Romantische werken. Deel 1. Bonaparte en zijn tijd. De eerste dag eens nieuwen levens. Sproken en vertellingen. Een Haagsche joffer
(ca. 1870)–H.J. Schimmel– AuteursrechtvrijII.De starren flikkerden nog aan het uitspansel, maar de dag lichtte reeds in het oosten. Geen geblaat werd nog gehoord, geen getjilp in de abeelen op Enkhuyzens buitensingel vernomen, toen twee mannen in boerengewaad het zijpad, dat naar de stad voerde, insloegen, en het bedauwde gras deden kraken onder hun behoedzamen voetstap. Wel schenen zij het te waardeeren, dat het schemerlicht hen toestond in het rond te zien, maar tevens bleek het uit de spiedende blikken, die zij om zich heen wierpen, dat hun waakzaamheid daardoor wierd verhoogd. Men mocht er uit afleiden, dat de stilte van den weg hun welkom was en zij elke ontmoeting zouden schuwen. Er werd een tijd lang geen woord gewisseld, en misschien zouden zij het doel van hun tocht bereikt hebben zonder hun stemgeluid te hebben doen hooren, ware het niet, dat de bleekte van den jongeren en de huivering, die dezen door de leden voer, de aandacht van den meer bejaarden wandelaar getrokken had. ‘Gij hebt te veel van uw krachten gevergd, Heer! Ge hadt u wat rust moeten gunnen,’ sprak de boer, en er lag iets teders in zijn grove, hoewel fluisterende stem. ‘Werk zoo lang het dag is; de nacht komt misschien spoedig, waarin men niet meer werken kan!’ klonk het andwoord. ‘We hebben nog een goed eind weegs.’ ‘Het zal mij goed doen. Het was me straks of mij de leden waren verstijfd. Doch wat weg slaat ge thands in?’ vroeg de jongeling verwonderd. ‘Ik heb gister avond de helmkappen in die richting gezien. Het was bij de Westerpoort.’ ‘We gaan ook niet derwaards. Ziet ge dat huisken? Daar woont éen onzer vrienden; de tocht gaat niet verder.’ | |
[pagina 139]
| |
Toen ze daar genaderd waren, merkte de jongeling, in wien we Kolterman reeds herkend hebben, een boot op, die aan den wal lag vastgemaakt. Beiden stapten er in, en voeren behoedzaam naar den buitenmuur der stad. Daar aangekomen, wachtten zij een oogenblik en luisterden; doch geen onraad scheen te dreigen. Toen bracht de boer zijn vingers in den mond, floot, en bootste daarmeê het geluid van de meerle na. Na een oogenblik van stilte, waarin de boer ter nauwernood zijn onrust kon verbergen en er zich zelfs een vaalbleeke tint heenspreidde over zijn anders bruin gelaat, werd hetzelfde geluid van de andere zijde vernomen. ‘De Heer zij geloofd,’ riep de boer zacht, ‘wij hebben geen tijd te verliezen, want hoort ge daar ginder den pijper wel? Het Spaansche vendel aan de poort komt zeker al op de been.’ Middelerwijl had hij het touw gegrepen, dat hem over den muur werd toegeworpen, en aan den anderen kant stevig scheen vastgehouden te worden. Kolterman had geen nadere aanduiding noodig, greep het aan en klom haastig naar boven, na de vereelte vuist gedrukt te hebben van den boer, die hem toefluisterde met trillende stem: ‘Gideon, de Heer God strijde aan uw rechter!’ Kolterman bevond zich binnen de stad en wel onder bescherming van een goed vriend; want hartelijk was de ontvangst van den poorter, die hem in het ravelijn beidde. Het was een man van meer dan middelbaren leeftijd. Zijn geheel zwarte kleeding duidde den poorter van den nederigsten burgerstand. De kaalheid van wambuis en broek verried armoede, en het gelaat, welks droevige uitdrukking belangstelling wekte, sprak van kommer en smart. Er lag over het nog al hoekig gelaat echter zulk een tint van zachtheid gespreid, het blaauwe oog, dat soms flikkeren kon van geestdrift, straalde echter thands zoo helder, dat het medelijden zich dadelijk paarde aan achting, die bij de eerste woorden reeds tot eerbied steeg. Die man was ook Rijkert Claesz, zilversmid van beroep, en tevens voorganger der Gereformeerde Gemeente onder het Kruis binnen de stede van Enkhuyzen. Hij had stormen boven zijn hoofd zien losbarsten en had niet gebogen. Hij had de houtmijt in het verschiet gezien en hij was niet gedeinsd. Hij had in zijne jeugd eene mate van welvaart gekend, die hem het brood zijns bescheiden deels iederen dag had verzekerd; hij had de voor den Hollander zoo zoete huiselijke vrede en ruste genoten en met vrouw en kind aangezeten, waar vroeger zijne ouderen met hun kroost het brood hadden gebroken en de bierkan geleêgd. En dat alles, hij had het prijs gegeven! Hij had het verlies geacht om de uitnemendheid der prediking Christi en Diens Woord. Hij had zijn bedrijf, hem zoo lief, daar het hem vader en grootvader herinnerde, zien te niet gaan. Hij had zijn huisvrouw en trouwhartigen jongen verlaten, zoo vaak zijn plicht het gebood. Hij had gezworven van vlek tot vlek: de nacht was zijn dag geworden, zonder dat de zon hem de ruste na de moeilijke wake bracht. Hij had vrienden gehad, tedergeliefde, met wie hij was opgewassen, met wie hij had gedroomd en gewaakt, geweend en gejubeld, en den een was hij een gruwel geworden en van den ander had hij moeten scheiden, misschien op den dorpel des grafs. En toch had hij vrede in het hart en dikwerf blijmoedigheid in het oog; had hij troost voor elken lijdende, en een toesprake voor een iegelijk, die hem het oor wilde leenen. Hij was geen man, doorvoed met de wetenschap der scholen; hij had niet nedergezeten aan de voeten eens leeraars, wiens uitspraak wet en regel gaf; hij had slechts gevoeld met het hart, hij had slechts begrepen met het gezonde verstand, en hij had deelgenomen aan de beweging, die een gantsch waerelddeel schokken deed. Hij had het den wijzen der aarde dan ook verkondigd: ‘Zoo gij den kinderkens niet gelijk wordt, voorwaar, voorwaar, zegge ik u, gij zult het koninkrijk Gods niet beërven,’ en het den eenvoudigen gepredikt: ‘den wijzen is 't verborgen, maar den kinderkens is 't geopenbaard.’ Vandaar zijn oodmoed, maar vandaar ook zijn kracht, die zich nimmer verloochend had, hoe veel ook van haar werd gevergd, wat tegenstand zij ook uitlokte. Kornelis Kooltuin, zijn geliefde leeraar, die hem had opgebouwd in den geloove, hij was zijn steun en raad geweest, maar hij had moeten vluchten om het leven te redden uit de handen der wrokkende kettermeesters. Toen had hem Andreas Dirkz ter zijde gestaan en Rijkert had als nederig dienaar diens meerdere kennisse gehuldigd; doch ook deze moest Enkhuyzen, moest Holland verlaten, toen de korte verademing, die den lande geschonken werd na het smeekschrift der Edelen, eene verademing, die zoo veel hoop deed oprijzen in zoo menig hart, kloppende onder het somber rouwgewaad, achtervolgd werd door nog donkerer dagen, door nog zwarer verdrukking, door nog heviger vervolging. Met Andreas Dirkz verstrooide zich de kleine kudde. Dat ze echter niet vernietigd werd, mocht gedankt worden aan Rijkerts zorg. Niet alleen, dat hij de geheime ‘conventiculen’ te zijnent bleef houden, dat hij de zieken bezocht en de verslagenen van harten bemoedigde, hij wees den gevaarlijken last niet af, die hem Prins Willem op de schouders leî, om het Noorderkwartier rond te reizen, ten einde daar penningen te verzamelen of brieven uit te reiken. Zonk hij een wijle neder van vermoeidheid, dan stond zijn eenige zoon, zijn jonge Wouter, gereed om de afgebroken reis te vervolgen. Reeds vroeg was het dezen geleerd om zijn leven niets te achten waar het de zaak Christi en der vrijheid gold, om de handen te reppen al scheen de arbeid ook zonder vrucht, om te handelen en te streven, al scheen het pogen ook wanhopig en ijdel. Hij was thands weder afgereisd naar Hoorn, waar hij den | |
[pagina 140]
| |
Prinsgeziuden ter dienste moest staan en hun tijding bracht van Dillenburg of Emden. Wel mocht daarom de vader na de eerste begroeting Kolterman met bezorgdheid vragen: ‘Ge hebt Wouter in Hoorn ontmoet? Ge hebt hem gesproken?’ ‘Ja, broeder,’ andwoordde Kolterman. Dit hoogst eenvoudig andwoord scheen hem moeielijk van de lippen te glijden; hij sloeg de oogen daarbij neder, en haastte zich, om zijne gemoedsbeweging te verbergen, het onderhoud over te brengen op den tegenwoordigen toestand des vaderlands. ‘Hoe maken het de broederen?’ ‘Zij juichen in de verdrukking en houden zich eendrachtelijk bijéen. Wij laten de onderlinge bijeenkomsten niet na, gedachtig aan het woord des Apostels; en de Heer geeft mij de hooge roeping om hen voor te gaan in het gebed... Heden avond vergaderen zij...’ ‘Hebt ge Pieter Buyskes nog onlangs gesproken?’ ‘Ja, doch ter loops. Deze, nevens de weder ingekomen ballingen, houden zich nog schuil. De ure van handeling schijnt nog niet gekomen.’ ‘Zij heeft thands geslagen, broeder!’ ‘Brengt gij den last daartoe? Ik vermoedde 't, toen de Predikant Jan Arentsz mij uit Emden deed weten, dat ge komen zoudt. De Prins-zelf heeft u daartoe laten bidden, zoo meldde hij mij, daar de ballingen niet zonder u wilden wederkeeren.’ ‘We zijn saâm op reis getogen, doch scheidden te Haarlem; ik moest den weg over laud voortzetten; de anderen hadden dien last niet. Ze kwamen toch goed binnen?’ ‘Ja allen; de Heere zij geloofd. Mocht u deze poging beter gelukken dan die van 't jaar '70. Ik vrees, dat zij uw persoon nog maar te goed kennen.’ ‘Men kent mij hier gantschelijk niet; ik bleef steeds in het duister schuilen,’ hernam Kolterman verstrooid. ‘Doch hoe is de geest der burgerij?’ ‘De broederen zijn vol moeds, doch de meesten zijn koopliên en vreezen het verloop des handels.’ ‘Als of de overgang hun niet baten zou, daar Amsterdam uitermate Paapsch blijft en Enkhuyzen het den toevoer kan onderscheppen en alzoo meester worden van den handel!’ hernam Kolterman. ‘Spreek hen daaraf, broeder, ik kon hun deswege niets andwoorden, schoon 't een voorname reden is, vooral onder de welgezinden, die nog Paapsch zijn, om in den ijver te slappen! Wat ik mij verheug dat gij hier zijt!’ zeide Rijkert. ‘Maar hoe is de magistraat gezind?’ ‘In 't gemeen flauw voor Alba, flauw voor den Prins. Wel zijn zij meer geneigd tot den laatsten na de inneming van den Briel en den omkeer van de steden in het Zuid, en zou 't eenigen niet te zeer pijnen de Prinsenvlag van de Paneraskerke te zien waaien, doch de vrees voor den Hertog is sterker dan de liefde voor den Prins. Jan Vest en Willem Jansz de Rijke zijn alevel zonderling ingenomen met de Spaansche heerschappij, naar ik hoor.’ ‘Ik ken ze van vroeger,’ mompelde Kolterman. ‘Ook de oude Freêrijk ijvert zeer...’ ‘De huichelaar!’ riep Kolterman, en zijn oogen vonkelden, zijn lippen beefden, hetgeen afstak bij zijne bedaardheid, waarmeê hij tot dus verre Rijkert had ondervraagd. Ik hield hem voor een uwer vrienden,’ andwoordde Rijkert verbaasd, ‘overmids uwe betrekking met...’ ‘Zwijg daaraf; ik bid u,’ andwoordde Kolterman, die zich hersteld had. ‘Dus gelooft ge aan geen krachtige beweging, ten zij er een prikkel kome van buiten? Ik geloof, dat de vijand zelf dien reeds heeft gegeven,’ voegde hij er na eenig nadenken bij. ‘Ik hoorde toch van Bossuus toeleg om hier de vloot tegen den Briel te wapenen. Ik vermoed dat het een hinderlaag is, een achterlist van den vijand, om bezetting in de zeestad te leggen. Een vendel knechten ligt toch voor de poort.’ ‘Zoudt ge meenen, broeder?’ vroeg Rijkert Claesz, wel wat verbaasd, dat de jongeling reeds zoo goed was onderricht en er een gevolg uit getrokken had waartegen de waarschijnlijkheid niet streed. ‘Zoo dat waar wierd bevonden, we zouden de broederen moeten waarschuwen,’ vervolgde hij. ‘Ik ben te moede om thands te arbeiden. Ook is het mij noodig de kracht der broederen te proeven, eer ik weder spoor tot eene beweging, die vruchteloos blijkt en menigeen op de pijnbank zou kunnen brengen. Dreigt het gevaar, het is opentlijk en niet geheim. Dat zij toonen iets door zichzelven te willen en te kunnen! Als slechts Buyskes verwittigd wierd van mijne aankomst! Ik verlang de oogen een wijle te sluiten en de leden te strekken; reeds valt mij de reis naar uwe woning zoo lang.’ Het mocht van zijne matheid getuigen, daar de tocht niet verre ging. De stadsmuur grensde toch aan het erf van Rijkerts woning, en ze hadden alzoo slechts dat over te gaan, om de bestemmingsplaats te bereiken. ‘Wij zijn er ook,’ kon daarom Rijkert terstond op de laatste woorden laten volgen. ‘Rust gij een wijle en ik zal u den arbeid verlichten.’ ‘Neen, broeder, belast een goed vriend met de boodschap...’ ‘Waarom niet ik?’ ‘Gij zult geen kracht vinden om te doen wat ge wildet!’ zeide Kolterman, zóo ernstig, zóo plechtig, dat het Rijkert ontroerde. ‘Laat ons binnentreden, maar voer mij niet terstond bij uwe huisvrouw; laat mij u eerst alleen spreken; ik moet u iets zeggen wat ik straks niet mocht, niet kon.’ Of Rijkert iets vermoedde van de Jobstijding, die hem beidde? Met trillende hand hief hij de klink der achterdeur op, en bleeker dan gewoonlijk wees hij Kolterman den trap op naar boven, waar deze een kamerken binnen trad, dat hij sloot. Rijkert kwam daar spoedig weder bij hem. ‘De bode is op weg. Aan uw verlangen is voldaan. Ik! ontveins u niet, dat uwe laatste woorden mij zonderling hebben bewogen. Broeder, de onzekerheid pijnt mij zeer!’ Het oogenblik, dat Kolterman in eenzaamheid had | |
[pagina 141]
| |
