| |
III.
Het was nog stil in Enkhuyzens straten. Het vroege morgenuur verklaarde de leegte echter niet volkomen, daar de werklieden en bootsgezellen anders vroeg genoeg op weg waren, terwijl het heden bovendien een heilige dag was, die natuurlijk vele geloovigen ter kerke had moeten roepen. De klok der St. Pancras bomde wijd in het rond; en mocht zij op dit oogenblik ook tot weinigen spreken, de vrouw, die we ginder, onder haar zwart laken huik schier verscholen, zien heenspoeden, verhaastte gewis op die roepstem haar stap.
Zij scheen, hoewel haar vormen te veel verhuld waren in de wijde opperkleederen en het oordeel alzoo nog zou kunnen falen, niet tot die vrouwen van Enkhuyzen te behooren, van wie een onzer geschiedschrijvers in de 17e Eeuw getuigden, dat ze te dier stede zeer mannelijk waren, als ‘van oudt herkomen veel bewint hebbende, mits de mans- | |
| |
persoonen veel op de seevaert en visscherij uit syn.’
De eenzame vrouw, die thands zonder om te zien voortijlt, zou echter hebben kunnen getuigen, dat niet overal in de stad zulk een diepe stilte als in de nabijheid der kerk heerschte.
Zij was toch bij het inslaan der straat, die op de Westerpoort uitliep en het uitzicht op deze gaf, verrast geworden door het gejoel van de menigte, die aldaar had post gevat. Zij had daar een hoopjen schutters en eenige stadsknechten gezien, maar deze gingen haast schuil onder het aantal burgers, die in hun gewone kleedij, maar tevens een piek in de hand en een zwaard op zijde, de poort bewaakten.
De schrik, die op haar gelaat zichtbaar werd, bewees dat zij wel niet geheel en al onkundig moest zijn van de beweging, die in hare woonplaats bestond, bewees misschien dat zij niet geheel zonder partij was en onder de wachters aan de poort niet allen als hare vrienden erkende.
Met kloppend hart betrad zij eindelijk den drempel der St. Pancraskerk, uit wier gewelven haar reeds de tonen van het orgel tegenruischten. Zij trad haastig de heilige kruiskamer voorbij en vergat zelfs den gevorderden groet en het teeken des kruises te maken.
Die kamer was toch volgens de overlevering een heilige plaats. Voor een zestigtal jaren was in Noorwegen aan zekeren hollen boom, waar een maagd, die pas hare kommunie had gehouden, den heiligen ouwel had uitgespuwd, een kruis gewassen, dat, herwaards overgebracht, ettelijke mirakelen had verricht. Hoe dikwerf had zij in oogenblikken van gedruktheid en smart met kinderlijken eerbied dat heilig hout gekust, en werkelijk, door de kracht des geloofs voorzeker geholpen, daarbij baat gevonden.
Er kwam een trek van droefheid op het gelaat, dat thands door het terugslaan der huik zichtbaar was geworden en fijne trekken en tedere lijnen deed ontwaren, toen zij den tempel dieper inging en langs de pijlers, ontdaan van de heilige beelden, - deze waren, uit voorzichtigheid en om moedwil te voorkomen door de Burgemeesteren heimelijk weggenomen - voortschreed tot aan het Hoog-altaar, waar broeder Theodorus van het Augustijner klooster, die ditmaal in de plaats des kranken pastoors optrad, de mis reeds vierde.
Hoe ruim ook de schoone kerk was, toch was er een tijd geweest, dat haar schip niet al de geloovigen kon bevatten, al stond de kerk der Barrevoeters en Augustijners daarenboven ook meestal voor de poorteren open. Thands echter was de Pancras schier ledig, en zag men slechts op eenige bidbanken op den achtergrond eenige havelooze vrouwen en mannen neêrgedoken, bij wie het nog twijfelachtig was of wel godsdienstzin-alleen ze uit de huizen had geroepen en niet ook vrees om de milddadigheid der kerk door hun wegblijven te verbeuren. Het is waar, de vroegmis werd zelden door de aanzienlijke poorters met hunne vrouwen bezocht, maar de ruimte, door deze ledig gelaten, werd in den goeden ouden tijd, waarvan menig best nog gewaagde, door de mindere burgers ingenomen.
De pas binnengekomen vrouw kon dan ook de zucht niet weêrhouden, die haar van de lippen gleed, en vermocht wellicht, door de sombere gedachten daaruit ontstaan, haar Ave Maria niet ten einde te prevelen, hoe devotelijk zij ook op de haar behoorende bank, met een fluweel kussen bedekt, was neêrgeknield.
‘Ite missa est!’ klonk het door de gewelven, en weldra verving een diepe stilte het gezang des priesters en de zacht ruischende tonen des orgels.
Allen waren verdwenen, behalve de vrouw, die blijkbaar de dienst voor haar nog niet geëindigd geloofde, daar zij bij haar bidgestoelte bleef staan en de gangen des priesters gadesloeg.
Deze, in zijn wit wollen ordeskleed, naderde haar. Hij scheen tot den strengsten regel der Augustijners te behooren, want hij ging barrevoets, de voetzolen alleen beschermd door een daaraan vastgehecht stuk leder. Hij was van een forsche gestalte en scheen een meer dan gewone gezondheid te genieten, want zijne wangen bloosden hoog, hetgeen te beter uitkwam in zijne witte kleedij. De strenge onthouding, waaraan de orde den broeder onderwierp, bleek bij hem niet bij machte te zijn geweest, om de krachtige natuur te temperen, want broeder Theodorus mocht op een dikte roemen, die bij weinigen der Augustijners van Enkhuyzen werd geëvenaard. De gevulde wangen en dikke lippen gaven het gelaat eene uitdrukking van zinnelijkheid; en voorzeker zou het weinig snuggerheid hebben aangetoond, indien de kleine oogen, onder de dikke wenkbrauwen schier verborgen, niet met meer dan gewonen gloed hadden getinteld.
De uiterlijke welvaart zijns lichaams had hem reeds schimps genoeg bezorgd van de zijde der immer stouter wordende burgers. Die schimp had hem blijkbaar evenmin gedeerd als de laster, die hem een tijdlang had achtervolgd; en dit getuigde minder ten zijnen voordeele, daar die laster niet alleen een vlek wierp op zijn eigen persoon - wat hij als Christen zeker wist te vergeven - maar ook op de Kerk, die hij geroepen was te dienen en lief te hebben als de Moedermaagd en haar Goddelijken Zoon.
Hij had - zoo verhaalde men - Vrouw Aagte, met Gerbt. Zeewolf gehuwd, verzekerd, dat haar man, eenigen tijd geleden vertrokken, gestorven was, en dat hij den overledene voor een gouden Angelot uit het vagevuur kon verlossen. Vrouw Aagte geloofde den priester en trouwde, doch werd later door de terugkomst haars eersten mans verrast. De zaak werd ruchtbaar. Broeder Theodorus scheen zich echter voor zijn geestelijk opperhoofd voldoende te hebben kunnen rechtvaardigen. Zijn geweten moge hem mede vrijgesproken en alzoo inwendige rust hebben geschonken, de zekerheid, dat de laster een breuke te meer sloeg in de Moederkerk en de menigte nog meer van haar
| |
| |
vervreemdde, had hem het hoofd dieper moeten doen buigen dan hij deed.
‘Wat wijlt ge, mijn dochter?’ vroeg broeder Theodorus op zalvenden toon, die, zoo als men beweerde, door hem alleen in de kerk werd aangeslagen. Hij keek daarbij het lieve kopjen der blozende vraagster nog al vlak in het aangezicht en plooide zijn gelaat tot een vriendelijke uitdrukking. ‘Wilt gij alleen vergoeden wat de anderen misdreven, en, hier alleen toevende, de devotie verrichten, voor hen, die het vergaten, zoet kind?’
‘Uw Eerwaarde vergeve mij,’ zoo hief zij schuchter aan, terwijl haar gelaat nog hooger bloosde dan straks. ‘Ik beide pater Martinus, die mij....’
‘De eerwaarde broeder overlaadt zich met arbeid,’ prevelde Theodorus, en nog zachter voegde hij er bij: ‘Geen gleuf of de specht steekt er zijn snavel in. - Gij zijt reeds lang met hem bekend, mijn dochter?’
‘Hij is de biechtvader mijns ooms.’
‘Ik meen u meer ontmoet te hebben. Uwe gelaatstrekken hebben veel van die onzer Lieve Vrouwe van Haarlem, voordat ze door de ketters geschonden werden. Eilacy, dat fraaie beeld! Het was een zegen voor de Karmeliters, die zich vaak overtuigden van de kracht en den invloed der mirakelen, door onze Lieve Vrouw ter dier plaatse verricht. Bezaten wij ook nog zulk een schat, de St. Pancras zou niet leêg blijven en de Sakristije evenmin! Wij zijn in het laatste der dagen, zoo als de heilige Bernardus zeî, toen hij voor den Koning stond. Het helsche vuur brandt al feller en feller, en de vlam slaat weldra de poorten uit en verbrandt de waereld met al wat er op is, behalven den Heiligen Vader en broeder Martinus, die zich uit alles weet te redden.’
‘De Heiligen mogen ons behoeden, Eerwaarde!’ andwoordde het meisken, dat echter minder ontrust was dan hare woorden wel zouden doen vermoeden. Hoewel een priester en alzoo een gezalfde Gods, maakte de persoonlijkheid van broeder Theodorus op haar weinig indruk. ‘Maar de Heere God zal toch niet willen, dat de waereld in doodzonde verga!’ vervolgde zij.
‘Hebt ge wel eens van Prior Andreas gehoord?’ vroeg de Pater. ‘De sterrenlezer voorspelt vreemde dingen, en alles is uitgekomen. Hij weet uit te rekenen, wanneer de zonne zwart en alles duister zal werden, en hij heeft zich iets laten ontvallen over het onderaardsche vuur!.... Doch het voegt den leeken niet in die kennis te dringen. Het is genoeg als wij het weten, mijne dochter! en de geloovigen tot boete vermanen. En wie weet wat die boete en de voorbede der Heiligen nog vermogen....! Doch ik was bezig u meê te deelen, dat ik uw gezichtjen vroeger niet alleen als beeld in de sneeuwwitte nis heb gezien, maar zoo als nu, blozende van leven en gezondheid. Gij zijt zeker wel in ons klooster ter biecht geweest.’
‘Ik ben de nicht van Heer Freêrijk Simons,’ stamelde het meisken, dat zich niet meer op hare plaats en zich beklemd gevoelde, al wist zij niet waarom.
‘Heer Freêrijk? En broeder Martinus is diens biechtvader?.... Wel neemt hij de beste kluifkens voor zich zelven,’ mompelde hij, en een trek van wrevel vertoonde zich op zijn gelaat. Het denkbeeld, dat thands bij hem oprees, lachte hem echter toe en deed dien trek verdwijnen. Zoo hij broeder Martinus, dien hij geen reden had bijzonder lief te hebben, eens eene bete zocht te ontnemen!
‘Mijn dochter! kunt gij mij ook mededeelen, wat voor broeder Martinus was bestemd? Ik zal het den eerwaarden broeder getrouwelijk overbrengen. Het zal toch geen biechtgeheim zijn? Alle zondigen tegen onze Heilige Moeder, maar uwe zonden zullen zeker niet zwaar zijn, of uw helder oog zou mij moeten bedriegen. En al ware dat alzoo, wat mij grieven zoû, mijn dochter! ben ook ik niet een gewijde? behoor ook ik niet tot hen, van wie God gezegd heeft: wat gij ontbindt op de aarde, dat zal in den hemel ontbonden zijn....?’
‘Frater Theodorus! ik dacht u reeds ver van hier,’ klonk het scherp naast hem. ‘De Prior beidt u, en reeds te lang.’
Hij, die deze woorden uitte, behoorde blijkbaar tot dezelfde orde, want ook hem kleedde de witte wollen pij; ook de kap, die zijn kruin bedekte en waaruit eenig zwart hair te voorschijn kwam, was van dezelfde kleur. Zijn gelaat was hoekig en vaal bleek; de afgeplatte slapen en de gesloten lippen gaven het eene uitdrukking van vastberadenheid en kracht. Het wezen was strak, de scherpe trekken onbewegelijk, hetgeen het geheel bijkans op dat eens beelds deed gelijken. Het ruwe koord sloot het habijt stijf om zijn leden, en hierdoor kwam de magerte van het lichaam te beter uit.
‘Ik ga, Frater Martinus!’ hernam Theodorus oodmoedig. ‘Mijn hart bloedt over de verstoktheid der kettersche stad. Weinigen kwamen weder ter misse, en was het niet om de devotie dezer maagd, die zich ook in uwe herderszorge verblijdt....’
‘Ik weet het. Ik was hier, en ken de reden uwer droefheid en de mate van deze,’ hernam Martinus. ‘De gardiaan wacht u ginder bij de Sakristij. Hij zal u geleiden....’
De laatste woorden kwetsten Theodorus, die den eigenlijken zin zeer goed begreep. Martinus, altijd scherp in zijne uitdrukkingen, had gezinspeeld op het gevaar, dat Pater Theodorus liep bij een gang door de stad zonder geleide.
