid, met eene rol papier in de hand, om een soort van appèl te houden, terwijl alle tucht verbroken bleek en men woest en tierend op hem scheen aan te dringen. Buyskes vroeg den naastbijstaanden soldaten voor de poort wat zij wilden. ‘Wij wenschen ingelaten te worden om eenige nooddruft te koopen. Wij zijn van de rol gebracht; we zijn aangenomen om op de schepen te liggen en niet op het platte land. Wij blijven niet langer bij het vendel. We hebben onze soldij, en zijn dus bij machte te betalen wat we koopen.’ ‘De burgerij zou het ons niet goed afnemen, als we den neringdoenden het voordeel onthielden,’ zeide Brouwer. ‘Men late ze toe, mids ongewapend; ook zijn er slechts weinige.’ Een tiental traden door de poort binnen; ze werden onderzocht en ongewapend bevonden. Hot voorbeeld der soudeniers scheen door vele hunner makkers gevolgd te worden, daar van tijd tot tijd de poort voor eenige, die zich op hunne voorgangers beriepen, ontsloten werd. Kort daarop meldden zich eenige vrouwen met zwarte huiken aan, die van Lutkenbroek heetten te komen. Ze werden zonder tegenstribbeling toegelaten. Juist toen zij het wachthuis voorbij togen, naderde Kolterman, die, vreemd genoeg, zich niet had gespoed om herwaards te komen, maar eerst de binnenhaven langs was gegaan, met de visschers, die er bezig waren huune netten te boeten, een gesprek had aangeknoopt, en eindelijk naar de poort was gestapt, waar hij met zooveel ongeduld werd verbeid. Verbaasd zag hij de binnenkomende vrouwen na, die, vreemd genoeg, alle éen weg kozen en dezelfde straat insloegen. ‘Van waar komen die, Heer!’ vroeg hij aan Buyskes, die hem te gemoet kwam. Deze beandwoordde zijne vraag en deelde hem het gebeurde mede. ‘Is Heer Freêrijk ter dezer plaatse geweest?’ ‘Gewisselijk,’ zeide Rietlus ‘hij is een der onzen.’ ‘Vertrouw dien man niet. Ik heb reden, broeders! voor die uitspraak. Waar hij komt, brengt hij onheil. Ik speur het ook hier, maar weet nog niet van welken aard het is. Uwe wacht schijnt sinds heden morgen gedund.’ | |
[pagina 193]
| |
‘De meesten wilden de matte leden wat rust gunnen. Ze zijn de soldatendienst ongewoon. Het gevaar scheen ook geweken,’ zeide Buyskes. ‘Indien de list thands een aanval heeft beraamd, de ure ware niet slecht gekozen!’ merkte Kolterman aan. ‘En we hebben kruit noch lood,’ riep Rietlus. ‘We hebben slechts een veertigtal hellebaards en wat verroeste haakbussen.’ ‘Het noodige zou u wel te schaffen zijn,’ zeide Kolterman. ‘Het veerschip van Amsterdam liep straks binnen. Het had vijf en dertig ton buskruits en drie honderd roeren aan boord. De visschers hebben het buit gemaakt en vragen Heer Buyskes wat daarmeê te doen.’ ‘Maar dit is een roof den Heere Stadhouder gedaan, hetgeen de burgeren zullen moeten misgelden...’ zeide Buyskes. ‘Indien ze ongewapend blijven, zeker!’ riep Rietlus. ‘Bij mijne ziel, een kostbare schat! Wij kunnen de ballingen binnen de poorten wapenen; we kunnen ons zelven nu verdedigen.’ ‘Maar een openlijk verzet, voordat wij op hulp kunnen rekenen, haalt ons de legermacht van den Graaf Bossu op den hals,’ hernam Buyskes. ‘Ik geef het den Heer Gekommitteerde Zijner Fürstelijke Genade in bedenking, of het niet goed ware zich tijdig van een gijzelaar te voorzien.’ Waarom de jonkman Heer Buyskes met dien titel aansprak? Was het een spoorslag, om den Prins meer en beter ter wille te zijn? ‘Indien de broeders een der hoofden van de weêrpartij in bewaring hadden, het zou den toon der Spanjaarts wat lager doen stemmen.’ ‘Maar hoe daaraan te geraken?’ ‘Verschoon mij, Heer! de vraag verwondert mij niet weinig. Do Admiraal Boshuyzen houdt zich hier ter stede schuil.’ ‘Jonkman! gij spreekt naar mijn hart! Boshuyzen zetten wij vast, er kome van wat wil,’ riep Rietlus, terwijl hij met de grove vuist Kolterman op den schouder sloeg. ‘Maar wij strijden tegen den vreemdeling en niet tegen landgenoten;’ zeide Brouwer, ‘tegen den Hertog en niet tegen Zijne Majesteit.’ Kolterman glimlachte bij die woorden, doch andwoordde daarop niets. ‘De burgerij zal het niet goed vinden; en van haar zijn wij afhankelijk. Ware het een Spanjaart, het ware mij wel. - Ook zoude een aanval op dit oogenblik, nu de Magistraat tot zachtigheid neigt en over mijn voorstellen beraadslaagt, niet billijk zijn.’ Buyskes wilde nog meer spreken, maar de woorden stikten in den gorgel, daar plotseling de trommen roffelden in het midden der stad. ‘Verraad!’ riep Rietlus doodsbleek. ‘Wij zijn verloren!’ en hij balde de vuist. ‘Waarom niet éer doorgetast; laffe memmen zijt ge!’ ‘Stil, broeder!’ fluisterde Kolterman, die even bedaard bleef als Buyskes, Semeyns en Brouwer, maar niet zoo als dezen eenigen tijd behoefde om zich te herttellen. ‘Heer Buyskes! ik vermoedde een list van den Ouden Freêrijk, en ik giste wèl. De vrouwen hebben onder de huiken de wapens binnengebracht; er kunnen evenwel geene andere soldaten in de stad zijn, dan die ge zelf hebt ingelaten....’ ‘Maar hoe de burgers zoo spoedig te zamelen?’ zeide Buyskes in gepeins. ‘Wij behoeven de burgers niet,’ zeide Kolterman, ‘de visschers zijn reê.’ ‘Gelukkig, dat ge mij daaraan herinnert! Wij moeten ze herwaards doen komen....’ ‘Keurt gij het goed, dat ik het hun ga zeggen? Mijne voeten zijn rap; zoo als ge weet, Heer,’ zeide de jonkman lachend, die zijne angst ontveinsde en een volkomen gerustheid voorwendde, om de burgers, - de hoofden der beweging - die nog zoo weinig voor hun ambt berekend waren, te sterken. Het deed hem echter goed te ontwaren, dat, konden de koopliên, die hij Voor zich zag, al niet spoedig tot voortgaan geprikkeld worden, zij ook niet spoedig tot teruggaan waren te dwingen. ‘Ga, ga, broeder!’ riep Rietlus gehaast, en ook Buyskes knikte hem toe ten teeken van goedkeuring. ‘Ik ijl, mids gij middelerwijl optrekt naar de plaats der beweging. De visschers en de bootsluî kennen u als reeder gewisselijk het best. Het zal hun moed prikkelen en tevens hun overmoed tooneu. Waar lag Hopman Quikkol thuis?’ ‘In de herberg het Paradijs.’ ‘Dan zamelen zich de soldaten aldaar. Tot straks.’ Buyskes, Semeyns en Brouwer - Rietlus toch volgde Kolterman - begaven zich na het vertrek van dezen terstond op weg en kwamen weldra ter bestemder plaatse aan, waar zij een veertigtal soldaten in het gelid vonden staan met roer en slagzwaard gewapend, terwijl Quikkel in volle wapenrusting hen in oogenschouw nam. Eenige burgers, door de trom derwaards gelokt, zagen het schouwspel sidderend aan en werden door den wrokkenden en thands overmoedigen hopman honend bejegend. Zelfs een der naast bij staanden werd met de kolf van een haakbus achterwaards gedrongen. Deze daad baarde misnoegen, en een hevig gemor ontstond onder den aangroeienden hoop, die, hoe wel meest uit vrouwen en kinderen bestaande, zich gereed maakte op de soudeniers in te dringen. ‘Terug, Geuzengebroed!’ donderde de Hopman, terwijl hij zijn zwaard trok. ‘Steekt de lonten aan! Voort! Houdt die drie in het oog,’ zeide hij tot zijn Luitenants, terwijl hij op Buyskes, Semeyns en Brouwer wees, die bezig waren de burgers tot bedaren te brengen, door hen te herinneren, dat de knechten gewapend en zij het niet waren. ‘Wees niet bevreesd, dat we u zullen ontwijken,’ zeide Buyskes bedaard, terwijl hij eene onderhandeling wilde aanknoopen om tijd te winnen. Quikkel was hem echter te slim af. ‘Geen tijd versleten met laffe kibbelarij! Uit den weg, geus!’ en hij deelde met het plat van het zwaard eenige slagen uit. ‘Naar de poort!’ Hij trad voort aan de spitse | |