doorgebracht, was hem een voorbereiding geweest. Hij beheerschte zich geheel en begon daarom kalm: ‘Toen ik in Hoorn vernachtte, ontmoette ik een goed vriend van u, die mij in de woorden, die hij over u wisselde, tuigenis gaf van zijne innige verkleefdheid te uwaart. Door de broederen werd daar besloten, dat hij een briefken zoude overbrengen naar Alkmaar, om er de wélgezînden meê op te wekken. Hij ving blijmoedig de reis aan; maar de Spaansche bende, die mij aanhield, toonde mij hetzelfde briefken en wilde mij dwingen het te ontraadselen.’ ‘Wie was het?’ vroeg Rijkert gejaagd. ‘De bode scheen dus niet gelukkig te zijn geweest; hij had misschien het papier verloren.’ ‘Schandelijk en zonder voorbeeld ware de achteloosheid! Ik geloof daaraan niet - hij is opgevangen; en dan is hij dood,’ hernam Rijkert kort en met klimmenden angst. ‘Ook ik hou het daarvoor, dat hij gevangen zal zijn, maar geloof nog niet aan zijn dood.’ ‘Wie was die bode?’ vroeg de oude nogmaals, en zijn gelaat was doodsbleek en zijn lippen trilden. Hij scheen blijkbaar niet te kunnen gelooven, dat een gevangene in Spaansche hand niet zou gestorven zijn. ‘Andwoord mij dan,’ vervolgde hij, en er lag een bede in zijne blikken. Kolterman leî hem de hand op den schouder, boog het hoofd voorover naar dat van den oude en kon niets meer uitbrengen dan het woord: ‘Vader!’ Het bleek ook voldoende. De oude greep zich vast aan een stoel en bedekte zich met de eene hand het gelaat. ‘Hij stierf als martelaar,’ lispelde Kolterman, den waggelenden oude ondersteunende. ‘Hij stierf zoo als hij leefde, hij stierf voor de goede zaak, welke ook gij alles hebt geofferd, welke ook gij uw leven waard schat.’ De oude wenkte hem met de hand, alsof hij in de overmaat zijner smart den aangeboden troost niet begeerde. ‘Mijn Ewout, mijn jongen! - O, ik heb den Heere mijnen God verzocht door mijn eenigen t'elken reis aan het gevaar prijs te geven!’ Een dikke traandroppel welde in het oog, doch bleef aan de wimpers hangen; hij staarde strak voor zich uit. Kolterman leed met hem. Het was of hem de keel werd vastgeschroefd, of de adem hem begeven zoude. Hij keerde zich van den getroffen vader af en tuurde het kleine venster uit, zonder echter iets te kunnen onderscheiden, zonder met bewustzijn iets te zien. ‘En hebt gij hem zien sterven? Volhardde hij tot den einde? Sprak hij van vader en moeder?’ zoo klonk het na een wijle achter hem, zóo zacht, zóo afgebroken, alsof de spreker zich zelven ondervroeg. Kolterman schudde ontkennend met het hoofd. ‘Hij werd gewisselijk opgevangen, terwijl ik herwaards toog. Maar twijfel daarom niet, broeder! aan zijne volharding, aan zijne liefde.’ ‘Neen, neen, ik wil niet twijfelen, ik wil gelooven,’ andwoordde de oude, die de woorden in anderen zin opvatte dan ze gesproken werden en daarmede de reeks zijner eigene gedachten vervolgde. ‘Ik wil gelooven, en hopen... de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam...! Neen, ik kan niet verder... Ewout, Ewout!’ Toen werd het stil in het kleine vertrek. Kolterman wendde zich om en hij zag den onde met de handen gevouwen staan, de oogen omhoog geheven, de tranen hem druppelen langs de wangen en de lippen bewegen. Het was het gebed van het gebroken hart. En wie op dit oogenblik het kamerken was binnengetreden, hij zou de handen meê hebben gevouwen bij den aanblik van den ouden man in zijn schamel kleed, van dat bleeke gelaat, als omlijst door het grijzende hair achter de ooren weggestreken, hetgeen op dit oogenblik het wezen nog meer schijn van zachtheid gaf; hij zou mede de handen hebben gevouwen en om sterkte gebeden voor den gebogene, niet bevroedende, dat in deze ure de onderworpenheid heldenmoed duidde en het gebed tot den Vader daar boven een sterkte als die eens Apostels des Heeren. De oude scheen nieuwe kracht in het gebed gevonden te hebben, want kalmer keerde hij zich na een wijle tot Kolterman, wien hij op de gereed gemaakte bedstede wees, terwijl hij hem rust en vrede toewenschte. Hoe de jongeling gevoelde beide te behoeven, bleek genoegzaam, nu hij Rijkert terug hield noch aanbood hem naar beneden te geleiden. Terwijl de slaap zijn krachten verfrischte en veerkracht gaf aan het afgetobde lijf, rees de stad uit hare dommeling op en getuigde zij van hare kracht, door een langdurigen sluimer ververscht. Indien we de tamelijk breede straat volgen, die zich Oostwaards uitstrekt van de Westerpoort tot even voorbij de St. Pancaskerk, dan zullen wij den toren en het leien dak van het stadhuis van uit de getrapte, sierlijk gebeeldhouwde, met witten en rooden steen bevallig geschakeerde gevels zien uitsteken, en, eenige schreden verder ons wagende, in eene engere straat op den hoek eener andere, die naar de binnen haven voert, een onaanzienlijk huis opmerken, voorzien van een breede luifel, waaronder het in den morgenstond juist licht genoeg is, om eenige der produkten te ontwaren van de broodbakkerij des eerzamen poorters Dirk Jansz. Schoon zijn geburen hem gaarne mochten en menig genoegelijk uurtjen met hem sleten, - des winters op de warme blinkende haardplaat, des zomers op de stoepbank - hadden zij hem toch dikwijls verre van zich gewenscht. Menig huismoederken had 's avonds met bekommernis door hot venster naar de nok van 's bakkers huis gezien, en hare vrees niet kunnen onderdrukken bij het spatten en sparkelen der vonken, terwijl zij uit den grond haars harten wenschte, dat graauwe Dirk - een bijnaam door zijn werkpakjeu verkregen - wat minder nering had of met wat meer overleg stoken mocht. Aller oog had zich echter nimmer met zóo voel angst | |
[pagina 142]
| |
naar den schoorsteen gekeerd als den vorigen avond; want ook nimmer was de vurige regen zoo overvloedig geweest. Het was of de oven in last had een brood, waaraan de gantsche stad zich verzadigen kon, gaar te bakken, en als de drift van den bakker en de haast zijner gezellen had kunnen opgemerkt worden, men zou tot het vermoeden zijn gekomen, dat er zelfs meer brooden van dergelijke grootte moesten worden gereed gemaakt. Dat vermoeden zou wel overdrijving zijn geweest, maar toch niet geheel onjuist, daar aan graauwen Dirk de levering was opgedragen van het noodige brood voor de Spaansche vloot, die in de binnenhaven zich bevond en gereed werd gemaakt, om eerstdaags uit te loopen. Hoe hij zich ook repte, het scheen den Onder-admiraal - de admiraal Boshuyzen zou te land naar Enkhuyzen reizen en daar zich inschepen - niet vlug genoeg. Bode op bode werd den armen blazenden bakker toegezonden, en toen hij eindelijk beloofd had de eerste ponden tegen tien uur te zullen afleveren, trad een hopman, met behoorlijk geleide, voorzien van de noodige korven, reeds met klokkeslag het voorhuis binnen. Of de hopman een wrok jegens den poorter voedde en diens trouw verdacht, of wel weinig op diens eerlijkheid bouwde, hij trad met wrevel zonder den groet van den bakker te beandwoorden, die zijn muts nederig voor hem afnam, op de toonbank toe, en begon de gereed liggende brooden te bezichtigen. ‘Neen, fijnman, gij zult mij geen zemelen toewegen voor tarwe,’ riep hij eensklaps, terwijl hij eenige brooden, die achterwaards lagen, op zijde schoof. ‘De beste hapjens hebt ge naar voren geschoven; wat daar achter ligt is varkensvoêr, is geuzenhaver, maar te slecht voor 's Konings dienst, guit!’ ‘Uwe Edelheid vergeve mij, maar dat is onwaar. Zemelen te mengen in tarwe, het duidt niet veel kennis van het gild, Heer!’ andwoordde Dirkz., wiens gemelijkheid werd getemperd door de spotzucht, door zulk een onkunde opgewekt. ‘Geen zoo hoogen toon, meester!’ hernam de hopman. ‘De levering werpt voordeels genoeg af, om u wat lager te stemmen, vooral indien ik daar neffens reken, aan wie gunst betoond wordt. Men had een trouwer dienaar het voordeel kunnen gunnen dan een poorter dezer kettersche stad.’ ‘Wijt het mijner onnoozelheid, zoo ik dwaal, Heer! maar ik meen, dat mij geene gunst boven anderen wordt verleend, indien ik lever wat ieder in mijne plaats geleverd had. Ik heb mijn gildeproef gedaan en ben dus bekwaam om u ten wille te zijn. En wat het laatste aangaat, ik geloof even trouw dienaar Zijner Majesteit te zijn als iemant in West-Friesland. Ook weet ik niet dat daaraf sprake was bij eene levering van mondkost,’ dus besloot Dirk Janz. die tot in zijn binnenste zich gekwetst voelde. ‘We zullen u de rappe tong wel wat trager maken,’ bromde de hopman. ‘Ge redeneert als de Landdeken, meester! maar weet, dat ge door uw kallen mij de oogen niet blinden zult. Behoud dat voer zelf’ - en hij wees op de achterste stapels brood - ‘of geef het uws gelijken als ge 't zelfs niet wilt; mannen, brengt die brooden in uw korven!’ De knechten maakten zich gereed het bevel te gehoorzamen; maar de bakker, hetzij uit wrok over de ondergane beleediging, hetzij uit werkelijk wantrouwen, sneed hun den pas af door zich voor zijn toonbank te plaatsen. ‘Neen, heeren, niet alzoo! Eerst moet ik de daalders zien schemeren, 't Is meer geschied. Eerst zoudt ge den gildebroêr doen werken als een ploegboer, en dan teren van zijn arbeid, daarbij hem belachende, hém en zijn gilde. Niet alzoo!’ ‘Bij het heilig Mirakel, dat gaat te ver!’ riep de hopman. ‘Wij hebben hoons genoeg van den meelworm verdragen. Ik merk, dat hier nog exempelen te geven zijn om den boeren reverentie te leeren voor 's Konings dienaren. Weet ge dan niet, dorper! dat de GraafGa naar voetnoot1 het van u eischen kan zonder loon, dat uwen Landsheer alles behoort en dat het getuigt van zijn goedertierenheid om u den arbeid te willen betalen? Geen enkele penning ontvangt ge voor dat alles gescheept zij. We zullen u dat loven en dingen verleeren, als gold het hier uw gewone kwanselarij met lombard of jood. Geen enkele penning, verstaat ge?’ ‘Maar dan ook geen enkel brood!’ andwoordde de bakker uiterst bedaard, terwijl hij met den rug tegen de toonbank leunde en de armen kruiste. ‘Dat zullen we zien,’ riep de ander driftig, terwijl hij het zwaard uit de schede trok als om den poorter daarmeê schrik aan te jagen, en hij zijne knechten wenkte hun arbeid aan te vangen. Een van deze strekte dan ook den arm naar de toonbank uit, doch werd door Dirk Jansz. die zich sterk gevoelde door zijn recht, terug gestooten. De hopman scheen dit te hebben willen uitlokken, om een voorwendsel te verkrijgen voor het bezigen van geweld. ‘Waagt gij 's Konings dienaren dus te bejegenen, we zullen u een les geven, die ge nimmer vergeten zult,’ en meteen gaf hij den poorter met het plat van zijn zwaard een slag op den schouder. Dirk richtte zich in zijn volle lengte op en greep den aanvaller met zijn grove vuist in de borst. ‘Zult ge een vrijen burger dus behandelen in zijn eigen huis! Over mijn drempel, valsch gebroed, over mijn drempel!’ De knechten lieten de korven ledig staan en ijlden den hopman ter hulpe, en kwalijk ware den poorter zijn verzet vergaan, indien geene onverwachte bijstand zich vertoond had. Reeds gedurende de woordenwisseling, die steeds heviger en luidruchtiger werd, had menig voorbijganger nieuwsgierig naar binnen gegluurd, doch was op het gezicht der krijgsknechten ijlings verder gegaan; dit evenwel niet, zonder de geburen, die reeds hier en daar waren uitgekomen, veelbeteekenend op den winkel van Dirk Jansz. te wijzen. Een der voorbijgangers echter, een stevig gebouwd | |
[pagina 143]
| |
man, wiens halskraag, zwart laken wambuis en broek, waarover een mantel hing, een meer verheven stand duidde, had slechts ten deele het voorbeeld zijner voorgangers gevolgd; daar hij, na een oogenblik geluisterd te hebben, naar de stoep stapte en onder de luifel bleef staan. Hij scheen door de woorden, die hij vernam, vrij wel den loop van het geschil te hebben kunnen volgen, want bij het begin der worsteling tusschen den bakker en de knechten, stiet hij de deur open, greep, zonder een woord te spreken, éen der aanvallers in den nek, en deed hem naar het midden der straat buitelen. De komst das vreemden deed den strijd een oogenblik staken. Dirk, van zijne aanvallers bevrijd, naderde den vreemdeling, en hem met de grootste verbazing aanstarende, riep hij hem toe: ‘Nauw de poort weder ingekomen of ge strijdt voor de vrijheden der burgers; welkom...!’ De vreemde maakte eene beweging met de hand, die de bakker begreep, want hij vervolgde niet en verzweeg den naam. De hopman zag woedend den oploop voor het huis. De menigte was plotseling saâmgevloeid, toen zij den knecht naar buiten zag slingeren en weêrhield dezen om naar de kampplaats terug te keeren. De vreemde vond de kan gunstig, om onbekend zich terug te trekken, nu zijne hulp overbodig was geworden; doch de hopman, die het vooral op hem gemunt had, greep hem bij den mantel en beet hem toe: ‘Uw naam, opdat ik u later herkennen moge...!’ ‘Men zegt dien niet aan hem, die men zich schamen zou ooit weder te ontmoeten,’ was het andwoord, terwijl de spreker zijn mantel terugtrok en den drempel van het huis overschreed. Hoe hij ook den hoed zich in de oogen had gedrukt, hij scheen te algemeen en te goed bekend, om zonder opgemerkt te worden te kunnen heensluipen, voor 't minst, - want het eerste was ook niet zijn voornemen, - in de menigte zich schuil te houden. ‘Welkom, Heer Buyskes!’ klonk het van veler lippen, en enkelen voegden er ook bij: ‘Brengt ge de zwaluwen meê?’ daarbij zinspelende op betere tijden. Ginds trad zelfs een goê bekende uit den kring; hij vatte Buyskes' hand en fluisterde hem toe: ‘Hoe houdt zich uw heer vader? Is hij meê terug?’ De aangesprokene schudde het hoofd, wenkte met de hand, en drong zonder te andwoorden door de menigte heen, die zich achter hem sloot. Pieter Luitgesz Buyskes, behuwdzoon van Sijmen Meindertz Semeyn, een der aanzienlijkste ingezetenen van Enkhuyzen, was bekend als een voorstander van den Prins en een aanhanger der nieuwe leer. Bij de komst van Alba en de strengere uitvoering der plakkaten, werd hij voor de vierschaar gedaagd, doch hij verscheen niet, hoewel hij in Enkhuyzen waagde te blijven. Denkbaar is het, dat Mijnheer de Schout niet te fel naar hem zal gezocht hebben. Van uit zijne schuilplaats bestuurde hij zoo goed hij het mocht zijne zaken en die van zijn behuwdvader. Charaktertrek eens volks, zelfs in den hoogsten nood mocht de nering niet worden veronachtzaamd! In de afgeloopen maand had hij een kort bericht van den Prins ontvangen, waarbij deze hem verzocht meer dan ooit op zijne hoede te zijn, maar ‘in pais’ te wachten tot dat hem nader van de intentie zijner ‘Fürstlijke Genade’ gebleken zoû zijn. Hieraan gaf hij in allen deele gehoor. Zijne tegenwoordigheid op dit oogenblik en zijn stilzwijgen, zijn vreesachtig schuilhouden, zoo geheel in strijd met zijn charakter, gaf er getuigenis van. Middelerwijl had de bakker zijn wedervaren verhaald; had hij met al de verontwaardiging, die de West-Fries bij zulke mishandeling kenmerkte, gesproken van de schennis van zijn eigendom, van het geweld in zijn eigen huis gepleegd en van zijn verzet. ‘Kloek gedaan, Dirk!’ klonk het uit het midden der menigte; en in de zware basstem herkenden vele der burgers het geluid van Buyskes: ‘smijt den knecht ter deure uit.’ Het scheen, dat de menigte zelve gereed was dat bevel uit te voeren, want men drong steeds vooruit naar de bakkerij. De hopman stampvoette van toorn en riep, terwijl hij in het ronde zag: ‘Hier zijn niet dan Geuzen en schelmen in de stad, wien 't zwarer dan die van Rotterdam vergaan zal.’ Dirk, die zich manmoedig had te weer gesteld, zoo lang hij zijn eigendom en zijn recht te verdedigen had, doch er niet aan dacht, om den gevoerden twist ook naar buiten te brengen, of zich tegen 's Konings of der Burgemeesteren gezach te verzetten, kon zijn angst bij die woorden niet verbergen. ‘Ik hoop, dat ons God daarvoor bewaren zal,’ zeide hij. ‘En ik zweer u bij God en Zijne Heiligen, dat het niet beter zal lukken en dat we den rooden haan uit gindschen toren zullen steken,’ riep de hopman in onberaden drift. ‘Voor 't minst, zoo we u tot den toren laten naderen of u de armen aan 't lijf laten om de flambouwen te zwaaien!’ riep dezelfde stem van straks. ‘Mannenhroeders, ge hebt het gehoord? Het geldt uw have, ze is reeds vertiend door Duc d'Alv, maar als ge sammelt neemt men u ook het overige af. Zie, hoe een dorper en soudenier u reeds den voet op den nek durft zetten.’ De laatste woorden gingen voor velen verloren, door het gedruisch dat nu ontstond. Men was den winkel ingedrongen, had daar den hopman en zijne knechten gegrepen, en onder gejuich en getier drong men met de gevangenen weder op straat en naar de haven, waar men ze deerlijk mishandeld losliet. De hopman, ontzet door de volkswoede, bood geen weêrstand en volgde stilzwijgend het gebod der overmacht, om terug te keeren van waar hij gekomen was. Toen de vijand uit het gezicht was verdwenen en Dirk Jansz met verbleekt gelaat | |