‘Dat ik eens nederzate op den Zeenstoel van West-Friesland, hoe ik hem temmen zoude!’ prevelde Theodorus, terwijl hij na een nederigen groet heenging.
Broeder Martinus was in verstand verre boven genen verheven. De weinige samenstemming tusschen beiden vond daarin reeds genoegzame verklaring. Martinus had bovendien zijn broeder om verschillende redenen leeren minachten, en hoewel beiden trouwe aanhangers bleven van de Moederkerk, waren zij het op geheel verschillende wijze,
| |
| |
hetgeen nog voedsel gaf aan de reeds bestaande tweedracht. Wel had Martinus hem verdedigd, toen hij te recht stond in de zaak met vrouw Zeewolf, maar dikwerf genoeg had de eerste hem toegeduwd, dat hij het gedaan had om de eer der Kerk, die van al hare zonen wel ondersteuning vergen mocht. Dat de geheime vijandschap niet in openbaren oorlog ontaardde, het mocht geweten worden aan den geringen moed van Broeder Theodorus, die den anderen altoos had leeren vreezen, vooral na diens benoeming tot vertegenwoordiger in Enkhuyzen van Ruwaard Tapper, kettermeestergeneraal van Holland.
Martinus keerde het hoofd naar de vrouw, die nog altijd geduldig en in deemoedige houding voor hem stond. Hij staarde haar een oogenblik scherp in de oogen, doch temperde de natuurlijke scherpte zijner stem toen hij haar toesprak:
‘Gij behoeft mijne onderwijzing en hulp, mijn dochter?’
‘Ja, Eerwaarde vader! Ik vermat mij daarom u een onderhoud te verzoeken, gebruik makende van de vrijheid, die gij mij zelf wel hebt gelieven te geven. Gij hebt mij hier bescheiden en daarom....’
‘Zet u neder, mijn dochter! ik hoor.’
‘Ik weet mij in staat van doodzonde, mijn vader!’ fluisterde de vrouw, die thands de armen over de borst kruiste. ‘Dat de Heilige Maagd zich mijner ontferme....! ik kan niet voldoen aan het mij gegeven bevel....’
‘Waarom niet, weêrspannige?’
‘Niet alzoo, mijn vader! o! hij is dood.....’
‘Wie?’ vroeg de monnik heftig.
‘Hij, dien ik lief had en niet lief mocht hebben, hoewel het mij niet klaar was waarom.’
‘Het voegt het rechtaarde kind ook niet het laatste aan de moeder te vragen. De Kerk is de stem Gods op aarde. Zijt gij ook al besmet met de pest der ketterij?’ De monnik vestte de onderzoekende oogen op het verbleekt gelaat van het meisken, dat thands een traan in de oogen voelde wellen.
‘Gewisselijk niet, mijn vader! Neen, ik weet het tegendeel.’
‘Wat kunt ge weten, tenzij de Kerk of een harer dienaren het u zegge?’ hernam de monnik, die het noodig achtte de boei te verzwaren, daar hij eene poging tot vrijmaking waande op te merken.
Marijken boog het hoofd, maar zweeg.
‘Dus is hij dood, de verleider!’ vervolgde de monnik.
‘Was hij dat ooit?’ vroeg zij met twijfel in hare stem. ‘Neen, mijn vader, neen!’
‘Hij was een afgesneden zoon der Kerk, en gij dorst hem liefhebben. Eén stap verder, en ook gij waart uwer moeder ontrouw geworden; ook gij waart afgedwaald. Bestrijd deze uitspraak niet,’ zoo vervolgde hij, toen hij bemerkte dat zij spreken wilde: ‘ik zeg u dat gij verloren waart. Ik begrijp echter tot dus verre niet het verband uwer klacht. Gij meldt mij, dat hij gestorven is, waarin gij de bestiering der Heiligen moogt onderkennen en wel inzonderheid van uwe patronesse de Heilige Martha, en toch bekent ge in staat van doodzonde te zijn....’
‘Omdat ik moet aannemen wat gij, mijn vader! hem betreffende, hebt gezegd, omdat ik moet gelooven dat hij een verworpene is....’ zij bracht de hand aan het hart, alsof het haar bij die woorden pijn deed, ‘en ik hem toch gedenk in mijne gebeden....’
‘Dat verbiedt u de Heilige Kerk ook niet; zij is een moeder voor al hare kinderen, zij het ook een streng kastijdende voor de ongehoorzame,’ hernam de monnik, die thands inzag den storm in den boezem van het meisjen te moeten doen bedaren, daar hij wellicht groote verwoestingen, ja omkeeringen, kon aanbrengen.
‘Maar zijne beeltenis is mij overal nabij, en ik heb hem nog lief zoo als hij was, geheel zoo als hij was, alzoo ook met zijne ketterij. Zijne woorden zonken mij diep in het hart.... O, ik vrees dat het niet enkel die woorden waren, in welke hij mij verzekerde dat hij mij lief had....’
Broeder Martinus' oogen vonkelden, en hij staarde haar aan, alsof hij tot in haar binnenste wilde doordringen, om te oordeelen wat daar omging. Het duizelde hem, en een donker vermoeden van de waarheid rees in zijn ziel op. Zij was echter blijkbaar nog zoo geloovig, nog zoo innig gehecht aan de Kerk, zij schuwde de Kalvijnsche ketterij zoo zeer, dat hij hier nog niet ernstig behoefde te vreezen. Broeder Martinus, de scherpzinnige Augustijner, dwaalde echter even als Marijken zelve; hij begreep het hart niet, dat zich-zelf niet begreep.
‘Het zijn de bekoringen van den booze,’ hief de monnik aan. ‘Gij kunt ze alleen ontvlieden in den schoot der Moedermaagd. Ik leg u eene boete op van tien Ave Mariaas telken reize als de bekoring u overvalt. Indien mij wijders eenige rust gegund wordt, zal ik u bekend maken met de uitspraken van den Vorst en de Prinsen der Kerke, aangaande de verfoeielijke ketterijen van den huidigen dag. Mijn dochter, gij deedt wel met bij mij te komen.... Hebt gij mij echter niets meer mede te deelen? Het is tot uwen biechtvader dat ge spreekt. Niet alleen wat in uw binnenste, maar ook daar buiten omgaat vordert mijne aandacht en betreft uwe zaligheid. Hebt gij mij niets te bekennen?’
Marijken kleurde. Zelfs het blanke voorhoofd kreeg een rooden tint. Zij vouwde krampachtig de handen, bewoog de lippen, maar geen woord werd gesproken.
‘Ik beveel u in den naam van uwen God en Diens gebenedijde Moeder te spreken.’
‘Ik hoorde van eene samenkomst van ettelijke ballingen,’ begon Marijken met trillende stem.
‘Waar?’
‘Bij Dirk Brouwer.’
‘Hoe hebt gij dat gehoord?’
‘Heer Freêrijks zoon, zijn eenige, mijn neef,
| |
| |
sprak daar af met eenige zijner vrienden in ons huis....’
‘Was hij daar tegen? Andwoord. Bezwaar uwe ziel niet met een logen.’
‘Neen, mijn vader! Hij houdt eene andere partij dan mijn Heere oom. Hij hangt den Prins aan en ook .... naar ik meen .... de nieuwe leer.’
‘Kunt ge dat bewijzen?’ vroeg Martinus, terwijl hij het hoofd tot het hare boog.
‘Het baart mijn oom leeds genoeg. Hij heeft hem lief als den appel zijner oogen.... Oordeel niet te streng, mijn vader!’
‘Nog is hij niet voor den rechterstoel der Kerk gebracht,’ hernam de monnik haastig. ‘Maar weet ge zeker dat hij afvallige is? Beschuldig niet valschelijk, want de straf kwam op uw eigen hoofd.’
‘Hoe zou ik dat kunnen?’ zuchtte Marijken, wier hart dreigde te bersten van smart. ‘De speelnoot mijner jeugd, de vriend van hem ....! Mijn vader, gij hebt mij eerst verlaagd tot spionne der mijnen .... en nu zulk een verdenken!’
‘Is het uw plicht niet, om voor de zuiverheid der leer te waken al zijt ge leek, en eene, in wier hart het booze gestaâg strijd voert met het goede! Of denkt ge dat wij, de verkorenen, den zwaarwichtigen arbeid alleen kunnen verrichten en overal onze blikken vermogen te wenden, en alomtegenwoordig zijn als de Heilige Maagd? Gij verkeert in eene dwaling, mijn dochter!’ zoo besloot hij zachter. ‘Vreest niet de menschen, die alleen uw lichaam kunnen verderven, maar vrees veel meer het Opperhoofd der Kerk, dat ziel en lichaam beide kan verderven in de hel. Is de jonkman schuldig, dan doet gij een goed werk met dit bekend te maken, opdat de schuldige boete en alzoo gelouterd worde. Daarom vraag ik u nogmaals: Hoe werd u de ketterij van Freêrijks zoon bekend?’
‘Door zijne eigene woorden. Hij heeft ook mij willen overtuigen .... hij lastert tegen mij de heilige mysteriën. Mijn vader, dat ge hem gehoord hadt...! Hoe vurig was de belijdenis, hoe welsprekend de verdediging zijner ketterij ...! Ik bad de Heiligen om sterkte, opdat de waarheid in mij een tolk mocht vinden even welsprekend als de logen...! Helaas, mijn bede werd niet verhoord...!’
‘Hij moet van hier, verre van hier!’ prevelde de monnik. ‘Heeft de ketter ook eenige geheime samenkomsten bijgewoond?’ vervolgde hij.
‘Eilacy ja, mijn vader! Gister avond is er een conventikel geweest. Mijn Heer oom scheen daarbij te zijn geweest, tot welk doel is mij onbekend. Wellicht om van de schuld zijns eenigen te worden overtuigd. Hij was zeer ter neêrgeslagen, toen hij terugkeerde en had de kracht niet om mij de reden zijner droefheid te verbergen.’
De monnik peinsde een oogenblik. ‘Hoor aandachtig toe, mijn dochter! Gij zult te huis komende uwen neef kondschappen, dat iemant van wege mijn heere den Stadhouder hem in het Augustijner klooster wacht. Hij stond voorheen naar een vendel. Meld hem, dat daarover met hem zal worden onderhandeld.’
‘Waarlijk, mijn vader! Zal hij het zwaard mogen dragen ter dienste Zijner Majesteit?’ riep Marijken met blijdschap, bij wie het niet op kon komen dat een van de nieuwe leer aan die zijde niet meer strijden kon. ‘Maar dit zoo zijnde, kan de zendeling van mijn Heere den Stadhouder hem te zijnent komen onderhouden. Het ware lichter werk dan Freêrijk over te halen ten uweut te komen. Bovendien...’
‘Het is beter voor hem dat hij in het klooster kome,’ hernam Martinus strak.
Marijken scheen voor haar voorstel nog wel een andere reden dan de opgegevene gehad te hebben, want niettegenstaande het andwoord des vaders, dat geen langer tegenstreven dulde, waagde zij met eenige kracht aan te merken: ‘Maar, mijn vader! hij zal weigeren, en ik kan hem niet overreden, waar ik zelve gantschelijk niet overtuigd ben.’
‘Wel te onpas is dat woord!’ hernam de monnik snerpend. ‘Zijt ook gij reeds verstrikt in de netten des Boozen, des hoogmoedsduivels! Het komt u niet toe te spreken van eigene overtuiging, waar de tot priester gewijde eene zaak wettig en oirbaar acht. Wat is uwe overtuiging, zwak kind! Wie zal hare gids zijn? Uw verstand? En als gij dit toepast op uw geloof, wat scheidt u dan van de ketters, wier dwalingen gij verfoeit? De Kerk zorgt voor hare kinderen, maar zij vordert gehoorzaamheid; en wie zijt ge dan, dat ge opstaat tegen mij, die door haar tot uw geestelijke leidsman verkozen, dio voor u aansprakelijk is?’
Marijken vermocht de reden des priesters niet te volgen. Zij begreep niet het juiste gevolg dat hij trok uit haar verzet. Zij zag echter in, dat hij bleef aandringen op hetgeen zij niet kon verrichten. Zwaar was het haar reeds gevallen de dwaling van de haren te ontdekken, doch zij meende daarmeê haar plicht als Christin te vervullen. Haar nèef echter over te leveren in de handen van den gestrengen rechter - zij begreep toch dat dit de bedoeling was - het viel haar onmogelijk. Had haar verstand zich alleen kunnen doen gelden, de konsequentie had er haar toe moeten nopen, wijl deze daad toch niets anders dan eene uitbreiding der vroegere was. Haar hart kwam er echter tegen op.
‘Neen, mijn vader! ik vermag dat niet, tenzij gij mij gerust kunt stellen over zijn lot... Ik vrees voor hem, indien hij zich derwaards begeeft.’
‘Overmits hij schuldig is? Doch genoeg daarover gepleit en gestreden! Het komt u niet toe daarover te oordeelen. Ik beveel u te gehoorzamen; mijns is het onderzoek.’