[pagina 194]
| |
der zijnen en joeg de poorters door het flikkeren van zijn zwaard en van de lonten uiteen. Men naderde de poort, welke geopend stond te worden voor de buitenstaande soldaten, die bekend bleken te zijn met wat daar binnen voorviel, en reeds naar voren drongen. Buyskes en zijne twee medestanders verloren in deze ure hunne kalmte niet. ‘Broeders! slechts over onze lijken mag de poort open,’ zeide de eerste, en de beide anderen drukten hem de hand. Wat zonden die drie echter vermogen nu de zedelijke kracht der burgeren vernietigd scheen, en de meest moedige en den strijd gewone poorters, ten maaltijd of ter rust heengegaan, zich niet op de kampplaats bevonden? Eensklaps echter klonk liet verward gejoel van stemmen hen in de ooren. Daar rees de gehate leuze van: ‘Vivent les Gueux,’ daar blonken de hellebaards, daar dreigden de vuurroeren! De aangeheven leuze was voldoende om den zwakken vijand binnen de poort alle moed te benemen. Zelfs Buyskes wist een oogenblik niet wat te denken, doch herkende spoedig in den aanrukkenden bondgenoot de gewapende visschers, door Rietlus aangevoerd. Kolterman schuwde als gewoonlijk de spits en hield zich als toeschouwer in de achterhoede, doch was overal. De knechten van Quikkel wierpen de haakbussen neder, welke later zelfs niet geladen bleken; en verstrooiden zich; ze werden achterhaald, gekneveld, ter poorte uitgedreven, en kwamen gekneusd en bijkans geledebraakt bij hun vendel aan. Met Quikkel ging het erger. De stem van Buyskes, die voor hem tusschen beiden kwam, werd niet gehoord; die van Rietlus alleen gold op dit oogenblik, en van dezen was weinig matiging te wachten. Men droeg den hopman den buitenmuur op, en onder het gebrul der menigte werd hij nedergesmeten in de vest. Hij zonk, maar kwam weder boven en spande alle krachten in, om den overkant te bereiken; wat hem niet weinig bemoeielijkt werd door zijne wapenrusting. Een der knapen, die zich onder de visschers bevonden en ettelijke steenen hadden opgeraapt, wierp er een naar het ongelukkige slachtoffer en werd daarvoor beloond met gejuich en kreten van bijval. Het begon steenen te regenen, die echter zelden troffen, en, als zij het deden, afsprongen op het harnas of den helm. De knechten aan de overzijde kwamen den armen, zinkenden, kermenden hopman ter hulp en trotseerden den hagel, hetgeen een uit de aanvallers scheen te treffen. Het was Kolterman, die zich op den muur plaatste en hier een opgeheven hand terug hield, ginds een schouder vriendschappelijk aanraakte, verder een lustig woord zeide, dat de jokkernij opwekte, eindelijk Rietlus naderde, en hem in het oor beet: ‘De hopman vermag niets meer. Ons rest een keurige bete. Laat Quikkel droogen. De Admiraal Boshuyzen verschuilt zich bij ouden Freêrijk. Thands er op los!’ De aangesprokene wischte zich het zweet van het voorhoofd. ‘Juist, niet meer gemard! Jongens nu naar den Admiraal! Laat Quikkel stikken in de klei.’ ‘Naar den Admiraal! Sla hem neêr!’ zoo galmde het uit aller mond, terwijl de woeste hoop, thands versterkt door ettelijke burgers, die de mare van den aanslag vernomen en zich naar de kampplaats begeven hadden, voortstoof. De oude Freêrijk had om wijze redenen geen ooggetuige willen zijn van de uitvoering der door hem voorbereide list. Hij, nevens den Burgemeester Vest en Boshuyzen, zat rustig neder aan het avondmaal en allen lieten zich, onder vriendschappelijk gekout, waarbij de te wagen aanslag niet weinig ter sprake kwam, den goudgelen Rijnwijn uit de roemers en fluiten wèl smaken. Het gelaat des Admiraals gloeide, en zelfs dat van Freêrijk, anders zoo bleek, werd door een zacht rooden blos getint. ‘Willem Jansz, als minder verdacht bij de Gemeente, toeft bij de poort en zal ons waarschuwen, zoodra zij geopend is,’ zeî de Burgemeester Vest. ‘Het sluiten der poorten zij onzer zorge in de eerste plaats bevolen,’ zeide Freêrijk. ‘Het ware jammer, indien ons éen van de Geuzenbende ontkwam.’ ‘Ik en Quikkel zullen de vierschaar spannen. Zij hebben hun poorterrecht verbeurd,’ merkte de Admiraal aan. ‘Niet alzoo, Heer! Men voere ze naar Amsterdam. Ik oordeel het beter, dat ze niet ter dezer stede worden gerecht.’ De Burgemeester verloor zijne voorzichtigheid niet, al was het bloed hem ook verhit. ‘Zijne Excellentie de Hertog moge veilig een te deum’ aanheffen, en doe den hoed, dien hij bij de mare van Bergens inneming vertrapte, weder optoomen. - Leve Zijne Majesteit!’ riep Boshuyzen. De uitroep werd daar buiten nog heftiger beandwoord. Een oorverdoovend gejoel liet zich in hunne nabijheid hooren. Freêrijk stond op; zijne oogen tintelden van vreugde, daar hij Quikkels overwinnend vendel onder zijne vensters dacht. Zijne vergissing duurde echter slechts een oogwenk. Hij tuimelde bij den eersten blik naar buiten terug. ‘Bergt u,’ stamelde hij. ‘Niemant kan weten dat ge hier zijt, Boshuyzen!’ en hij snelde naar beneden, terwijl de ingeworpen vensterruiten rinkinkend neêrsloegen, en een dozijn vuisten op de deur rameiden, als moest ze uit hare hengsels. Hij had den moed haar te openen. Zijne verschijning op den drempel hield de menigte een wijle terug. ‘Wat wilt ge, goede burgers?’ ‘De Admiraal!’ riep de ruwe stem van Rietlus. ‘Hij is niet hier! Hij is op de vloot!’ ‘Dringt door; hij is hier gehuisvest; laat u niet paaien met zoete woordekens.’ ‘Bij mijne zaligheid, hij is op dit oogenblik niet hier!’ Freêrijk dacht zijne ziel met geen logen te bezwaren, want hij geloofde den Admiraal reeds | |
[pagina 195]
| |
door den tuin gevlucht. Zijne bezweringen mochten echter niet baten: hij moest deinzen en den toegang vrijlaten voor het graauw, dat de trappen opholde. Wat deed hem, terwijl hij tegen den muur van den gang stond geperst, plotseling de tanden knersen en de lippen plooien tot een vloek? Het was niet Rietlus, die hem voorbij stoof, noch de wilde hoop, die den gewitten muur bevlekte en met de holsblokken de steenen dreigden stuk te stampen; het was de jonkman, die meê zijne woning binnendrong, de Blonde, die gemoeid scheen in al zijne mislukte ontwerpen, en aan wien hij wellicht de mislukking daarvan wel immer wijten moest. Kolterman scheen wel bekend in dat huis, want hij volgde den grooten hoop niet, maar drong, gevolgd door Buyskes en Brouwer, het huis dieper in. ‘Hij zal in den hof gevlucht zijn en alzoo in handen vallen van den tierenden hoop. Achterhaalt hem en beschermt zijn leven!’ riep Kolterman. Na deze woorden ging hij verder, gevolgd door een paar der woedendste poorters, die hij tot nu toe slechts met moeite weêrhouden had om de bijlen bot te scharen op wand en deur. Aan het einde van den gang hield hij stil voor een kamer. Hij klopte en ontving het andwoord dat hij wachtte, want glimlachend zeide hij tot hen die hem nabij waren: ‘Vertoont uwe kunst, gezellen! Het is uw gildenproef: breekt het paneel uit die deur, en ik verklaar u meesters.’ Hij kon over hen te vreden zijn, want de arbeid duurde slechts korten tijd, en weldra reikte Kolterman den jongen Freêrijk de hand. ‘Broeder, volg mij haastig!’ zeide hij. Deze maakte echter geene beweging om hem te volgen. ‘Mijn vader zette mij gevangen, mijn vader kan mij alleen ontslaan.’ ‘Welke reden is dit? De Joden grepen Petrus en leidden hem in de gevangenis, maar een Engel kwam en verloste hem 's nachts. De Apostel weigerde niet, maar ging; doe gij insgelijks.’ ‘Maar het is mijn vader....’ ‘Die u den Kettermeesteren zou overleveren. Kom, gij bezwaart uwe conscientie daarmede niet; ondersteunt onzen broeder,’ fluisterde hij tot de jonge gezellen, terwijl hij ze wenkte hem onder de armen te nemen. Half meêgaande, half onwillig ging de verloste gevangene voort. Men klom den trap af en ontmoette er eenige poorters, die naar boven wilden. De toegang werd hun echter door Kolterman versperd. ‘Waar gij u begeven wilt is geen vijand meer! Wij hebben de ronde reeds gedaan.’ Was het duister waarom hij ze tot terugkeeren noopte, daar het kamerken van Marijken op dezen gang uitkwam? De hoop, die naar de pronkkamer was gestoven, had daar niemant gevonden; de aangerichte disch bewees echter, dat oude Freêrijk daar met twee gasten had aangezeten. De vrees, dat de schuldige ontvlucht zoude zijn, verdubbelde hunne woede; het kostbaarste werd niet gespaard; alles werd in het pronkvertrek geplunderd en vernield, doch niets, al was het draagbaar, mede genomen. Buyskes en de zijnen waren echter gelukkiger geweest. Zij hadden den hof doorzocht en bij den buitenmuur den vluchteling gevonden, juist toen hij zich gereed maakte het voorbeeld van den Burgemeester Vest te volgen, die zich reeds in de binnenhaven, welke daar achter uitkwam, in veiligheid bevond. De toestand, waarin Buyskes zich bevond, was valsch. Hij was het hoofd der beweging en moest het ook blijven, zelfs daar, waar zij eene richting nam, die hij niet had gewild. Tegen zijn wensch was hij vooruitgestuwd en had hij de grenzen overschreden, welke hij zichzelven en den goeden poorters had gemeend te moeten voorschrijven. Boshuyzen had hij niet willen gevangen nemen en juist was hij gedrongen, den Admiraal aan te houden om nog erger te voorkomen. Wien moest hij het wijten? Aan den drang der omstandigheden of ook, ja meest, aan den jongeling, die, om daarvan partij te trekken, zich zoo zedig op den achtergrond wist te verschuilen en toch de hoofdleiding scheen op zich te hebben genomen; aan den jongeling, die zich ter beschikking had gesteld van Mijnheere den Gekommitteerde Zijner Genade, maar gewis van geheime instruktiën moest zijn voorzien, welke hem een gants andere gedragtslijn voorschreven, dan hij had opgegeven? Alsof hij de schuldige ware, zoo stond Buyskes voor zijn gevangene, op wiens schouder Brouwer de hand had gelegd. ‘Wat begeert ge, burgers?’ vroeg de Admiraal. ‘Wij komen u beschermen tegen den aanval van het opgeruide grauw,’ zeide Buyskes. ‘Verlaat terstond de stad; men legt het toe op uw leven.’ ‘Van waar komen mij die onverwachte verdedigers toe?’ vroeg de Admiraal niet zonder achterdocht. ‘Ik herken, bij mijn zwaard, de hopluî van heden morgen! ‘Wij kanten ons aan tegen uwe wenschen, doch willen niet uw dood...! Het is reeds te laat,’ fluisterde Buyskes, die de visschers door den hof zag heenstormen en aan hun spits den uitgelaten Rietlus. ‘Mannen, sa, daar is de buit! We zullen u de grootspraak verleeren, Heer!’ zoo vervolgde de laatste tot den gevangene, die van alle zijden omringd was en door velen werd aangegrimd. ‘Broeder Rietlus, hoe neemt gij u voor te handelen met dezen man?’ vroeg Buyskes. Boshuyzen balde de vuist en stampte met den voet. De adem gierde hem door den gorgel van toorn over de hem aangedane beleediging, over de schande, die zulk een nederlaag achtervolgen moest. Rietlus zweeg en wist het andwoord niet te geven. Hij gevoelde thands eene beklemdheid, die hij straks, terwijl hij handelde, niet had gekend. ‘Naar het Stadhuis! Stel hem daar in bewaring!’ riep een stem. ‘Hij zij u een gijzelaar!’ en velen herhaalden die woorden en overschreeuwden het geluid des eersten sprekers, dat daardoor niet was te herkennen. Wij kunnen echter vermoeden wie zich in dier voege hooren liet. Het lot des Admi- | |