[pagina 144]
| |
hun te gemoet voerde ‘Mannen! ge hebt u aan den Koning vergrepen, en de straf komt over mijn hoofd, ongerekend de schade, die ik nu reeds lijd in mijne nering,’ wist niemant te andwoorden en sloop menigeen uit den kring weg. Wellicht had ieder dit voorbeeld gevolgd, en was de beangste poorter alleen met Buyskes overgebleven, als men geen nieuwen toevoer had ontvangen uit eenige der zijstraten. De aangekomenen bleken niet alleen nieuwsgierigen te zijn, maar veeleer overbrengers van gewichtige tijdingen. ‘Mannen, weet ge 't? De wacht heeft zich kloek geweerd. Hopman Quikkel, die gister zich reeds aan de Westerpoort heeft aangemeld, drong heden om te worden toegelaten, maar men heeft hem afgewezen, tot dat men na lang zanken en wrijten, waarbij de Burgemeesteren zich voegden, zich onderling verdroeg om den hopman en diens adelborsten in te laten, mids hun geweer in de poorte bleef! 't Geen niet goed werd afgenomen, want éen der adelborsten, die met den hopman hun intrek namen in den ‘Gouden Wagen,’ zeî tegen den waard: ‘Ik heb mijn geweer in de poort gelaten, maar ik zal hen in 't kort leeren, hoe zij een edelman zijn geweer zullen afnemen.’ ‘Waarom den knechten den toegang vergund?’ klonk het uit den volkshoop, met zulk een kracht en op zulk een wreveligen toon, dat het aller aandacht wekte. ‘Te recht vraagt ge dat!’ hernam dezelfde verhaler, die door velen als Cornelis Pietersz Rietlus, een uit Emden teruggekeerde balling, werd herkend. ‘Men ondertastte den adelborst naar het doel van den tocht, en of het vendel voor de poort op de schepen zou worden gelegd en naar den Briel overgevoerd, en ontving ten andwoord: ‘Neen, maar in deze stad zullen wij liggen, en niet alleen wij, maar nog een geheel regiment, en die in de stad niet mogen, zullen op de dorpen zich legeren.’ ‘Dat God het verhoede!’ klonk het van verschillende zijden. ‘Maar roert daarbij de armen!’ hernam Rietlus. ‘Mannen, naar het Stadhuis! Voegt u bij de anderen. Toont den Burgemeesteren wat ge wilt.’ De volkshoop, hoe langer hoe meer opgewonden, gaf luide zijn bijval te kennen en toog met Rietlus aan het hoofd mede. Het was in de Breêstraat een bezield tooneel. Het raadhuis, voor ruim een eeuw opgetrokken uit graauwen steen, met boogvensters, sierlijk gekanteeld, was zelden zoo bevolkt geweest als dezen dag. Op de dubbele hooge stoep met ijzeren leuningen, die tot de gebeeldhouwde zwartgeverfde hoofdpoort leidde, stonden eenige vroedschappen, aan wier hoofd zich de Burgemeester Jan Vest bevond. Naast hem, en het deed beiden te beter uitkomen, stond hopman Quikkel in het schitterend harnas, met den glad geschuurden helm op het hoofd, met de linkerhand steunende op het zwaard, terwijl een smadende glimlach zijne lippen bij het staren op het plein beneden hem krulde. Dáar was een boute menigte vergaârd. Eenige schutters in de zwarte tabberts met het stadswapen op de borst en het zilveren vogelroer geborduurd op de linkermouw, stonden in het eerste gelid, terwijl een schaar van burgers en vrouwen den achtergrond vulde. De volkshoop kreeg daar nieuwen toevoer, door de aankomst van Rietlus en de zijnen. De Burgemeester staakte een wijle zijne reden tot de burgerij en wilde van de thands ontstane opschudding gebruik maken, om ongemerkt met den hopman het Stadshuis binnen te treden, toen hem de kreet van: ‘Naar buiten met de knechten!’ terug deed keeren. Zijne blikken zochten den poorter, die deze woorden sprak, maar zijn onderzoek was te vergeefs, daar die kreet nu van alle zijden werd aangeheven. ‘Poorters, zijt goedmoeds! Een iegelijk keere rustig naar zijn haardsteê. De krijgsknechten zijn nog buiten, en zullen slechts in de stad gemonsterd en dan te scheep geholpen worden,’ sprak de Burgemeester. Een spotachtige glimlach vertoonde zich bij die woorden op het gelaat van éen der naastbij staande burgers. Het was een smid en blijkbaar in der haast uit zijne werkplaats geloopen, want zwart als zijn smidse waren gelaat en handen. Het was een stoere poorter, die het goed deed aan te zien als een toonbeeld van kracht. De geschiedenis bewaarde ons zijn naam: het was Reinier Stouting, die, zooals de kroniek ons meldt, zijn naam niet te vergeefs droeg. Zijn muts met de linkerhand vasthoudende en den rechter aan een der leuningen van de stoep klemmende, voerde hij den Burgemeester toe: ‘Men kan het volk wel buiten monsteren en van daar doen scheep gaan, om den burgeren alle achterdenken te benemen.’ ‘Zwijg stil, bloed!’ klonk het bits ten andwoord, ‘zult gij beroerte brengen onder de goê gemeente? Men zal u in een gat smijten dat er een ander aan gedenke; de stad is ons en niet u bevolen te regeeren.’ De smid, meer verbluft door de blikken, die deze woorden verzelden, dan door het andwoord zelf, zweeg stil en richtte zijne vorschende blikken op de omstanders, als zocht hij daar bijstand. Deze zwegen echter; de woorden des Burgemeesters schenen een te diepen indruk gemaakt te hebben. Onder de teruggekeerde ballingen, die zich tot dus verre nog op den achtergrond hadden gehouden, rees een hevig gemompel, dat weldra tot gemor oversloeg. Rietlus werd de tolk zijner lotgenoten. Hij hief zich op de tenen op, om te beter gezien te kunnen worden en door zijne tegenwoordigheid alzoo den gezonken moed aan te wakkeren, en riep den Burgemeester toe: ‘Is de stad u bevolen te regeeren, zoo regeert haar wel; maar dat gij ons met bezetting van krijgsvolk belasten zoudt, staat ons niet te verdragen. Die vier of vijf jaren neringloos gezeten hebben, weegt zulk een last te zwaar.’ | |
[pagina 145]
| |
‘Alsof de cijnsen en tijnzen ons al niet genoeg spoliëeren!’ riep de smid. ‘En het waag- en biergeld, sinds Allerheiligen verdubbeld!’ voegde er een ander bij. ‘Ik merk uit wat hoek de wind waait,’ hernam de Burgemeester, terwijl hij Rietlus aanzag. ‘De zeeschnimers waagden 't de haven in te loopen, in hope van buit Cornelis Pictersz Rietlus, wie heeft u gezegd het gebod van den Gerechte te overtreden en u hier te vertoonen?’ ‘Een, die hooger staat dan gij.’ ‘Wij zullen u zijn naam wel doen zeggen, gij vinnige kwant, ten zij ge voor zonsondergang weêr scheep gaat en u voegt bij uws gelijken!’ De Burgemeester dacht met strengheid de losbandigheid der saâmgevloeide menigte, die eenstemmig in hare wenschen, maar toch nog zonder aanvoerder bleef, als nog te kunnen toomen. Misschien ware het hem gelukt, indien zijn voornaamste tegenstander minder vermetel geweest ware. Deze toch liet niet lang op zijn andwoord wachten. ‘Ik blijf waar ik ben. 't Smaakt bitter in den vreemde te zwerven, dat heb ik en velen met mij geproefd. Poog ze te verjagen, Heer Burgemeester!’ en met de stoutmoedigheid als die der wanhoop, ging hij voort, terwijl hij zijne stem verre deed klinken: ‘Ik herzegge: wij willen geen soldaten in de stad. Ik wil 't u toeroepen, al zou het mij dien zwarten hals kosten. Gij zult het den Burgeren niet vragen, zegt gij, maar wien anders? Gaat het hun niet aan? Gij kunt ze toch alléen niet voeden!’ Rietlus scheen de rechte snaar te hebben aangeroerd. Zijn woorden weêrklonken in aller boezems. ‘Geen soldaten, geen soldaten!’ klonk het nu van alle zijden, en ook uit het midden der aauwezige schutters weêrgalmde die kreet. Quikkel knerste de tanden. ‘Gun mij een twintigtal busschieters mede te brengen en ik jaag den Geuzenhoop uitéen.’ ‘Dat men u niet hoore. De hoop is kloeker dan ge denkt, en daarbij aangehitst. Valt alevel de kop, dan zakt ook het lichaam neêr.’ 's Burgemeesters flikkerende oogen wendden zich bij die woorden naar de zijde waar Rietlus stoud. Spoedig nam het gelaat eene zachtere uitdrukking aan, ja duidde het zelfs vriendelijkheid. Hij wenkte met de hand, om het gejoel dat nog immer aanhield, te bedaren en voegde toen der schare met luider stemme toe ‘Van waar die heftigheid, mannen? De knechten zijn immers nog buiten en zullen 't wel blijven... voor heden ten minste,’ voegde hij er zoo zacht bij, dat slechts Quikkel en de stadsschrijver het konden hooren. ‘Gaat in vrede, mannen, en vertrouwt de zaak uwer overheid toe!’ Hij wenkte hun ten afscheid met de hand en trad het Stadhuis binnen. Toen hij verdwenen was, werd het gemompel weder heviger. Daartoe droeg de poorter niet weinig bij, die al dien tijd roerloos had gestaan, thands echter door de menigte heendrong en hier en daar woorden uitte, die een werking deden als de oliestroom in het vuur. ‘Wie de knechten wil weeren, kome van avond in Dirk Brouwers houttuin, op de Zuiderhaven bij de groote kraan,’ zeî de onbekende tot zijn gebuur, die schijnbaar zonder last daartoe te ontvangen, deze woorden weder tot de naastbij staanden overbracht, zoodat ze tot allen doordrongen, zonder dat men recht wist door wie zij het eerst waren geuit. Nog geruimen tijd bleef men voor het Stadhnis vereenigd. Onder de eersten echter, die ongemerkt verdwenen, behoorden twee poorters, die de voorzorg gebruikten den hoed diep in de oogen te drukken en den mantel als tot beschutting tegen de guurte van het jaargetijde hoog tegen de wangen op te trekken. Deze beiden waren Rietlus en Buyskes. ‘Wat ge vermetel waart, broeder!’ zeide de laatste zacht. ‘Het verwondert mij niet, dat gij dus spreekt,’ hernam Rietlus, geprikkeld. ‘Wat een ander misschien moed zoude noemen, heet gij vermetelheid. Wat gij wellicht voorzichtigheid heet, noem ik flauwheid. Hoe gij u toch wegschoolt in de menigte en in het geheim alleen het wachtwoord voor heden avond in Dirk Brouwers houttuin dorst geven.’ ‘Het is onze ure nog niet.’ ‘Wanneer dan?’ ‘Wij zullen het heden avond hooren. Ik ontving zoo even een tijding, die ik reeds lang heb verwacht en die mij uwe overijling te meer doet betreuren. Waarlijk, ik merk met verdriet, dat de onspoed, in stede van te bezadigen, u te meer heeft geprikkeld, en den ijver deed verkeeren in onbesuisde drift, die te vaak doet voorthollen op den weg, die ten verderve leidt. De Burgemeester Jan Vest heeft u herkend en zal u doen vatten, wees des overtuigd. Gij wilt de goede zaak dienen en de armen worden u bij de eerste poging reeds verlamd, dank zij de duimschroeven van den schout, welke u weldra zullen worden aangelegd!’ ‘En dit zegt Buyskes! Als ik de oogen sluit is het mij of ik een flauwhartigen onbetaalden soudenier hoor spreken,’ riep Rietlus verontwaardigd. ‘Door te zwijgen, door ons te verschuilen, brengen wij de stad niet over. En al ware het ook, dat gij gelijk hadt en het mij den kop moest kosten, ik zou niet anders handelen.’ Buyskes schudde mismoedig het hoofd. Hij kende den ijver zijns bondsgenoot, maar ook hoe noode deze zich leiden liet. Hij meende echter nog éene poging te kunnen aanwenden om Rietlus zachter te stemmen, en wilde hem mededeelen. dat de tijding, waarvan hij straks sprak, het berigt behelsde van Koltermans aankomst; doch wenschte zich vooraf te verzekeren, dat niemant zich in hunne nabijheid bevond. Hij keerde daarom het hoofd en zag zich achtervolgd door een burger, die even als hij het gelaat zooveel mogelijk zocht te verbergen. ‘Wenden wij links af!’ fluisterde Buyskes. | |
[pagina 146]
| |