‘Dat het zacht zij, mijn vader! De Heere Jezus had zelfs den grootsten zondaar lief, niet waar? Ik heb geen ketterschen Bijbel gelezen, mijn vader!’ voegde zij haastig er bij, als meende zij aan de uitdrukking, die het gelaat des monniks aannam, te bespeuren, dat zij zich dienaangaande verdedigen moest.
‘Indien uw linker oog u ergert, werp het weg, en indien uw linker hand u ergert, houw haar af,
| |
| |
zoo sprak uw God mede. Mij verdriet uw langdurig tegenwrijten, zoo gantschelijk ongewoon bij uwe vroegere onderworpenheid. Mijn dochter, het oordeel zal zwaar over u zijn, indien ook gij als afvallige...’
‘Neen, mijn vader!... O vergeef mij, indien ik niet kan...! Ik heb reeds zoo veel verloren, en nu misschien ook dezen... en nog wel door mijn toedoen... Gij moest het mij niet vergen. Ik voel het in mijn binnenste, de Heere Jezus hadde het niet gedaan...!’
Zij weende en verborg het gelaat in hare zwarte huik en ontweek de blikken, die de monnik haar toewierp.
‘Broeder Martinus!’ klonk het achter haar, en de aangesprokene zag een grijzaart naderen, die, blijkens zijn kleed, mede tot de Augustijners behoorde. Het gelaat duidde zachtheid en het hooge voorhoofd, het tintelend licht-blaauw oog zetteden het achtbaarheid bij. Het geheel had eene uitdrukking van schranderheid zonder scherpte, van ontwikkeling des geestes, die werkelijk geadeld had. Het was broeder Andreas, de Prior van het Augustijner klooster, een man door zijne beschaafde tijdgenoten hoogelijk geroemd, maar door den grooten hoop deels bespot als een droomer, deels gevreesd als een sterrekijker en meester in de zwarte kunst. Zelden verliet hij zijn cel en bevreemding mocht het baren, dat hij thands in den vroegen morgen zich naar de Pancraskerk begeven had.
Broeder Martinus ontveinsde zijne verbazing dan ook niet, en de Prior had de reden zijner komst geopenbaard, indien hij daarin niet wederhouden ware geworden door de tegenwoordigheid der vrouw. De droefheid van deze trok terstond zijne aandacht; en toen hij haar gelaat kon onderscheiden, trad hij op haar toe en sprak op zachten toon:
‘Zoo jong, mijn dochter! en reeds reden tot smart? En kon u geen troost worden geboden in den tempel van den Heer, die elke wonde te zalven wist? Beur het hoofd, mijn kind! en zoo gij het hier nog niet kunt, beproef dan uw hart in de eenzaamheid en bid.’
Welk eene geheimzinnige kracht school er in die woorden, dat ze Marijken de oogen deden afwisschen, dat ze de beklemdheid deden verdwijnen, welke haar bevangen had!
Zij greep de handen des grijzaarts kuste die en sloeg geen acht op de uitdrukking van wrevel op Martinus' gelaat.
‘Ga, mijn dochter! en doe wat de heer Prior u aanzegt,’ zeide Martinus. ‘Veroodmoedig u en doe boete. Ik zal spoedig tot u komen, en u onderhouden over hetgeen u nut is.’
Zij ging heen en liet de beide broeders alleen.
‘Reeds vroeg ontving ik een bezoek van Mijnheer den Schout,’ zoo hief de Prior aan. ‘Het gold eigenlijk u, maar u niet vindende werd het mij gebracht. De beroering in de goede stad is groot en klimt van uur tot uur, zonder dat men de rechte oorzaak weet, zoo als mijnheer de Schout mij verzekert. Onderscheidene ballingen zijn ingekomen en vergrooten het aantal misnoegden, aan wier hoofd Heer Buyskes zich vertoont.’
‘Dat Mijnheer de Schout mij gesteund hadde bij mijne onderzoekingen naar den aartsketter, die zich thands weder durft vertoonen. Ik wist, dat hij zich hier ter stede schuil hield. Mijnheer de Schout is bevreesd voor de heilige rechtbank en misschien met reden...’
‘Geef u niet over aan zulke heftigheid, broeder! Heere Buyskes ware op zich-zelf zulk een gevreesd tegenstander niet, dus meende Mijnheer de Schout. Hij is echter in het bezit van een lastbrief van zijne Genade den Prins, en die lastbrief, door een onbekende hem sinds kort aangebracht, is door hem aan alle Prinsgezinden voorgelezen en door deze algemeen verbreid, hetgeen den moed dier partij niet weinig doet stijgen. De Burgemeesteren neigen tot zachtheid, ik vermeld het met genoegen en spoor u in hun naam aan hun exempel te volgen.’
‘Mijn vader! ik wijt het aan uwe jaren, het zij met eerbied gezegd, dat ook gij rust en vrede verlangt, waar tegenstand, ja aanval alleen behouden kan. Maar dat ook de Overheid dit wenscht, dat zij ook de oogen sluit voor het nakend onheil, het is mij noode verklaarbaar. Ziet zij dan niet, dat de aanval ook tegen haar is gekeerd? Gold het alleen de Kerk, ze zou reeds geroepen zijn tot bescherming en bijstand, maar nu...! De beweging dezer eeuw is uit den Booze; zij wil vernietigen wat door God is ingesteld, zij wil de breidels, het verdwaasd gemoed der menschen omgeworpen, verscheuren om bot te vieren aan zondige lusten! De orde wordt vernietigd, de laatste dag genaakt.’ Martinus was bezield; er sprak een diepe overtuiging uit zijne woorden; de aderen zijns voorhoofds waren gezwollen, de oogen flikkerden terwijl hij sprak.
De grijzaart schudde het hoofd.
‘En wij zouden de verdelgers zien aanrennen en hen niet tegentreden en bestrijden met de wapenen die ons resten? We zouden met hen loven en dingen, waar het ons leven en dat der Kerk geldt, en waar ons nog krachten verblijven? Men neigt tot zachtheid en men vergt het ook van mij...! Neen, mijn vader! het verderf heeft in deze stad reeds te lang rondgewroet; het wordt tijd dat men er een einde aan make. In Amsterdam is het rustig, dank zij de sterkte der Overheid, die men ook hier moest volgen... Maar wat spreek ik tot u van deze waereld, tot u, die daar zoo zelden verwijlt...’
‘Broeder Martinus!’ zeide de grijzaart, terwijl hij de magere vingeren hem op den schouder leî: ‘Een der leerlingen des Heeren bad om vuur van den hemel, toen de Meester gehoond werd... Het duidde vurige liefde, maar zijn Heer gaf dier bede geen gehoor... Toen die leerling Apostel was geworden, gleed zulk eene bede hem niet meer van de lippen en werd hij zelfs de Apostel der liefde genoemd.’
Martinus trad eene schrede terug en staarde den
| |
| |
oude strak aan. De wetenschap des Priors was niet van zijne dagen, zijne beschouwingen evenmin. Deze sloten zich meer aan de leeringen der nieuwe religie, zoo als zij door een enkel helder hoofd en niet verhard gemoed werd begrepen. Hoe kon het ook anders? De nieuwe leer was een schrede voorwaards op de ontwikkelingsbaan der menschheid, en de grijze Andreas was mede het heden vooruit geijld... Beiden waren elkander ontmoet. Verklaarbaar was dan ook de indruk door des Priors woorden te weeg gebracht. Martinus hief de handen ten hemel en zijne stem trilde bij de woorden: ‘Heilige Drievuldigheid, ook het reinste is verdorven...! Is de strijd nog oirbaar, waar het gantsche heir ligt verslagen? Overal worden Uwe heiligen neder gestormd en vlieden Uwe gewijden, overal oproer tegen Uwen heiligen wil...!’
‘Mocht het u goed zijn minder op deze waereld te wijlen en uwe blikken meer te richten naar boven, hetgeen ge mij ten verwijt maakt, broeder! het ware u beter en zou u meer doen gelooven aan orde en samenstemming.’
‘Gelukkige, die niet deelneemt aan de beweging dezer eeuw, aan de beving van Oost tot West, van Noord tot Zuid vernomen!’ hernam Martinus niet zonder bitterheid: ‘Voor u zij de vrede, dien ge vindt bij de beschouwing van de ijle ruimte, welke niet voor het menschenoog gemaakt is, bij het dóordringen tot het eindelooze Niet... Ik begeer dien vrede niet, bovendien verkregen door een zondigen weetlust!’
‘Mijn zoon! gij veroordeelt u zelven. Voor het oog des beschouwers rijzen waereld bij waereld uit die ruimte, die gij het Niet noemt,’ andwoordde de grijzaart plechtig. ‘Dus is het niet alleen dáar, maar ook op deze kleine aarde, maar ook in uw eigen hart.’
De Prior wendde zich bij deze woorden om en vertrok. Martinus oogde hem na. ‘De geleerdheid voert hem tot razernij. En zulk éen zou mij afhouden van den strijd? Er dient met haast en met kracht gewerkt te worden ter fnuiking der ketterij!’ en hij knielde voor het outer, en vurig was zijn bede om hulp aan de Moedermaagd en haren gebenedijden Zoon, in Wiens naam de strenge vierschaar moest worden gespannen.
Minder kil dan in de ledige Pancraskerk was het dit oogenblik in het huisvertrek van Freêrijk Simonsz. Vertoonde zijne woning reeds uitwendig, waar de bouwmeester zijne ‘conste’ treffelijk had bewezen, een welvaart, zoo als zij nog slechts door weinigen werd gekend, het inwendige was daarmede niet in tegenspraak. De gang, dien men intrad bij het openen der gebeeldhouwde deur, was met witten en blauwen steen belegd en deed aan het einde een wenteltrap ontwaren, waarvan de leuning als met arabesken en beelden, sierlijk uitgesneden, overladen was. Het huisvertrek was slechts des avonds bij het flikkeren der kaarsen hel verlicht, maar des daags meest in een half-duister gehuld, hetgeen niet alleen geweten kon worden aan de kleine in lood gekaste vensterruiten, maar grootendeels aan de zware gordijnen, die, hoewel ten deele weggeschoven, toch het van buiten indringend licht onderschepten. De wanden van het vertrek waren ‘geboiseert’ - beschoten met eikenhout - dat door de kunst des schrijnwerkers golfde in nabootsing van de baren der zee.
De kasttafel, het buffet en de tafel, in het midden van het vertrek tegenover den wijden schoorsteenmantel waaronder een goed turfvuur brandde, waren van hetzelfde hout in denzelfden vorm.
Hetgeen wel de meeste weelde aanduidde, was gewis het Utrechtsch tapijt, dat onder de tafel lag en voor een groot gedeelte den steenen vloer bedekte, die in andere huizen, zelfs in die van betrekkelijk vermogenden, nog met zand was bestrooid. Op een der leunstoelen met lederen zitting en rug, welke dicht bij het vuur was geschoven, zat op dit oogenblik de oude Freêrijk neder. Hij steunde het half gebogen hoofd met de linkerhand en hield zich schijnbaàr bezig met het staren in de vlam. De verandering, die zijn gelaat telkens onderging, de rimpels, die zich op zijn voorhoofd plooiden, de lippen, die zich samenpersten, bewezen echter, dat de geest zich met iets anders en wel iets zeer belangrijks bezig hield.
Hoewel hij in zijn huisvertrek nederzat en het vroeg in den morgen was, zoodat hij geen bezoek had te beiden, toonde zijne kleeding een meer dan gewone zorg. Het wambuis was rijker dan gewoonlijk en stak gunstig af bij 't geen hij anders droeg; en met verwondering zouden zijne huisgenoten hebben getuigd, dat het sinds onheuchelijke tijden wel de eerste reis was, dat een halskraag den ouden Freêrijk sierde.
‘Zoo voor 't minst mijn streven daarin niet fale,’ prevelde hij, terwijl hij de oogen vestte op den brief, welke voor hem op de tafel lag, en die met een groen koord, waaraan een thands gebroken zegel hing, scheen gesloten te zijn geweest. ‘Rekenmeester van Holland! Het ware gants niet te minachten, het recht, om ten hove te mogen verschijnen. Hoe zij hier den poorter zouden benijden, die hen dus boven het hoofd wies....!’
In zijne zaken gelukkig geweest, door de blinde fortuin en misschien ook wel door andere krachten gesteund, had hij zich bezittingen verworven, die hem te recht den bijnaam van den rijke hadden geschonken. De grondtrek van zijn charakter was ver gedreven zelfzucht, zoo dat hij er niet aan denken kon, om de bespaarde en gewonnen sommen te doen gedijen ten nutte van anderen die hem vreemden waren, en vreemden was hij niets verplicht.
Een schijnbare tegenstrijdigheid vormde daarmede de liefde voor zijn zoon, voor wien hij geene offers ontzag, en wien hij nog zelden iets had geweigerd. Die liefde was echter mede zelfzucht, eigenliefde, maar in anderen vorm. In zijn zoon zag hij den erfgenaam van zijn vermogen, van zijn rang, zoo hij
| |
| |
er een ontving; zag hij zichzelven, maar herboren, verjongd, ververscht in kracht en in ijver. Het viel hem niet in het oog, voor het minst hij liet het niet blijken, dat die zoon zulk eene liefde weinig in denzelfden omvang beandwoordde, hetgeen misschien mocht toegeschreven worden aan de meerdere ingetrokkenheid van zijn charakter, aan den ernst, die vaak koelheid geleek en alle openheid of dadelijke uiting van hartstocht of gewaarwording buitensloot.