[pagina 196]
| |
raals was beslist. Van de menigte omgeven, stapte hij naar de aangewezen plaats, waar hij werd gekerkerd en bewaakt door eene sterke wacht van Burgers, die Buyskes aldaar achterliet. De oude Freêrijk was al dien tijd in een zijner vertrekken bewaakt geworden; hem werd alle vrijheid gelaten, mids hij den drempel niet overschreed. Het was een voorzorg door Kolterman genomen, die den invloed des rijken reeders vreesde, zelfs nog in het oogenblik, dat hij verdacht was van geheuld te hebben met den Admiraal. Toen deze echter gevankehjk was weggevoerd, verdwenen ook de bewakers van Freêrijk, die eenzaam achterbleef en met gebogen hoofd zijne woning doorkruisen ging. Zijn eerste bezoek - het getuigde nog voor zijn hart - gold zijne nicht, van wie hij niets had vernomen; hetwelk hem verklaarbaar werd, toen hij bespeurde, dat hare kamerdeur door den grendel van buiten was gesloten geworden. ‘Dit is zijn werk gewisselijk geweest!’ prevelde hij, terwijl hij het vertrek opende en tot zijne vreugde Marijken wel angstig en verschrokken, doch ongedeerd terug vond. ‘Wat is hier gebeurd, Heere oom!’ riep zij uit, terwijl zij hem nadertrad en vrijer en hartelijker dan ooit de armen om zijn hals sloeg. ‘Iets vreeselijks, Marijken! Doch weet ge daaraf niets?’ vroeg hij na een poze, terwijl hij zich los wond. ‘Oom!’ ‘Verwonder u des niet, want ik zag hém bij het grauw... Het zal met woeker worden betaald!’ zeî hij dof, toen hij verder ging. Aan het einde van den gang bleef hij plotseling staan, de oogen gevest op de neêrgehouwen deur Zijn zoon was hem ontsnapt; ontsnapt gewis door hulp van den gehaten jonkman. Een licht ging hem op in de ziel. ‘Marijken!’ zeide hij gesmoord, ‘hij, dien gij liefhebt, was zijn vriend, niet waar?’ ‘Ja, Heere oom, sinds lang,’ lispte het meisjen, dat haar hartsgeheim ontdekt zag en het oog nedersloeg voor dat van Freêrijk, die doodsbleek werd, haar losliet, ijlings den trap afstormde en zich in zijn kamer opsloot. Den verleider zijns zoons had hij gevonden. De Blonde, wiens leven hij had belaagd, had zich wèl gewroken! Jonge Freêrijk zat naast zijn vriend, ten huize van Rijkert Claesz, in veiligheid. Lang duurde beider onderhoud en vurig was de redetwist. De jongeling wilde terstond naar Emden, ten einde aldaar zich voor het leeraarsambt te vormen; Kolterman wenschte dit echter als nog te zien uitgesteld. ‘U wacht deze ure een ander werk. Later moogt ge uwen diersten wensch volgen. Ik moet voor eenige dagen van hier, en ik oordeel dat dit der goede zake alhier niet dan nuttig kan zijn. Vervul gij mijn plaats. Toef op de hoeve bij Jan Dirksz buiten de poort, alwaar de boden van Hoorn, Alkmaar en Medemblik u dagelijks van den stand der zaken zullen komen verwittigen.’ Duidelijk en uitvoerig omschreef hij verder zijn broeder wat deze te verrichten en te laten had. Toen hij 's avonds door de poort naar buiten ging, die terstond voor hem werd geopend, en hij een oogenblik stilstond als om een blik te werpen op de stad, ontglipten hem de woorden: ‘De slagboom is gevallen; ze kunnen nu niet meer terug.’ De stad scheen als uitgestorven; weinigen waagden zich op de straat. De aanhangers van den Magistraat vreesden de ballingen en hunne volgers; en onder dezen waren er velen, die verre van kalm de oogen loken en niet geheel tevreden waren over het aandeel, door hen aan den strijd genomen; en dit te minder, toen het ruchtbaar werd, dat nog in dienzelfden nacht twee gevangenen, die in hechtenis waren wegens hunne Prinsgezindheid, door den Schout ontslagen waren, ten blijke, dat de Magistraat tot zachtheid genegen was en het eerlijk voor had met de burgerij. |
|