Indien hij daardoor den onbekende uit het oog had willen verliezen, dan was zijn doel geenszins bereikt. Ook de vreemde sloeg die straat in en was weder achter hen. ‘Welkom hier, Heer Buyskes, en gij ook, Heer Rietlus. Dat ge der goede stad weêr uwe tegenwoordigheid gunt, verheugt mij,’ riep de vreemde thands, terwijl hij den hoed even van het hoofd lichtte en alzoo zijn gelaat geheel te zien gaf. Het was bleek en mager, doch grof van beenderen. Dikke wenkbrauwen overschaâuwden de oogen, die een donkere kleur hadden en flikkerden in de kassen, maar gewoon waren in het rond te staren, zonder zich tot éen voorwerp te bepalen. De fijn besneden mond had dunne, bleeke lippen, terwijl de zenuwen zijns gelaats immer in beweging waren, hetgeen het aangezicht telken-reize van lijnen deed wisselen en het eene andere uitdrukking schonk. ‘Ik dank u zeer voor uwen groet, Heer Freêrijk!’ hernam Buyskes, terwijl hij zich beleefdelijk boog, maar het deed voorkomen alsof hij de hand niet merkte, die Freêrijk hem toereikte. Rietlus beandwoordde den ontvangen groet niet en keerde zich zelfs met onwil van den indringer af. ‘Ik prijs uw geheugen, Heer Buyskes!’ hernam Freêrijk, ‘en dit te meer, nu ik merk dat men 't in den vreemde wel eens verliezen kan. Heer Rietlus schijnt zich tot mijns niet of slechts flauwelijk te herinneren. ‘Geenszins,’ andwoordde Rietlus. ‘Wie zou den ouden Freêrijk, den rijksten poorter van Enkhuyzen, die zelfs Ingeland is van Rijn- en Amstelland, ooit kunnen vergeten?’ Rietlus gaf wel een sprekend blijk van zijn geheugen, daar hij den ouden Freêrijk dadelijk een onaangenaam woord wist te zeggen. Deze toch- en zijne bekenden hadden 't immer met verbazing opgemerkt - kon zelden verdragen, dat men over zijne bezittingen in Rijn- en Amstelland sprak, hoe gaarne hij ook anders zijn rijkdom hoorde verheffen. Het gewone verschijnsel bij dergelijke gelegenheden deed zich ook weder na Rietlus' woorden voor. Hij kuchte een wijle als om een geldige reden te geven voor den blos, die zijn bleek gelaat overtoog, en begon toen weder het gesprek. ‘Zijt ge reeds lang terug, mannen?’ ‘Gewisselijk niet,’ haastte zich Buyskes te andwoorden, ten einde Rietlus te voorkomen. ‘We hadden u immers dan reeds een bezoek gebracht.’ ‘Ik ben overtuigd van uwe vriendschap te mijwaart,’ hernam Freêrijk, terwijl hij glimlachte en den blik liet zwerven langs het gelaat van Rietlus. ‘Gun mij eenige oogenblikken met u te gaan Gij hebt wellicht dringende bezigheden even als ik; ook is het weêr te guur om stil te staan kouten.’ Meteen voegde hij zich tusschen beiden en wilde met hen voortgaan. ‘Onze weg is een andere,’ zeide Rietlus barsch. ‘Gij gaat links, wij gaan rechts.’ ‘Toch niet, vriend! ik schat uw bijzijn op te hoogen prijs, om mij niet een kleinen omweg te getroosten, ja dien zelfs niet te wenschen als ik het daarmeê mij verschaffen kan,’ andwoordde Freêrijk vleiend. ‘Het wordt klaar, waarom gij ten hoof zoo zonderling gezien zijt,’ zeide Buyskes. ‘Waarlijk men spreekt niet te veel van de minnelijkheid uwer manieren.’ ‘Mogen we u nog niet geluk wenschen als lid van de rekenkamer van Holland?’ vroeg Rietlus spottend, en hij scheen daarmeê weder een kwetsbaren plek te hebben aangeraakt, daar Freêrijk zich snel omwendde, zich op de bleeke lippen beet en toen met kwalijk verborgen toorn in zijn stem ten andwoord gaf: ‘Ik kan nauw van mijn verbazen bekomen over hetgeen ge mij toevoegt. Ge waart toch ballingen, voor 't minst gij heette 't, - dank wellicht den soms niet scherpen blik van den Schout- en van waar toch die tijdingen mijn persoon betreffende? Ik weet wel, dat ge verstandhouding hieldt met deze stad, dat ge boden af en aan liet gaan - ik heb er zelfs éen, die door den Schout geknipt was door geld en goede woorden, uit zonderlinge liefde voor den Prins, uit het gat geholpen - maar ik dacht, dat ze u betere kondschap deden. Ik, ten hove gezien! Ik, lid der rekenkamer!’ Hoewel Buyskes en Rietlust hem als een vos beschouwden, die zich zelden liet vangen en slechts aanviel als hij wist het zonder gevaar te kunnen doen, toch kenden zij hem meer bij geruchte, dan uit zijne daden. Hoewel zij er geen geloof aan sloegen, deden de weinige woorden aangaande den bode, die door hem gered zou zijn, toch eenige werking, vooral bij Rietlus, die wel het meest tegen hem scheen ingenomen en het dan ook het meest had doen blijken, doch thands iets zachter jegens hem werd gestemd. ‘Zoo gij 't ambt nog niet hebt, ge kunt het mijnenthalve krijgen,’ zeide Rietlus. ‘Wie zou ook beter een valschen Filippus-daalder van den echten weten te onderscheiden?’ ‘Zoo als ge zegt, zijt ge nog slechts korten tijd hier,’ hief Freêrijk aan, die een andere wending aan het gesprek zocht te geven en langzamerhand zijn doel wilde naderen. ‘Ik hoop, dat ge niet alleen herwaards zijt geijld, daar de Burgemeesteren fel gebeten zijn op de ballingen. Zij weten ook, wat ze van deze te vreezen hebben.’ ‘Wat zouden zij vreezen van de berooide burgers, die uit wanhoop gevlucht en uit wanhoop zijn teruggekeerd?’ zeide Buyskes. ‘Ge zegt wèl: uit wanhoop. Maar daarom vreezen juist de Burgemeesteren. Wat kan de wanhoop niet vermogen! De Briel is er door ingenomen, Veere en Vlissingen door omgeslagen. Had het laatste ook bij ons plaats!’ Deze woorden bracht hij bijkans fluisterend uit. ‘Alsof wij u niet kenden als een vervolger der gemeente, als een slippendrager van Duc d'Alv!’ borst Rietlus los. ‘Ik, Duc d'Alv' volgen? Staat de landzaat niet op door zijne tyrannij, en is hij dus niet de oor- | |
[pagina 147]
| |
zaak, dat de Geuzen schuimen en vrijbuiten, mijne baerdsen nemen en de rijkste ladingen prijs verklaren? Heb ik nog onlangs er niet éen van 60 last met rogge verloren, en de markt was toen stijf, zoodat ik bij duizenden schâ leed? En aangaande het eerste... Ik heb, helaas! nooit de macht bezeten, om van het tegendeel te doen blijken; maar is mijn zoon, mijn eenige, u niet bekend als geneigd tot de nieuwe leer, ja misschien reeds als een volger daarvan? Wèl bekenne ik, dat ik mij nog voeg bij de oude Kerk, maar ik heb die van het nieuwe licht nooit een hair gekrenkt, in tegendeel, waar ik kon, beschermd. Kon ik anders, daar ik in de tegenpartij mijn eigen kind zou kunnen treffen? Ik dacht altijd, wanneer ik de vervolgden van hun geloof hoorde getuigen, dat dit toch op een vast fondament moest gegrond zijn, en misschien dat ik tot kennis zou komen, indien ik leering ontving,’ voegde hij er zeer devotelijk bij. Buyskes vond iets in die verdediging wat hem mishaagde, wat hem aan de oprechtheid daarvan twijfelen deed, schoon hij zich het waarom niet helder kon maken. Rietlus zag echter het gekunstelde voorbij en lette slechts op de woorden. ‘Kom heden avond ter preke,’ zeide hij. ‘Ter preke?’ De oogen des ouden vonkelden. ‘Had ik geweten, waar zij gehouden werd, ik ware reeds lang opgekomen. Ik dacht, dat de gemeente zich had verstrooid. Waar is de preek heden avond?’ Buyskes staarde Freêrijk aandachtig aan, en vond het geen teeken van diens oprechtheid, dat de oogen steeds her- en derwaards zwierven. De oude scheen ook hém beter dan in den aanvang te behagen, van daar dat Rietlus' onvoorzichtigheid niet meer uitlokte dan een knik met het hoofd, hetgeen beteekenen moest, dat hij zoo groote openhartigheid nog niet nuttig oordeelde. Hij wilde echter Rietlus, tot wien de vraag was gericht, zich niet verder laten bloot geven en andwoordde daarom in der haast: ‘Rietlus weet niet dat de laatste afspraak anders luidt. Heden avond zal er geen preek zijn.’ ‘De samenkomst in Dirk Brouwers houttuin zal 't verhinderen, niet waar?’ vroeg Freêrijk. Buyskes zag verbaasd op. ‘Gij ziet,’ zoo ging hij voort, ‘dat ik gemeene zaak met de ballingen en de burgers van de nieuwe leer maak, daar ik mij onder hen bevond, toen den Burgemeesteren straks de begeerte der burgers werd aangezegd. Ik hoop er óok te komen. Ik merk met verdriet, broeder!’ zoo vervolgde hij, terwijl hij zich ditmaal tot Buyskes wendde, ‘dat gij mij nog wantrouwt en ge het voorbeeld van Rietlus, den wakkeren burger, die niet zoo spoedig aan verraad denkt, geenszins opvolgt. Gij houdt u thands in de achterhoede; dit deedt ge straks ook, maar toen met beter gevolg; want uwe woorden in 't geheim gesproken, maar tot allen doorgegaan, deden niet minder werking dan die van Rietlus.’ ‘Ge schijnt me aandachtig te hebben gadegeslagen,’ hernam Buyskes, die nog zijn onwil jegens den indringer niet overwinnen kon. ‘Voorzeker; alsof ik niet wist, hoe groot de Prins van u houdt; alsof ik niet, van diens schranderheid overtuigd, vermoeden kon, dat hij u weet te schatten en bij den moeielijken tocht, dien ge ondernemen gaat, u aan de spits zal hebben gesteld.’ ‘Hoe weet ge dat?’ vroeg Buyskes, die ditmaal zijne zelfbeheersching verloor. ‘Ik heb dus juist geoordeeld,’ hernam Freêrijk, terwijl zijne oogen weder heller flikkerden. ‘Ofschoon Buyskes tot dusverre niet bewezen heeft voor de taak te zijn opgewassen,’ riep Rietlus. ‘Hij weet op het tij te passen en daarnaar richt hij de tonnen, niet waar, vriend? Hij werkt misschien meer dan ge vermoedt, broeder Rietlus, en wierp gewisselijk reeds hier en daar de netten uit. Ik ben zeker, dat hij al iets gevangen heeft. Of zag ik niet Evert den korvemaker, die bekend staat als een vurig verweerder der goede zake, met een spoed als gold het een dringende tijding hem straks naderen, en iets inluisteren, wat niet onbelangrijk zal geweest zijn?’ Buyskes verloor zijne koelbloedigheid. Schoon al wat de oude had opgemerkt niet meer dan van eene nauwkeurige waarneming getuigde, deed de vleiende toon, waarop dit alles werd uitgesproken, en ook de schijnbare openhartige bekentenissen des ouden hem ten diens opzichte van stemming veranderen. Bovendien was het of Freêrijk hem door den vurigen blik, dien hij van tijd tot tijd op hem wierp, ketende en onwillekeurig mede trok. De oude gunde hem ook geen tijd om tot bezinning te komen, want snel vervolgde hij: ‘Gij verwacht zeker de aankomst van nog meerdere ballingen?’ Buyskes knikte toestemmend. ‘En de mededeeling van wat de Prins eigenlijk wil,’ zeide Rietlus. ‘Gaf Zijne Fürstlijke Genade u dan nog geen lastbrief?’ ‘We zijn in allerijl op reis getogen; de lastbrief zou ons later worden uitgereikt,’ zeide Buyskeszacht. ‘Juister zou het luiden: Rietlus is op reis getogen. Ik weet immers, dat gij de stad nimmer verlaten hebt. Ziet ge, broeders, dat ik der goede zaak niets euvels wensch; ik had u immers kunnen verklappen?’ Buyskes' verblijf moest bij velen bekend zijn geworden, zoodat des ouden stilzwijgen zooveel niet beteekende, als hij het wenschte te doen voorkomen. Het oogenblik, waarin hij het echter te pas bracht, deed het van meer beteekenis schijnen. ‘Maar het niet-uitreiken van den lastbrief was toch vreemd,’ vervolgde Freêrijk. ‘U te laten gaan, zonder volmacht... Maar ik meen het te vatten en eer de schranderheid Zijner Genade te meer. Dergelijke lastbrief moet niet te lichtvaardig worden gegeven. Eerst moet het uit de omstandigheden blijken, dat de tijd gunstig is om te werken... en dan zullen er wellicht velen uit te reiken zijn... voor verschillende steden, zoodat éen persoon, - het moet wel een vertrouwde van den Prins zijn, éen, dien hij | |
[pagina 148]
| |
zeer hoog schat, - met de bezorging zal belast moeten worden, opdat de beroering overal te gelijker tijde zich voordoe, en de Spanjaart zijn legermacht moet splitsen...’ ‘Ik weet niet waarom Zijne genade mij den lastbrief onthield,’ zeide Buyskes, die echter de gevolgtrekkingen des ouden niet onjuist vond. ‘Gij hebt den lastbrief nóg niet?’ ‘Neen; maar ik verwacht dien spoedig...’ ‘En de Blonde, zoo als wij hem noemen, is misschien belast om dien over te brengen?’ vroeg Freêrijk met warmte, terwijl hij zich tot Buyskes overboog en den adem inhield om geen woord te verliezen. ‘De Blonde? Gij kent zijn geheimen naam? Maar hoe weet gij dit alles?’ vroeg Buyskes, hoe langer hoe meer verbaasd. ‘Vurige ijver voor de goede zaak doet de oogen scherp staren, de ooren opensperren, de knippen van de geldtasch losspringen en de vriendschap van den geringsten bondgenoot naar waarde schatten. Ik weet, dat de Blonde zich in Haarlem, toen in Amsterdam, - dat paapsche broeinest! - vervolgens in Hoorn heeft opgehouden.’ ‘Waarom bij al dien zonderlingen ijver mij geen enkel woord van zijne reis herwaards doen weten?’ vroeg Buyskes. ‘Wist ik uwe woonplaats?’ vroeg Freêrijk. ‘Daarbij waren mijne berichten niet immer zeker en tijdig. Meest vernam ik waar hij zich opgehouden hád, zoo als, ook nu weder, dat hij Hoorn verlaten héeft, doch het is mij gantschelijk onbekend werwaards het vogelken later gevlogen is. Ik vrees zeer voor hem. Of hebt ge bericht, dat hij is overgekomen?’ ‘Neen!’ zeide Rietlus, vóor dat Buyskes konde andwoorden, die het gelaat des ouden weêr het zijne zag naderen. Toen Freêrijk zich echter haastelijk tot Rietlus wendde, voelde Buyskes zich van diens invloed ontslagen, zoodat hij weder geregeld kon denken en tot het besluit kwam om het andwoord van Rietlus niet te verbeteren. ‘Dus de Blonde, de overbrenger van den lastbrief, kwam nog niet? En de weg van Hoorn herwaards is onveilig door de stroopende Spaansche benden! Indien hij slechts niet gevat zij! Ik vrees, ik vrees het ergste, broeders!’ ‘De goede zaak zou een groot verlies in hem lijden,’ andwoordde Rietlus. ‘Wij zijn waar wij wezen moeten,’ zeide Buyskes kort af. ‘Dank voor uw geleide, Heer Freêrijk!’ ‘Heb ge voor de goede zaak ook penningen noodig?’ vroeg deze. ‘Schoon de tijden slecht zijn en mijne baerdsen stil in de haven liggen zonder vracht, zou ik wel iets kunnen afzonderen ten algemeenen beste.’ ‘Heb dank, Heer!’ andwoordde Buyskes, wien de edelmoedigheid van het aanbod, zoo geheel in strijd met de algemeen bekende vrekheid des rijkaarts, verdacht voorkwam. Hij stapte de stoep eener woning op en liet den klopper op de deur vallen. ‘Zoo we echter iets behoeven, zullen wij ons bij u aanmelden,’ zeide Rietlus, die weinig van de koelheid zijns bondgenoots begreep. ‘Waarlijk, uw vriend handelt als Sint Thomas, zoo als de schrift zegt,’ fluisterde Freêrijk. ‘Ten zij hij voele en taste, hij zal geenszins gelooven. Breng hem tot betere gedachten te mijwaart, en bied mij de gelegenheid aan, om het nieuwe licht te leeren kennen. Er is heden avond wél preke, niet waar?’ ‘Te acht ure in de schuur van Rijkert Claesz,’ klonk het andwoord. Buyskes, die zich omkeerde en het onderhoud tusschen beiden bemerkte, trad haastig op hen toe. ‘Vaarwel, Heer Freêrijk! Toen de oude vertrokken was, haalde Buyskes diep adem. ‘Het was mij zoo eng in het bijzijn van dien man. Ik vrees, dat hij ons met zijne zoete woordekens heeft betooverd.’ ‘Wat hij ons zeide van zijn zoon, strookt toch wel met de waarheid. Verder kende hij Gods woord genoeg om van u jegens mij te getuigen: hij is als Thomas; tenzij hij gevoele en taste, hij zal geenszins gelooven!’ andwoordde Rietlus. ‘Gij kunt gelijk hebben en ik dwalen. Ik hoop het.’ De deur werd geopend en beiden traden binnen. Naar den glimlach te oordeelen op ouden Freêrijks gelaat, zouden wij mogen beweeren, dat deze in betere stemming dan de andere broeders bij het afscheid verkeerde. Langzaam ging hij de straat, waarin Buyskes zijn tijdelijk verblijf had gevonden, ten einde; doch toen hij den hoek was omgeslagen, verhaastte hij zijn tred, zoodat hij weldra weder in de Breedestraat uitkwam, aldaar langs het Stadhuis een steeg insloeg, en in een zich daar bevindenden gang verdween. Na eenige portalen te zijn doorgegaan, kwam hij voor een zware eikenhouten deur, die hij openstiet; en als toen bevond hij zich voor den Burgemeester Jan Vest en den Schout Reynier Feyntes. Vooral de eerste zag hem met bevreemding, ondermengd met eenigen wrevel, aan, fronste de wenkbrauwen en had hem wellicht met weinig hoofsche woorden ter deure uit gewezen, indien de oude niet terstond het woord had opgevat: ‘Gun mij een wijle te deelen in uwe deliberatiën, hoewel daartoe niet geconvoceerd zijnde; ik breng weder tijdingen en gants geene onwelkome. Ik meen u het zekere bericht te kunnen brengen, dat éen der kwaadaardigste zendelingen van den Prins, die ons in het jaar '70, hoewel in 't geheim, kwaads genoeg gebrouwen heeft, gevallen is.’ Meteen zette hij zich neder; en wat daar besproken werd, moest wel eenige belangrijkheid hebben gehad, daar het onderhoud tot laat in den namiddag aanhield. Men zag echter den Burgemeester en den Schout alleen het Stadhuis uitkomen, want de oude Freêrijk verkoos om hem bekende redenen door den straks betreden sluipweg weder te vertrekken. De avond begon reeds te vallen, toen Kolterman, dien we een tijd lang de zoo noodzakelijke rust | |