Vooral na de vermeerdering, die zijne bezittingen sedert den gewaanden dood van Heere Bardes hadden ondergaan, ontwaakte eene hoogere eerzucht in hem en wilde hij aan het geld ook den rang verbinden. Dat hij zich in het bezit had weten te stellen van de aanzienlijke nalatenschap van den Oud-schout, tuigde reeds van zijn invloed bij de vermogenden in den lande. Die nalatenschap ware in menig ander geval aan den Koning vervallen, daar de wettige erfgenaam, de kleinzoon van den Schout, buiten de wet was verklaard en niet erven mocht. Bovendien kon den Gerechte in Amsterdam niets van den dood des Schouts gebleken zijn, en toch werd hém, slechts een spillemaag - bloedverwant van vrouws zijde - slechts een neef van den Schout, al diens goederen overgegeven, hoewel ‘zonder praejudicie van andere rechten, zoo die later blijken mochten te bestaan, als wanneer hij zoude moeten doen restitutie in alle vormen, waarvoor hij zich en al zijne goederen responsabel had gesteld.’
Hij had weinig kans om ter Staten-vergadering te worden afgevaardigd, bij welke Enkhuyzen, hoewel anders niet tot de zes groote steden van Holland behoorende die gewoonlijk ter dagvaart beschreven werden, zich in buitengewone omstandigheden kon doen vertegenwoordigen, daar hij bij de vroedschappen of wel ‘rijkdommen’ zijner stad weinig gezien was. Op andere wijze moest hij alzoo beproeven, zich omhoog te heffen, en hij achtte een ambt als rekenmeester van Holland nog het meest bereikbaar. Dit werd, alzoo zijn streven, het doel van zijn leven, waaraan hij al zijne krachten wijdde, voor hetwelk hij geene middelen ontzag. En juist dit laatste bewees de weinige zedelijke vastheid van den anders schranderen mensch. Wel had hij een beginsel, maar het was dat der zelfzucht en daaraan was alles in zijn binnenste onderworpen. Zijn scherp verstand had hem anders wellicht zich doen aansluiten aan de algemeene beweging welker, waren aard hij niet miskende, maar die beweging had schijnbaar geene toekomst, daar ze geen weêrstand zou kunnen bieden aan den druk van den krachtigen waereldlijken arm. Daarom had hij zich aan Alvaas gezach aangesloten en had hij het immer, zij het met wat te veel uiterlijk vertoon, om innig en uit overtuiging te zijn, gehuldigd.
Wij, die reeds eenigermate bekend zijn met hetgeen hem in de laatste uren is wedervaren, wij kunnen ons zijne gedruktheid voorstellen, welke niet verminderde, toen zijn zoon Freêrijk binnentrad.
Het mocht een jongeling geweest zijn van drieen-twintig jaren. Het gelaat was bleek en mager; zijne leden, schoon tenger, gespierd. Het hoofdhair had die gemengde kleur tusschen het licht-blond der echte zonen van het Noorden, en het donkerbruin der kinderen van het Zuid; wat menige opmerking had uitgelokt van gebuur en bekende, die zich de overleden moeder en den levenden vader, beide in hunne jonkheid, en toen blond als echte West-Friezen, nog wel wisten te herinneren. Het hoofd hield de jonkman eenigzins gebogen. Het was of de last der zorg het hem deed nederbuigen, terwijl ook de rimpels op het voorhoofd en de donkere starende oogen daarmeê in overeenstemming waren en den stroeven ernst van het geheel nog vergrootten.
Geen sieraad werd aan zijn effen zwarte kleedij bespeurd noch eenige onderscheiding, die den zoon des rijken poorters zich echter wel had kunnen geven.
‘Freêrijk, goed dat ik u ontmoet!’ zoo hief de oude aan. ‘We hebben een poze voor ons zelven, die we koutende kunnen doorbrengen. Neem dien zit en schuif bij het haardvuur, mijn jongen!’
De aangesprokene voldeed stilzwijgend aan het ontvangen verzoek.
‘Ik peinsde op uwe toekomst, Freêrijk! Het wordt tijd, dat ge de plaats inneemt, welke u voegt. Ik bemerk toch, dat de handel u niet aanlokt en dat ge wellicht het oog ves op iets hoogers. Ik zal u niet belemmeren in uwe keuze; ik keur het zelfs niet af, dat het u verdriet als poorter dezer stad uw leven te eindigen, en dat te minder, mijn jongen! daar ik mij wel eenigen invloed toeken, welke ik met vreugde ten uwen bate wil aanwenden. Wat dunkt u van een ambt ter Sekretarije te Amsterdam, waar gij met ter tijd een der grootste geërfden zult zijn als ik gevallen ben en als de voortzetting van wat ik aanving u is bevolen?’
‘Ik dank u zeer, mijn vader, voor uwe zorg, voor uwe goedheid te mijwaards, die ik, 'k gevoele het, niet verdien, en die mij zelfs pijnt, nu ik haar moet ontmoeten met eene weigering! Ik heb reeds den kring wagen te kiezen in welken ik werkzaam wil zijn. Gun mij mijne keuze te volgen, mijn vader!’
De oude Freêrijk maakte eene beweging van ongeduld. ‘Uwe keuze kan geene juiste zijn!’ hief hij aan. ‘Op uwe jaren wordt het leven nog zoo weinig gekend, en wie het nog mocht, gij wel het allerminst! Hebt gij u niet altijd afgewend van de beweging om u heen, en schrijdt ge niet altijd voort met nauw hoorbaren tred, met u zelven en uwe folianten alleen. Hoe zoudt ge dus vermogen te kiezen! Gij weet niet tot wat hoogte ons geslacht het recht heeft zich te verheffen. Gij weet niet, dat ons den toegang tot het verhevenste niet kan worden afgesloten, alhoewel wij geen adelingen zijn. De laatste zijn ook verdacht en met reden: doch al waren zij het niet, Freêrijk, wij leven in
| |
| |
een tijd van mirakelen! Werp een hand vol gouden angelotten in den smeltkroes, en door de “conste” onzer dagen zult gij op den bodem een der fraaiste blazoenen vinden. Streelt het een jeugdig hart niet, te kunnen bereiken wat zeer weinige vermogen, om hén gelijken te kunnen noemen, wie onze vaderen hulde moesten bieden en te kunnen beiden bij de vertegenwoordigers der Koninklijke Majesteit, ja zelfs bij deze? Zet dit niet op het spel, mijn jongen! het morgen behoort u, het heden slechts aan mij. Gij zijt jong en hebt eerzucht, welnu ik open u de baan der eer.’
‘Ik heb reeds gekozen, mijn vader! laat mij mijne keuze!’ hernam de jonkman ernstig, terwijl hij de handen op de borst drukte, als om het bonzen van het hart tegen te gaan.
‘En welke is dan uwe keuze?’ vroeg de oude dof. Het was blijkbaar dat hij het andwoord kon gissen, want zijne vingeren, om de leuning van den stoel geklemd, beefden en zijne lippen trilden.
‘Verkondiger te worden der waarheid; prediker van het heilig Euangelie.’
Er was een oogenblik van stilte.
‘Verkondiger der waarheid!’ riep de oude ten laatste. ‘O ik vermoedde 't. Hadde ik mij zelven gister niet reeds overtuigd, het gerucht door den Geuzenhoop verbreid en door onze vijanden zoo ijlings voortgeplant, opdat het schande en oneer zoude hoopen op ons huis, zou er mij reeds van onderricht hebben! Geuzenpredikant, een fraaie toekomst...! Te verkeeren met de heffe des volks, achtervolgd te worden als het vee, te strijden tegen een overmachtigen vijand, te hongeren en dorsten, te bibberen van koude, vluchtende van vlek tot vlek, terwijl de warme haard en het donzen bed uw deel kon zijn...! En wat is het loon? De galg of het rad! En die onteerende straf zou mijn zoon, den drager mijns naams, treffen!’
‘Zalig zijn zij, die vervolgd worden om der gerechtigheid wil; want hunner is het Koninkrijk der Hemelen,’ andwoordde Freêrijk zacht, wien de tederheid, welke er nog trilde in de stem zijns vaders, zeer deed aan het harte.
‘Om der gerechtigheid wille!’ riep de oude nu in hartstocht, en de kalmte prijs gevende, die hem nog een tijd lang had kunnen doen overwinnen. ‘Dwaas, gij speelt met woorden! Gerechtigheid, waarheid, alsof ze door uwe vervolgers niet evenzeer worden aangeheven, alsof gij niet gedood zult worden, strijdende vóor de waarheid, in den naam der waarheid.’
‘Alzoo ging het onzen Heere ook, toen de Joden hem zochten te dooden...! En toch éen van beiden verkondigde slechts de waarheid, mijn vader!’
‘Maar wie heeft u, juist ú, geroepen om ten strijde te gaan, u, niet gewoon de wapenen te hanteeren?’ riep de oude, terwijl hij driftig in het vertrek rond liep. ‘Laat den strijd aan de monnikspij; dat de geschorenen elkaâr verscheuren, elkaâr verdelgen, ik zou toejuichen bij de worsteling, die ons ontsloeg van leêgloopers en twistmakers. Waarom mengt gij u daarin? Kondet gij niet leven en sterven in de Kerk, die zoo veel eeuwen in de behoeften van allen voorzag?’
‘Neen, vader! De Heere God opende de oogen mijns verstands en deed mij onderkennen, dat hetgeen ik als het heilige had aangebeden, slechts een klinkend metaal was, slechts een luidende schelle.’
‘Indien dit zoo ware, waarom werden de oogen der menschen dan niet éer geopend? Millioenen leefden en stierven en hielden voor heilig, wat gij in uwe valsche wijsheid lastert! Waarom heeft dan de logen zoo lang gezegevierd? Andwoord mij, prediker der waarheid!’
‘Het komt mij niet toe te dringen in den geheimen raad Gods, maar gun mij een wedervraag, vader! Waarom moest de waereld veertig eeuwen nederliggen in zonde, afgewend van het aangezicht haars Scheppers, waarom verscheen de Heere Christus niet éer? Gij hadt het bij de verschijning des Heeren aan een van Diens jongeren kunnen vragen tot bestrijding van zijn geloof, zoudt ge meenen dat hij geschokt ware geworden en de kleine kudde hadde verlaten, omdat hij het andwoord daarop niet te geven wist?’
De oude was te moede om aldus voort te gaan. leder voetstap, dien hij waagde, werd hem betwist. Hij nam zich dan ook voor op een terrein te blijven, waar hij meer meester was, en waar hij eene grootere kracht tegenover den moed van zijn zoon had te stellen, dan zijne bijkans Heidensche begrippen tegenover het vurig geloof. Hij boog zich naar zijn zoon en vatte diens hand in de zijne, en blikte hem daarbij aan met tedere bezorgdheid, ondermengd met droeven ernst.
‘Het mag mij niet gelukken u de ijdelheid uwer poging te doen inzien; uwe overtuiging is vast, ik waag niet meer haar te schokken. Blijf in uw geloof, zoo als ik in het mijne. Beiden wijken wij af van de leer der Kerk, want ook ik zie het houten beeld door de plooien heen van den omgeworpen fluweelen mantel. Nochtans weiger ik het geen openbare hulde. Velen zijn er aan gehecht, en ik zoude mijne ziel bezwaard achten ze te ergeren. Doe zoo als uw vader; ik gun u zelfs minder voorzichtigheid. Ik veroorloof u zelfs de mis niet meer bij te wonen, mids gij 't ook niet de preek doet. Freêrijk, ik wil u mijn hart open leggen! Ik sta gereed de hand uit te strekken naar het wit, waarnaar ik sedert lang heb gestreefd. Wat zal het zijn, zoo men uw afval verneemt? Het gebouw mijner hoop lag om verre gestort...! Reeds beidde ik misschien te lang, om u deswege te onderhouden, want het gerucht van uw ontrouw is hier verbreid en de Admiraal Boshuyzen komt heden uit Amsterdam herwaards. Hij is zonderling wel gezien ten hove, en in staat mij tegen te staan; ja nog meer, Freêrijk!’ en de oude sprak zachter, terwijl hij de zweetdruppelen zich van het aangezicht wischte, ‘ja nog meer, Freêrijk! hij zou mij het grootste deel van het mijne, van het uwe, kunnen ontnemen...’
| |
| |
De zoon zag zijn vader een oogenblik scherp aan. Toen zeide hij met nadruk: ‘Die rijk willen worden, vallen in verzoekingen en in den strik, en in vele dwaze en schandelijke begeerlijkheden, welke de menschen doen verzinken in verderf en ondergang.’
‘Wat is dit?’ kreet de vader, terwijl hij rood werd van toorn.