[pagina 149]
| |
gegund hebben, ontwaakte. De kreet, die hem daarbij ontglipte, bewees, dat de rust niet zoo geheel kalm geweest, maar door angstige droomen was afgebroken. Het kon wel niet anders na al hetgeen hem in den laatsten tijd wedervaren was, of de voorstellingen, die het koortsig brein ontstelden, hadden den slaap van den vermoeiden gestoord en belemmerd. Weinig verkwikt rees hij daardoor overeind, en hoe meer hij tot bezinning kwam, des te meer bewogen zich zijne leden, des te dieper boog hij het hoofd. ‘Ware ik gestorven!’ prevelde hij mismoedig, ‘wie bekommert zich mijns? Ware ik gevallen, in stede van den eenigen zoon mijns eerwaardigen vriends!’ De onmannelijke neêrslachtigheid duurde echter niet lang. Het bewogen gemoed kwam tot ruste, toen hij, na het vensterken ten halve geopend te hebben, de frissche lucht inademde en van verre het gejoel der menigte, het gezang der visschers en bootsluî, den helderen slag der St. Paneras kerke, als eene hemelsche stem te midden der aardsche akkoorden, vernam. Hij klom voorzichtig den trap af en klopte toen zachtkens aan de deur, die zich eenige schreden verder bevond Rijkert Claesz opende haar, heette hem door een handdruk welkom, maar sprak geen woord. Hoewel niet veel meer dan een schemerlicht in dat vertrekjen viel, spreidde het heldere vuur onder de wijde schouw eenigen meerderen glans over de tafel voor de haardplaat en de vrouw op den matten stoel daaraan. Hare kleeding was geheel zwart; slechts het mutsjen, dat haar gelaat omsloot, week daarvan af. Op dit oogenblik leunde het hoofd op haar arm en scheen zij in gepeins verzonken of wel de oogen te luiken. Kolterman wist echter beter; hij wist, dat diepe smart beiden onmogelijk maakt en dat deze slechts na uitgeputte kracht in doffe gevoelloosheid doet vervallen, die evenwel verademing noch ruste heeft. Dat de stilte, die thands heerschte, reeds lang had geduurd, bewees het onaangeroerde maal - de volle kroes bier, het onaangesneden brood - dat voorzeker daar reeds vóor uren was gereed gezet. ‘Vrouw Lijze!’ sprak Kolterman, nadat hij een oogenblik had gepoosd, als om af te wachten of zijn binnentreden hare aandacht ook zoude trekken. Met schrik hief de aangesprokene het hoofd op, en toen zij den jongeling, wien de ranke gestalte en tedere lijnen jeugdiger deden schijnen, dan hij werkelijk was, gewaar werd, richtte zij zich op, en sloeg zij hare armen om zijn hals, terwijl zij snikte door hare tranen heen: ‘Mijn Ewout, mijn jongen!’ ‘Krijt uwe smart uit in mijne armen, vrouw Lijze! Ik heb hem toch gekend dien gij beweent! Hij mocht mijn boezemvriend geworden zijn, had ik langer hier mogen toeven. Wij zullen veel van hem spreken, moeder, veel; en het zal ons zijn alsof hij naast ons zat, en wij zullen God bidden om een spoedig wederzien.’ ‘Niet alzoo, broeder! Gij troost de arme vrouw, hoewel meer naar de waereld, dan naar den Woorde Gods. Onderwerping wordt gevraagd en geene klacht. De Heere is de Almachtige, die werkt naar Zijn welbehagen. Den Heere uwen God zult gij niet bidden om het leven te korten; de duur daarvan is bij Hem bepaald, en het uwe is ook kostbaar voor velen; dat mijner arme vrouwe is kostelijk voor...’ De oude leeraar had zijne kracht en zelfbeheersching te hoog geschat. Hij kon niet vervolgen, uit vrees van in tranen uit te barsten. ‘Gij hebt gelijk, Heer broeder! Te leven is te strijden, en te strijden is te overwinnen, indien de kamp wordt aangevangen in den name Christi, onzen Heer. Maar Hij, die weende met de weenenden, en een trooster was in het klaaghuis, hij gunde der menschelijkheid hare zwakheden in de overmaat van de droefheid, en zou, hier aanzittend, vast mijne woorden niet wraken.’ ‘Het was bij den Heere besloten, dat hij sterven zoude. Zijn raadsbesluit is onveranderlijk, en wij moeten ons daaraan zelfs dankende onderwerpen; of zegt niet de Apostel...?’ ‘Broeder, uwe vrouw vraagt troost,’ fluisterde Kolterman. ‘Dat zij dien zoeke waar hij te vinden is,’ hernam Rijkert, bij wien de prediker de overhand kreeg op den mensch, hoewel hij vergat dat hij van zijne vrouw meer vroeg dan hij van zich-zelven bij het ontvangen der tijding had kunnen vorderen. ‘Broeder, zoo gij dit fondament onzer leer voorbij zaagt en een hope predikte zonder het vaste geloof, ik zou u besmet achten van eene zeer gevaarlijke ketterij,’ vervolgde Rijkert, die uit vrees voor de doling eens broeders, gereed was een redetwist aan te vangen terwijl nog zijn binnenste bloedde. ‘Indien ik den strijd op dit punt mijd, het zal mijn geloof bij u toch niet verdacht maken, broeder?’ vroeg Kolterman. ‘Wij, die van gisteren zijn, oordeelen als zoodanig; wij lijden als menschen, en de troost moet ook menschelijk zijn. Ween, moeder, ween!’ Moeder Lijze drukte hem stilzwijgend de hand, ten teeken harer dankbaarheid en vleide haar hoofd op zijn schouder, terwijl Rijkert strak voor zich heen staarde en de oogen vestte op het bijbelboek, dat geopend op de tafel lag ter plaatse waar hij had nedergezeten. Een hevig snikken in een hoek van het vertrek, die het minst door de flikkering van het haardvuur verlicht werd, brak de stilte af en trok Koltermans aandacht. Gretig greep hij de gelegenheid, om een heilzame afleiding te geven, aan: ‘Naar ik merk heeft uwe smart reeds deelneming uitgelokt. Schoon ik den vriend niet ken, die op dit oogenblik hier toeft, schat ik het hart reeds hoog, dat zoo warm klopt voor het lijden des naasten.’ ‘De arme, hij lijdt met ons! Hij begrijpt zeker niet wat ons pijnt, maar hij kent de tolken van de | |
[pagina 150]
| |
droefheid wèl,’ andwoordde vrouw Lijze, terwijl zij de blikken lamp aanstak en op de tafel 'zette. Kolterman, die de laatste woorden niet vatte, speurde in het kleine kamerken rond, dat weinig meer te zien gaf dan een oude spijskast, eenig oud aardenwerk en vier naakte geblaauwde muren, en zag ten laatste een man in een leunstoel met hoogen rug - de eenige die een kussen bezat - neêrgezeten. Zijn hair was zilverwit en hing in lange lokken langs het achterhoofd neêr. Het gelaat was doodsbleek en mager. De wangen waren ingevallen, de lippen blauwwit, terwijl diepe trekken om den mond en rimpels op het voorhoofd niet alleen van den last des levens, maar ook van dien des lijdens getuigden. Groote tranen biggelden langs de wangen en de ontvleeschte handen waren gevouwen. ‘Wat is dit? kreet de jonkman, terwijl hij dit toonbeeld van menschelijke ellende aanzag en huiverde. ‘Zie ik wel? Heer Bardes, heer vader!’ Hij was op hem toegeijld en lag voor hem neêrgeknield, terwijl hij een zijner handen vatte en die in de zijne drukte. ‘Vader, zijt ge als uit de dooden opgestaan? Ik dacht, dat de beulen u hadden vermoord. Hoe zijt gij 't ontkomen? Het is dan niet waar, dat men u de folterschroeven heeft aangelegd, u, grijzen besten vader...! Het is dan niet waar?’ De oude andwoordde niet. Hij had de oogen wijd opengesperd, de oogen, waarin zich de ziel niet meer uitsprak, waarin het hoogere leven weinig meer tintelde. Hij vestte ze lang op den voor hem neêrgebogen jungeling, terwijl hij de vrije hand op diens hoofd leî en het blond zijden hair om de vingeren wond. ‘Vader, vader!’ kreet Kolterman, die de waarheid begon te vermoeden, ‘hoort ge uw kleinzoon niet meer? kent ge uw lieveling niet?’ ‘Fijn hair!’ zeide de grijzaart, terwijl hij Kolterman goedig toeknikte. ‘Heere mijn God! dat ik dús den man ontmoet, die de roem was van zijn stad, die de lust was van zijn kring! Van het verstand beroofd, hij!’ riep Kolterman, terwijl hij het gelaat met de handen bedekte. Dit tooneel had Rijkert Claesz en zijn vrouw hunne eigen smarten doen vergeten. De ontmoeting was zoo onverwacht; de betrekking, waarin Kolterman stond tot heer Bardes, Oud-Schout van Amsterdam, hun zoo geheel onbekend, dat beiden geene woorden vermochten te vinden, om de oprijzende gedachten te uiten. Wel werd de eigene smart niet overstemd door die, welke daar geleden werd; wel gevoelde Rijkert nog niet, dat de hand des Heeren daar nog zwarer getroffen had; maar de aanblik van het lijden des broeders wekte den prediker steeds tot werkzaamheid op, hoeveel te meer hier, waar het den jongeling gold, dien hij hoogschatte. ‘Kolterman,’ zoo hief hij aan, terwijl hij hem ophief en op een stoel naast den grijsaart deed neêrzitten, ‘dat het mij gegeven ware geworden u dit te besparen! Gods wegen zijn niet onze wegen, broeder! maar weet dat alle dingen ons moeten medewerken ten goede. Gij hebt hem dood gewaand, uw grijzen vader, en zie, de Heere heeft u de hope nog niet gantschelijk ontnomen.’ - Rijkert had er willen bijvoegen: ‘zoo als aan mij,’ - en indien hij 't gedaan had, hij zou getoond hebben minder kalm te zijn, dan hij het straks had willen doen gelooven. Hij hield dáarom echter die woorden niet in, maar veeleer omdat hij het eene onkieschbeid dacht, thands van zijne eigene smarte te gewagen; eene onkieschheid, die, als troost bedoeld, toch wellicht misduid zoude kunnen worden als hoogmoed. ‘Begrijpt ge dan niet, broeder! dat het mij banger is bij dezen leunstoel, dan het mij ware op een grafzerk? Zie. ik had hem dood gewaand,en toen ik het vernam, wist ik, dat alle smarten waren geleden. En nu... ik dacht hem terug te vinden en meende God te kunnen danken, dat hij mij dezen schat, den eenigen, nog had gelaten....! ik ondervind nu tot welken prijs!’ Er speelde bij die woorden een glimlach op zijn gelaat, een glimlach, die den toeschouwer pijn deed aan het hart. ‘Broos vat, sta niet op tegen uwen Maker!’ zeide Rijkert ernstig. ‘Zult gij, worm van éenen dag, Hem, den Eeuwige, bedillen in Zijne werken? Ik ben Jehova, spreekt de Heer, de Eenige, die daar heerscht in eeuwigheid!’ De opkomende wrevel was aan band gelegd; de jongeling boog het hoofd. ‘Krijt niet; wees vrolijk!’ zeide de oude, die in de laatste oogenblikken onrustig om zich heen had geschouwd. ‘De zon schijnt hier; het is hier niet donker.’ ‘Neen, beste-vaâr, niet zoo donker als ginder, wèl?’ vroeg Kolterman, terwijl hij zich naar hem voorover boog. ‘Niet zoo donker als in de kerkers van den Bloedraad te Brussel...?’ ‘Neen, niet weêr naar het hol, neen, ik wil hier blijven!’ riep de grijzaart, terwijl hij de oogen wild in het rond sloeg. Het was of deze inspanning boven zijne krachten ging, want weldra zonk het hoofd neder, en boog hij het hoofd als ter sluimering. ‘O het ware mij lichter geweest bij zijn pijniging, bij zijn doodstrijd,’ zeide Kolterman, doch thands meer gematigd. ‘Hebt ge hem gekend, hoe hij was het licht op veler pad en de lamp voor hun voet? Hoe vaak zat ik aan zijne voeten neder, luisterende naar nutte onderwijzing, terwijl hij deze bekrachtigde door zijn eigen wandel. Hij gebood liefde aan den vriend en ontzach aan den vijand, en beiden getuigden van de scherpte zijner rede en de warmte zijns gemoeds. En juist dien man zie ik terug, ontdaan van zijne kroon, van al wat hem sierde. Broeder, broeder! het is bovenmenschelijk hier Gode te zwijgen!’ ‘Dat de flauwen van harte hier een oogenblik mochten beiden!’ zeide Rijkert gesmoord, terwijl zijn anders zoo zachtmoedig gelaat een uitdrukking | |
[pagina 151]
| |
aannam van hartstocht. hetgeen de hoeken zijns gelaats scherper deed uitkomen. ‘Weder een uitgelezen Aat, dat de Antichrist heeft verbrijzeld! Er is geen rust voor het volk Gods, zoo lung de Kanaänieten niet zijn verdelgd.’ Kolterman kwam plotseling tot bezinning, en zeide, terwijl hij het hoofd droefgeestig schudde: ‘Broeder! wij haten de vervolging; dat wij haar zelven niet bezigen! Weer is geoorloofd: aanval niet.’ Gelukkig, dat vrouw Lijze thands eene wending aan het gesprek gaf. ‘Hoe jammer dat ge van den Bloedraad spraakt! De arme ontstelt immer, wanneer daarop gedoeld wordt.’ ‘Dus is alle bezinning nog niet verloren?’ vroeg Kolterman met belangstelling. ‘Wanneer hij zich dat herinnert, zal hij misschien nog mijns wel gedenken in een klaar oogenblik... O, dat hij mij nog éens herkende! God weet, dat het niet louter zelfzucht is,’ vervolgde hij meer tot zich-zelven. ‘Ik vraag geen verlenging van zijn leven, maar dat ik hem nog éens toespreken, dat ik nog éene vraag tot hem moge richten! Als gij wist waarom ik dát verlangde!’ Hij peinsde een oogenblik, doch ging toen kalmer voort: ‘Hoe komt Heer Bardes hier? Werkelijk, ik heb dankenstof dat hij zich bevindt onder uwe hoede.’ ‘Bij een mijner laatste tochten naar Alkmaar, trof ik hem bij Aart Pietersz, mede een harte brandende van ijver, aan. Hij werd er met liefde verpleegd, maar men vreesde, en niet ten onrechte, dat de Magistraat, die daar scherpelijk de bloedplakaten naleeft, den ouden Bardes bemoeielijken zou, en vond het dus beter hem naar een stad te doen vertrekken, waar de hitte der verdrukking wat luwde. Men verkoos Enkhuyzen, waar men tot dus verre zonderling slap gehandeld op dat punt en nog geen martelaarsbloed had doen vloeien. Ik heb toen de zorg op mij genomen, wetende wat edele en vurige aanhanger hij was van de ware religie.’ ‘Doch hoe kwam de martelaar te Alkmaar?’ ‘Aart Pietersz, die bloedmagen heeft in Rotterdam, vond hem daar, en naar ik meen, was hij ter dier stede met éen van de Geuzenboten, die in de Maas voeren, aangebracht. Hij was echter op dat pas reeds zwak van hoofde.’ ‘Zoodat hij zelf niet kon getuigen van waar hij kwam en hoe hij zijne banden had afgeschud?’ ‘Of 't u ook van nut mocht zijn en wat lichts spreiden over deze zake!’ hernam Claes. ‘Ik kan u alleenlijk nog mededeelen, wat ik gister hoorde mompelen bij eenige der onzen, toen er sprake ging van den heer Schout. Men verzekerde dat men te Brussel, na scherpe ondervraging, den gevangene onschuldig bevonden en had losgelaten.’ ‘Zekerlijk, zou het mij zonderling van dienst kunnen zijn, het bewijs daaraf te hebben,’ riep Kolterman bewogen. ‘Have en erf is alevel verbeurd verklaard en reeds van wege Zijne Majesteit vervreemd.’ ‘Aan wien?’ ‘Aan Heer Freêrijk den Rijke uit deze stad. Doch wat licht gaat mij daar op!’ riep de jonkman. ‘Het wonderde mij immer, dat heer Freêrijk in deze troebelen tijd zijn penningen zou steken in huis en hof, en nog wel verre van zijn eigene woonplaats; maar nu is het mij klaar. De goederen zal hij niet gekocht, maar geërfd hebben! De goederen van Heere Bardes in Rijn- en Amstelland behooren dan hem! Maar hoe kan de bezitter onschuldig verklaard zijn en niet in eere en goed hersteld? Het is mij duister. Zekerlijk zal het Beste-vaâr niet meer baten, of hij zijn bezitting terug ontvangt en in steê van het zwarte brood, het witte mag kruimelen. Eilacy! voor hem is het een; maar voor den huichelaar, die zich meester maakte van wat zijn neef behoorde, die zijn vermogen zal misbruiken misschien tot schade der goede zaak, en die mij - alles, alles wordt mij nu klaar!’ ‘Dus oude Freêrijk heeft zich meester gemaakt van het uwe?’ vroeg Lijze. ‘Of heeft Heer Bardes nog nadere magen?’ Het was een onschuldige vraag, en toch pijnde zij Kolterman. Hij zweeg een oogenblik. Toen zeide hij en het scheen hem moeielijk te vallen: ‘Indien Heer Bardes gestorven ware, Heer Freêrijk zoude erfgenaam zijn. Heer Freêrijk staat Bestevaâr nader dan ik. Neen, neen, ik wil het niet gelooven!’ zoo besloot hij, sprekende in zich-zelven. ‘Het schemert mij in deze zaak,’ zeide Rijkert ‘en ik merk met droefheid, dat ook onze broeder al de paden in den dooltuin niet kent. Doch de Heere zegent den rechtvaardige en doet de raadslagen der boozen te niet. Vrouw, de Wester sloeg daar acht en de broederen zullen welhaast komen. Maak u gereed. En gij,’ zoo vervolgde hij, zich tot Kolterman keerende, ‘voelt gij behoefte om op te komen ten gebede?’ ‘Ja, broeder! Ik volg u, gun mij slechts een oogenblik.’ Hij nam de hand van den sluimerenden grijze in de zijne en bleef hem aanstaren, verzonken in gepeinzen, en vergeten, dat Rijkert en vrouw Lijze beide reeds het vertrek hadden verlaten. Hij keerde met zijne gedachten het verleden in. Volgen wij hem een wijle en slaan wij een blik in het geschiedboek des aâmechtigen grijzen, met wiens even dat van den jongeling zoo nauw verbonden scheen.
Hendrik Willemszoon Bardes was een der rijkste poorters der stad Amsterdam geweest, en hoewel verdacht van ketterij, hoog gezien bij Roomsch en Onroomsch. Door de hulp van Burgemeester Hendrik Dirks, afkomstig uit Sloterdijk, uitstekende door verstand en geleerdheid, hoewel beiden als in schaâuw werden gesteld door zijne heerschzucht en hardheid, had hij zich op het Grafelijk kussen neêrgezet en het Schout-ambt ontvangen, dat | |
[pagina 152]
| |
op dat tijdstip nog niet der stede was verpand zoo als later, toen het ondergeschikt werd aan de Burgemeesteren. Hendrik Dirks dacht in den man, wiens zachtmoedigheid en oodmoed niet minder geroemd werd dan zijne kennis, een werktuig te zullen vinden, dat hem ter wille zoude zijn. Hij bedroog zich, en van daar een felle haat, die oversloeg tot de Gemeente en oorzaak was van den bloedigen twist in der stede van Amsterdam, tusschen Dirkisten en Schoutisten gevoerd; een twist, die, zoo als alle verschil in die tijden, weldra getint werd door de religie, en alzoo zich oploste in den strijd tusschen paap en geus. Het mocht van de schranderheid van den Heer Schout getuigen, dat hij zoo lang de lagen van Hendrik Dirks wist te ontkomen, die, befaamd als ijverig Roomschgezinde, bij uitstek gezien moest zijn bij de Goevernante. Bekend was het toch, dat zijn naaste maag, die bij 't gemeen voor zijn kleinzoon, het kind zijner eenige doch gestorvene dochter, doorging, omgang hield met de jonge liên, die, ijverende voor de nieuwe leer, zich niet ontzagen opentlijk daarvan te getuigen. Evenwel was het bewijs nog niet geleverd, dat de Schout zelf zich begeven had tot de ketterij, en toch, dat bewijs ware noodig om hem te doen vallen. Eens, het was reeds tegen het vallen van den avond, stuwde een volksmenigte zich saâm op het Damplein, waarover een rookdamp kringde. Uit de onrust der schare, uit het vonkelend oog, de gebalde vuist, den nauw hoorbaren vloek van dezen en genen, viel er af te leiden hoe zeer het de belangstelling wekte wat daar voorviel. Het zou nog meer blijken, indien wij door de schare mochten dringen en den kring naderen, die de schutterij in hare roode en zwarte kleedije vormde om een houtmijt, waarin de vlam gestoken werd. Links stonden de vier Burgemeesteren in de zwarte tabberts met bont omzoomd en de zilveren keten, waaraan de penning met het stadswapen om den hals; rechts de Schepenen in hun ambtsgewaad. Eéne plaats, het scheen die der eere, was echter ledig; het was die van den Schout, die de geheele plechtigheid had moeten leiden. Het gaf rijke stof voor de aanmerking van 't gemeen, dat naar de leuze die het aanhief, den Schout over zijn toeven berispte of prees. Het gaf rijke stof voor de gesprekken van den Magistraat, die noode de achtbaarheid in hare stijve vormen bewaren konde, maar de hoofden bij elkaâr begon te steken en te fluisteren en boden zond naar de Schepenen, die tegenover hen waren geplaatst. Men richtte de onrustige blikken op den man, die het kleinst in gestalte, maar wel het grootst in vermogen en invloed bleek, op den Burgemeester Hendrik Dirks, die uit den drom dadelijk te herkennen was aan het gebiedende zijner gebaren. Een glimlach zweefde er thands op zijn gelaat; hij deed den breeden mond en den grooten haviksneus optrekken, en gaf aan het wezen eene uitdrukking van leedvermaak, die onaangenaam aandeed. ‘Het vonnis is met vijf tegen vier geveld,’ zeide Hendrik, als ten andwoord op eene aanmerking van zijne ambtgenoten. ‘De Schout was tegen, en zal dus de exekutie ook niet bijwonen. Hij mag de rook niet van de mijt, zoo als hij zegt, en dit gewisselijk om zeer geldende redenen.’ ‘Maar dan zal de exekutie dienen geschorst te worden, tenzij Mijnheer de Schout er in voorzie en een plaatsvervanger zende; het ware anders tegen allen vorm van proces!’ hernam een der Schepenen. ‘Alsof de vlam voor den ketter niet de eigen nuttigheid zou hebben en af zou laten te blakeren, indien de wijze van procedeeren niet was kostumier,’ andwoordde de Burgemeester. De Schepen boog en zweeg. Daar week echter aan gindsche zijde, aan den kant van den Nieuwendijk, de menigte uiteen, en vertoonden zich de Schoutsknechten in dubbelen getale. Aller oogen wendden zich derwaards om te bespeuren wie aan de spits verschijnen zoude. De Schoutisten juichten, want het hoofd hunner partij was zelf niet opgekomen, maar had in zijne plaats zijn helper gezonden. Het gaf weder aanleiding tot hevige gesprekken, die echter weldra verstomden voor het beklagenswaardig schouwspel dat zich thands opdeed. Een stoet van monnikken omstuwde een geboeiden burger, een man in de kracht van het leven, die een sterke ziel in een forsch lichaam scheen om te dragen, want hij ontstelde niet, toen hij de plaats nadertrad, waar hij geofferd stond te worden. Men had hem de handen op den rug vast gebonden, zoodat hij ze niet vouwen kon ten gebede; maar, hoewel men de leden zijns lichaams in boeien prangen kon, men was onmachtig om de blikken van zijn oog, dien spiegel der ziel, te richten, - deze wendden zich dan ook naar den hemel, dien men hem zoo gaarne afsluiten wou. De menigte week ter zijde, maar het was door dwang. De dienaars van den gerechte hadden arbeids genoeg om de noodige ruimte te erlangen, zoodat het dezen en genen gelukte zóo verre naar voren te dringen, dat men de monnikken, die den veroordeelde begeleidden, en alzoo ook dezen, nabij genoeg kwam, om den eersten eene vervloeking, en den laatsten een zegenbeê tot bemoediging toe te fluisteren. De deelneming, reeds gebleken door de opkomst van den geheelen Magistraat, was ook wel gegrond; want de Schepenbank van de stad Amsterdam had, nadat de aanklacht van ketterij, ingevolge de plakkaten, door de geestelijke vierschaar gegrond was bevonden, een van de voornaamste predikers der nieuwe leer ten vure gedoemd. Weinigen van hen, die zich in den omtrek van den Magistraat bevonden, waagden het van hun medegevoel oprechtelijk te doen blijken, daar de gestorte traan, de geuite klacht, of het gesproken woord, door de loerende spionnen van Hendrik Dirks den Gerechte zou kunnen worden aangebracht. Slechts de burgers, aan gindsche zijde van de houtmijt achter de schepenen saâmgestuwd, wisten minder goed een mas- | |
[pagina 153]
| |
ker aan hun gelaat te hechten of bekommerden zich minder om eene mogelijke aanklacht; en de drie jongelingen, die men daaronder opmerkte, wel het minst. Allen schenen tot den gegoeden stand te behooren, want wambuis en broek waren van het fijnste laken, de hoed van het kostbaarste bever, de kraag van het tederste kant. Dat men den gewonen opschik miste, dat geen juweel aan de vingeren schitterde, geen lint prijkte aan broek en schoen, het was in dien tijd weinig vreemd, daar de nieuwe leer dergelijke versierselen en kostbaarheden als zondig verwierp. Zij hadden reeds al geruimen tijd naast elkander post gevat, en de blonde met zijne fijne regelmatige trekken had door zijne onrustige bewegingen, door de blikken, die hij om zich heen wierp, wel het meest de opmerkzaamheid tot zich getrokken. Toen de veroordeelde naderde, drongen zij naar voren, en toen hij een lofpsalm aanhief bij het beklimmen der houtmijt, zag men de woede vonkelen in hunne oogen, ja dreigen in de stuipachtig gebalde vuist, en waagde het zelfs een van hen de houtmijt te naderen, als ware het, om den prediker te redden. De beide anderen schoten echter toe om hun bondgenoot van diens dolzinnig opzet terug te brengen en voerden hem weder tot hun kring terug. De beweging was echter den burgemeester Henrik Dirks, die hen vooral in het oog scheen te houden, niet ontgaan. Hij drong door naar de plek waar zij stonden en gebood eenigen dienaars der bezetting, hem, dien hij bij den naam van Niklaes Ruychaver aanduidde, te vatten. ‘Heer! niet hij is de schuldige, maar ik,’ sprak de blonde snel besloten, en stout naar voren tredende. Hij bevroedde ook door zijne betrekking tot den Schout het lichtst gered te kunnen worden. ‘Jan Kolterman!’ andwoordde de Burgemeester, ‘zoo als de oude zong, zoo piept reeds het jong; om 't even, grijpt ze beiden!’ ‘Den kleinzoon van Mijnheer den Schout?’ waagde de weifelende dienaar te andwoorden. ‘Mijner is de verandwoordelijkheid, knecht!’ snauwde de Burgemeester hem toe. ‘Niet alzoo, Heer Burgemeester!’ sprak de derde der vrienden. ‘Slechts éen onzer kan de daad gepleegd hebben, in uw oog eene overtreding. Bovendien komt het niet u toe daarover gezach te oefenen.’ ‘Jonker Cabiljaauw, men zal het u verleeren te redekavelen, over zaken, buiten uw behoor! De kerkerknecht beidt ook u reeds sinds lang. Vat ze allen,’ riep de Burgemeester door den wederstand vergramd. Middelerwijl was reeds een aanhanger van de goede zake heimelijk weggeslopen naar het nabij staand huis van den Schout, om hem aan te zeggen in welk gevaar zijn kleinzoon verkeerde. Toen de Onderschout zich gereed maakte zijne gevangenen heen te leiden, hoorde hij van verre een gejuich aanheffen, en bespeurde hij, tot zijn niet groot leedwezen, den Heere Schout, die zich ijlings tot hem begaf. ‘Werwaards gaat de tocht?’ vroeg hij gebiedend. ‘Naar het Stadhuis.’ ‘Welk vergrijp deed u deze burgers vatten?’ ‘Niet ik, Heere, maar Heer Hendrik beval mij ze meê te voeren.’ ‘Van wege hun verzet, en blijkbaar samenspannen met den gerichten aartsketter,’ riep de Burgemeester. ‘Ontsla ze terstond!’ zeide de Schout kalm doch vast. ‘Niemand zal zich vergrijpen aan de rechten der Grafelijkheid, die ik ben geroepen te handhaven. Ik, of bij ontstentenis van mijn persoon, mijne helpers zullen toezien op het punt der justitie of te policie.’ ‘Zie toe, Heer Schout, eer ge ter dezer zake zulk eene zachtigheid en tevens dwarschheid betoont; eer gij de plakkaten violeert en het gezach der Burgemeesteren een knak geeft bij de gemeente!’ riep Hendrik Dirks ziedend van gramschap uit. ‘Ontsla uwe gevangenen! - Heer Hendrik,’ dus vervolgde de Schout, zich tot dezen wendende en het geluid zijner stem temperend, ‘het leere u omzichtigheid en prudentie in 't oefenen van uw gezach. Het Burgemeesterlijk kussen ligt op dit pas nog lager dan dat van den Schout en toont nog niet het wapen zijuer Majesteit.’ De Burgemeester moest buigen, maar de Schout liet de bevrijde gevangenen nog ter dierzelfde nacht de poort uitgaan en zich schuil houden binnen Haarlem. De verslagene wist echter partij te trekken van zijn nederlaag. Het wegblijven van den Schout bij de terechtstelling eens aartsketters, het ontslaan der schuldige jonkheid dienden als ondersteuning eener aanklacht, door den pastoor der Oude kerk en een oude dienstmaagd, Fij genaamd, tegen den Schout wegens ketterij ingediend; eene aanklacht, die bij den Hove van Holland geruchts genoeg heeft gemaakt, en ten laatste eindigde met de vrijspraak van den beschuldigde en de veroordeeling der beschuldigers, van welke de Pastoor ter stede werd uitgebannen en de dienstmaagd op het schavot het leven liet. Kolterman met zijne vrienden Ruychaver en Cabiljaauw vertrokken echter op aanhouden van Heere Bardes naar elders en hielden zich een tijd lang op bij eenige Edelen, voor wie de Schout hun aanbevelingsbrieven mede gaf. Het afscheid van grootvader en kleinzoon was treffend, en met de belofte van trouwe briefwisseling verlieten zij elkander. Toen weinig tijds daarna Heer Hendrik Dirks, weder tot Burgemeester werd verheven, het Schoutambt van wege de Grafelijkheid der stede verpand en alzoo aan de Burgemeesteren ondergeschikt was geworden, toen, bij aankomst van Duc d'Alv, alle moderatie in de uitvoering der plakkaten was ter zijde gesteld, werd de oude aanklacht met vernieuwde heftigheid tegen den Schout, maar ditmaaal bij den Raad van Beroerte, ingebracht. Bardes ontving de dagvaarding te gelijk met de Gedelegeerden uit den Raad, zoo dat eene vlucht, al had hij die gewild, onmogelijk was. Zelfs werd hem | |