‘Welk een voorstel deedt gij mij!’ zeide Freêrijk met trillende stem. ‘O, ik zou God nog gedankt hebben, indien ik van uwe lippen had mogen hooren: ik aanbid de beelden met kinderlijk geloof! Maar nu... gij hebt het bijgeloof prijs gegeven, zonder iets daarvoor te ontvangen...! Arme man, óp de waereld, zónder den Heiland der waereld...!
‘Wie geeft u het recht richter te zijn over uwen vader, dwaze dweeper!’ riep de oude, wiens geweten aan de vorige woorden zijns kinds eene uitlegging gaf, die hem het bloed naar het hoofd dreef. ‘Mijn geduld is ten einde... Ik heb lang verdragen, hopende op verandering en beterschap, en heb daarom wijze raadgevingen in den wind geslagen... Maar nu zal de tucht pogen wat de liefde niet vermocht. O, dat ik den verleider kende die mij u ontneemt! Dat ik den booze ontmoette, die zich tusschen vader en zoon heeft geplaatst! Ik eisch, dat ge u onderwerpt aan mijnen wil, dat ge van hier vertrekt en u vestigt te Amsterdam, dat gij de baan volgt, welke ik u heb afgebakend. Overweeg uw andwoord wel; het is beslissend.’
De vader stond tegenover den zoon; de hartstocht deed de oogen vonkelen; de gebalde vuist sloeg op de tafel en deed de tinnen bierkan bijkans ombuitelen. De jonge Freêrijk stond kalm, doch ernstig als gewoonlijk, met de handen gevouwen. ‘Gij kent mijn andwoord, vader! Het is niet de luim van een oogenblik, maar de overtuiging van maanden. Indien ik deinsde, ik zoû niet waardig zijn den naam te dragen mijns Heeren.’
‘Zoo ga dan, kwaadwillige, zoo ga dan, en neem mijn vloek mede als de laatste gift uws vaders!’
‘Vader, niet alzoo!’ klonk het dof uit Freêrijks mond.
‘Vertrek uit mijn huis en laat mij u nimmer wederzien! Hoed u zelfs voor mijne nabijheid, want uw grootste vervolger zal ik zijn en gij weet niet wat ik vermag.’
‘Zóo kunnen wij niet scheiden, vader! Neen, doe mij een ander woord ten afscheid hooren... Vader, ik wil niet dat uw laatste strijd een bange zij!’ andwoordde Freêrijk, die de woorden afgebroken uitbracht.
‘Wat hoop ik bouwde op dit kind!’ prevelde de oude. ‘Zeg mij wie u heeft verleid en ik zal mij wreken.’
‘Rep niet van wraak in dit oogenblik, in deze ure van scheiding, scheiding voor altoos...! Ik dank u vader! voor al het goede, dat ik van uwe hand ontving; ik verdiende uwe liefde niet.’
Hij kon niet voortgaan; de oude greep hartstochtelijk de hand zijns zoons. ‘Ik herroep de harde woorden jegens u gesproken. Freêrijk, gij kunt hier blijven, maar zie af van uw voornemen! Ik wil u hier in niets belemmeren. Freêrijk, mijn zoon, ik neig reeds ten grave en zou voor niets hebben geleefd, indien gij niet naast mij bleeft staan! Keer terug van uwen weg, blijf bij mij...’
Hij zag met ingehouden adem op het gelaat zijns zoons, die de hand zijns vaders in de zijne klemde en een traan voelde wellen in het oog. Eindelijk stamerde hij: ‘Wie vader of moeder lief heeft boven Mij, is Mijns niet waardig. Ik kan niet meer terug; ik wensche het ook niet, ten ware gij zelf tot kennis mocht komen. Ik bid den Heere, vader! dat de schellen ook u van de oogen mogen vallen, dat ge u bekeerdet. Veel is goed te maken, mijn vader! Mocht gij 't kunnen, mocht gij 't willen!’
De oude stond stokstijf tegenover hem. Zijn zoon wist meer dan hij wilde, dan hij durfde zeggen. Dit had hij hem nimmer doen vermoeden. Het werd hem pijnlijk alzoo tegenover zijn kind te moeten staan. ‘Ga!’ sprak hij ten laatste, maar nu kalm, terwijl hij hem naar de deur wees, ‘uwe plaats is niet meer hier.’
De jonge Freêrijk boog het hoofd, bleef nog een oogenblik staan, als beidde hij nog een ander woord; toen wendde hij zich langzaam om en naderde de deur. Deze werd geopend, en Marijken trad binnen.
Zij bevroedde wat hier omging, al had de oude het haar niet verkondigd in de woorden: ‘Marijken, nicht, gij staat nog niet op tegen mij...! gij blijft mij bij... het zal u geen nadeel zijn, mijn kind!’
‘Maar Freêrijk...?
‘Ik ken hem niet meer... ik zal hem onterven...’
‘Uw eenig kind! Gij hebt hem zoo lief gehad, Heere oom,’ waagde Marijken aan te merken. ‘Wie kan zich plaatsen tusschen vader en zoon?’
‘De Geuzenprediker, Marijken!’
Het meisken zag Freêrijk met angst, ondermengd met verbazen, aan.
‘Neen, dus verre zult ge uwe dwaling niet drijven!’ riep zij uit. ‘Dat ware vreeselijk!’
‘Spreek gij niet daar tegen,’ fluisterde Freêrijk, ‘gij niet, Marijken! In uw hart kiemt reeds het goede zaad... Zij ik het middel in Gods hand om den oogst te vervroegen!’
‘Hij vangt de prediking reeds aan!’ riep de oude, en in zijn toon was de spot niet te miskennen.
‘Maar, Heere oom,’ viel Marijken hem in de reden, ‘gij wilt hem toch niet verstooten, al hebt gij daartoe ook...’ Zij voleindigde niet; zij wilde er bijvoegen: het recht. ‘Gij wilt hem toch niet voor eeuwig van u doen gaan? Hij kan zich bekeeren; zoodra hij zich echter mengt onder de afvalligen, niet meer.’ De woorden van broeder Martinus kwamen haar voor den geest, en zij was gereed het geweldig middel, het eenig, dat volgens haar nog redding konde aanbrengen aan te wenden en Freêrijk naar het klooster te lokken, toen de vader inviel: ‘Gij hebt gelijk: hij zal nog niet van hier gaan. Volg mij!’ zeide hij tot zijn zoon, die aan het bevel gehoorzaamde.
| |
| |
De oude ging den gang door, van beide achtervolgd, daar Marijken, die het niet waagde ongevraagd mede te gaan, daar toe besloot op een wenk van Freêrijk. Op het oogenblik dat het meisken haren neef naderde, boog deze zich tot haar over en fluisterde hij haar toe: ‘Marijken, wat ge waarheid waant, zal logen blijken! Deins niet af, het betreft niet alleenlijk uw godsdienstig geloof in dezen, maar ook hem, dien gij lief hebt... Hij leeft... en komt u heden bezoeken... beid hem in het achterhuis.’
Een blos purperde haar gelaat; hare hand beroerde de zijne; zij kon geene woorden vinden om hare verrassing te uiten, om nadere berichten te vragen. De oude zag om, of hij wel gevolgd werd en fronste de wenkbrauwen, toen hij beider vertrouwelijkheid ontwaarde. ‘Ga naar uw kamer, Marijken! Ik heette u niet mij te volgen.’ Zij bleef staan, doch oogde Freêrijk na en zag dat de oude voor de kamer zijns zoons stil hield. Weinige woorden werden daar gewisseld; en toen zij den oude den sleutel hoorde omdraaien in het kamerslot, en dezen zag bergen in zijn wambuis, begreep zij, dat de gevangenschap haars neefs met dit oogenblik een aanvang had genomen.
Wat zij hem te vragen had gehad, welke gedachten haar brein doorkruisten! Niet onwelkom was haar het bevel haars ooms om hem alleen te laten en zich af te zonderen. Meer en meer was het hart in opstand tegen hare begrippen, en daarom zou zij rust zoeken bij haar gebedenboek. Hoe zij dwaalde! Alsof ze in hare eenzaamheid aan iets anders zoû kunnen denken dan aan hem, dien zij verloren had gewaand en die haar hergeven was!
Het hart dreigde den ouden Freêrijk te bersten, toen hij zich alleen bevond. Van alle zijden dreigde hem het gevaar, en juist de jongeling, die hem had kunnen steunen, die hem den arbeid lichter had kunnen maken, had zich tegen hem aangekant, had een anderen weg verkozen dan zijn vader hem aanwees. De oude Freêrijk had zich het gelaat met de handen bedekt. Hij kon niet geregeld denken, hij wenschte het ook niet, daar elke poging daartoe hem de schuld zijns zoons klarer te binnen bracht. Toch moest er iets, moest er veel gedaan worden, en dat nog wel heden, dat nog wel terstond. Hij sprong daarom van zijn stoel op, sloeg zijn regenkleed om en holde het huis uit, der verbaasde dienstmaagd, die hem de deur open deed, toeduwende: ‘Komt Mijnheer de Admiraal hier en ik ben nog niet terug, zoo wijs hem de pronkkamer en geef hem wat hij u gebieden mocht.’
Freêrijk spoedde zich naar het Westerdeel der stad. Hij toog het Patershof en het klooster der Heilige Ursula voorbij en klopte aan bij de Augustijners, die daaraan grensden. De broeder Gardiaan andwoordde toestemmend op de hem gedane vraag en voerde ouden Freêrijk den voorhof door, waar in witten steen de kruisiging des Heeren ruw maar toch als bezielde voorstelling was uitgehouwen. Hij betrad den steenen trap, die naar de tweede gaanderij voerde, en ging zonder dien een oogblik te gunnen, den muur voorbij, waar verschillende voorstellingen uit het leven des Heiligen Augustinus, in hout uitgesneden, gedurende een eeuw reeds zoo menigen geloovige hadden geboeid. Hier zag men den Heilige, dadelijk herkenbaar aan het brandende hart, - symbool door de Kunst, voor hem gekozen - de opbrengst zijner goederen ten offer brengende aan de armen; ginder zag men hem predikende, terwijl de monsters der woestijn, door zijne welsprekendheid getroffen, zich neêrvlijden aan zijne voeten; verder ontmoette men hem stervende. Wonderlijke voorstelling, waarin een diepe zin lag verborgen: de Heilige Maagd hield twee ladders in de hand, waar langs de Engelen nederdaalden; een van welke het ordekleed der Augustijners droeg.
Weldra kwamen zij aan de cel van broeder Martinus, die bezig was eenige papieren te doorzien.
Hoewel het Augustijner klooster bogen mocht op een heerlijken hof en de meeste cellen daarop uitkwamen, lag die van broeder Martinus echter aan een andere zijde des gebouws, waar slechts een kleine binnenplaats een schemerlicht door de vensters kon werpen.
De cel was wel in overeenstemming met den bewoner, wat de soberheid, de strengheid der stoffeering betreft, De grond was met steenen bevloerd; de tafel en de twee stoelen van ruw hout; de stroozak in den hoek der cel was de legerstede en daar boven hing een ruw bewerkt Kruisbeeld.
‘Ik wachtte u,’ zeide Martinus strak, toen de oude binnentrad.
‘Hoe kost gij dat, Eerwaarde vader! Ik had u daaraf toch niets doen melden.’
‘Toch wachtte ik u, en, naar ik hoop, wel met gebogen hoofde en de bede aan de Kerk op de lippen: ‘Heilige Moeder, waak over mij en de mijnen!’
‘Maar, mijn vader!’ stamerde de oude, wien het begon te schemeren, ‘hoe kunt ge dat weten? Rampzalig de vijanden der Kerk, indien gij te gebieden hebt over zulk eene mate van kennis,’ voegde hij er half spottend aan toe, alsof hij het noodzakelijk dacht zijn werkelijk verbazen, dat de monnik tegenover hem eenig overwicht kon geven, niet al te duidelijk te doen opmerken.
De monnik scheen dat eenigzins te begrijpen, en viel daarom op zijn gewonen kouden, snerpenden toon in: ‘Wien ontmoet ik in u? Den geloovigen en rechtgeaarden vader, die den ongehoorzamen zoon bestraft, of den onverschilligen, aangedaan van de pest der ketterij, wien het niet aangaat of de zijnen de geboden der Kerk overtreden en heulen met hare vijanden?’
‘Den eersten, mijn vader!’
‘Zet u dan neder, want ik begrip alsdan te wel, dat ge mijn raad zult behoeven.’ Hij wees op den eenigen ledig staanden stoel, dien Freêrijk nader bijschoof, zoodat hij om verstaanbaar te zijn, niet luide behoefde te spreken.
‘Het vaderhart bloedt by de dolingen des zoons,’
| |
| |
zoo hief hij aan. ‘Lang heb ik getwijfeld, maar de zekere bewijzen zijn mij, helaas, geworden.’
‘Toen gij gister de geheime preek bijwoondet?’
Oude Freêrijk hief snel het hoofd en kleurde. Nog was het hem onverklaarbaar, hoe de monnik dat alles konde weten; ook hij scheen niet langer het algemeen gerucht te zullen kunnen tegenspreken, dat den kettermeesters niets bleef verborgen; en zoo dit waarheid ware, het zou zijne kracht tegenover den strengen Martinus breken.