[pagina 154]
| |
geen tijd gegund om zijne zaken te ordenen. Hij ving de reis naar Brussel aan, en was nauwelijks vertrokken, toen zijn kleinzoon, in het geheim te Amsterdam teruggekomen, aan het ledige huis aanklopte, dat juist van wege den Gerechte gesloten en verzegeld was. De terugkeer van den jongeling was, vreemd genoeg, door den grootvader zelven, in volkomen tegenspraak met diens vroegere bevelen, verlangd. Door tusschenkomst van eenige vertrouwden had de jongeling, die in 's Prinsen dienst was getreden, geregeld de brieven zijns grootvaders, die hem op de hoogte der benarde zaken hield, ontvangen. De laatste brief echter, blijkbaar in overhaasting geschreven en geheel in strijd met de gewone netheid en klaarheid, had hem medegedeeld, dat gewichtige ontdekkingen, zijn persoon betreffende, eene dadelijke overkomst noodzakelijk maakten. De ontdekkingen moesten wel gewichtig zijn, daar ze niet aan het papier konden worden toevertrouwd. De teleurstelling van Kolterman was daarom groot. Zij werd grooter toen hij een vriend zijns grootvaders, den Admiraal Boshuyzen, een vroegeren wapenbroeder zijns vaders, die Admiraal van Holland geweest was, opzocht. Boshuyzen had het voorbeeld van honderden gevolgd en het hoofd voor het opkomend onweder gebogen. Hoe meer verdacht hij zich wist, hoe meer hij van zijn ijver voor den Koning en diens gevreesden Landvoogd wou doen blijken. Hij ontving Kolterman daarom koeltjens, gaf te kennen, dat hij uit aanmerking der vroegere betrekking hem niet op staanden voet den Gerechte zoude aangeven, hetgeen evenwel zijn plicht als 's Konings trouwe dienaar gebood, maar dat hij toch bij langer verwijl dien plicht zoude vervullen. Toen Kolterman hem de reden zijner overkomst ontvouwde, was de Admiraal zoo goed hem een stuk papier te doen zien bij de verzegeling in de woning van den Schout gevonden en door hem heimelijk medegenomen. Dat papier bevatte eene vreeselijke ontdekking, die echter door het vertrek des grijzaarts niet tot zekerheid gebracht kon worden. In wanhoop verliet Kolterman de stad en reisde meê naar Brussel, hoewel hij gevaar liep bij herkenning ter dood te worden gebracht. Alle pogingen door hem aangewend, om iets meer van Heer Bardes te vernemen dan dat hij wreedelijk gepijnigd werd, waren vergeefs; en toen het gerucht tot hem kwam, dat de grijzaart ten gevolge der scherpe ondervraging gestorven was, gaf hij alle verdere hoop verloren en vertrok hij naar Dillenburg, waar de Prins zich bevond. Onvermoeid, onversaagd toog hij nu aan 't werk, ten nutte van het bedrukte vaderland. Spoedig bleek het dan ook den Prins, dat hij dapperer of liever krachtiger krijgslieden, maar slechts weinige hoofden zoo als Kolterman bezat. Hij werd er den Prins te liever om, te kostelijker, naarmate verstandelijke kracht schaarscher in de gelederen der vrijheidszonen gevonden werd. Doch dat wij Kolterman in zijne daden laten toonen, dat hij het vertrouwen des Prinsen, die hem ten tweedemale naar Enkhuyzen zond, waardig was, en vatten wij den afgebroken draad van ons verhaal weder op.
Nog altoos bleef hij in gepeins verzonken en den sluimerden grijzaart aanstaren, die hem het verleden herinnerde en hem de doorleefde jonkheid in de bekoorlijkste vormen herdenken deê. Hij hoorde de menigvuldige voetstappen niet in den gang, waaraan het vertrek grensde, en die hem het bezoek van niet weinigen spelden. Het was de Gemeente, die, na het wachtwoord te hebben uitgesproken aan de deur van den zilversmidswinkel waar de ouderlingen hadden post gevat, het huis doorging en zich heimelijk verzamelde in de schuur van Rijkert Claesz. Het ontwaken van den grijzaart deed Kolterman uit zijne dommeling opschrikken. ‘Hebt ge gerust, vader?’ vroeg hij zacht, op den toon zoo als hij dit vroeger deed. ‘Goed geslapen. Maar Heer Henrik zat me na. Gunt hij me dan nimmer rust?’ ‘Hij dreigt, maar kan niet meer slaan. Zoon Jan beschermt u.’ De oude bracht de hand aan het hoofd, als om de herinnering, die bij het noemen van dien naam ontstond en hem dreigde te ontslippen, vast te houden. ‘Ge kent hem nog wel? Hij woonde in Amsterdam. Uw dochterskind...! Hij was blond zooals ik; hij had mijn oogen... Beste-vaâr!’ De jongeling had zijn hand weder gegrepen en zag den oude daarbij in de doffe oogen. Het deed hem zeer aan 't hart te bespeuren wat rimpels er plooiden op het voorhoofd, wat zenuwen er trokken op het gelaat, zeker van inspanning om eene schemerende gedachte helderder te doen worden. ‘Zoon Jan!... beste jongen!’ zeide de oude luider en krachtiger dan hij tot dus verre gesproken had. ‘Ja, ja, zijn moeder stierf vroeg... Een vrolijk kind en scherp van rede.’ ‘Maar niet altijd kon hij bij u blijven, beste-vaâr! Hij nam afscheid van u, hij ging op reis...’ ‘Ja, ja, hij ging voort... naar... naar Brussel.’ ‘Neen, beste-vaâr! Hij ging naar den Prins; maar gij beloofdet hem te schrijven... Gij hebt hem geschreven over te komen. Waarom was dat?’ ‘Daar lag ze bleek reutelend, in een hoek. Ze is gestorven.’ ‘Wie? Wie is gestorven?’ ‘Goed, dat hij er bij was.’ ‘Wie, beste-vaâr?’ vroeg de jongeling, die uit die onsamenhangende woorden zich blijkbaar een geheel wist te vormen. Hij ontving geen andwoord, en vreezende dat Heer Bardes geheel mocht afdwalen bij een herhaling zijner vraag, zocht hij zelf in den kring van 's grijzaarts voorstellingen te, treden. ‘Hij, die er bij was, hoorde zeker wat zij sprak?’ De oude knikte, maar zweeg. | |
[pagina 155]
| |
‘Gij hebt het opgeschreven, dat deedt ge als Schout toch altoos bij een verhoor.’ ‘Schout...? Verhoor?’ herhaalde Heer Bardes zacht. Kolterman bevroedde, dat het geen verhoor geweest was en de oude alzoo niet als Schout had toegeluisterd. ‘Toen zijt ge naar huis gegaan en schreeft ge een brief...’ ‘Het was donker. Toen kwamen ze... Roode flambouwen... donker, donker!’ De oude zonk neder in zijn leunstoel. Blijkbaar was in den nacht de dagvaarding van den Raad van Beroerte hem door gewapende zendelingen overhandigd. Alles wat hem dat herinnerde scheen den grijzaart weder te ontrusten. Wat daarbij gebeurd was kon hij zich onsamenhangend voorstellen, maar het latere, dat in verband stond tot de ondergane mishandelingen, was als met een nevel omtogen. 's Jongelings hoop was vernietigd. Hij bedekte zich het gelaat met de handen en kon de bede niet smoren: ‘Mijn God, licht Gij mij voor in dezen donkeren nacht!’ Hij vermoedde niet reeds een tijd lang bespied te zijn. Door het raam dat op het erf uitzag en nooit gesloten was, wijl Rijkert daar geen bezoekers toeliet, dan dezulken voor wie hij geene geheimen had, gluurde een man, die mede met de Gemeente opgekomen en de schreden zijner voorgangers volgende, het huis was doorgegaan, maar op het erf gekomen, aangelokt door het licht dat hij zag flikkeren, even zijwaards was getreden. Het was bloote nieuwsgierigheid, maar het werd meer, bij den eersten blik dien hij naar binnen wierp. Zijne oogen vonkelden, toen hij den grijzaart ontwaarde, die naast het haardvuur was gezeten, dat op den achtergrond vlamde. Den man daar tegenover kon hij echter niet zien, voor 't minst niet herkennen, daar het hoofd als wegschool achter den hoogen rug van den stoel. Dit scheen hem echter het minst te deeren, daar zijn oogen onafgebroken op den ouden man bleven gevest. ‘Hij leeft en er is geen vonnis tegen hem!’ prevelde hij, terwijl zijne tanden op elkander klemden en hij de wenkbrauwen samentrok. Het ware hem menig Filippus-daalder waard geweest, te weten wat daar op dit oogenblik gesproken werd; doch er bleek weinig uitzicht te bestaan op de dadelijke vervulling van zijn wensch, want naderende voetstappen waarschuwden hem zijn weg te vervolgen en de schuur binnen te treden, werwaards alle bezoekers zich richtten.
Het was een gebouw uit ruwe planken opgetrokken, dienstig voor de vroegere bestemming, - berging van waardelooze goederen - en slechts weinig veranderd voor de tegenwoordige. Eenige rijen banken vulden de ruimte tot bijkans aan den voet eener verhevenheid, die, even als al het overige uit ruw hout getimmerd, met drie of vier trappen bestegen werd. Op het plankjen dat als lezenaar van voren was aangebracht, lag een boek, dat naar den kalfslederen en gedeukten band, naar de met vouwen en kreuken ontsierde bladeren te oordeelen, door het gebruik had geleden. Rondom die verhevenheid stonden eenige matten stoelen. Aan drie der wanden van het vierkant was, zeker nog kort geleden, - de witheid van het hout duidde dat aan - een gaanderij, mede met banken voorzien, aangebracht; hetgeen voor de uitbreiding der gemeente tuigde. Deze scheen niet te min geen gelijken tred te houden met de vergrooting van het gebouw, maar haar veeleer vooruit te snellen, daar de aanwezige ruimte méer dan ingenomen werd door de opgekomen broeders. De vrouwen, van zwarte huiken voorzien, de mannen in hunne wambuizen van dezelfde kleur, vertoonden bij het binnentreden een sombere zwarte massa; de kaars toch op de verhevenheid, het voor den prediker bestemde gestoelte geplaatst, vermocht geen voldoend licht te werpen op het geheel, maar had slechts kracht genoeg om een schemer te spreiden op den voorgrond waardoor het overige te meer fantastische vormen aannam. De prediker trad met de ouderlingen en diakenen de schuur binnen. Niemant sprak hem toe, toen hij de rijen doorging, want allen hielden het hoofd gebogen, de handen gevouwen, terwijl de voorsten, voor wie het schemerlieht hel genoeg was, den zorgvuldig verborgen gehouden bijbel te voorschijn hadden gehaald en met aandacht daarin lazen. Rijkert Claesz verwijlde een poos bij den trap van het gestoelte en bad. Zoo als hij daar stond in het grove kleed van den ambachtsman, het gelaat, waarop thands een trek van ernst en vastberadenheid werd waargenomen, verlicht door de kaars, die onverdeeld hare stralen op hem afzond; zoo als hij daar stond als broeder der gemeente, zich voorbereidend om voorganger te zijn, nederig als een dienstknecht des Heeren, oodmoedig zoo als het een zondaar betaamt, eenvoudig en kalm, als wist hij niet, dat het schemerlicht op dat ruwe gestoelte de houtmijt zoude kunnen aansteken, waarop het lichaam het vergrijp der ziel moest boeten: zoo als hij daar stond, de breede grove handen gevouwen, de lippen zich krullende tot woorden van kinderlijk geloof, wekte hij eerbied op in het hart en een zegebeê op de lippen. Hij bad lang, langer dan gewoonlijk, maar ditmaal niet voor zijne vijanden. Hij stond weldra op het preekgestoelte en de apostolische groet klonk van zijne lippen. De gemeente rees. De gekochten door het bloed Christi, de tot koningen en priesteren gereinigden vielen niet neder in het stof der aarde, waar het redeloos gedierte in huist, maar verhieven hunne gestalte omhoog, waartoe de Schepper ze reeds had voorbestemd, ten teeken, dat ze niet dezer aarde, maar den hemel toebehoorden; slechts bogen zij het hoofd, want zij voelden zich besmet door de zonde, en geen onreine kan God, den Vlekkelooze, zien. Hoe vurig Rijkert de gemeente opdroeg aan den | |
[pagina 156]
| |