De monnik scheen de ontroering des ouden niet op te merken en ging voort: ‘Het wondert mij, dat gij mij nimmer hebt gemeld dat de konventikelen der ketters hier ter stede nog gehouden werden; het wondert mij indien uw ijver meer zij dan eenige klank.’
‘Twijfel des niet; en behoefde dat nog eenigerlei bewijs, mijn vader! na al hetgeen ik deed en niet deed, het zal treffelijk blijken uit al wat ik mij nog voorstel te doen, ten nutte dezer op dit pas zoo beroerde stad. Ik wist echter niet vóor gister het bestaan dier bijeenkomsten en gaf er dadelijk kennis van aan Mijnheer den Schout.’
‘Die wel slappelijk toeziet. Uwe verzekering verheugt mij ook voor u zelven. De schijn was alevel reeds lang tegen u, zoodat ik den Heere Tapper uit den Haag, die mij nopens uwen persoon en uwen ijver met zonderlingen ernst ondertastte, niet gantschelijk te vreden konde stellen; wat juist niet ten voordeele uwer belangen gedijen zal, naar ik meen.’
Freêrijks lippen trilden. Hij begreep, wat de monnik bedoelde. Van alle zijden rezen de hinderpalen op. Hij had reeds te lang tusschen beide partijen rondgedoold, om niet bij beiden te worden verdacht.
‘Uwe berichten waren toch gewisselijk niet van dien aard, dat ik tegenwerking ten Hove van de zijde van Mijnheer Tapper, een geboren Enkhuyzer, te wachten heb? Ik zou het wel snooden ondank heeten jegens mijnen persoon.’
‘Beklaag u niet, mijn zoon, zoo lang ge nog niet weet zelf niet aangeklaagd te zijn,’ andwoordde de monnik strak. ‘Ter zake. Uw zoon heeft de nieuwe leer beleden. Ik geloof u gaarne, dat het u onbekend bleef. Thands echter werd het u gemeld, werd het u bewezen. De invloed, dien hij hier als uw zoon heeft, baart voorzeker veel euvels. Zijn afval zal ruchtbaar worden niet alleen hier ter stede, maar ook ginder, mijn zoon, ook ten Hove..., indien de vader hem niet straft of hem der gerechtigheid, die hem opeischt, onthoudt...’
‘Ik begrijp u,’ zeide de oude somber. ‘En daarom,’ vervolgde hij afgebroken, alsof de adem hem begaf, ‘kom ik hier.’
‘Ik verwachtte het.’
‘Ik heb hem pogen terug te brengen van zijne dwaling.’
‘Het kon u niet baten, ik vermoed het; dus verder...’
‘Ik gaf hem mijn huis tot gevangenis, en nu kom ik tot u en vraag: wat moet ik doen?’
‘Hem herwaards voeren, waar hij te recht zal staan voor de vierschaar der Kerk.’
‘Veroorloof mij de opmerking, mijn vader! Wat zal dit baten? Gij zult het afgedwaalde schaap niet terug kunnen brengen...’
‘De Kerk vertrouwt de zorg daarvoor mij en mij alleen,’ viel de monnik hoog in.
‘En te recht, mijn vader! maar indien ik besef hoe het Evert Evertz en Aert Florisz vergaan is, die, tegen poorterrecht in, van hier zijn vervoerd zonder dat iets naders van hen wierd vernomen...’
‘Uwe tegenwoordige reden strookt zonderling wel met uwe betuiging van straks,’ merkte de monnik koeltjens aan. ‘Over de ketters, door u opgenoemd, heeft de Kerk geoordeeld, en geen geloovige verstout zich daarbij te voegen: onrechtvaardig. Overigens zijt ge vrij, mijn zoon! hoe te handelen, daar de Kerk ter dezer stonde de macht moet derven om zich te doen gehoorzamen. Uwe komst is alzoo doelloos. Wil mij des niet langer storen in mijne nutte bezigheden.’
‘Niet alzoo, mijn vader! Ik waag u niet tegen te staan, waar gij meent uw recht te verdedigen... maar gun mij slechts dit éene.... Vervoer hem niet van hier; laat hij onder uwe hoede verblijven.’
‘Gij handelt wel wonderlijk jegens mij. Wat verscheelt het of hij hier of ginder zich bevindt, onder opzicht der heilige Kerk...?’
‘Is dit eenerlei, waarom mijn wensch dan niet voldaan, mijn vader?’
‘Omdat ik u doorzie; omdat ik weet, dat geen ijver voor het Geloof, geen bezorgdheid voor het zieleheil uws kinds u herwaards drijft, maar alleen uw eigen belang; omdat ik weet, dat gij uw zoon slechts verwijderen wilt tot zoo lang u het begeerde ambt wordt toevertrouwd, om dan den afvallige, indien hij zich hier bevond, wederom op te eischen. De tijden zijn te ernstig voor een dergelijk rhethorijkers-spel!’
Oude Freêrijk vermocht niet te andwoorden. Zijn anders zoo scherp gewet vernuft vond geen uitweg. Zijn belang gebood hem toe te geven, maar het gold zijn zoon!
‘En indien ik hem afstond, hem mijn eenigen!’ zoo ving hij aan, ‘wat zoudt ge met hem aanvangen? Andwoord mij oprechtelijk, mijn vader! bedenk wie het u bidt.’
‘Gij acht de logen wel gemakkelijk en een kleine zonde, dat ge met zulken ernst op het tegendeel aandringt. De schuld uws zoons zal elders worden onderzocht. Wordt zij bewezen, dan zal het berouw haar alleen kunnen uitwisschen of de straf volgens de kerkwetten haar moeten delgen.’
‘Nooit,’ andwoordde oude Freêrijk, terwijl hij doodsbleek werd en de hand krampachtig zich balde. ‘Ge stelt mij wel koelbloedig den dood mijns kinds voor, want ik ken hem genoeg om te weten, dat hij niet terug zal treden; in welk geval ik den liefderijken handel onzer heilige Moeder de Kerk mede voorzie. Hoe de monnikspij een keurs is, min doordringbaar dan staal! Wat zoudt gij
| |
| |
ook kunnen oordeelen over de betrekkingen van het leven, gij, die er geene hebt, die er geene kent en niets lief moogt hebben dan de steenen beelden der Heiligen!’
‘Weet, dat u grenzen zijn gesteld, die ge niet ongestraft moogt overschrijden,’ hernam de monnik op denzelfden koelen toon, die den beangsten vader door de ziel sneed. ‘Ik onderstel, dat het kwaad reeds diepe wortels heeft geschoten en niet alleen het hart van den zoon, maar ook des vaders heeft bereikt. Ik waarschuw voor de laatste maal. Nog kunt gij vrijwillig geven en het gedijt u tot eere en voordeel; straks wordt het u met geweld ontnomen en het baart u onheil.’
‘Ik wil die kans loopen, monnik!’ riep oude Freêrijk in ongekenden hartstocht uit. ‘Door te veel te eischen ontvangt ge niets. Weet, dat ik mij de nieuwe religie in de armen kan werpen, dat ik haar aanhang kan sterken met mijn geld en mijn goed.’
‘Toch niet zonder nadeel voor het laatste, niet waar? Op dit pas zijt ge een rijke poorter, maar het zon kunnen verkeeren. Uwe schoonste bezitting ligt ver van hier en onder de hoede eener nog trouwe stad. Wat ge hier hebt blijve het uwe, totdat Zijne Majesteit het oproer ook hier kome beteugelen, als wanneer ge te kiezen zult hebben tusschen onderwerping of ballingschap.’
Oude Freêrijk boog het hoofd. Hij begreep te wel, dat hij slechts tusschen beiden: tusschen zijn goed, zijn naam, zijn toekomst en zijn zoon te kiezen had.
‘Neen, ik kan hem niet offeren. Vergeef evenwel mijn harde woorden, mijn vader! ze werden mij ontlokt in de overmaat mijner beklemdheid. Ik wil een trouw zoon der Kerk blijven; ik wil haar zaak verweeren tot mijn laatsten ademtocht.’
‘Woorden verneem ik altoos genoeg, mijn zoon! Bevestig ze voor het eerst door daden. De Kerk vraagt den schuldige op.’
‘Maar beloof mij dan dit eene: voer hem van hier, laat hem in een klooster verblijven, totdat hij boete doe en zich bekeere, doch doe hem niet te recht stellen, voor 't minst niet voor dat een jaar zij verloopen. Ik bid het u, mijn vader!’
‘Wat zou het baten? Zou het iets tot zijne bekeering toedoen?’
‘Ja, onder den invloed der dweepende bende te dezer stede zal hij volharden; bij kalm overdenken, bij onthouding en opsluiting in een klooster onder de Godzalige broeders, zal die trotsche geest gebogen, dat weêrspannig hart gebroken worden.’
Zij het, dat de monnik werkelijk bewogen wierd door den strijd, dien de vader te kampen had, zij het, dat de bedreiging des ouden, om zich tot de nieuwe leer te voegen, niet zonder uitwerking was gebleven, de monnik dacht een wijle na en sprak toen: ‘De Kerk blijft eene moeder voor hare afgedwaalde kinderen; zij kastijdt alleen om te verbeteren. Uw voorstel bedoelt alleen uitstel, geene kwijtschelding der gerechte straf en kan daarom worden aangenomen.’
‘Doch welken waarborg geeft ge mij, dat de gevangene niet eer te recht zal staan?’
‘Ik geef u mijn woord.’
‘Op het Kruisbeeld gesproken, mijn vader!’
‘Mijn woord zij u genoeg. Het is een ander dan men gewoon is te geven bij handel en zeevaart; het is u daarom niet gegund daaraan te twijfelen.’
‘En werwaards zult ge hem voeren? In het Minderbroederklooster te Haarlem? Ik zal de prove betalen: ik wil alles rijkelijk voldoen.’
‘Hij gaat naar het Karmeliter-klooster te Brussel, en geen penning zal het u kosten. Wilt ge iets offeren, het zij der Kerke, die het op dit pas behoeft en het van u om menigerlei tekortkoming misschien wel vergen mag.’
Al had hij niet geweten, dat Freêrijk bekenden en alzoo invloed had te Haarlem, hij zoû toch dit klooster niet gekozen hebben nu de oude het hem voorsloeg. De jonge afvallige mocht niet onder de hoede zijns vaders blijven. Geen aanzien des persoons mocht in deze tot zachtheid leiden en dat te minder, daar strengheid, juist gepleegd jegens een aanzienlijk poorter, opzien baren en heilzaam werken moest. Broeder Martinus was altoos dit beginsel toegedaan geweest, en had daarom van gantscher harte den dood van Egmond en Hoorne toegejuicht.
‘Ik hoop, mijn vader!’ zoo begon oude Freêrijk, ‘ik hoop, dat het der Kerke gebrachte offer u overtuigen zal mijner getrouwigheid, en u zal aansporen om, waar het gevorderd wordt, tuigenis der waarheid aangaande mijne gezindheid te geven, en in den lande de kwade indrukselen weg te wisschen, welke, helaas! door u zelven reeds mij betreffende te weeg zijn gebracht.’
‘Ik houd u in het oog. Het afstaan van uwen zoon bewijst nog niets, zoo dat feit niet achtervolgd worde door eene inspanning van al uwe krachten, om de Heilige Kerk en haar eersten dienaar, den Koning, te steunen, waar gij het moogt.’
‘Ook des betreffende wenschte ik u te onderhouden, mijn vader! Van mij kan niet veel meer gevorderd worden dan ijver; meer toch staat mij niet ter dienste. Ik heb daaraf alevel dikwijls doen blijken; ten bewijze waarvan ik mij zou kunnen beroepen op den Heere Schout van Amsterdam en Hoorn, wien ik kennis gaf van de aankomst te hunnent van een zeer gevaarlijk jonkman, om wien te vangen ik niet schroomde zelfs een vollen buidel uit te loven tot prijs. Hij is het echter ontkomen en bevindt zich hier... Men noemt hem den Blonde.’
‘Dien ken ik van ouds. Het is een gevaarlijke knaap, daar het Mijnheere Tapper goed en noodig heeft gedacht, meermalen mij over dien persoon te onderhouden. Hij is hier zoo als ge zegt?’ De monnik dacht een oogenblik na. ‘De Burgemeesteren en mijn Heere de Schout dachten reeds aan den een of anderen geheimen raadsman, die den Geuzenhoop hier ter stede bij de beweging van gister ter dienste stond. Vreemd, dat ze niet op de gedachte kwamen, dat de jonkman daaraan schuldig kon zijn. Gij zult
| |
| |
toch den Magistraat van de aanwezigheid des ketters hebben kennis gegeven?’
‘Ik had mijne redenen om dit te laten, mijn vader! Ik wilde u de eer gunnen van het bericht. Het zou uwen heilzamen invloed bij de Burgemeesteren en de Vroedschappen tot eere van God en Zijne Heiligen helpen vergrooten.’
De monnik staarde hem ongeloovig aan. ‘Ik dank u zeer voor uwe intentie.’ hernam hij op een toon, die wel in strijd was met de gesproken woorden. ‘Ik blijf niet in gebreke daarvan het nut te trekken, door u daarmede bedoeld. Maar uw zonderlinge ijver voor 's Konings dienst zal u gewisselijk hebben doen ontdekken, wat naam het jonksken eigentlijk draagt; men heeft hem niet anders weten aan te duiden dan als den Blonde.’
‘Hij heet Jan Kolterman,’ fluisterde de oude.
‘Maar die is gestorven!’ riep de monnik verbaasd.
Freêrijk was verwonderd, dat Martinus kennis droeg van hetgeen hij een oogenblik had geloofd en verbreid. De monnik had het blijkbaar niet vernomen van den Magistraat der stad, daar deze hem juist den dood van den Blonde, onder welken naam hij der Overheid alleen was bekend geworden, had moeten mededeelen. Zon zijne nicht het den monnik hebben aangezegd? Zou zij met hem in verbond staan en de geheimen zijner huishouding verklappen? Volgens zijne berekening was hij met zijne ontdekkingen reeds ver genoeg gegaan om het vertrouwen des monniks te herwinnen, dat hem dreigde te ontslippen. Voor zijne veiligheid mocht hij het gevangen nemen van den jongeling niet wenschen, vóor dat hij zich meester had gemaakt van den ouden Bardes, en was alzoo de aanduiding der waarheid voor het oogenblik genoeg.
‘Gestorven?’ herhaalde de oude Freêrijk daarom verbaasd. ‘Ik geloof dit niet, daar mijne laatste berichten daarvan niets melden.’
‘Ik weet dat hij het is. Waar en hoe is mij onbekend; het zou mij alevel gants niet ongevallig zijn dit te weten.’
‘Ik beloof u, eer het avond wordt, zekerheid op al deze punten te geven, en wel het eerste aangaande zijn dood.
‘Dus was die geheime spion de kleinzoon van den Oud-Schout van Amsterdam en alzoo uw neef. Ik begrijp alnu den ijver, waarmeé gij het spoor van dit wild hebt achtervolgd.’
‘Ik beken het u, mijn vader, dat de ijver voor de dienst Zijner Majesteit zich paarde aan de bevordering mijner eigene belangen... Waar schuilt het kwaad, mijn vader!’ hernam Freêrijk, die het noodig achtte de ironie des monniks te beandwoorden. ‘Het zou mij eene goede bate zijn, indien die jongeling ware gestorven, daar hij, hoewel een balling en een ketter, wel eens slim genoeg zou kunnen zijn, om zijn zoen met Zijne Majesteit te sluiten, als wanneer hij de goederen van den Oud-Schout zoude kunnen opvorderen. Ik houd het voor gewis, dat zijn terugkeer tot de Heilige Kerk slechts een list zou zijn om die goederen wederom machtig te worden, ten einde daarmeê de ledige buidels van de gevloekte Geuzen en Kalvinisten te stijven.’
‘Geen nood, mijn zoon! Die goederen worden immers reeds door u beheerd als uw eigendom, en ik ken Heer Freêrijk genoeg om te weten, dat hem nog nimmer iets is ontslipt als hij het eens in de hand hield geklemd. Doch mij is het wonderlijk gerucht toegefluisterd: Heer Bardes ware niet dood en niet veroordeeld.’
‘Aangaande het eerste kan ik u met zekerheid inlichten. Hij leeft en is hier ter stede.’
‘Waaruit zoude voortvloeien dat ook het tweede waarheid ware. Indien hij leeft, is hij niet veroordeeld; in het laatste geval is hij ook niet schuldig bevonden, en treedt hij weder op in zijne rechten.’
‘Juist, mijn vader!’ fluisterde Freêrijk, terwijl de zenuwen van zijn gelaat zich stuipachtig bewogen. ‘Hij zoû zijne goederen in Rijn- en Amstelland terug eischen, om ze wellicht te gelde te maken en de penningen daarvan zijn neef te doen toekomen.’
‘Maar die is gestorven.’
‘Ondersteld dat hij leefde.’
‘Maar Heer Bardes, onschuldig verklaard, bleef voorzeker der Kerke getrouw en zal alzoo den ketterschen jonkman niet steunen.’
‘Ondersteld, hij ware een ketter, en hadde zijn schuld voor die vierschaar weten verborgen te houden.’
‘Wie heet u te twijfelen aan het doorzicht van den Raad van Beroerten, die juist blijk heeft gegeven van schranderheid en scherpte?’
‘In het burgerlijke ja, mijn vader! maar ook in het kerkelijke? En juist daarin ligt de schuld - het doet mij leed dit van mijn bloedmaag te moeten getuigen - ligt de schuld van den Oud-Schout. Men klaagde hem aan wegens slappe uitvoering der plakkaten en daarvan kan hij zijn vrijgesproken; de vrijspraak kon echter niet doelen op eene schuld, waarvan hij voor die vierschaar niet was aangeklaagd.’
De monnik staarde Freêrijk strak aan, alsof hij tot in zijn binnenste wilde lezen. De mogelijke juistheid van 's ouden beweren was niet te loochenen, maar werwaards ze leiden moest was hem nog onbekend, De onzekerheid duurde echter niet lang.
‘Zou het dus geen overleg, geen doorzicht verraden, mijn vader! indien het geloof van den oude wierd onderzocht?’
‘Wel heftig is uw ijver, naar ik merk; een ijver, die zelfs staat naar een onderzoek van het geloof eens bloedmaags. Uwe vrouw was toch een nicht van de dochter des Schouts, naar ik meen,’ hernam de monnik scherp.
‘Die ijver kan u toch niet bevreemden, mijn vader, overmits ik u wel een naderen maag, mijn zoon, afsta!’
‘Op welke gronden evenwel zou uwe aanklacht steunen, ondersteld dat daaraan gevolg kon worden gegeven?’
‘Indien hij zich onschuldig wist, hij ware in Brussel gebleven of naar Amsterdam gegaan en hadde zijne goederen terug gevorderd, doch zich niet verscholen bij een Geuzen-predikant hier ter stede.’
| |
| |
‘Bevindt zich zulk een alhier? En gij verzwijgt mij dit tot dus verre? Waarom dat niet aan den Gerechte aangezegd?’
‘Omdat het mij niet eer dan gister bekend is geworden. Het is Rijkert Claesz de zilversmid. Doch ik waarschuw u, mijn vader, den vijand niet in het aangezicht aan te randen; voor het minst nu niet. De herder wordt beschermd door eene talrijke kudde. Men zoude echter kunnen aanvangen met den oude, die hier geene of slechts zwakke beschermers telt, en die wellicht bij eene scherpe ondervraging veel ontdekken kan wat den Geuzen-predikant en de zijnen bezwaart, zoodat men bij een ommezwaai der dingen, die ik verbeid, bewijzen in handen zou kunnen hebben, wier degelijkheid de rechter niet in perijkel zoude brengen van lichtvaardiglijk te moeten oordeelen en straffen. Wij moeten beginnen met den oude,’ fluisterde oude Freêrijk nogmaals, terwijl hij de hand leî op den arm des monniks, die in gepeins tegenover hem neêrzat.
‘Uwe aanklacht is niet van dien aard, dat Mijnheer de Schout daarnaar zijne ooren zal neigen. Hij zal zijn bijstand weigeren en hoe den oude alzoo voor de vierschaar te brengen?’
‘Verblijve de zorg daarover aan mij!’ fluisterde oude Freêrijk. ‘Ik zal hem doen vangen en hem herwaards brengen, mids mij de last daartoe van u geworde, mijn vader! Gij begrijpt, dat ik dit eischen moet voor mijne eigene veiligheid.’
De monnik hief snel het hoofd en schrok terug, terwijl een blos zijn gelaat overtoog. ‘Wie waant ge in mij te ontmoeten?’ vroeg hij toornig. ‘Goed, dat ik uwe intentiën leer kennen, opdat het u te eer blijke dat er niets gemeens is tusschen ons. Waant gij het heilige Gerecht alzoo te kunnen misbruiken en het te doen dienen ter bevordering uwer plannen, die in het duister schuilen en het verdienen. Ziet ge mij voor een handlanger aan eener boevenstreek? Bij het heilige bloed onzes Gods, mijn weg is niet uw weg! Ik hoop strijdende te sterven op de trappen van het Hoogaltaar, maar de vijand vinde geen dolk of giftkelk in mijne hand!’
‘Mijn vader! gij begrijpt mij niet juist. Niets euvels lag in mijn...’
‘Genoeg. Ik beid uwen zoon en uwe tijding aangaande den jongeling. Voorts bevele ik u af te staan van het opzet, dat ik ten halve vermoed. Weet, dat een scherp oog uwe gangen volgt en dat de priester uw aanklager kan worden ook voor de Schepenbank.’
‘Maar, mijn vader...!’
‘Verlaat mij. Ik zal u weldra komen zien en u nader over uw zoon onderhouden. Voorts leg ik u den plicht op met meer ernst dan ooit den heiligen dag van morgen te vieren, dien ik u vermaan door te brengen in de kerk onzes kloosters onder boetedoening en geween.’
Martinus doelde op den derden Mei, wanneer de Katholieke Kerk de geheele verandering van geest en gemoed des heiligen Augustinus gedenkt, die, in het net der zonde verstrikt, in de wetenschap der Heidensche scholen verdoold, in de Heidensche wijsbegeerte verzonken geweest, zich had bekeerd tot Christus en tot een nieuw leven was ontwaakt.
De woorden des monniks waren daarom streng en mochten wel als een pijlspits dringen in het harte des zondaars.
De wenk, die de laatste woorden begeleidde, was te gebiedend om niet gehoorzaamd te worden. Oude Freêrijk stond doodsbleek op; hij gevoelde met eigen hand roekeloos te hebben omgeworpen wat hij in de laatste oogenblikken zoo kunstelijk had opgebouwd. Fel was de wrok in zijn hart jegens den strengen monnik, maar hij was verstandig genoeg om dien te ontveinzen, daar hij den invloed des gehaten kende en den bijstand van dezen noodig wist. Veeleer moest hij weder zoeken uit te wisschen, wat misdreven was en door verdubbelden ijver de opgewekte achterdocht doen verdwijnen, voor het minst verzwakken, en middelerwijl zorg dragen, dat zijne voornemens met den Oud-Schout door den strengen monnik niet wierden verijdeld.
‘Ik hoop u weldra te overtuigen, dat te groote strengheid onrechtvaardig maakt en vaak bondgenoten beleedigt, hoewel zij ware vrienden daardoor nog niet verwijdert. Ik denk spoedig aan uw verlangen te kunnen voldoen, mijn vader!’
Met eene nederige buiging verliet hij de cel. ‘Met hem is niets aan te vangen,’ prevelde hij. ‘De Blonde moet voor hem nog een poos dood blijven. Bij den ander slaag ik gewisselijk beter, hoewel de bate geringer zal zijn.’
Hij wandelde den langen steenen gang ten einde. Zijn voetstap was zoo zacht, dat hij nauwelijks in het gewelf weêrklonk. Toen hij eenige cellen was voorbijgegaan, hield hij voor eene, die zich in een anderen vleugel van het gebouw bevond, stil, en na behoedzaam rondgezien te hebben, of ook iemant hem daar opmerkte, tikte hij aan de gesloten deur. Het bezoek scheen voor den bewoner onverwacht en ongewenscht, daar er eenige sekonden verliepen, eer Freêrijk verlof tot binnentreden gegeven werd. Deze wachtte echter geduldig, daar hij de oorzaak van de niet beleefde ontvangst scheen te vermoeden. Die oorzaak kon dan ook niet verborgen blijven, voor wie geen vreemdeling in dat klooster, en geen onbekende van de bewoners was. Het rinkinken van een kroes, het dichtslaan van een kast, hetgeen in der haast niet zeer behoedzaam geschiedde, verried dat de bewoner dier cel niet verlangde, een vreemde van zijne laatste bezigheid getuige te doen zijn. Eindelijk ging de klink der deur omhoog, en het gelaat van broeder Theodorus, dat thands meer dan gewoon rood zag, werd door de reet zichtbaar.
Het bleek in den aanvang van toorn te zijn. ‘Wie komt de devotie storen van den armen zondaar, die zich verdeemoedigde voor de Moedermaagd en hare Heiligen?’ Maar toen hij het gelaat des poorters zag, veranderde hij van toon en opende hij de deur geheel. ‘Heer Freêrijk! vergeving dat ik u niet herkende, en u niet ontving
| |
| |
naar uwen staat. Het pijnde mij echter zoo plotselings te worden neêrgetrokken tot het aardsche Treê evenwel binnen en zit neder, tenzij u de bank wat te hard blijke. Alle gemak is ons verboden, het verwijdert ook het harte van de gebenedijde Maagd.’
‘Gewisselijk, Eerwaarde! en daarom ontzeg ik het ook mijzelven, hoewel ik bekennen moet daarin niet zoo strengelijk te werk te gaan als gij. Ik bid om verschooning voor de stoornis, maar zoo velerlei bezigheden zijn mij opgeladen in deze troebelen....!’