onzichtbaren Heer! Hoe hij sterkte voor haar afbad in de ure der beproeving; sterkte in den geloove, om in den strijd te kunnen volharden tot den einde toe; sterkte in den geloove, om den Heere te geven wat Hij vraagt, al gold het ook het kostelijkst, al gold het ook eene offerhande als die van den aartsvader op den berg Moria; sterkte in den geloove, om te kunnen roemen in de verdrukking! Menig hoofd zonk dieper op de borst, menige traan vloeide er uit de oogen, en veler blikken richtten zich naar den moedigen prediker, wiens wangen tintelden van bezieling, maar wiens lippen daarbij trilden van ontroering; naar vrouw Lijze, die onder de huik haar gelaat verborg, maar niet beletten kon, dat haar zaeht genok de ruimte doorklonk. De preek nam een aanvang, terwijl de armen der liefdadigheid werden aanbevolen. De zameling bracht, zoo als een tijdgenoot meldt, dien avond meer op dan een geheele week in de kerk. Niet welkomer was het manna den zonen Israëls in de woestijn, dan der Gemeente onder het kruis de woorden des predikers. Het was geene sierlijke welsprekendheid, die ons, verfijnden, behaagt, geene ronding van volzinnen, geene beziging van figuren, bevallig gegroept, geen gebruik van kleuren, konstelijk gemengd, geen verdeeling van licht en schaduw, bekwamelijk berekend op het effekt. Neen, het was zelfs eene ruwheid, die der beschaving slechts weinige harer vormen ontleende, maar ook eene kracht, die zoo zelden zich daarmede paart; het was een gloed, die eene latere eeuw zou hebben verschroeid, maar hier kon worden verdragen, en hier zelfs koesterde en verkwikking aanbracht. Het was hier niet het hoofd, dat berekend had hoe de tijdgenoot was te treffen, maar het hart dat gevoelde zoo als allen gevoelden, en dat, bij het slaken van kreet of van klacht, bij het aanheffen van lofzang of boetpsalm, verstaan werd door allen. O, wij kunnen haar noode begrijpen, en het tuige tegen ons voor de vierschaar der geschiedenis, die kracht onzer vaderen, die kracht hunner overtuiging, die zucht naar de verkondiging van het woord Gods! Maar dat woord, dat in elken levenstoestand ingreep, dat temperde in den voorspoed, dat troostte in het lijden, dat alle betrekkingen des levens heiligde, het was hun verborgen gehouden, het was verscholen geweest achter misboek en hostiekas, het was verhuld geworden in de vormen eener doode taal; en zie, het is hun levend geworden, en in hetzelfde kleed als het hunne; het is hun levend geworden en het spreekt hun toe in eene sprake, die ook de hunne is. Ja, het was der zestiende eeuw voor de poorte der oude kerk als den treurenden jongeren voor de groeve des Heeren bij de verkondiging des Engels: ‘Christus is waarlijk opgestaan uit de dooden; wat zoekt gij dan nog in het ledige graf?’ Het verklare de aandacht, waarmede de Gemeente de toespraak des broeders aanhoorde; een aandacht, te dezer ure nog meer gespannen, door de stof die behandeld werd. Rijkert had toch het boek van Johannes' Openbaring geopend en daaruit een lievelingstext gekozen. Het was het 18e hoofdst., vs. 2: ‘Zij is gevallen, zij is gevallen, de groote Babylon en is geworden eene woonstede der duivelen en eene bewaarplaatse van alle onrein en hatelijk gevogelte!’ Hoog vereerde de Gemeente dat geheimzinnige boek. De daarin opgenomen profecijen werden overwogen en met kinderlijk gemoed toegepast. Wat was natuurlijker dan dat men in de duisternis naar den dageraad uitzag, dat men den wachter aanriep: ‘wat is er van den nacht?’ En Johannes' Openbaring gaf spel aan de geprikkelde verbeelding, gaf voedsel aan verwachtingen, die in het heden verre waren van verwezenlijking, gaf uitzicht op de eindelijke zegepraal. Deze ze was slechts mogelijk bij den val van de ontuchtige vrouw, ‘troonende op de zeven heuvelen,’ bij den val ‘van de groote Babylon, die zich drenkte met het bloed der onschuldigen, en, in verbond met den Booze, de zielen medesleepte ten verderve.’ Het werd ter dezer ure verkondigd en als een ‘woord aller aanneming waardig’ vernomen, dat zij vallen en de zegepraal alzoo volkomen zou zijn. Hoe veel strijds het ook vorderen, hoeveel bloeds het ook kosten zoude, de overwinning was in het verschiet, de heerlijke zege, voor welke geen offer te kostelijk, geen inspanning te moeielijk moest worden geacht. Diepe stilte heerschte alom. Aller blikken vestigden zich op den spreker en bijkans eenerlei was de indruk dezer woorden. De boezem zwoegde, en het was van moed; de oogen tintelden, en het was van vreugde; de hand voelde hare spieren zwellen, en het was van verlangen naar het zwaard. Kolterman behoorde tot de laatst aangekomenen, en had daarom slechts bij den ingang plaats kunnen vinden. Niemant had hem opgemerkt dan de diaken, die ook hem een penningsken voor de armen gevraagd had. Hij evenwel had zijne verbeelding niet aan band kunnen leggen, had zijne aandacht niet kunnen dwingen, was de preek niet gevolgd. Was zij niet voor hem geschikt? Behoorde hij reeds door ontwikkeling des geestes tot een volgend tijdvak, en kon hij de onsamenhangende voorstelling, den hortenden gedachtenloop niet voorbijzien, schoon hij instemde met den geest van de prediking? Wellicht; hoewel daarbij ook in aanmerking mocht komen wat voor eenige oogenblikken had plaats gehad en telkens zijne ziel weêr innam. Hij was dus wel de eenige geweest, die de blikken over de verzamelde menigte had doen ronddwalen, en, daar het licht te zwak was om verre te zien, ze op de naastbij staanden had gevest. Hij, die daar voor hem stond en zijn gelaat met zooveel zorg poogde te verbergen, trok wel het meest zijne opmerkzaamheid; en toen het licht door het terugwijken van een hoofd, dat het onderschepte, op het | |
[pagina 157]
| |
gelaat van dien man neêrviel, schrikte hij op en pinkte met de oogen als om ze te scherper te doen staren. Hij bedroog zich niet, het was de oude Freêrijk Simonsz. Velerlei vermoedens rezen bij hem op. Het eerste, als zou die man zich bekeerd hebben en tot de nieuwe leer zijn toegetreden, werd dadelijk als ongegrond door hem verworpen. De daaropvolgende gedachte aan verraad behield de overhand. Zij zoude spoedig bevestiging ontvangen, want plotseling werd de schuur rossig verlicht door de flambouwen, die haar van buiten, zeker naar den kant van den wal, voorbij gingen. Een rumoer van stemmen en het geroffel van een trom ging daarbij gepaard; en eindelijk klonk de stem van een der Schoutendienaars, die luide eenige reeds lang gevelde vonnissen van den Raad van Beroerte bij herhaling afkondigden waarbij ettelijke daarbij genoemde burgers van Enkhuyzen ten lande werden uitgewezen en bij terugkomst en aanhouding met den galg zouden worden gestraft. Verder las hij een plakkaat Zijner Majesteit, waarbij de geheime samenkomst der ketters strengelijk verboden werd, met belofte van belooning voor wie ze aangaf, met bedreiging van zware straf voor wie ze hield of bijwoonde. Rijkert staakte een oogenblik zijn reden bij het schouwspel dat zich in den aanvang opdeed, toen hij neêrzag op de schare, die als overgoten werd door het roode licht dier toortsen, het roode licht, dat wel geen hunner onbekend was en de schuur als met den gloed eener houtmijt tintte. Bij de afkondiging der vonnissen week echter zijn schrik voor verontwaardiging. Geprikkeld door wat hem omgaf, in vervoering door de stof die hij behandelde, hief hij zich op, en terwijl hij de vonkelende oogen over de schare liet dwalen, noodigde hij met luider stemme de Gemeente uit tot het aanheffen van een lied, - het krijgslied der vervolgden: Een vaste burg is onze God!
Mannen en vrouwen stonden van de banken op en stemden met luider stemme in, en tot verbazing van de menigte, die daar buiten was saâmgekomen, hoorde men den zang der Hervormden rijzen en wijd in het rond weêrklinken. De Magistraat had den moed niet die tonen te doven, anders dan door het geroffel der trom, en dat te minder, daar in de saâmgevloeide schare menigeen het aangevangen lied ondersteunde en weldra luide begon aan te heffen. Wat de overheid had aangewend als middel om vrees op te wekken, miste doel en verried hare eigene zwakheid. Oude Freêrijk scheen dan ook eene andere uitkomst te hebben verbeid. De geestdrift der Gemeente scheen hem gevaarlijk toe, en hij dacht er reeds aan, om zich stil terug te trekken voor dat de argwaan ontwaakte en hem wellicht beletten zou naar de samenkomst in Brouwers houttuin te gaan. Terwijl hij gevolg zocht te geven aan zijn voornemen, voelde hij een hand zich aan zijn schouder vastklemmen. Hij trilde van angst en gaf toe aan den op hem geoefenden drang, die hem terug deed gaan en de deur naderen. Toen hij buiten stond, ontwaarde hij eerst den persoon, die hem wellicht had willen redden uit een opkomend gevaar. ‘Wat wilt ge van mij?’ fluisterde hij. Het maanlicht was te zwak, om hem reeds in de eerste oogenblikken het gelaat des vreemden te doen onderscheiden. ‘Dat ge dadelijk vertrekt, Heer Freêrijk! tenzij ge uw levensdagen wilt korten, hetgeen te bejammeren zoude zijn voor de goede stad,’ hernam de jonkman spottend. Frêerijk deinsde eenige schreden achteruit. ‘Gij, hier?’ ‘Ik bemerk met blijdschap dat ge nu niet veinst. Zeker mag uil noch kraai het u wijten, dat hun eene smakelijke bete ontsnapt is...’ ‘Maar ik begrijp, op mijne ziel, van die woorden niets, wakkere neef, wien ik welkom heet!’ ‘Niet alzoo. Straks waart ge veel natuurlijker en des meer dan gewoon. Wil dat oogenblik van waarheid een poos nog verlengen. Hoor toe met aandachtigheid, Heer! Ik heb u wellicht van een smadelijken dood gered, want de woede der bedrogenen had geen grens gekend...’ ‘Onwaar, mijn jonksken!’ andwoordde Freêrijk op zoeten toon. ‘Ik was ter preek uitgenoodigd; ik neig reeds mijn hart tot uwe leer...’ ‘Wil het oogenblik van waarheid een poos nog verlengen!’ riep Kolterman in drift. ‘Geen gerucht, jonkman, op het erf eens vreemden, naast de verzamelplaats der Gemeente! Maar, in trouwe, hoe zoude ik zijn toegelaten, indien ik het wachtwoord niet had gekend!’ ‘Het vosken roert de staart,’ prevelde Kolterman. ‘Verderen strijd op dit punt acht ik onnoodig. Ik kan u niet volgen in den dooltuin, waar gij u liefst in ophoudt. Dit alleen weet ik, dat ge niet opgekomen zijt als lid der Gemeente, op wat wijs ge dan ook ter preke zijt toegelaten. Ik heb u dus, toen ik u wegvoerde, eene groote dienst gedaan; zij betaalt gewisselijk die, welke gij mij hebt willen verrichten.’ De oude had den moed niet om de meening van Kolterman, wiens toon weder bijtend werd, te vragen. Deze ging voort: ‘En toch weet ik werwaards gij straks gaan zult! Naar de Burgemeesteren, om hun aan te brengen, wat en wie ge hier hebt gezien, om hun aan te brengen dat hij, die in het jaar zeventig als zendeling van den Prins de stad heeft beroerd, is teruggekeerd. Men heeft te dier tijde hier wel scherp gespeurd naar dien onzichtbaren oproerstichter; ik houd het voor zeker, dat men voor de ontdekking ettelijke daalders spillen zal.’ ‘Neen, bij mijne ziel, ik doe zulks niet!’ ‘Gebiê een lombard renteloos te leenen, en u het gelaat niet te vermommen, het is éenerlei,’ hernam Kolterman schamper. ‘Gij doet zulks niet? Welnu de verklaring is mij welkom, overmits ik haar wensch | |
[pagina 158]
| |
of wel eisch. Ik meen het laatste te kunnen. Gij zult zwijgen hetgeen ge hebt gezien en gehoord!...’ ‘Uw naam komt niet over mijn lippen,’ verzekerde Freêrijk. ‘In geenen deele. Gij zult den Burgemeesteren aanzeggen, dat de Blonde is gevallen op zijne reis herwaards...’ ‘Ik deed het reeds,’ fluisterde Freêrijk, die zich in den geest ter aarde boog voor den zonderlingen jonkman, die zijn goeden naam ten deele in zijne macht had. ‘Waar stak uwe voorzichtigheid, fijne vogelaar, om te trekken eer de vink op de baan neêrvloog?’ hernam Kolterman spottend. ‘Deedt gij 't? Waarlijk de bekentenis duidt minder behendigheid dan ik verwachtte bij zoo schrander een hoofd!’ De jonkman trof wel een kwetsbare plek. ‘En uwe woorden klinken wel zonderling stoutmoedig voor een balling, jonkman!’ hernam oude Freêrijk altoos op fluisterenden toon, maar thands niet zoo kalm als tot dus verre. ‘Gij spreekt wèl. Ik ben een balling, tot groot genoegen van zekere vaderlanders, die zonderling gezegend werden in de uitbreiding hunner bezittingen. Er zijn ballingen, Heer Freêrijk, die de dooden uit het graf zouden kunnen doen opstaan en woorden doen spreken, gewisselijk niet zeer welgevallig aan zekere welgestelde burgers! Zij zouden er toe gedwongen kunnen worden, zoo ze in een hinderlaag wierden bekneld. Verstaat ge mij, Heer? Overigens ken ik uw oog te veel scherpte toe, om niet bespeurd te hebben, hoe het thands ter dezer stede geschapen staat. De ballingen reizen niet meer alleen; ze houden zich thands op bij het vendel en zijn alzoo moeielijk te vatten.’ Er volgde geen andwoord. ‘De aftocht is nog open. Waag u nooit meer onder de vijanden, want niet altoos zou ik in staat zijn u te beschermen,’ zeide Kolterman, terwijl hij hem bij den arm nam en ter voordeur uit voerde. Toen de oude zich alleen wist, kon hij zijn onwil niet bedwingen. ‘Vallen zult ge!’ prevelde hij. ‘Weêr een hinderpaal, die uit den weg moet! Maar ik nader toch, ik nader...’ Hij stond stil in gedachten verzonken. ‘Heer Bardes nog in leven, in vrijheid! Van waar, dat hij van zijne aanspraken niets heeft doen hooren? Het wondert mij zeer!’ Ook Kolterman was bewogen toen hij alleen terugkeerde. Hij was blijde niet meer tegenover Freêrijk Simonsz te staan, bij wiens aanblik hem altoos eene zekere beklemdheid overviel, die hij zocht te overwinnen door schamperen spot. Spoedig werd hij echter afgeleid door het eindigen der godsdienstoefening en het wegspoeden der Gemeente. Hij liet allen voor zich voorbijtrekken en stapte toen de schuur binnen, waar hij Rijkert vond en nog een burger, die zijne komst reeds verbeidde, daar hij hem te gemoet trad en de hand reikte. ‘Van gantscher harte welkom, broeder! in deze stad. De zaak staat niet ongunstig; de broederen staan reê en de burgers niet al te scherp daar tegen; maar is de ure tot den arbeid gekomen?’ ‘Ja, Heer Buyskes,’ andwoordde Kolterman, terwijl hij hem een stuk perkament overreikte. ‘Ik stel mij tot uwe bevelen, Heer Gekommitteerde van wege Zijne Fürstlijke Genade!’ ‘Niet alzoo. Ik ken u te wel, broeder! om u niet gantschelijk vrij te laten in uwe bewegingen. Nu, naar Dirk Brouwer! Gaat ge ook derwaards?’ ‘Verschoon mij, Heer, zoo ik blijf. Het is de intentie Zijner Genade, dat ik, hoewel aan uwe bevelen onderworpen, mij zooveel mogelijk op den achtergrond houd. Ik beveel mij echter aan voor de mededeeling van hetgeen daar voorvalt.’ ‘Het is gewis de wil Zijner Genade, dat deze lastbrief geheim gehouden en slechts aan eenige vertrouwden worde medegedeeld?’ ‘Zijne Genade heeft op dit punt niets van Zijne intentie doen blijken, en laat aan uwe wijsheid en voorzienigheid over hoe te handelen, Heer!’ ‘Het openbaarmaken van den lastbrief zou de tegenpartij te vroeg wekken,’ hernam Buyskes. ‘Ik houd het er voor dat de ure daartoe niet gekomen is. Wat dunkt ú echter dienaangaande?’ ‘Mijne opinie is daar tegen overgesteld, Heer! Is het bij de broederen bekend dat gij Gekommitteerde zijt Zijner Genade, het zal hun ijver doen toenemen en daarbij gewisselijk eenheid geven aan hun streven; wordt het daarbij nog den Burgemeesteren en Spaanschgezinden aangezegd, het boezemt voorzeker ontzach en vrees in, beide heilzaam in deze ure...’ ‘Er is grond voor die opinie; ik zal mij daaromtrent beraden, broeder!’ Kolterman boog zich beleefd, en hoewel het grove gewaad eens dorperen poorters hem dekte, was op dit oogenblik de man van hoogeren stand, ja de edelman, in de hoffelijkheid zijner manieren en de fijnheid van zijn toon, niet te miskennen. |
|