‘Met recht troebelen, mijn zoon! De ongeloovigen slaan de schennige handen aan het wierookvat. Miserere, miserere!’ en de monnik sloeg de vochtige oogen naar boven. Zijne aandoening scheen zoo hevig, dat het hem zwaar viel te blijven staan, waarom hij maar spoedig zich nederzette en Freêrijk wenkte dat eveneens te doen. ‘Zwaar zullen de Heiligen deze stad bezoeken! Hebben zij mij straks niet weder vervolgd en beschimpt! Het gaat hier toe als onder de Heidenen in Sodom, zoo als de heilige Augustinus zegt, die zeker in betere tijden geleefd moet hebben, daar hij anders zoo heilig niet had kunnen zijnl Dat de poort slechts open stond voor Gods gewijden, en ik verliet de stad, de wrake van mijn Patroon voor haar afbiddende, ja, het vuur van den hemel. Maar werwaards zou ik trekken? Armoede is de regel mijner orde, en in deze vermaledijde tijden is de pij een kleed van schande en een doelwit voor den haat...’
‘Helaas, ja, mijn vader! ik merk het met verdriet, en hang tevens de meening aan, dat de geloovigen thands moeten verdubbelen in goede werken en hoe kleiner hun aantal wordt, des te meer moeten toenemen in ijver. Ik wil u niet ontveinzen, mijn vader! dat dit het hoofddoel is mijner komst alhier. De beroering is stijgende en het gevaar voor de Geestelijkheid vooral klimt...’
‘Zoudt ge dit waarlijk denken?’ riep de monnik, terwijl hij den klagenden toon van straks geheel liet varen en de handen vouwde. ‘Staat ook de Geuzenhoop voor de deur? Uwe woorden spellen iets vreeselijks. Meld mij alles, opdat ik daarnaar mij richten kunne. Ik geloove het der Moedermaagd en hare Heiligen toch verplicht te zijn mij zelven te sparen, zij het ook door eene heimelijke vlucht.’
‘Wees niet dus ontroerd, mijn vader! Ik vergeef het mijzelven niet, dat ik door mijne onvoorzichtige woorden u dergelijken schrik aanjaag. Neen, de Heiligen zijn gedankt, tot eene dusdanige hoogte rees het gevaar nog niet: nog wagen de ketters het niet zich in die mate aan Gods gewijden te vergrijpen. Doch het kan zóo ver komen, mijn vader! En uit bezorgdheid voor uwe heilige orde, aan wie ik mij zoo nauw verbonden gevoel - mijn biechtvader draagt toch haar kleed - ben ik ook tot u gekomen met de oodmoedige bede, thands, nu het nog binnen deze muren vrede heet, van mij eene ondersteuning te willen aannemen, die wellicht later, wanneer ik u niet meer kan naderen, van nut zoude kunnen zijn.’
Schijnbaar bedeesd, liet hij eenige gouden Angelotten schemereu, terwijl hij den monnik met de oogen ondervroeg.
‘Hoe u te danken, mijn zoon! voor uwe tedere zorg en uwe kinderlijke liefde jegens de arme Augustijners, die door de beklagelijke tijden wel genoodzaakt worden het nietig slijk kostbaar te heeteu, en voor een wijle af te staan van hunne verachting voor al wat aardsch is.’
Hij nam de Angelotten aan en borg ze haastig in zijne pij. ‘Met recht noemt ge dit eene ondersteuning, die mij van nut kan zijn. Het doet in deze benauwde tijden de grendels van de poorten schuiven en ons, aanstaande zwervelingen, helpen aan een dak en wat stroo. Strekt uwe milddadigheid zich tot ons allen in gelijke mate uit, mijn zoon! waarlijk, het zal uwen buidel niet weinig verlichten, want de behoeften zijn vele.’
Oude Freêrijk kende hem genoeg om niet te weten, welken zin hij aan die woorden moest hechten.
Het was wonderbaar, maar de monnik, die met zooveel voldoening den ontvangen schat had geborgen, zou zich nog rijker gevoelen, indien hij vernam, dat zijne broeders niets hadden ontvangen.
Freêrijk andwoordde daarom: ‘Het zal het goede werk, dat door uwe goedheid, mijn vader! werkelijk te hoog wordt geschat, niet weinig in uwe oogen verkleinen, indien ik beken, dat het mij voor als nog moeielijk was allen te gedenken. Ik spoed mij het eerst tot hem, dien ik naar mijn beperkt verstand boven allen heb gesteld.’
‘En uw biechtvader dan?’ vroeg de monnik, die, indien hij niet eenige oogenblikken alleen in devotie bij zijn geliefd kanneken had doorgebracht en alzoo klarer had kunnen denken, de laatste loftuiging wel wat overdreven zou hebben genoemd.
‘Mijn biechtvader? De heilige Willebrordus, mijn patroon, vergeve het mij, maar hem kan ik niet eeren, zoo als hij het misschien verdient. Hij wil te veel het Paradijs voor mij bestormen en ik houde meer van eene langzame nadering.’
‘Gij hebt juist mijne meening geuit, mijn zoon! Broeder Martinus is een heilig man; ik zeg het altijd in het openbaar; maar er is in hem te veel van den soudenier, van den speerknecht. Zoo als ge zelf zegt, hij wil het Paradijs met geweld innemen, misschien wel zonder hulp van den heiligen Petrus...’
‘Juist, mijn vader! en daarom wensch ik in oogenblikken van bekoring, een anderen zielzorger. Ik bevind mij thands zoo niet in dergelijken toestand, dan toch in een, die daarop veel gelijkt. Een zware last bezwaart mij de ziel. Ook daarom kom ik tot u.’
‘Ik hoor,’ sprak de monnik vrolijk, daar zijn hoogste wenschen waren vervuld. ‘De troost, dien de Kerk te bieden heeft, zal u geworden, mijn zoon!
‘Ik heb een bloedverwant, een hoog aanzienlijk man, rijk van goed, edel van bloed en oud van
| |
| |
dagen. Het laatste doet hem niet meer zoo scherp van oordeel zijn als hij wel plach. Nu hebben de ketters zich zijns weten te bemachtigen en beidt hij dit oogenblik, zeker half onwillig, bij een Geuzen-predikant, die hem zoekt te bekeeren, om zijn goud aan te wenden ten bate der gevloekte zaak. Zou het niet mijn plicht zijn als trouwe zoon der Kerk, om dien bloedverwant aan de klauwen van den Booze te ontrukken?’
‘Gewisselijk, mijn zoon! De Heiligen bewaren mij, maar is hij gevestigd bij een Geuzenprediker? Hij zal niet meer te redden zijn.’
‘Ik zal het beproeven, mijn vader! Ik geloof het niet gants onmogelijk den armen misleiden man de kettersche woning te doen verlaten, doch werwaards zal ik hem voeren? Naar mijn huis? De Geuzen zullen het weldra merken en zich weder meester maken van hun kostelijken buit. Neen, voordat ik iets beproef, moet ik zeker zijn van eene bekwame huisvesting voor den misleiden man, voor eene plaats, waar hij niet gezocht kan of zal worden. En dien aangaande kom ik uwen raad inwinnen, mijn vader!’
‘Maar gij zult toch niet willen, dat ik hem hier herberg en den wrok van de kettersche bende bij ontdekking op mijn hoofd lade?’ vroeg de monnik beangst.
‘Gewisselijk niet, mijn vader! Maar gij zijt beter bekend dan ik met de gesteldheid der belendende kloosters. In dat van St. Ursula bij voorbeeld zal men hem niet zoeken. Ik neem de verzorging van den ouden man geheel op mij, en zie niet op een daalder, waar het de oppassing geldt van hem, die mij dierbaar is.’
‘Het is een gevaarlijke onderneming, hoe loffelijk ook het doel zij,’ zeide de monnik, die geklemd zat tusschen zijn angst voor ontdekking en zijn verlangen, om het aantal zijner gouden Angelotten nog met eenige te vermeerderen.
‘Ik wil u wel eenige weken kostgeld vooruit betalen,’ hernam Freêrijk, terwijl hij den monnik een goudstuk voorhield.
‘Ik ben goed bekend met de Priorin en ken de geestelijke zusters zeer goed!’ vervolgde Theodorus, terwijl hij de oogen gevest hield op het glinsterend lokaas.
‘Ik zou 't het meest oirbaar achten, dat ik u de kosten van oppassing betaalde, hetgeen dan door u, mijn vader! verrekend kon worden met de eerwaarde zusters. Ook dit schat ik voor de eerste maand op een gouden Angelot.’ Freêrijk hield hem een tweede muntstuk voor. De verzoeking werd te sterk.
‘Daarbij,’ hernam de monnik, zijne vroegere reden vervolgende, ‘is de toegang tot het Ursulaklooster gemakkelijk. Er is gemeenschap door onzen lusthof in den hunnen, hetgeen...’
‘Alle achterdocht onmogelijk maakt,’ viel Freêrijk in.
‘Ten minste bemoeilijkt en de verzorging en oppassing, die ik op mij neem, niet al te zwaar doet zijn. Van de heilige zusters ben ik zeker.’
‘Dus dat is overeengekomen. GIj ontheft mijne ziel van een zwaren last, mijn vader! Hoor, wat ik mij voorstel te doen. Door mijne zorg zal de oude man herwaards worden gebracht; met uwen bijstand wordt hij door den hof van dit klooster gevoerd, en langs dien weg naar de geestelijke zusters. Gij zult u wel belasten met daar uwe beschikkingen te maken? Daar ik met u de penningen verreken, handel ik alzoo alleen met u en heb ik mij niet te wenden tot de zusters.’
‘Maar... ik achtte het beter, dat gij...’
‘Ik begrijp u, maar eene dusdanige regeling is de beste. Aan u verblijve de eer van een ketter bekeerd te hebben. De Landdeken moet het weten; ik heb de eer hem te kennen. Waarom zoudt gij geen Prior van het St. Augustijner klooster kunnen worden, als de afgeleefde sterrenkijker de oogen voor goed dicht knijpt, of zelfs eer, daar de oude reeds zoo goed als gestorven is voor deze waereld?’
‘Slechts oodmoed voegt den orde-broeder en vooral mij,’ hernam Theodorus, wien het moeielijk viel zijn genoegen te ontveinzen. ‘Ik ken mij niet waardig zulk eene verhevene plaats in te nemen, maar ware het in het belang der orde, ik zou niet aarzelen...’
‘Dienaangaande verstaan wij elkaâr nader,’ hernam oude Freêrijk. ‘Breng alles slechts in gereedheid, mijn vader! voor de uitvoering van uw plan. Het juiste tijdstip waarop de misleide oude herwaards zal worden gevoerd, deel ik u later mede. Vóor alles verg ik geheimhouding; kan ik des verzekerd zijn?’
‘Gewisselijk, mijn zoon! Maar zouden wij over dat punt niet nader kunnen spreken?’ zeî de monnik, die hoe langer hoe meer ontnuchterd werd en inzag welk gevaarlijk spel hij dreef.
‘Zou dit nog noodig zijn, in aanmerking genomen uwe scherpzinnigheid, die eene herhaling van het gesprokene zeker niet behoeft. Vaarwel, mijn vader! De Heiligen mogen uw Eerwaarde in hunne bescherming nemen en uwe kracht en gezondheid vermeerderen!’ Dit zeggende stond hij op en vertrok snel, zonder het andwoord van broeder Theodorus af te wachten.
Even behoedzaam als hij gekomen was, keerde hij terug; en geen der broeders ontmoette hem dan alleen de Gardiaan, die, dergelijke bezoeken gewoon, hem tot aan de deur verzelde en deze met dezelfde traagheid als altoos achter hem sloot.
Toen Freêrijk buiten het klooster was, verhaastte hij zijn stap. Zijne neêrslachtigheid was ten deele verdwenen. Wel was het offer groot, dat hij der Kerk brengen moest, maar een gevaarlijk vijand zou onschadelijk gemaakt worden; en zoodra hij het was, kon hij den gevaarlijksten van allen belagen: den jongeling, die hem zoo weinig kwaads had berokkend, maar dien hij schuwde, alsof het instinkt hem influisterde, dat de balling, de vluchteliug, de wees, zijn grootste bestrijder was of worden zou.
| |
| |
Welke plannen hij nu reeds vormde, om zijn zoon uit de kloostercel te verlossen, zoodra hij zijn doel had bereikt; welk eene hope hij bouwde op de toekomst; wat hij beraamde om den heimelijken aanval op Heere Bardes te wagen, alles bleef in zijn boezem besloten. Dat zijne overleggingen tot een gelukkig einde werden gebracht, getuigden de opgeruimdheid zijns gelaats, zelfs de glimlach om de fijne lippen, terwijl hij den klopper op de deur zijner woning liet vallen. Doch spoedig rimpelde zich zijn voorhoofd, en maakte de glimlach plaats voor een glimp van vrees en angst, toen hij, na het bericht zijner dienstmaagd, de pronkkamer binnentrad en zich tegenover den Amsterdamschen Admiraal bevond, die met driftige schreden door het vertrek liep en den opgewekten toorn lucht gaf in verwensching en vloek.
|
|